• No results found

T El.1l DE BESTEMMING DER VROUW.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "T El.1l DE BESTEMMING DER VROUW."

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

T DE BESTEMMING DER VROUW. El .1l

E E N E LEZING

VAN

I

,J. VAN ANDEI,.

\

KAMPEN, G. PH. ZALSMAN.

1875.

(2)
(3)
(4)
(5)

DE BESTEMMING DER VROUW.

(6)
(7)

DE BESTEMMING DER VROUW

EENE LEZING

VAN

J. VAN ANDEL.

KAMPEN, G. PH. ZALSMAN.

1875.

(8)
(9)

zoo wel ten kwade als ten goede, is haar invloed; misschien is hij ongeëvenaard. Wel ziet gij haar nergens; trouwens zy ver­

bergt zich met opzet, al te goed zich bewust, dat zij slechts machtig is onder voorwaarde van onzichtbaar te zijn; toch is zij overal, en, waar zij is, wordt zij een macht. Daarheerscht zij door haren glimlach en hare tranen over allen; sommigen zeggen zelfs dat men in den grijzen voortijd engelen aan hare voeten heeft gezien. Ik voor mij kan met mijne oogen wat in grauwen nevel achter mij ligt niet meer onderscheiden; wel weet ik dat zij, door gebieders van volken met hare bevallig­

heden te regeeren, werelden heeft beheerscht. Dat zijn uit­

zonderingen, zegt gij wellicht; het zij zoo. De vrouw behoeft trouwens geen geliefde van vorsten te zijn om de wereld te regeeren. Geef haar het huisgezin slechts; gerust kan den stroom des levens laten vloeien, wie, bij zijn bron gezeten, zijn bedding haar richting geeft. Eer wordt haar invloed duur­

zaam en ingrijpend tevens, naarmate de krirg waarbinnen hij zich gelden laat, zich vernauwt, zelfs tot pas merkbare ruimte. Man en kind: behoef ik meer te noemen ? man, zoo gij geene vrouw hadt, wat zeg ik, zoo gij eene andere hadt, dan gij hebt, of zoo de uwe anders ware, dan zij is, zoudt gij dan zijn wat gij thans zijt, gij, en uw kracht, uw kring' uw denkwijze, uw werk? Wat hij niet is door zijne vrouw»

(10)

werd hij door zijne moeder; haar behoorde hij uitsluitend in het eerste tijdperk zijns levens, waarin het leven, dan vorm­

baarder dan ooit, geen gestalte ontvangen kan, zonder ze voor altijd te behouden. De maatschappij wordt wat de huisgezinnen zijn: het huisgezin wat de vrouw is. Is zij slecht; eerst de eeuwig­

heid brengt aan het licht van hoeveel jammer zij moeder werd.

Is zij edel: sterren ziet men haar aan den hemel der mensch- heid baren. Meer dan wij mannen heeft zij de geschiedenis gemaakt: twee namen slechts noem ik, Eva en Maria, en gij vraagt naar geen meerdere. Eva, die ons een God ontrooft, dien Maria ons hergeeft... o, vinden wij beider beeld niet terug in hare dochteren, die soms, als dienaressen der hel, onze voeten tot op de paden des doods toe aan hare bevalligheden kluisteren, soms, als engelen van het paradijs, enkel door de macht harer sprakelooze liefde, verloren zonen lokken naar het vaderhuis? Ja, is niet iets van beiden in één en hetzelfde vrouwenhart?

Toch kan de vrouw hare macht verliezen: wanneer zij op­

houdt vrouw te zijn heeft haar invloed een einde. Wat gevaar bedreigt haar dan niet van den geest des tijds! Gij weet dat onze eeuw haar vrijmaken wil; men lokt haar uit de stilte van het huisgezin en noodigt haar uit om aan het openbare leven deel te nemen; uit de ondergeschiktheid aan den man wil men haar verheffen tot de gelijkheid aan zijn recht, en leert" haar de moederlijke roeping beschouwen als iets verne­

derends, dat men aan de minder ontwikkelde vrouw overlaten moet. Reeds sinds lang is de wereld, dank aan de steeds toene­

mende verzwakking van den zin voor het natuurlijke, voor deze onzinnige denkbeelden ontvankelijk 'gemaakt. Zelfs in het

(11)

hart van vrouwen vinden zij een bondgenoot; haar ter eere wil ik er de verklaring liefst van zoeken in de omstandigheid, dat onze maatschappelijke toestanden slechts aan een beperkt aantal vrouwen het voorrecht gunnen om in het huwelijk hare natuurlijke bestemming te vervullen. Hoe licht begrijpelijk is het, dat een vrouw, die nooit om man of kind hare armen mocht slaan, iets verlagends ziet in het leven van dienst en smarte, dat de vrouw in het huwelijk wacht, en waarmede slechts de liefde verzoent! Haar verteert de dorst naar vrijheid; hare uitsluiting van het openbare leven moede en met de liefelijk­

heden van het bijzondere leven onbekend, vullen zich hare oogen met tranen. Mogen mijne vleugelen zich dan nimmer verheffen? zoo vraagt zij. Voorzeker, Vrouw! Sprak ik anders, zoo verloor ik uit het oog dat gij dochter zijt van een moeder, die, in haar paradijs, wel vergat dat de parel der grootheid slechts in de diepte ligt, maar toch in geestdrift ontvlamde, toen haar voorgespiegeld werd als God te zijn. Jammer slechts dat het ideaal der vrouwen is gedaald; want al trillen de wieken harer ziel in ongeduldig verlangen naar de ont- boeiing, onze beeltenis stuit hare vlucht. Als God te zijn;

ja vrouw! weendet gij, als gij zingen hoort van het hart, dat gelijk een moegejaagde hinde naar de stroomen, zijnen God tegenhijgt, dan waart gij groot; maar nu gij liever als de man dan als God wilt wezen, zijt gij klein! Helaas, dat wij man­

nen, door een houding aan te nemen, als stond onze sekse onberekenbaar hoog boven de hare, het onze er toe bijbrengen om haren waan te versterken, dat niets eervoller voor haar is, dan naast ons plaats te nemen, om te zijn als wij! Zie gind- sche vrouw optreden op het tooneel des openbaren levens om

(12)

er een mannenrol te spelen: arm halfslachtig wezen, geen der beide seksen wil zich in u herkennen. Ieder lacht, als wie onze kroon moet zijn zich tot onze kopie verlaagt; en ernstige be­

spreking ware dergelijk een schouwspel ook niet waardig, ware het niet dat wij er het eerste bedrijf in zagen van een som­

ber drama, straks afgespeeld onder het zingen van het lied:

»Geen levensbond, geen liefdeband; vrij in 't leven, vrij in 't minnen, moet de vrouw der toekomst zijn! geen moederborst, geen moederhand; aan den menschheid en den arbeid, zal het kind der toekomst zijn." God verhoede het; maar laten wij onzerzijds der vrouw herinneren dat zij slechts in hare eigene sfeer groot worden kan, een voorbeeld voor haar geslacht en de lust van het onze. Daar buiten verkwijnt de bloem harer bekoorlijkheid; en wat is een vrouw, beroofd van de macht, die hare sprakelooze onderdanigheid, hare kuische aanvallig­

heden en hare vriendelijke teederheid haar verleenen?

Geen wonder voorwaar dat tal van vrouwen als bij instinct het naderend gevaar beseft, en tegen den tijdgeest bescher­

ming zoekt in het heiligdom der kerk. Bezoekt slechts de gebouwen aan de Roomsche eeredienst gewijd; terwijl de mannen slechts door de vreeze des doods naar den priester gedreven worden, zoeken de vrouwen bij gansche scharen in de heilig­

dommen haren troost. Geen is er welkomer dan zij. Te ver­

standig toch is het clericalisme om met de macht van haren invloed niet te rekenen, en ten volle zich bewust dat zij macht heeft naarmate zij vrouw is, laat het haar de sexueele eigen­

aardigheden ongeschonden behouden, en toont in de inrichting zijner eeredienst, dat men voor hare vrouwelijke behoefteneen open oog heeft gehad. Daardoor verzekert het zich van hare

(13)

sympathie; en dat het haren invloed gebruikt voor een doel, dat buiten den kring des gezins, die hare natuurlijke roeping begrenst, gelegen is, valt op zichzelf niet af te keuren. Want het gezin zelf heeft zijne laatste bestemming niet in, maar buiten zich, in de algemeene gemeenschap, die het gansche menschelijk geslacht omvat; dat elke vrouw er van doordrongen zij! Dat echter het clericalisme in de onderwerping aan zijne kerk het heil der menschheid ziet, en het der vrouw derhalve ten eersten plicht stelt, in haar gezin het hoogste gezag aan de kerk te verzekeren, kan slechts blaam verdienen. Het kan toch niet anders of de rechten van den man worden verkort, zoodra aan eene macht, wier feilbaarheid zich juist in haar geloof aan hare onfeilbaarheid bewijst, vergunning wordt verleend om zich toongevend tusschen de echtgenooten, tot in de dingen des natuurlijken levens toe, in te dringen. Terwijl het romanisme de innigheid der echtelijke gemeenschap bedreigt, door van de vrouw een vertrouwen in den priester teeischen, waarvoor dat in haren man moet onderdoen, en desnoods de vrouw door de heilige laat dooden, handelt het evangelie in geheel tegenover- gestelden geest. Niet slechts laat het haar ten volle vrouw, maar het verzekert haar plechtig, dat zij zijne bedoelingen tegen­

werkt, naarmate zij ophoudt het te zijn. Wel erkent ook het Christendom, dat het gezin niet het hoogste voor haar is;

maar plaatst het clericalisme de kerk, waar het communisme de menschheid zette, zoo verheft het evangelie de blikken der vrouw ver boven kerk en menschheid beiden, rechtstreeks tot Jezus Christus, en leert haar dat zij diens belangen niet beter waarnemen kan, dan door hare vrouwelijke roeping nauwgezet te volbrengen. Het Christendom dringt zich niet als

(14)

eene maclat, die door ondermijning van het mannelijk gezag of van de vrouwelijke openhartigheid, man en vrouw vaneen scheidt, tusschen beiden in; neen, Christus recht op de vrouw doet in het minst geen afbreuk aan 's mans recht op haar, en hare liefde tot Christus uit zich juist in liefde tot haren man.

Hierin toch bestaat de haar door het evangelie opgelegde taak, » dat zij, door kweeking en wijding van al hare vrouwelijke be­

minnelijkheden, zijn hart winne voor het Lam van God. Beeld van dat Lam, in hare sprakelooze onderwerping, in haar zacht­

moedig gedrag, in hare kuische trouw, in hare onmiddelijke vroomheid, in hare grenzelooze offervaardigheid, vertoone zij hem diens lieflijkheden, opdat hij van haar zich keere tot hem....

Wat wonder dat het Christendom haar geen ander ideaal voor oogen houdt, dan haar eigen, vol vertrouwen, dat zij het slechts behoeft te zien, om er in geestdrift voor te ontvlammen?

Ik stel mij niets anders voor, dan de vrouw dit ideaal te schetsen. Overbodig is het voorzeker niet. Ik zal niet vragen of onze vrouwen de grens harer ontwikkeling reeds bereikten, maar slechts, of zij zijn, wat zij moesten, helaas! konden zijn.

Ach, wij mannen, met opzicht tot ons gehalte grootendeels hare vrucht, bewijzen het tegendeel. Te hoogen dunk, voor­

waar, koester ik van de vrouw, om met wat zij meestal is, te­

vreden te zijn. Oneindig meer vatbaarheid schuilt er in hare borst, dan zich in hare ontwikkeling verraadt; wellicht over­

treft hare vatbaarheid de onze. Spiegelt het zich niet af in de omstandigheid dat slechts eene vrouw de schoonste gave des hemels ontvangen kan ? Aan die vatbaarheid zou ik wei­

geren te gelooven, beweerde ik, dat de vrouw hare sekse reeds in al haar heerlijkheid vertoont; en deed ik haar ooit schande

(15)

aan, dan voorzeker door zulk een waan, naardien s menschen grootheid in zijne ontvangbaarheid ligt. Dat het schouwspel eener vrouw, in wie, voor zoover het in deze wereld, die slechts eens het volmaakte zag, mogelijk is, de schoonheid harer sekse zich ontplooit, tot de grootste zeldzaamheid behoort, is voor­

zeker hare — of is het onze schuld ? Ja, ook de onze; en wij man­

nen, die de vrouw al te lang in de diepte hebben gehouden, als gevoelden wij bij instinct, dat, ontplooiden zij eens hare vleugelen, heur vlucht onze traagheid dwingen zou zelve de sfeer van het middelmatige te verlaten, ter aanvaarding van een wedstrijd, welks uitslag ver van zeker was, hebben haar een groote schuld af te betalen. Geen enkele vrouw, die nog vrouw is, wil ons haar schuldenaar laten. Slechts diamanten slijpt men; juist omdat gij een juweel zijt, o Vrouw, ware het jammer, zoo gij glansloos bleeft.

• Mij waarborgt de geschiedenis dat men de vrouw niet ver­

geefs opwekken zal vrouw te zijn. Of was zij niet steeds wat de man van haar wilde? Hij heeft haar tot zijne slavin ver­

laagd, en zij heeft zich gebogen aan zijne voeten; hij heeft haar tot de middelmaat gedoemd, en zij heeft de aangewezen grens niet overschreden; hij heeft haar tot zijns gelijke ge­

maakt, en zij heeft haar vrouwenkleed afgelegd. Geen vreemd verschijnsel voor wie weet, dat zij altijd, tot in hare verste afdolingen, zich voor den man bestemd gevoelt, en, door dat besef gedreven, zich vormt tot wat hij wil, vóór alles begeerig om hem te behagen. Ja, de vrouw wil bemind en begeerd zijn boven alles; zij heeft geen rust dan aan onze borst. Heb ik te veel vertrouwen in haar, als ik meen, dat de dubbele prikkel, liefde tot haar ideaal en liefde tot onze sekse, haar voortstuwen

(16)

zal op het pad, dat het Christendom haar aanwijst ? "Voorzeker niet; allerminst als de man haar dat Christendom vertolkt.

Meer aan ons zal het liggen dan aan haar, zoo zij klein blijft:

want zij zal groot zijn, zoo wij haar zeggen, dat wij haar slechts beminnen kunnen, als zij groot is. Groot, dat is, vrouw;

deze beiden zijn één. Dat de vrouw wete wie zij is; vergun mij het haar te zeggen.

De vrouw is — geen man. Ieder weet het; en toch is het niet overbodig, elkander te herinneren dat zij het niet kan zijn. Daartoe is het noodig samen een kleinen omweg over het gebied der zielkunde te maken. Vergun mij dan ééne vraag: Wat is leven? Ik heb het oog niet op hetbloote leven, dat, gelijk bij de plant, nog eenzelvig met het orga­

nisme is, maar op het bezielde leven, dat, gelijk bij het dier, van zijn organisme is onderscheiden. Voorzeker is het leven zelf niet naar zijn wezen te beschrijven; het is een gehei- >

menis; maar uit zijn verschijnselen is toch afteleiden, wat het van het louter zijn of het onbezield leven onderscheidt. Wij zien dat het leven besef en beweging heeft: deze beide eigen­

schappen zijn het wezenlijk eigen; besef, en niet enkel prikkel­

baarheid, beweging, en niet slechts beweegbaarheid. Besef, zoodat de indrukken, die het ontvangt, gewaarwording ver­

wekken, en de voorwerpen, die het ziet, beelden nalaten; be­

weging , maar zulk eene, wier beginsel niet buiten, maar in het zich bewegend leven zelf dient gezocht, in den drang en de kracht tot zelfonderhouding en zelfvoortplanting. Gewaar-

(17)

wording en voorstelling, aandrift en kracht, ziedaar een viertal, waartoe alle verschijnselen des levens teruggebracht kunnen worden. Bij gewaarwording en voorstelling is het leven opnemend; bij aandrift en kracht is het voortbrengend; het eerste is zijn vrouwelijke, het laatste zijn mannelijke zijde.

Zulk een leven treffen wij aan bij het dier; daar heeten wij het ziel. Hoewel het van zijn organisme onderscheiden is, blijft het er ten volle afhankelijk van, beide met opzicht tot zijn werking en zijn bestaan. Anders gezegd: het wordt door zijn lichaam beheerscht en houdt met zijn lichaam op; het is dus geen zelfstandig leven. Geen wonder, het heeft geen geestelijk gehalte in zich; en de geest alleen is de meester der lichaamlij klieid.

Ons leven schijnt in zijn eerste tijdperk van geen edeler gehalte te zijn dan dat van het dier; en toch is het wezenlijk anders. Het is meer dan bloote ziel; in beginsel is het geest.

Ik zeg met opzet in beginsel; want tengevolge van zijn wezen, en geenszins ter oorzake van een gelukkiger orga­

nisatie, dan het dier te beurt gevallen is, vermag het zich tot persoonlijk leven te vormen. Toch kan het slechts gees­

telijk optreden, wannneer de organen, die het leven noodig heeft om zich bewust te worden en van zich af te werken, zoo­

danig ontwikkeld zijn, dat het in de mogelijkheid wordt ge­

bracht om met zijn besef zich te omvatten, en zich met zijne beweging naar zich zeiven uit te strekken. Aan die voorwaarde wordt voldaan; omdat het organisme, naar den aard van al het natuurlijke, uitsluitend op zelfvorming gericht is, maakt het, door zich te volmaken, onwillekeurig ruimte voor den geest. Thans begint de mensch zich in zichzelven te

(18)

onderscheiden; hij voelt en weet zich als ik. Thans vangt de mensch aan zich naar zichzelven uittestrekken; hij wil en handhaaft zich als ik. Vandaar houdt het kind op van zichzelf als van een vreemde te spreken, ten teeken dat het zich niet langer, gelijk het dier, op ééne lijn met wat huiten zich is ziet, maar zich als iets bijzonders, iets ondeelbaars gevoelt, dat, als een in zichzelf opgesloten geheel, tegenover wat buiten hem is, staat. Dat ik onderscheidt zich van zijn leven; het is zijne gewaarwording en zijne voorstelling, zijne aandrift en zijne kracht niet, maar heeft ze; en daardoor dat het ze heeft, adelt hetze. Gewaarwording wordt gevoel, voor­

stelling wordt begrip, aandrift wordt begeerte, kracht wordt vermogen. Zelf wordt het zich als macht bewust om over de inwendige wereld zijns zielelevens te heerschen; het is een zichzelf bloot uit zichzelf in betrekking tot zijn leven bepa­

lend ik. Als zulk een macht dient het zich ter vermen- schelijking zijns levens te laten gelden. Geen gewaarwording mag vrij spel gelaten, die van hare herkomst geen rekenschap weet te geven; geen aandrift, die zich niet weet te wettigen, mag vrijen teugel worden verleend; en het dierlijke zelf, dat bloot lichaamlek is, dient veredeld, en zoo verricht, dat het aan het menschelijke denken doet. Juist op gewaarwording en aandrift richt zich de beheerschende macht der persoon­

lijkheid ; want in beiden is het leven het lijdelijkst, door zyn organisme bepaald. Tegelijk echter met de bewustheid van een persoonlijk, dat is een vrij, en deswege verantwoordelijk wezen te zijn, ontwaken nieuwe gevoelens en nieuwe be­

geerten, rechtstreeks uit deze bewustheid geboren, en niet van zinnelijken oorsprong derhalve, gelijk weleer, toen ze bloot

(19)

uit het organisme huil oorsprong hadden. Ik heb het oog op het gevoel der persoonlijkheid van zichzelve, van hare waarde, hare macht, hare behoefte, hare verantwoordelijkheid, en op de begeerte der persoonlijkheid tot zichzelve, naar hare erkenning en waardeering, hare handhaving en hare bevre­

diging; in één woord, het zedelijk leven is geboren. Zoo houdt de mensch op in begeeren en gevoelen lijdelijk te zijn;

hij bestemt zichzelf om te begeeren en te gevoelen als uit zichzelven. Deze macht der persoonlijkheid laat zich niet minder gelden over de andere verschijnselen des levens. De beelden die de zintuigen in de ziel brachten, als afdrukken van de zinnelijke wereld buiten haar, blijven geen beelden meer; zij worden begrippen. Na ze eerst van het voorwerp , welks afdruk zij zijn, onderscheiden te hebben, ontleedt de persoonlijkheid ze innerlijk, en vat ze, in de eenheid des be- grips, weder samen. Zoo wordt de bewustheid verdeelende en begrijpende bewustheid, maar — slechts als orgaan der per­

soonlijkheid, wier streven er zich naar uitstrekt, om, wat buiten haar werkelijkheid is, in hare bewustheid als begrip op te nemen. De kracht, oorspronkelijk bloot zinnelijk, en, bij ge­

brek aan een meester, uitsluitend in de dienst der aandrift, blind en ruw, gaat in de macht der persoonlijkheid over; deze beschikt naar welgevallen over haar. In hare gemeenschap opge­

nomen, erlangt zij een zedelijk karakter en wordt wilskracht; zij wordt vermogen tot besluiten en handelen, anders gezegd, ver­

mogen der persoonlijkheid om, in onderscheiding van het bloote begeeren, iets zóó te willen, dat in het besluit de waarborg der handeling gegeven is. Zoo is ons leven eigenlijk eene vermenschelijking en vergeestelijking van het natuurlijk

(20)

leven. Denken en handelen, ziedaar de eigenlijk geestelijke vermogens, degene, door welke de persoonlijkheid in staat is tegenover het zielsleven, over gevoel en begeerte, en over het lichaamlek leven beheerschend optetreden.

Bij beiden nu, man en vrouw, vermenschelijkt zich het in den kinderlyken staat bloot natuurlijk leven; en toch open­

baart zich een verschil tussschen beiden, van hetwelk wij zeggen kunnen, dat het hand in hand met de beschaving toeneemt, zoo dat men, om het onderscheid tusschen de beide seksen te zien wegvallen, naar de barbaren moet gaan. Reeds de bouw der vrouw wijst haar als de zwakkere aan; en die zwakkere vorming van haar organisme is niet slechts beeld, maar wer­

kelijk grond van een zwakker leven der persoonlijkheid. Want hoewel wat aan ons zichtbaar is, leeft, door wat van ons on­

zichtbaar is, is nochtans wat ons leven doet, afhankelijk van het zichtbare, waarin het leeft. Naardien derhalve hare hersenen en hare krachten zwakker zijn, en de persoonlijkheid beiden noodig heeft, het een om te denken, het ander om te willen, kan zij zich niet tot de heldere bewustheid en de vaste wilskracht van den man verheffen, en is, met het oog hierop, tot heerschen en handelen niet geschikt. Zij denkt en wil diensvolgens anders dan wij, en nadert in beide de vormen, waarin het leven zich oorspronkelijk tot besef verhief en in beweging zette. De indrukken blijven bij haar beelden; deze rangschikt zij eenvoudig; er is niets afgetrokkens en ontle- dends in haar; altijd ziet zij de werkelijkheid omvleescht en aanschouwt zij de waarheid als schoonheid, kunstenares ge­

boren. In haar denkt het gevoel; het hart is haar rede.

Haar willen maakt niet als bij ons den omweg door het wik-

(21)

kend en wegend verstand heen; niet uit meetkunstige bere­

kening maar onmiddellijk uit de instinktmatige aandrift worden hare besluiten geboren, zoodat haar voet zich onzeker beweegt, zoodra hij zich op een terrein bewegen moet, waar slechts het overleggend verstand met vrucht handelen kan; haar daad is schepping, geen overleg, kunst, geen kracht. In haar wil de aandrift; het hart is haar wil. Gevoel en aandrift hebben in haar zielsleven een kenmerkend overwicht; het vloeit juist uit het zwakkere harer organisatie voort. Waar toch is het gevoel het fijnst? waar het snelst bewogen, het diepst indrin­

gend, het spoedigst wisselend, het meest omvattend, het diepst aangrijpend? Immers waar de organen het fijnst, anders ge­

zegd het zwakst gevormd zijn, gelijk ieder, die ooit krank ge­

weest is, aan zijne door krachtverlies verhoogde gevoeligheid heeft kunnen bespeuren. Of waar werkt de aandrift het mach­

tigst? waar vergoedt zij de rede, waar schept zij de handeling, waar belichaamt zij zich bliksemsnel ? Immers waar physieke zwakte in haar de eenige vergoeding vindt van het gemis aan de rustige kracht, die, door overleg geleid, gerust de uitvoering van het plan kan verschuiven, omdat zij zeker van zichzelve is. Juist de omstandigheid dat het leven waarin de ziel het minst zelfstandig en het meest onder den invloed van het organisme, het minst geestelijk en het meest in het karakter van het natuurlijke is, bij haar overwicht heeft, vormt haar tot iets onderscheidens: ik bedoel er het leven mede, dat in ons leeft, voor wij zeiven weten dat wij er zijn, het oorspron­

kelijk gegeven leven, welks werking wij lijdelijk ondergaan, tot het in de persoonlijkheid zijn meester vindt. Het heeft er h e t o v e r w i c h t ; m a a r o m d a t g e v o e l e n a a n d r i f t g e l i j k m a t i g

2

(22)

ontwikkeld zijn, en het gevoel, dat gelijk wij weten de aan­

drift bepaalt, van fijnere organisatie het gevolg en mitsdien fijner is, leidt het overwicht, niet gelijk bij eenzijdige ont­

wikkeling der aandrift met den grover voelenden man plaats hebben zou, tot verdierlijking eens slechts door hartstocht be- heerschten levens, maar tot het tegendeel. Vandaar heeft de vrouw minder hartstocht en bedrijft zij minder misdaden dan wij, immer door haar kiesch gevoel tot de kalmte en de zelfbe- heersching teruggebracht, en derhalve lichter dan de man be­

schaafd.

Beklaag de vrouw wegens hare zwakheid niet; zelve doet zij zich het allerminst, zoodra zij begrijpt, dat zij de schoonere niet zou zijn, ware zij de zwakkere niet. Voorzeker kan men ook aan den man geene schoonheid ontzeggen; maar welk: een verschil tusschen de zijne en de hare! De zijne is uitdrukking van de hoogheid en vrijheid zijns boven de natuurlijkheid ver- hevenen geestes; zij vertoont hare rustige, verhevene zijde. Maar de hare is die der ziel; door hare doorschijnende gestalte heen aanschouwen wij het oorspronkelijk en onmiddellijk leven in al zijn levendigheid. Gig weet reeds wat ik met dit leven bedoel:

het leven, dat niet van de persoonlijkheid, maar van de natuurlijkheid uitgaat. Zie haar slechts aan: ligt niet hare ziel op haar gelaat? Elke stemming kleurt haar aangezicht en elke aandoening verraadt zich op hare lippen; maar in haar oog weerspiegelt zich hare borst. Zoo is hare schoonheid uiting van de innigheid, waarmede zij in hare natuur ingaat en zich aan haar overgeeft. Vandaar mist zij wat ons siert, en, wijl met hare eigenaardigheid in strijd, haar ontsiert, zoo zij het heeft:

den vasten blik, het kleurlooze gelaat, de afgeteekende vormen,

(23)

de scherpe overgangen, de krachtige spieren, de rechtstandige houding: in één woord, alles wat het meesterschap des geestes over de natuur teekent. Hare gestalte buigt zich met beval­

lige ronding nederwaarts, als zocht zij een scepter, en slechts ten koste van haren demoed legt zij het hoofd op hare schou­

deren. Geeft zij zich aan hare natuur over, zoo is het niet, om zich in haar te verliezen, maar om haar in zich te ver­

heerlijken; anders toch werd de bloot zinnelijke schoonheid geboren, die geesteloos weelderig, wel den hartstocht prikkelt, maar het hart koud laat, ja van zich verwijdert. Niet door de vormen toch, maar door de ziel is de vrouw schoon; zelve gevoelt zij het, en bedekt de leden, waardoor de ziel niet heen schijnt, maar ontbloot het gelaat. Of is haar aange­

zicht geen spiegel, waarin het oog des mans alles zien kan wat haar inwendig siert, tot de schaamte toe, in den blos, die zich in het blank van haren hals verliest? Zoo ademt hare gansche verschijning het onnoembaar iets, dat ons vader en moeder verlaten doet, om er van te kunnen zeggen, dat het onze is. De schoonheid verzoent ons met hare zwakheid, en beschut deze tegen het geweld, dat de zwakheid misbruiken zou, wijl het de teederheid uitlokt, die haar spaart.

Waar de zwakheid zich aan onze voeten werpt, heffen wij de schoonheid op tot onze borst; en hooger nog heft God haar op, als Hij ze tot beeld stelt van de geestelijke bekoorlijkheden, die de bruid van Jezus eens tot in zijne driemaal heilige oogen aangenaam maken.

Evenmin vond de man, ware zij de zwakkere niet, in haar wat hij, zoo hij ten minste edel is, bij haar zoekt: haar rijk en vol gemoed. Het leven des gemoeds toch is vrucht van de

2*

(24)

indaling der persoonlijkheid in hare natuur, beide in die, welke wij ziel, en in die, welke wij lichaam noemen. Alsdan door­

dringen beiden elkander; de persoonlijkheid adelt elk gevoel en vergeestelijkt elke aandrift, terwijl deze laatsten, van welke wij weten dat hunne bewegingen, gelijk het schaamrood worden ons aanschouwelijk voorstelt, altijd eene zinnelijke medetrilling hebben, aan de uiting des levens de warmte en innigheid bijzetten, die ze onweerstaanbaar machtig en aantrekkelijk maakt; alzoo wordt een hoogere eenheid van persoonlijkheid en natuur in den mensch geboren. Bij ons i3 dat gemoedsleven minder ontwikkeld; want onze roeping drijft ons altijd naar de wereld om ons heen 'uit, zoodat wij meer in haar, dan in ons zeiven leven; maar hoe geheel anders de vrouw! Omdat haar het vermogen tot beheersching der uitwendige wereld ontbreekt, spreekt deze tot haar niet zoo sterk als tot ons en boezemt haar minder belangstelling in, zoodat zij bijna als eene vreemdelinge in haar verkeert. Maar de krachtig ont­

wikkelde wereld van hare lichaamlijke en psychische natuur trekt haar te sterker tot zich: zij omvangt en omsluit haar.

In haar daalt zij immer af; wat zij niet gevoelt en begeert, kent en doet zij niet; maar daarom is bij haar ook geen scheiding tusschen weten en gevoelen, of tusschen handeling en aandrift. Omdat zij echter in alles persoonlijk leeft, dat is, niet op lijdelijke, dierlijke wijze, is haar leven waarlijk tot gemoed geadeld: haar gevoel is medegevoel met personen, en hare begeerte, liefde tot personen. Waar wij zijn is ons hart meestal niet; maar het hart der vrouw is overal waar zij zelve is: nooit is zij buiten hetzelve, zelfs als zij met haren blik­

semsnel alles opnemenden blik overal tegenwoordig schijnt.

(25)

Dat verklaart ons den gloed, die haar omgeeft, en ons, aan den nooit uitgedoofden haard haars levens, warmte zoeken doet, of de naïeveteit, haar eigen, tot lang nadat de bloesem harer schoonheid zijne vruchten gedragen heeft. Hoe vol is hare borst van leven, wat dringt haar gevoel diep door, wat tal van snaren klinkt in haar binnenste, wat zalving vloeit van hare lippen! Dat zij voor alles het leven haars gemoeds ontwik- kele; zij stelle zich ten grondregel om zich nimmer in sferen van gedachte of handeling te bewegen, waar het hart buiten moet blijven, en alle bewegingen te onderdrukken, die een bloot zinnelijk of ijdel zelfzuchtig karakter dragen. Een vrouw zonder gemoed, een ijdele en wufte, een kille en zelfzuchtige, een afgetrokken en beredeneerde vrouw, verre van haar en van ons hart, zie zulk een vrouw wordt onbeweend begraven.

Wee haar man, wee haar kind! Haar roept geen kranke, haar dankt geen stervende; want de vrouw is slechts beminnelijk door haar hart.

Reeds hebt gij bespeurd op welk gebied de vrouw zich te bewegen heeft. Immers op het gebied dat in overeenstemming is met hare eigenaardigheid van in de individualiteit het zwaarte­

punt haars levens te bezitten: het individueele namelijk, in onderscheiding van het universeele. Niet waar het verstand oordeelen, niet waar de kracht handelen moet; niet in het univer­

seele leven, het terrein waarop allen, mits zij het hunne naar den eisch verrichten, in denken en handelen hetzelfde zijn, maar in het individueele, op het gebied der eigenaardigheden, waar ieder het zijne op eene hem alleen eigene manier verricht, zóó,

(26)

dat geen ander liet doen kan als hij; in één woord, niet in dat­

gene, waarin allen hetzelfde, maar waarin allen onderscheiden zijn. Op dat gebied kan de vrouw groot worden; daar is zij onze meerdere; laat haar het eenige, waar zij heerscheresse is.

Of zal ik haar uitlokken om een wedstrijd met ons te houden op de baan van het wetenschappelijk leven? Ik heb haar te lief om baar aan smaad bloot te stellen; niets toch vernedert haar meer dan een mislukte poging om geleerde te zijn; en dat soortgelijke poging mislukken zou, doet de omstandigheid dat eeue vrouw slechts zelden in de wetenschap iets van be- teekenis geleverd heeft, mij vreezen. Anderen late zij het over het leven te ontleden; zij gevoele en aanschouwe, zij eigene en geniete het. Of zal ik haar recht geven om zelfstandig in het burgerlijke leven optetreden? Neen; eene bloem, die, ge­

lijk men gezegd heeft, slechts in de schaduw geur van zich geeft, wil ik niet in het licht plaatsen; het ambt past niet bij de vrouw. Anderen late zij de maatschappij over; zij ver- genoege zich met haar door hare beschaving te verfijnen en door hare geestdrift te bezielen. In één woord, ter plaatse waar de man­

nelijke geest zijne koninklijke kracht bewijst, mag zij, ja, met ons medegevoelend en ons voortstuwend volgen, maar zelfstandig voorgaan en eigen baan zich breken, nimmermeer, tenzij ze onder de uitzonderingen behoore, die door hare zeldzaamheid den regel bevestigen, en tegelijk onze bewondering en ons medelijden opwekke, omdat zij zelden anders dan ten koste van wat in haar het liefelijkst is, groot kan zijn.

Iets anders geldt met opzicht tot de kunst. Toch be­

slaat de vrouw ook hier eene met hare eigenaardigheid over­

eenkomende plaats. Hare fantasie is voor groote scheppingen

(27)

niet omvattend, hare band voor kunstvaardigen arbeid niet krachtig genoeg; vandaar is zij in den epos, in de beeldhouw­

kunst , in het drama, in de compositie buiten hare sfeer.

Daarentegen heeft zij in de lyriek, in de schilderkunst, in de novelle, en in den zang meermalen geschitterd; hier toch be­

trad zij een gebied, waar het leven des gemoeds zich in al zijn bonte kleuren aanschouwelijk maken mag. Vandaar treedt de vrouw in de oude wereld op den achtergrond; want daar werd den kunstenaar de eisch gesteld, om het karakter en de grootte van zijn gevoel te verbergen, en eer den inhoud er van, anders gezegd, het voorwerp zelf, dat het bewogen had, te voorschijn te laten treden. Eerst het Christendom heeft het recht om individueel te zijn gehandhaafd tegenover de oudheid, die alles aan het universeele offerde, en daarmede de vrouw, die slechts in het individueele machtig is, met eigen hand het kunstgebied ingeleid. Voorzeker kende ook de classieke wereld de vrijere kunstvormen; maar op wat lagen trap bleven ze er niet! Geen wonder: hun goed recht werd eerst in het licht gesteld, toen de nieuwe godsdienst het besef ontwaken deed, dat elk mensch een wereld was, wier leven, even goed als de voorwerpelijke, in schoonheid aanschouwelijk worden mocht. Reeds vroeger bezat de vrouw in haar gezin eene eigene sfeer als kunstenares; daar, in den kring harer kinderen, is zij de natuurlijke meesteres op het gebied der onmiddellijke kunst, in haar wiegelied, in haar gebarentaal, in hare welle­

vendheid, in haar schoonheidszin, in één woord, in al wat zij doet om haar kind te beschaven.

In dienzelfden kring is zij de ziel der gezelligheid; ook dit heeft zij aan het Christendom te danken. De gezelligheid der

(28)

oude wereld was de openbare; overal was zij, waar de vrouw niet was: in de rechtszaal, op de markt, in den schouwburg.

. Het Christendom echter heeft de vrouw tot draagster van den geest der beschaving gemaakt; want het heeft het huisgezin tot de sfeer verheven, waar de behoefte aan gezelligheid hare bevrediging vindt, en de huisvrouw tot middelpunt van den gezelligen kring gesteld. Om haar scharen zich man en kroost vol liefelijke vertrouwelijkheid. De gastvrijheid, die den vreemde tijdelijk lid der familie maakt, voorkomt hare afsluiting van de maatschappij; en ook in dezen verwijden kring is de vrouw meesteres. Met haar even fijn als snel gevoel weet zij zich onmiddellijk in ieders stemming te verplaatsen. Elks kwetsbare plaats vermijdt en elks gevoelige zijde spaart zij; men kan zien dat iets van dezelfde teederheid, die zij voor haren zuige­

ling heeft, hare woorden en bewegingen bestuurt. Tot ieder heeft zij wat uitlokkends te zeggen; en zoo zij geene woorden heeft, maakt zij ze van hare blikken. Haren eigenen smaak offert zij op; hare geliefkoosde denkbeelden verzwijgt zij;

maar bij instinct zich bewust wat een ander aangenaam is, beijvert zij zich om de geliefkoosde denkbeelden van anderen ongezocht in den loop van het gesprek aan te roeren, teneinde een ieder het genot te verschaffen van te spreken over wat hem het liefste is. Met haar verdwijnt de stilte; zij brengt de gedachte en het woord, de scherts en de vroolijkheid, het leven en de geestdrift rondom zich; nochtans weten hare kui- sche bevalligheden gesprek en manieren binnen de grens der kiesche beschaving te houden. Zij verfijnt de zeden: want in hare nabijheid kan niemand ruw zijD; zij vormt den smaak:

want zij leert ons de schoonheid kennen enkel door zich te

(29)

vertoonen; zij verheft de ziel; want op de wieken harerliefde verheft zij ons ver boven het alledaagsche. Haren kring ont­

vluchten de verleider, de barbaar, de nieteling, om elders, waar geen vrouwen zijn, ten minste geene, dezen eerenaam waardig, in den omgang met huns gelijken een kommerlijke afleiding te zoeken. Haar echter nadert de genius der beschaving_

wier banier hare teedere handen dragen, om haar dank te weten voor de overwinning, die hij op de barbaarschheid heeft behaald.

Neen Vrouw! u emancipeeren? Nooit. U allerminst die het wilt .... Ja, van gindsche vrouw, die naar onze sferen hijgt, is meer ten bate van ons geslacht te verwachten, dan van zoovelen van haar geslacht, die de Booze niet met het lokaas van de gelijkheid aan den Schepper, noch met het lokaas van de gelijkheid aan onze sekse, ten val zou kunnen brengen, maar des gemakkelijker met — haast durf ik het uit ach­

ting voor de vrouw niet zeggen — met een toilet naar de laatste mode haar aan te bieden. Tot vrouwen van dit laatste soort spreek ik liefst niet; maar indien er eene vrouw is, die den man gelijk worden wil, zoo herinner ik haar, dat bijaldien wij het verschil tusschen de beide seksen effenen, er ten laatste geen mannen meer zullen overblijven, om de vrouw der toekomst tot model te verstrekken. Want hoe worden kind en jongeling man? Eerst door de vrouw; of zal ik het dui- , delijker zeggen ? eerst daardoor dat gij vrouw zijt, vrouw, die zich onder ons voegt, vrouw, die uw leven ons wijdt, vrouw, die in onze gemeenschap ingaat. Het woord van den apostel:

(30)

de man is door de vrouw, is met slechts m letterlijk, maar ook in zedelijk opzicht waarachtig; door hem te baren heeft zij ons den mogelijken, door hem te beminnen ons den wer- kelijken man gegeven. Wij behoeven u even goed als gij ons:

o Vrouw, laat ons de vrouw, opdat gij, na geworden te zijn als wij, ons niet dwingt, om met onzen stamvader het dier gelukkig te prijzen, omdat het in zijns gelijke eene heeft, die tegenover hem staat.

Of is de bewering dat de man eerst door de vrouw man wordt misschien overdreven? Allerminst. Het volk dat in zijn naamgeving het instinct der stamvaders bewaart, beves­

tigt haar onwillekeurig door den naam van man niet aan het kind of aan den jongeling te geven, maar slechts aan den ge­

huwde, en een huwbare, die ongehuwd blijft, altijd in scherts een benaming toe te voegen, die ja, aan den bejaarde, maar tegelijk aan het jongsken herinnert. Terecht voorzeker; kind en jongeling dragen geen kroon; want de vrouw is de kroon des mans. Hoewel geschapen naar het beeld onzes makers, zijn wij den diamant gelijk, welks heerlijkheid slechts schit­

tert, als de liefde der vrouw het licht is, dat zijn straal op hem vallen laat: 't is niet mijne gedachte maar die van den apostel, wiens pen eens neder schreef: de vrouw is de heer­

lijkheid des mans. Wanneer toch treedt zijne uitnemendheid, als drager van de majesteit des Scheppers, ten volle te voor­

schijn ? Dan, als het edelst wezen op aarde enkel om zijnent­

wil geformeerd en als aan zijne voeten nedergelegd wordt;

wat zeg ik, als het hem boven alles begeert, als het hem haar eenig leven wijdt, als het juichend zijn wil tot den haren maakt. Dat de hemelen hun krachten ter zijner beschikking

(31)

stellen, dat de akkers hunne vruchten hem aanbieden, dat de dieren zich aan zijne voeten nederwerpen — o ik weet het, daar ziet gii den drager van koningskroon en koningskracht door aangewezen; maar hebt gij thans zijn kroon en zijn kracht reeds als goddelijke gezien? Neen; want groot is de macht van een vorst, naarmate de afstand klein is die zijnen scepter scheidt van de waardigheid dergenen, over wie hij heerscht. Het is eene geringe eer over slaven te regeeren;

maar goddelijk is wie over zijns gelijke gebiedt; want als zij, die ons gelijk zijn, zich aan ons onderwerpen, bekennen zij immers dat wij van alles wat zij kennen het grootste zijn?

Als gij dan den man door de vrouw ziet kroonen, ziet gij dan niet, dat zijn kroon slechts aan die van den God denken doet?

Hier is zijn koningschap geadeld . . .

Zijn koningschap? neen, meer dan dat; zijn koninklijke kroop verheft zijn koninklijk gevoel. Of zal ik zeggen:

zijn mannelijk gevoel? beide toch zijn een. Neen, wat de mensch is weet hij niet zoolang hij alleen is; de eenzame is zich zelf een raadsel, en rondom den verlatene is het altijd nacht. De liefde der vrouw werpt een lichtstraal in zijn bin­

nenste; zij is de dauw van den hemel, door welken de bloe­

semknop der mannelijke individualiteit zich ontplooit. De jongeling behoeft zijne bruid slechts te zien, om zich als met één slag man te gevoelen. Hare zwakheid lokt zijne kracht te voorschijn ter harer bescherming; hoe fier verheft hij zich als zij zich onder zijne vleugelen zoo rustig voelt als het kind aan den boezem der moeder, en wat verbreedt zich zijne borst, als de gedachte haar in trilling brengt dat het schoonste wezen slechts voor hem wil zijn! Ziet gij niet hoe

(32)

zij hem van een wezen, dat eindeloos in het rrjk der droomen zweeft, waar hij alles wil en niets doet, tot een practisch man maakt, te huis in de wereld die zij straks om hem vormt;

een man met vasten wil, met stalen arm, met scherpgeteekend levensdoel, met welberekend overleg, met ridderlijken zin, met grenzenlooze offervaardigheid — o geen vrouw zou moede worden er naar te luisteren, al zette ik noodeloos deze om­

schrijvingen voort. Geen waan doet den mensch, wien de eerste liefde ontgloeit, zich herboren rekenen; hij is werkelijk iets nieuws geworden. Ware hij nooit door een vrouw bemind, wie weet wat onbeholpen, wat wantrouwend, wat afgetrokken schepsel hg werd, vreemdeling in zijn eigen wereld, een vrucht gelijk, die niet tot rijpheid komen kan! Wie de vrouw de eer niet bewijst van haar te beminnen, door eiken man haar verschuldigd, wordt zijdelings gedwongen haar te huldi­

gen, door in het onafgewerkte van zijn persoon te bewijzen, dat geen man anders dan tot zyn schade van haar vormenden invloed verstoken is. o Vrouw, als ik over u peins verheft zich mijn geest tot de gedachten Desgenen die u heeft gemaakt.

Hoe zal ik spreken van zijne wijsheid? want wat Hij door de kracht van zijn woord heeft geschapen, heeft Hij door de liefde der vrouw voltooid, den man namelijk, dien zij tot man maakt, weerschijn van Gods majesteit! Zoo is hare liefde de vormende kracht, die aan het aardsche beeld der godheid de volle uitdrukking geeft, door zijne gestalte te volmaken; wie zou die liefelijke beeldhouweres dan niet beminnen ? Door haar voltooit God het schoonste zijner werken; eer de man haar moeder worden doet, is zij zijn moeder geweest. Hoe begreep zij den stormachtigen drang des jongelings, als de worsteling

(33)

van den ontwakenden man, om zich uit den moederschoot des ontwakenden levens tot verschijning te brengen! Hulpe des mans, was zij hulpe G ods; wie haar afwijst beleedigt Hem. o Vrouw, dat uwe handen ons kronen; zonder u zijn wij een heer zonder heerlijkheid, een vorst zonder vorstendom, een droom, een vraag, een zucht... Heil u, gij minste der vrouwen!

Het spreekt van zelf dat van de vrouw, zelfs afgezien van de schuld harer sekse aan ons geslacht, van welke het verloren paradijs spreekt, eene onderwerping aan den man gevorderd wordt, die hare grens slechts vindt in de gehoor­

zaamheid, die elk schepsel aan zijnen God schuldig is. Geen wonder dat de Schrift hare plichten jegens den man overal in de onderwerping samenvat; van de liefde spreekt zij niet dan tot den man, omdat het de vrouw al te zeer onteeren zou, ze niet bij haar te onderstellen. In die onderwerping ziet menige vrouw iets vernederends; maar ten onrechte. Verla­

gend zou zij zijn, beantwoordde aan den plicht er toe geen behoefte, geen verlangen harerzijds om zich aan het maunelijk gezag te onderwerpen; want slechts onnatuur­

lijke en onvrijwillige ondergeschiktheid is slavernij. Eecht van klagen had zij derhalve, leefden wij nog in den tijd dat met hare liefde niet geraadpleegd werd, als het de vraag gold, wat man haar de zijne zou heeten. Want het is der vrouw niet genoeg een man te hebben: ofschoon zij, voor­

zoover zij hare sekse vertegenwoordigt, naar den man in het algemeen heengeschapen is, gelijk deze naar God, vindt zij toch, juist omdat zij eene individueele opvatting van de hare sekse te grond liggende gedachte is, in den man slechts bevre­

diging, als hij aan hare eigenaardigheid past. Is dit het geval,

(34)

dan wordt de onderwerping aan zijn gezag haar een behoefte, en vernedert deze haar evenmin, als die aan den vader haar kind, of die aan God haren man; of is hij, onder wiens wil zij zich voegt, geen drager van de beeltenis desgenen, dien elk schepsel eeren moet? Geen overmacht eerbiedigt zij in hem maar een God; en doet niet juist een half donker besef, hoe hare onder­

werping slechts daardoor geadeld wordt, dat zij den weerschijn der goddelijke majesteit geldt, haar vóór alles den geliefden man wenschen ? Iets van een God verlangt zij in hem te zien ; daarom haat zij ons als wij verwijfd zijn, en wil ons slechts aan hare voeten, haar slaaf in plaats van haar heer, als zij haren vrouwelijken aard heeft uitgeschud. Zou dit besef niet in haar leven? Gij vindt het immers overal: als gevoelde het redeloos dier dat slechts een godheid recht heeft om te regeeren, buigt het zich slechts voor den mensch, als deze haar glans vertoont.

De vrouw zou zich verachten boog zij het hoofd voor iets anders dan voor God: zij zou trouwens ook verachtelijk zijn;

maar voor zijne majesteit zich te neigen, zelfs al is haar stempel op het onvolmaakte gedrukt, is eervol veeleer dan schandelijk. Vandaar prijst men de vrouw, die haren man volgt, maar veracht het wezen, dat hem regeert, 's Mans ge­

zag is trouwens in een welgeordend huwelijk evenmin drukkend als dat van den heer; want het is geadeld door de liefde, die het evenwicht, schijnbaar verbroken door de meerderheid, die aan den man toegekend is, onophoudelijk herstelt, en ook hier, gelijk overal, de verzoening der tegenstellingen blijkt te zijn.

Slechts als de man, zijne hooge herkomst vergeten, niet als drager der goddelijke heerlijkheid, maar der ruwe kracht, tegenover zijne vrouw optreedt, mag zij zich onder zijne hand

(35)

vernederd rekenen. Wat beter raad in zoo droef geval, dan dat zij zelve zich eer geve, waar haar man ze haar weigert, door lijdzaam te blijven onder de verdrukking? O, wanneer zij bedenkt, dat ook zij voor haar deel de schuld harer sekse aan de onze boeten moet, zal zij zwijgend lijden, en in de stilte harer smart onbeschrijfelijk groot zijn, met engelen aan hare voeten. Zij rekent zich verlaagd; welnu, meer dan haar heeft haar man zichzelf onteerd. Men betreurt de vernedering der vrouw vóór de verschijning van het christendom; vergete men echter niet dat deswege juist ook over eene vernedering onzer sekse geklaagd kan worden, waarin de rechtvaardigheid Gods zich verheerlijkt. Want sinds de man zijnen maker niet meer achtte, liever zondig met zijne vrouw, dan heilig zonder haar, scheen het ongepast, dat de vrouw zijne heerlijkheid zou zijn; daarom ver­

dwaast hem de'goddelijke gerechtigheid dermate, dat hij, de vrouw tot zijne slavin vernederend, met eigene hand den diamant uit zijne kroon rukt, zoodat zij glansloos op zijn hoofd staat, een teeken, niet van wat hij is, maar was. Thans ligt eene slavin aan zijne voeten; met hare eere is de zijne gedaald, en beider schande bewijst dat men zijn God en zijn glorie altijd tegelijk verliest. Voorbij zijn gelukkig de dagen dat de vrouw haren disch en hare sponde met hare slavin deelen moest, al spookt de gebannen geest des heidendoms in enkele gezinnen nog rond. Gij, o Christus, hebt de vrouw vrijgemaakt; want daar gij ze kocht met uw bloed en vervulde met uwen geest, hebt gij geopenbaard dat zij een verkorene uws Vaders en een deel van uw lichaam was. o Vrouw! indien uwe waarde thans die van paradijzen en engelen te boven gaat en onberekenbaar is, omdat een prijs, dien niemand schatten kan, voor u is

(36)

betaald, zult gij dan wanen, dat iets anders u vernederen kan, dan de geest der revolutie, die u prikkelt om u van alles vrij te maken, ten einde te beter slavin van u zelve te zijn? Leg * uw hoofd blijmoedig op de borst van uwen vriend; zoo gij Christin zijt kunt gij Christus niet behagen, dan door u te schikkon onder uwen man; want Hij wil door u niet gediend worden dan in hem.

Maar het is niet genoeg dat de mensch man zij: verder reikt zijne bestemming. Als drager eener kracht, die hem beeltenis der godheid maakt, moet hg, om haar geheel gelijk te zijn, als deze, haar mededeelen; anders gezegd: hij dient lief te hebben. Alle kracht toch in God is beweging; beweging onder­

stelt leven, en leven is liefde; het wezen der liefde nu is mededeeling. Of zal de man, als drager eener kracht, die op zijne persoonlijkheid berust, slechts van het wezen Gods, dat geest is, beeltenis zijn, maar niet van het leven Gods, dat liefde is ? Geenszins: slechts de kracht, die zich geeft, is van adel, slechts de geest, die lief heeft, is goddelijk. Zal echter zijn liefde waarlijk schaduw zijn van de liefde, met welke zijn maker be­

mint, dan zal zij zich aan wat van hem afhankelijk is moeten mededeelen ; Gods liefde toch beweegt zich benedenwaarts. Maar aan wat zal de mensch zich geven? Aan de redeloze schep­

ping? Zegen drupt op haar neder als zijne hand zich over haar uitbreidt: heil u, Natuur, onder hem! maar wee uwer, Mensch, die te groot zijt om zelfs een heelal met uzelven te vullen, hadt gij niets voor uwe liefde, dan dat! Vandaar is het niet goed dat de mensch alleen zij; er dient een wezen,

(37)

zijner geheel waardig en ten volle op hem sluitend, tegenover hem te staan; zoo verheven, dat wat haar gegeven is, aan God zeiven geofferd schijne, en zoo ingericht, dat het geschikt is om hem naar den vollen omvang zijns wezens in zich te ontvangen. Vlei u kommerloos ter ruste, o mensch! God geeft het zijnen beminden als in den slaap Zie daar slaapt de eerste der stervelingen, en droomt misschien van het dier, dat met zijn wijfje tot hem kwam, en waaraan hg eiken naam geven kon, behalve zijn eigenen, en ziet in het rond of er ook voor hem geen hulpe is, en ontwaakt.... daar is de vrouw en zij is geen droom! Uit mij, uit mij! en een teeder ge­

fluister antwoordt: voor u, voor u.

Die vrouw nu behoeft zich slechts aan den man te ver- toonen om den drang naar mededeeling zijns levens met on­

weerstaanbare kracht in zijne borst op te wekken. Ik zeg:

op te wekken; want reeds vóór hare verschijning had de aandoenlijke onrust der onbeantwoorde liefde zijn binnenste bewogen. Het was het godsbeeld dat zich in dien drang ver­

raadde; en nooit zal die trek geheel worden uitgewischt. Zelfs in de holen van den wellust, waar de mensch zijne kracht in de vaten der verderfenis uitstort; zelfs in de afgronden der helle, waar geen klacht bitterder is, dan dat geen enkele den verlorene meer begeert, vertoont hij zijn sporen, zijn laatste, ach! zijn laatste; want de mensch is naar het beeld der liefde gemaakt. Een instinct des levens spreekt er zich in uit; het leven sterft, als het zich voor zichzelf behoudt, en leeft slechts zoo het zich geven kan; liefde is des levens ziel. Hier, in het» vleesch van zijn vleesch", vindt de liefde des mans hare ruste;

de vrouw is de sabbat des mans. Daar staat zjj in hare schoon- 3

(38)

heid; priester, op uw koningskracht wacht zij, priester, offer haar uw koningskracht. Geen man, geen vriend; neen, een vrouw; wanneer bevredigde ooit een evenknie onze behoefte?

0 mijn "Vriend, gij vraagt mijn medewerking, mijn instemming, mijn bijstand, mijn sympathie, ja, waarom zal ik het verzwijgen, uw hart; maar voor uwe plannen, maar voor uwe idealen, maar voor uwe sferen, maar voor iets dat ik zelf niet ben; gij echter, o Vrouw, wilt in mij niets dan mij! Geen vriend ver­

goedde ooit uw gemis; aan hem kan ik mij aansluiten, maar in u verlies ik mijzelf; en zoo het anders is, waarom heeft God dan Adam in plaats van een Eva liever geen Jonathan gegeven ? Onzen vriend, meer dan hem, vader en moeder verlaten wij om haar;

geen God duidt het ons ten kwade, wat zeg ik: hij zelf maakt, als eens den mensch in het paradijs, terwijl hij slapend aan de voeten zijner bruid nederlag, onze liefde tot haar wakker, en voert haar naar het altaar henen. Er is verschil tusschen ons en haar, maar zulk een, dat op de eenwording is aange­

legd ; verschil, als tusschen de liefde, die geeft en ontvangt:

ik moet geven; of wat ik heb daalt ten grave, zij is enkel begeerte, maar naar mij, de eenige die hare leemte vult. Geef ik mij aan haar, 't is aan myne verwante, niet als ik uit het stof der aarde, maar edeler van herkomst, van mijn eigen vleesch gemaakt. Geen vreemde ontvangt mij; het is alsof ik mij aan mijzelven gaf. Geef ik mij aan haar, 't is aan mijns gelijke, even rijk begiftigd als ik, schoon met andere gaven, en tot de­

zelfde hoogte geroepen, schoon langs anderen weg. Niets vernederends ligt er in dat ik mij geheel aan haar geef; want zij is waardig mij te bezitten, en bestemd mijne vervulling te zijn. O liefelijk verschil, dat, terwijl eenvormigheid ineensluiting

(39)

onmogenjK maast, ons veroorloott elkander te doordringen!

Hier dringt liefde ziel in ziel: zij voelt zich opgenomen, zjj voelt zich omvat, zij vindt een leven dat op haar past, zij hoort den weerklank van haar eigen stem, zij ziet zich door den geliefde weerspiegeld. Zonder haar trok 's mans leven zelf­

zuchtig zich in eigen cirkel terug; zijn liefde stierf uit gebrek aan liefhebben. Niet om te haren1 koste, als het dier van zijn wederhelft, van hare schoonheid te genieten, geef ik mij aan haar; gaf ik haar mijn kracht zonder mijn hart, zoo behan­

delde ik haar als een vrouw, in wie de lust de liefde doodde.

Hare schoonheid lokt mij tot hare ziel; sinds is er niets meer in mij, geen licht en geen kracht, geen gave en geen gevoel, wat ik niet in haar uitstort en wat zij niet in zich opneemt;

en zoo haar geluk eischte, dat mijn oog haar niet meer zag, en mijne lippen haar niet meer omhelsden, en in plaats van kracht mijn bloed zich uitstortte, zoo zou ik niet aarzelen om haar heil te zoeken in mijnen dood.

Vrouw, voor u slechts één gebod: heb lief! Wien ? O, zoo geen man u ooit om uw hart vroeg, geef u dan ten minste aan de menschheid, namelijk aan de lijdende, om door uwe liefde den ongelukkige iets te Jaten gevoelen van wat hij ge­

nieten zal, als Eén, meer dan gij, de tranen zijner oogen af- wischt. Schaam u echter niet te erkennen dat het huwelijk de natuurlijke bestemming der vrouw is ; en wordt gij ooit door een man bemind, leef dan om weder te beminnen; dan be- houdt gij hem voor u: want hoewel zijne liefde zonder recht- streeksche opwekking uwerzijds ontwaakt is, dooft zich onge­

twijfeld haar gloed, zoo zij uit uwe liefde geen dagelijksch voedsel ontvangt. Het is niet genoeg dat gjj hein acht. Wel

3*

(40)

kan het niet anders of achting is het heerschend karakter uwer liefde ia haar eerste tijdperk, omdat gij in den man voor alles de verhevenheid des geestes boven de natuurlijkheid waar­

deert, terwijl hij u in uwe eenheid met uwe natuurlijkheid lief­

heeft, en derhalve van den aanvang af in hartstocht voor u ont­

vonkt is; maar die achting moet liefde en die liefde teederheid worden, ja teederheid, liefelijk kenmerk beide der moederlijke en der huwelijksminne! Uw vriend kan alles in u dragen behalve de kilheid; hij verlangt u altijd warm te zien, warm in uwe omhelzing, warm in uwe vertroosting, warm in uwe voorzorg, warm in uw hart; gij zijt de warmte der liefde en hij haar licht. Gij zijt geboren om te beminnen, gij sterft weg zonder te beminnen; voor ons is de liefde iets, voor u is de liefde alles; geheel uw levensgeschiedenis is ééne liefdesge­

schiedenis, niet waar, Vrouw? O voel u altijd vrouw; voel u in uwe beminnelijke zwakheid, in uwe liefelijke afhankelijkheid van den man. Preutschheid slechts, vrucht van beschaving, niet der natuur maar der onnatuur, wraakt in u den stillen wensch naar de borst, waarop ge rusten, en den arm, waarop ge leunen mocht. O geloof uw hart, als het u zegt dat het voor ons is gemaakt, en bedenk dat een vrouw met een eigen wil, een eigen stelsel, een eigen belang, een eigen sfeer, onze vriendin worden kan, maar — onze bruid nimmermeer, ten minste niet de bruid onzer ziele. O hoe gelukkig reken ik u als gij reeds in uwe jeugd beminnen moogt; de liefde toch is een plant der lente; dan is uw hart lediger aan inhoud, maar rijker aan begeerte dan ooit, ongevormd, maar volgzaam, en nog door geen bittere teleurstelling geschokt in het geloof aan den man, zonder hetwelk zij niet beminnen kan. In

(41)

uw hart blijve het altijd lente, zelfs als de herfst zich teekent op uw gelaat; en zoo gij in uwe liefde onsterfelijk wilt zijn, wees dan van dag tot dag bezig, om haar te reinigen van wat geen liefde is. Haar kleve niets baatzuchtigs aan; hoewel gij alles van ons ontvangen moet, sta niet de begeerte naar wat

WÜ u geven, maar het verlangen, om, door wat gij van ons ontvangt, ons te dienen, bij u op den voorgrond, in overeen­

stemming met uwe roeping om onze hulpe te zijn. Deze on­

baatzuchtigheid is de eerste voorwaarde waaronder de man u beminnen kan; zoodra zich hartstocht bij u verraadt, om, in­

zonderheid op zinnelijk gebied, te onzen koste van ons te genieten, huiveren wij van u terug, onmachtig om de zelfzucht te beminnen. Uwe liefde zij van adel; 's mans hulpe moet gij zijn, geenszins zijn parasiet. Uwe liefde is slechts waar­

achtig en liefelijk op het altaar; in de zelfverloochening vinde zij haren hemel en in zelfoffering hernieuwe zij dagelijks hare kracht. Door zoo te beminnen maakt gij dat onze liefde, zelfs na uwen dood, op u blijft, en bevestigt gij de dichterlijke lofspraak, der vrouw door zekeren dichter gegeven, van na het sterven nog schoon te zijn. Edeler dan de onze, die u als hulpe bemint, terwijl de uwe ons als levensdoel omhelst, zal zjj grooter loon ontvangen; en *wat dat loon is ervaardet gij im­

mers reeds? Het is de zalige ondervinding, dat het onze ons slechts dierbaar is, als het, na van ons door u genomen te zyn, als het uwe ons door u teruggeschonken wordt; want de mensch moet zich van de geliefde ontvangen om over zichzelf vroolijk te kunnen zijn. Grooter genot dan in het ontvangen zult gij in het wedergeven smaken; en wanneer wij bemerken, dat gij ons wilt, maar om, met wat gij van ons ontvingt, ons te

(42)

dienen, zullen wij, desnoods, aan uwe voeten voor u sterven.

Wij zijn de wolk boven uw hoofd; wees gij de akker, die op hare droppels wacht, maar om, na zelve verzadigd te zijn, ze aan den hemel weder te geven. Uwe liefde wachte nimmer op de liefde des mans; eiken morgen herbare zij zichzelve; en zij nimmer de bedelares gelijk, die slechts ontvangt, maar nimmer geeft, en van welke men zich terugtrekt, na haar verlangen bevredigd te hebben. Vraag onze gedachte, maar om ze ons terug te schenken als beeld; onzen moed, maar om in den dag der smarte zonder vrees voor ons te lijden; onzen naam, maar om met ons aan het heil der maatschappij te arbeiden; onze kracht, maar om ze als kind ons wedertegeven. "W at roep ik u echter tot de liefde, alsof ze niet met uw leven saamgeweven ware! Neen, laat me liever in het voetspoor van den Apostel treden, die nimmer tot de vrouw, en slechts tot den man ge­

zegd heeft: bemin. Gij o Man, heb uwe vrouw lief: waartoe zoudt gij uzelven haten? Bemin; neen, doe het niet: nog zal zij liefhebben, in hare tranen, in hare verlatenheid, in hare wanhoop, altijd, altijd, tot, niet hare liefde, maar haar leven onder de smart der onbeantwoorde liefde bezwijkt, stamelend nog in haren doodsnood: voor u, voor u!

Kracht, door schoone zwakheid begeerd, liefde, door teedere toewijding beantwoord, Man en Vrouw, zegt mij, of dat schouw­

spel, in spijt van de onvolkomenheden die zijne opvoering in deze wereld aankleven, niet engelen waardig is. O, ontwijdt de verhevene stemming, waartoe het ons opvoert, niet, door te kwader ure, met verwijzing naar den hartstocht, de her-

(43)

komst dezer liefde verdacht te maken. Neen, nog eer de ge­

slachtsdrift ontwaakte heeft Adam de geslachtsliefde gekend.

Of wat beminde hij in zijn Eva? De aanstaande moeder? On­

schuldig als een kind, wist hij van geen kind; hem scheen de aarde de moeder des mans, en de man de moeder der vrouw. Het onderscheid tusschen zedelijke en zinnelijke liefde was hem niet be­

wust; hij had zijne vrouwlief als zijne bruid, en wist niet beter, of zij bleef altijd zijne bruid. Niet beneden zich, in den nacht des vleesches, maar boven het hoofd, in de wereld des lichts, zocht hij de eenwording met haar. O liefde, die ouder dan alle lust zijt, hoe zoudt gij onsterfelijk zijn, zoo gij 's levens eerst­

geboorte niet waart? Vóór gij vuur werdt, waart gij licht: twee zielen doorscheen eenzelfde straal, en beiden aanschouwden el­

kander, tot ieder, in wie hij aanschouwde, niets dan zichzelven zag. Zoo minden zij, zonder te weten waartoe de liefde voeren zou: den man leidde zij naar de vrouw, en op de vleugelen der minne zweefde hij vol bewondering en ontzag over hare zinnelijke schoonheden heen; en de vrouw bracht zij naar den man, dicht aan zijne borst, om, in den doorzichtigen spiegel zijns vleesches, des Makers majesteit beminnend te eeren. Beiden begeerden niets meer. Nooit brandde helderder vuur op het altaar der liefde, en geen schoon behoefde omhuld, omdat het oog er slechts de ziel in genoot.

Heil den jongeling en de jonkvrouw, wier liefde zoo aan­

vangt als de hunne. Maar helaas! hoe menigeen onteert de maagd, die hij naar het altaar voert, door haar, louter uit zin- nelijken lust aan hare weelderige gestalte, voor zich te begeeren, een genot zoekend in hare omhelzing, dat slechts bevredigt, wie er de schoonheid eener zich gevende ziel in geniet.

(44)

Geslachtslust zonder geslachtsliefde: wee de vrouw, die hem ten offer valt! En hoe menig huwelijk dekt toch niets meer!

Wie zich met opzicht tot de bevrediging van dien lust tot eene enkele vrouw bepaalt, en zijne verbintenis met haar door den echt blijvend maakt, verheft zich voorzeker boven den be­

klagenswaardige , die slaaf van de schoonheden van vele en te ras van de enkele verzadigd is, om haar trouw te blijven;

maar hoe weinig hooger staat hij dan het dier! Eerst dan toch wordt de lust geadeld als hij vrucht van liefde is: alleen dit doet het huwelijk meer dan wettiging en begrenzing van zinnenlust zijn. Drukt zich in de gemeenschap des vleesches de eenheid der zielen uit, zoo blijft zij een kuisch en heilig werk, waarbij de engelen, met onbedekte aangezichten, tegenwoordig kunnen zijn. Slechts uit liefde zij de lust ge­

boren en in liefde keere de lust weder; spaarzaam verwekke hem de liefde en snel roepe zij hem tot zich terug; want in de diepte des vleesches vond menige liefde haar graf. Wel ontwaakte de begeerte der liefde om zich in de omhelzing des vleesches uit te drukken eerst na het verlies der onschuld;

zou zij daarom echter zelve schuldig zijn? Allerminst. Het lag in den aard der zaak dat zij niet vroeger ontbrandde; ook thans nog sluimert zij in den mensch, zoolang zijn weten wat goed of kwaad is, vrucht mag heeten van het geloof in het gezag zijner natuurlijke leermeesters, en eerst dan, als zijn per­

soonlek leven iu zoo hoogen graad ontwikkeld is, dat hij met eigen oogen goed en , kwaad weet te onderscheiden, wordt zij bij hem wakker. Daar de gemeenschap des vleesches, als uiting van mannelijke kracht en niet van ziekelijke overprikkeling ten minste, eene akte der persoonlijkheid is, kan zij natuurlijker-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Talking Book werd begin augustus gevolgd door Innervisions , een conceptalbum waarmee Wonder zijn visies op de maatschappij naar buiten bracht.. Innervisions werd daarbij geprezen

Ons advies is: gebruik geen alcohol in de periode dat u zwanger wilt worden, en zeker niet tijdens uw

Waar God uw vrouw, ofschoon zij een zondares is, genade geeft, genade des levens, opdat zij niet sterve, maar eeuwig voor Zijn aangezicht leve, daar zult gij, man, slechts dan

„Maar de dialoog moet meer zijn dan camaraderie”, zegt Paolo Dall’Oglio.. „We moeten ook het theologische gesprek durven

Wat mijn woordje betreft, bij ouderen be- gin ik niet over het trouwboekje, maar voorts is de liefde hetzelfde voor jong en oud.” „Bij ons was het intiem, sfeervol en

Bij het ontwerp bestemmingsplan "De 7 Dorpelingen" heeft u voor deze bestemming (garagebedrijf) de hindercontour niet in acht genomen. Uiteraard hebben wij daar

Wij willen u verzoeken in de toekomst bij het aanleveren van de jaarrekening en de begroting rekening te houden met de cyclus van de raad, zodat het besluit van de raad kan worden

De heteronorm (wijs naar poster 9, bijlage 5) in onze samenleving gaat ervan uit dat er mannen en vrouwen zijn, plus dat je verliefd wordt op het tegenovergestelde