• No results found

Wonen en werken in de Late IJzertijd in Spijkenisse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Wonen en werken in de Late IJzertijd in Spijkenisse"

Copied!
143
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wonen en werken in de

Late IJzertijd in Spijkenisse

rapport 2665

. Torremans (red.)Wonen en werken in de Late IJzertijd in Spijkenisse

L.P. Verniers en R. Torremans (red.)

(2)
(3)

Wonen en werken in de Late IJzertijd in Spijkenisse

Een archeologische opgraving

Onder redactie van:

L.P. Verniers en R. Torremans

Auteurs:

G.P.A. Besuijen (Hazenberg Archeologie) S.B.C. Bloo (Hazenberg Archeologie) J. Brijker (ADC ArcheoProjecten) R. Exaltus (EGM)

H. Huisman (Rijksdienst Cultureel Erfgoed) K. van Kappel (ADC ArcheoProjecten) L.M. Kootker (Archeoplan Eco) M. Melkert (ADC ArcheoProjecten) S. Ostkamp (ADC ArcheoProjecten) T. Oudemans (Kenaz Consult) R. Torremans (ADC ArcheoProjecten) F. Verbruggen (ADC ArcheoProjecten) A.W. Verhoef (Hazenberg Archeologie) L.P. Verniers (ADC ArcheoProjecten)

(4)

Colofon

ADC Rapport 2665

Wonen en werken in de Late IJzertijd in Spijkenisse Een archeologische opgraving

Onder redactie van: L.P. Verniers en R. Torremans In opdracht van: Waterschap Hollandse Delta

Foto’s en tekeningen: ADC ArcheoProjecten, tenzij anders vermeld

© ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, april 2011

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers.

ADC ArcheoProjecten aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

Autorisatie:

R. Torremans

ISBN 978-94-6064-656-0

ADC ArcheoProjecten Postbus 1513 3800 BM Amersfoort Tel 033 299 8181 Fax 033 299 8180 Email info@archeologie.nl

(5)

Inhoudsopgave

Samenvatting 5

Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied 6

1 Inleiding (L.P. Verniers) 7

1.1 Algemeen 7

1.2 Vooronderzoek 9

1.3 Doel van het onderzoek en onderzoeksvragen 9

1.4 Opzet van het rapport 12

2 Methoden (L.P. Verniers) 13

3 Fysisch geografisch onderzoek (J. Brijker) 14

3.1 Inleiding 14

3.2 Achtergrond – geologische ontstaansgeschiedenis 14

3.3 Methoden 15

3.4 Resultaten en interpretatie 15

4 Sporen en structuren (L.P. Verniers) 20

4.1 Vindplaats 17-79, werkput 1 20

4.2 Vindplaats 17-14, werkput 2 21

4.2.1 Algemeen 21

4.2.2 Woonstalboerderij 21

4.2.3 Haard- of stookplaatsen 27

4.2.4 Afvalplaats? 28

4.2.5 Vloerniveau? 28

5 Aardewerk (G.P.A. Besuijen, S.B.C. Bloo en A.W. Verhoef, Hazenberg Archeologie) 29

5.1 Inleiding 29

5.2 Wetenschappelijk context 30

5.3 Onderzoeksmethoden 30

5.4 Resultaten 31

5.4.1 Vindplaats 17-79 (werkput 1) 31

5.4.2 Vindplaats 17-14 (werkput 2) 32

5.5 Discussie en conclusie 40

5.6 Een laatmiddeleeuwse grape uit Spijkenisse (S. Ostkamp) 41 6 Onverkoolde witte residuen in ijzertijdaardewerk. Chemische karakterisering van een

organisch residu met behulp van DTMS (T. Oudemans, Kenaz Consult) 42

6.1 Inleiding 42

6.1.1 Witte en crèmekleurige residuen op ijzertijdaardewerk 42

6.1.2 Vraagstelling 42

6.2 Materiaal en methode 42

6.2.1 Selectie van Residuen 42

6.2.2 Chemische Residue Analyse met DTMS 44

6.2.3 Monsters en monsterbehandeling 45

6.2.4 Instrumenteel 45

6.3 Resultaten 45

6.3.1 Algemene Chemische Karakteristieken van de Residuen 45

6.3.2 S3 Wit Residu 45

6.4 Conclusies 47

7 Natuursteen (M. Melkert) 48

8 Archeozoölogisch onderzoek (L.M. Kootker, Archeoplan Eco) 49

8.1 Inleiding 49

8.2 Methoden 49

8.3 Algemene resultaten 50

8.3.1 Totale soortenspectrum 52

8.4 Resultaten vindplaats 17-14 per vak 54

8.4.1 Vakken 13, 15 en 16 54

8.5 Discussie 55

8.5.1 Voedselvoorziening 55

8.5.2 Afvalplaats 56

8.5.3 Vergelijking met andere sites 57

8.6 Conclusie 60

9 Archeobotanisch onderzoek (F. Verbruggen) 61

9.1 Inleiding 61

9.2 Methoden 62

9.2.1 Monstername, opwerking en determinatie 62

(6)

9.2.2 Waardering macrorestenmonsters 62

9.3 Resultaten en interpretatie 62

9.3.1 Haardplaatsen 62

9.3.2 Vloeroppervlak 65

9.4 De ontwikkeling van het landschap ter plekke van vindplaats 17-14 66

9.5 Houtsoorten (L.P. Verniers) 66

9.6 14C-onderzoek 67

10 Bodemmicromorfologisch onderzoek (K. van Kappel, ADC; R. Exaltus, EGM) 68

10.1 Inleiding 68

10.1.1 Bemonstering en monsterverwerking 68

10.1.2 Vraagstelling 68

10.1.3 Leeswijzer 68

10.2 Beschrijving 70

10.3 Interpretatie 71

10.4 Conclusies 71

11 Een gouden vondst (H. Huisman, Rijksdienst Cultureel Erfgoed; L.P. Verniers) 72 12 Spijkenisse 17-14 in een regionaal kader (L.P. Verniers) 73 12.1 Bewoning op Voorne-Putten in de Midden en Late IJzertijd en Romeinse tijd 73

12.2 IJzertijdbewoning in Midden-Delfland 74

12.3 Vindplaatsen op Voorne-Putten en omgeving 74

12.4 Spijkenisse de Dalle vergeleken met andere vindplaatsen 80

13 Synthese (L.P. Verniers en R. Torremans) 83

13.1 De algemene ontwikkeling van het woonstalhuis in Nederland 83

13.2 Vindplaats 17-14 84

13.2.1 De datering van vindplaats 17-14: twee fasen 84

13.2.2 De woonstalboerderij 85

13.2.3 De haard- en/of stookplaatsen 88

13.2.4 Afvalplaats 88

13.2.5 Een vloer? 89

13.2.6 Activiteiten en contacten 89

13.3 Vindplaats 17-79 90

13.4 Beantwoording van de onderzoeksvragen 90

13.4.1 Vindplaats 17-14 90

13.4.2 Vindplaats 17-79 92

13.4.3 Aanvullende onderzoeksvragen voor vindplaats 17-14, voortkomend uit het evaluatieverslag 93

14 Conclusie (L.P. Verniers en R. Torremans) 97

14.1 Vindplaats 17-79 97

14.2 Paleogeografische reconstructie (J. Brijker) 97

14.3 De directe omgeving (F. Verbruggen) 97

14.4 De middelen van bestaan 97

14.5 Twee fasen van activiteiten 98

14.6 De regio Spijkenisse 99

14.7 De woonstalboerderij 99

14.8 De haard- en/of stookplaatsen 100

14.9 Bier- of lijmproductie 100

14.10 De biografie van vindplaats 17-14 100

Literatuur 101

Lijst van afbeeldingen 106

Lijst van tabellen 107

Bijlage 1 Vlaktekeningen 108

Bijlage 2 Gegevens van de houten palen van de woonstalboederij 113 Bijlage 3 Spijkenisse-De Dalle. Schelpen (en zaden) uit een geulvulling 115

Bijlage 4 Waardering natuursteen 117

Bijlage 5 Gegevens zoölogisch onderzoek 118

Bijlage 6 Gegevens archeobotanisch onderzoek 122

Bijlage 7 Resultaten van de houtsoortbepaling 128

Bijlage 8 Sporenlijst 132

Bijlage 9 Vondstenlijst 135

Verklarende woordenlijst 139

Afkortingen in de database 140

(7)

Samenvatting

Tijdens een opgraving in Spijkenisse is door ADC ArcheoProjecten in juli 2009 een deel van een woonstalboerderij opgegraven. De opgraving werd uitgevoerd in opdracht van Waterschap Hollandse Delta, in het kader van een verbetering van de waterhuishouding op Putten.

De woonstalboerderij kan aan het einde van de 3e eeuw v. Chr. gedateerd worden. Deze boerderij bevond zich haaks op de huidige rivier de Dalle, aan de zuidzijde van Spijkenisse. Na de

bewoningsfase is de vindplaats in gebruik geweest als ambachtszone. De elf aangetroffen haard- en/of stookplaatsen, in combinatie met het vondstmateriaal, wijzen op een locale productie van mogelijk bier of lijm.

De woonstalboerderij

Op vindplaats 17-14 is een deel van een woonstalboerderij aangetroffen. Deze bevindt zich haaks op de huidige rivier de Dalle, waarbij het westelijk deel van de boerderij is verdwenen vanwege de rivier. Het oostelijk deel is, op basis van een haard, het woondeel. Ten westen hiervan bevindt zich een hal, waar de ingangen van het huis hebben gelegen. De westzijde van het huis zal zijn gevormd door een stal.

De plattegrond is oorspronkelijk drie- en vierschepig; door een latere toevoeging van een nokpaal in het woondeel, ontstaat hier een tweeschepig deel.

De buitenstijlen en één van de nokstijlen zijn latere toevoegingen geweest, ter versteviging van de bestaande constructie. Ook in de wanden bevinden zich stijlen die later zullen zijn toegevoegd. Daarmee zal de levensduur van de boerderij verlengd zijn.

Twee fasen

Vindplaats 17-14 dateert aan het begin van de Late IJzertijd. De eerste bewoningsfase is de fase van de woonstalboerderij, rond 210-200 v. Chr. De tweede fase wordt gekenmerkt door de elf haard- en/of stookplaatsen. De locatie is dan in gebruik genomen als ambachtszone. Dit is aan het begin van de 2e eeuw v. Chr.

Haard- en/of stookplaatsen

Een bijzonder aspect van de opgraving langs de Dalle, is de aanwezigheid van maar liefst elf haard- en/of stookplaatsen. Dankzij het specialistisch onderzoek kan een differentiatie binnen de haardplaatsen worden aangetoond: er zijn onder andere sporen van voedselbereiding en graanverwerking.

Een zeer bijzondere vondst uit één van de haardplaatsen is een goudfragment (goudlegering van 60%

goud).

Daarnaast is er is bijna 50 kg handgevormd aardewerk op de vindplaats verzameld, waar minimaal 115 potten uit herleid konden worden. Dit is uitzonderlijk hoog voor één huishouden. In combinatie met de vele haardplaatsen wordt daarom een ambachtelijke zone verondersteld.

Bier- of lijmproductie

Er zijn duidelijke aanwijzingen voor een locale productie op de vindplaats. Op het aardewerk is bij verschillende scherven een wit aankoeksel aangetroffen. Het onderzochte residu blijkt een onverkoold mengsel van eiwitten en suikers te zijn. Dit kan enerzijds afkomstig zijn van een waterige vloeistof met suikers en eiwitten, zoals bier. Anderzijds kan het afkomstig zijn van de opslag van non-food materiaal, zoals lijm van beenderen of huiden.

Uit het botanisch onderzoek is gebleken dat gerst in de nabijheid van de vindplaats is verbouwd. Dit is een argument voor een bierproductie. Daarnaast wijst het vele aangetroffen botmateriaal op een productie van lijm. Vooralsnog kan geen keuze worden gemaakt tussen deze twee mogelijkheden. De vele haardplaatsen en het hoge minimale aantal stuks aardewerk bevestigen echter dat de vindplaats in gebruik is geweest als ambachtszone. Dit zal na de bewoningsfase zijn geweest.

Vindplaats 17-79

De archeologische begeleiding van vindplaats 17-79 heeft weinig archeologische sporen opgeleverd.

De vondsten die zijn aangetroffen, wijzen op de nabijheid van een vindplaats die waarschijnlijk in de Romeinse tijd te dateren is. De onderzoekslocatie zelf bevindt zich echter in de periferie van deze vindplaats.

(8)

Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied

Provincie: Zuid-Holland Gemeente: Spijkenisse

Plaats: Spijkenisse

Toponiem: De Dalle

Kaartblad: 37G

Coördinaten: 80.077,4 /428.017,1; 80.081,8/ 428.020,7; 80.172,3/ 427.867,0;

80.176,1/ 427.869,6

Projectverantwoordelijke: L.P. Verniers

Bevoegde overheid: Provincie Zuid-Holland Deskundige namens de bevoegde overheid: R.H.P. Proos

ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer (CIS-code): 36047

ADC-projectcode: 4109920 Complex en ABR codering: Huisplaats, onverhoogd (NHP)

Periode(n): Late IJzertijd

KNA versie: 3.1

Geomorfologische context: Afzettingen van Duinkerke III (klei), Hollandveen, afzettingen van Calais (zand)

NAP hoogte maaiveld: Ca. 1,70 m -NAP Maximale diepte onderzoek: Ca. 80 cm -Mv Uitvoering van het veldwerk: 20-31 juli 2009

Beheer en plaats documentatie: Provinciaal depot provincie Zuid-Holland

e-depot link: http://persistent-identifier.nl/?identifier=urn:nbn:nl:ui:13-keu-26e

Tabel 1. Overzicht van de verschillende (pre)historische perioden.

Periode Tijd in jaren

Nieuwe tijd 1500 - heden

Middeleeuwen: 450 – 1500 na Chr.

Romeinse tijd: 12 voor Chr. – 450 na Chr.

Laat-Romeinse tijd 270 - 450 na Chr.

Midden-Romeinse tijd 70 - 270 na Chr.

Vroeg-Romeinse tijd 12 voor Chr. - 70 na Chr.

IJzertijd: 800 – 12 voor Chr.

Late IJzertijd 250 - 12 voor Chr.

Midden-IJzertijd 500 - 250 voor Chr.

Vroege IJzertijd 800 - 500 voor Chr.

Bronstijd: 2000-800 voor Chr.

Neolithicum (Jonge Steentijd): 5300 – 2000 voor Chr.

Mesolithicum (Midden-Steentijd): 8800 – 4900 voor Chr.

Paleolithicum (Oude Steentijd): tot 8800 voor Chr.

Bron: Archeologisch Basis Register 1992

(9)

1 Inleiding

(L.P. Verniers)

1.1 Algemeen

In opdracht van het Waterschap Hollandse Delta heeft ADC ArcheoProjecten een Archeologische Opgraving en Begeleiding uitgevoerd voor het plangebied ‘De Dalle vindplaats 17-14 en vindplaats 17- 79’ te Spijkenisse (afb. 1.1), in het kader van een verbetering van de waterhuishouding van Putten. Dit archeologisch onderzoek valt binnen het project Waterbeheer Putten. In het plangebied zal het water ‘de Dalle’ verbreedt worden tussen de Vierambachtenboezem in de Polder Simonshaven en de ’s-

Landswetering in de Polder Oud Schuddebeurs. Het plangebied bevindt zich binnen een gebied van hoge archeologische waarde.1

 

      

ABBENBROEK ABBENBROEK ABBENBROEKABBENBROEKABBENBROEKABBENBROEKABBENBROEKABBENBROEKABBENBROEK

BOTLEK RT BOTLEK RT BOTLEK RTBOTLEK RTBOTLEK RTBOTLEK RTBOTLEK RTBOTLEK RTBOTLEK RT BRIELLE

BRIELLEBRIELLEBRIELLEBRIELLEBRIELLE

GEERVLIET GEERVLIET GEERVLIETGEERVLIETGEERVLIETGEERVLIETGEERVLIETGEERVLIETGEERVLIET

GOUDSWAARD GOUDSWAARD GOUDSWAARDGOUDSWAARDGOUDSWAARDGOUDSWAARDGOUDSWAARDGOUDSWAARDGOUDSWAARD HEENVLIET

HEENVLIET HEENVLIETHEENVLIETHEENVLIETHEENVLIETHEENVLIETHEENVLIETHEENVLIET

HEKELINGEN HEKELINGEN HEKELINGENHEKELINGENHEKELINGENHEKELINGENHEKELINGENHEKELINGENHEKELINGEN

HOOGVLIET RT HOOGVLIET RT HOOGVLIET RTHOOGVLIET RTHOOGVLIET RTHOOGVLIET RTHOOGVLIET RTHOOGVLIET RTHOOGVLIET RT

MIDDELHARNIS MIDDELHARNIS MIDDELHARNISMIDDELHARNISMIDDELHARNISMIDDELHARNISMIDDELHARNISMIDDELHARNISMIDDELHARNIS

NIEUW BEIJERLAND NIEUW BEIJERLAND NIEUW BEIJERLANDNIEUW BEIJERLANDNIEUW BEIJERLANDNIEUW BEIJERLANDNIEUW BEIJERLANDNIEUW BEIJERLANDNIEUW BEIJERLAND

OUD BEIJERLAND OUD BEIJERLAND OUD BEIJERLANDOUD BEIJERLANDOUD BEIJERLANDOUD BEIJERLANDOUD BEIJERLANDOUD BEIJERLANDOUD BEIJERLAND OUDENHOORN

OUDENHOORN OUDENHOORNOUDENHOORNOUDENHOORNOUDENHOORNOUDENHOORNOUDENHOORNOUDENHOORN

PERNIS RT PERNIS RT PERNIS RTPERNIS RTPERNIS RTPERNIS RTPERNIS RTPERNIS RTPERNIS RT

PIERSHIL PIERSHIL PIERSHILPIERSHILPIERSHILPIERSHILPIERSHILPIERSHILPIERSHIL

RHOON RHOON RHOONRHOONRHOONRHOONRHOONRHOONRHOON ROTTERD ROTTERD ROTTERDROTTERDROTTERDROTTERDROTTERROTTERROTTER

SIMONSHAVEN SIMONSHAVEN SIMONSHAVENSIMONSHAVENSIMONSHAVENSIMONSHAVENSIMONSHAVENSIMONSHAVENSIMONSHAVEN

SPIJKENISSE SPIJKENISSE SPIJKENISSESPIJKENISSESPIJKENISSESPIJKENISSESPIJKENISSESPIJKENISSESPIJKENISSE TINTE

TINTE TINTETINTETINTETINTETINTETINTETINTE

VIERPOLDERS VIERPOLDERS VIERPOLDERSVIERPOLDERSVIERPOLDERSVIERPOLDERSVIERPOLDERSVIERPOLDERSVIERPOLDERS

VLAARDINGEN VLAARDINGEN VLAARDINGENVLAARDINGENVLAARDINGENVLAARDINGENVLAARDINGENVLAARDINGENVLAARDINGEN

ZUIDLAND ZUIDLAND ZUIDLANDZUIDLANDZUIDLANDZUIDLANDZUIDLANDZUIDLANDZUIDLAND ZWARTEWAAL

ZWARTEWAAL ZWARTEWAALZWARTEWAALZWARTEWAALZWARTEWAALZWARTEWAALZWARTEWAALZWARTEWAAL

bron: Geodan

 

      

75000 80000 85000

420000425000430000435000

NN NNNNNNN

5000m 5000m 5000m5000m5000m5000m5000m5000m5000m 000000000

Afb. 1.1. Locatie van het onderzoeksgebied.

Het plangebied heeft een oppervlakte van ca. 0,66 ha (vindplaats 17-14) en 0,88 ha (vindplaats 17-79) en is momenteel in gebruik als grasland. Het gebied ligt parallel aan de Slikweg en wordt aan de zuidzijde begrensd door de Hogeweg. In het gebied zijn 2 werkputten aangelegd met een totale oppervlakte van 1200 m2 (afb. 1.3).

1 Archis (AMK-) monumentnummer 6467.

(10)

Afb. 1.2. Werk in uitvoering.

werkput 2 werkput 1

Slikw eg

Hogeweg

80200 80400

427800428000428200

000000000 100 m100 m100 m100 m100 m100 m100 m100 m100 m

Legenda

Werkput AMK-terrein

Afb. 1.3. Locatie van de werkputten en het AMK-terrein (6467).

(11)

Het veldwerk is uitgevoerd van 20 t/m 31 juli 2009. In die periode zijn de werkputten aangelegd en onderzocht conform de Programma’s van Eisen (PvE), die door J. Moree zijn opgesteld.2 Dit ontwerp is goedgekeurd door R. Proos van de provincie Zuid-Holland te Den Haag.

Het veldteam bestond uit de volgende personen: L.P. Verniers (projectverantwoordelijke en veldarcheoloog), W. Jezeer (veldtechnicus), M. van Haasteren (veldassistent) en R. de Jong (kraanmachinist van de firma Tuytel). De bij dit project betrokken fysisch geografen waren W. van Zijverden en J. Brijker, senior archeoloog was R. Torremans.

De contactpersonen bij het Waterschap Hollandse Delta zijn P. Wolfert en R. Snip.

Het vondstmateriaal is bestudeerd door G.P.A. Besuijen, S.B.C. Bloo en A.W. Verhoef (Hazenberg Archeologie, aardewerk), T. Oudemans (Kenaz consult, residu-onderzoek), M. Melkert (ADC ArcheoProjecten, natuursteen), L.M. Kootker (Archeoplan Eco, archeozoölogisch onderzoek), F.

Verbruggen (ADC ArcheoProjecten, botanisch onderzoek), K. van Kappel en R. Exaltus (ADC ArcheoProjecten en EGM, bodemmicromorfologisch onderzoek), H. Huisman (XRF-scan, Rijksdienst Cultureel Erfgoed) en W. Kuijper (molluskenonderzoek). Hun bevindingen zijn in de betreffende deelrapporten beschreven. Controle en coördinatie van documentatie en vondstverwerking is uitgevoerd door M. Nieuwenhuijsen en J.W. Beestman.

1.2 Vooronderzoek

In verband met toekomstige ontwikkelingen in het plangebied bij ‘de Dalle’ is voor beide vindplaatsen een archeologische inventarisatie uitgevoerd in september en november 2007.3 In de jaren tachtig van de vorige eeuw is er eveneens onderzoek in het plangebied uitgevoerd.4 Uit het onderzoek is gebleken dat een vindplaats uit de Midden-IJzertijd5 en uit de Romeinse tijd6 in het plangebied aanwezig zijn. Deze vindplaatsen worden vanaf nu aangeduid met de BOOR-vindplaatscodes 17-14 respectievelijk 17-79. Het tracé van de rivier de Dalle doorkruist het AMK-terrein en bij verbreding van de rivier zullen de

vindplaatsen worden beschadigd.

Al vanaf de Vroege IJzertijd komt bewoning voor op het eiland Voorne-Putten.7 In deze periode worden boerderijen neergezet op veenbultjes, in de buurt van stromend water. Door stagnatie van de natuurlijke ontwatering wordt het gebied in de loop van de 6e eeuw v. Chr. te nat voor bewoning.

In de Midden-IJzertijd bestaat hetzelfde bewoningsbeeld, maar in tegenstelling tot de voorgaande periode droogt het gebied sterker uit. Op veel plaatsen veraard de veenbodem, waardoor meer gebieden met grassen tot ontwikkeling kunnen komen. Daarnaast behoud het gebied wel het waterrijke karakter.

Rond 400 v. Chr. wordt het gebied bewoond en ook nu worden de hogere delen in het landschap, in de omgeving van stromend water gebruikt voor de boerderijen (woonstalhuizen). Deze boerderijen liggen geïsoleerd en verspreid in het veenlandschap. Er wordt uitgegaan van een boerderij met een erf er direct omheen; één boerderijplaats beslaat ongeveer 25-35 x 40-50 m. Er zijn tot nu toe 53 vindplaatsen uit deze periode op Putten bekend. Wederom wordt het gebied verlaten als het landschap te nat wordt.

In de Late IJzertijd is het verspreidingsgebied van de nederzettingen toegenomen ten opzichte van de voorgaande perioden. De bewoning vindt nu voornamelijk plaats op de hogere zandige delen.

In de Romeinse tijd verandert weinig. Ook nu vindt bewoning plaats op de hogere en zandige delen in het landschap, hoewel een klein aantal vindplaatsen in het veen is aangetroffen. Vanaf de 2e eeuw n. Chr.

neemt de invloed van de Romeinse overheerser toe en maakt de inheemse bevolking deel uit van het sociale, economische en bestuurlijke Romeinse staatsbestel. Dit wordt onder andere opgemaakt uit grote hoeveelheden geïmporteerd aardewerk en aanwijzingen dat de boeren meer produceren dan alleen voor hun eigen levensonderhoud noodzakelijk is, maar vermoedelijk dus ook voor een markt. Aan het einde van de 3e eeuw n. Chr. vernat het land en neemt de bewoning wederom af. Het einde van het Romeinse rijk en de veranderde situatie zal hier mogelijk ook een rol bij hebben gespeeld.

1.3 Doel van het onderzoek en onderzoeksvragen

De archeologische opgraving heeft tot doel het materiaal van de vindplaats veilig te stellen en de gegevens te documenteren om daarmee informatie te behouden die van belang is voor de kennisvorming over het verleden.

Specifiek voor de opgraving van vindplaats 17-14 had het onderzoek verder tot doel het verzamelen van gegevens over de ligging van de huidige oxidatie-reductiegrens in de bodem.

2 Moree 2008a: BOOR PvE2008007, vindplaats 17-14; Moree 2008b: BOOR PvE2008002, vindplaats 17-79.

3 Dorst 2007.

4 Van Trierum et al 1988; Asmussen et al 1990.

5 archis-waarnemingsnummer 21821.

6 archis-waarnemingsnummer 21822 en 21823.

7 Van Trierum 1992.

(12)

In het PvE zijn verschillende onderzoeksvragen gesteld8, die in het rapport zullen worden beantwoord op basis van hetgeen in de werkputten is aangetroffen:

• Gaat het bij vindplaats 17-14 om één aaneengesloten vondstniveau? Of zijn er vondst- en spoorloze gebieden aanwezig binnen het areaal van de vindplaats? Zijn er meerdere erven aanwezig in het onderzoeksgebied?

• Is er een fasering in de sporen aan te brengen? En als er inderdaad meerdere erven aanwezig zijn, is dan een chronologie ervan vast te stellen? Of zijn de erven gelijktijdig? Bij de datering van vindplaats 17-14 dienen de mogelijkheden van 14C-dateringen en dendrochronologische dateringen ten volle te worden benut. Dendrochronologie hoeft niet alleen voor het absoluut dateren waardevolle informatie op te leveren; ook het relatief dateren van samenstellende elementen biedt waardevolle perspectieven.

• Wat kan er worden gezegd over de grondstofvoorziening (hout, steen en dergelijke)?

• Wat kan er worden gezegd over de voedseleconomie? Omdat delen van de site niet meer beschikbaar zijn voor onderzoek en omdat de conserveringsomstandigheden voor organisch materiaal ernstig zijn verslechterd sinds de verlaging van het polderpeil in de jaren tachtig dienen de mogelijkheden om de botanische en zoölogische component te onderzoeken ten volle te worden benut. Het onderzoek daarvan kan ook gegevens leveren over de ontwikkeling door de tijd van het landschap ter plekke van vindplaats 17-14.

• Wat is de positie van vindplaats 17-14 in het nederzettingssysteem van de Midden-IJzertijd op Putten?

Voor de archeologische begeleiding van vindplaats 17-79 was het doel inzicht geven in de

archeologische betekenis van het onderzoeksgebied en het documenteren van eventueel aanwezige archeologische waarden uit de Romeinse tijd.

De onderzoeksvragen die voor deze vindplaats zijn opgesteld, zijn als volgt9:

• Gaat het bij vindplaats 17-79 om één aaneengesloten vondstniveau? Of zijn er vondst- en spoorloze gebieden aanwezig binnen het areaal van de vindplaats in het onderzoeksgebied?

• Zijn er nederzettingssporen aanwezig in het onderzoeksgebied? Zijn er meerdere erven aanwezig in het onderzoeksgebied? Wat is de aard van de nederzettingssporen?

• Wat is de relatie tussen vindplaats 17-79 en het landschap eertijds? Wat is de relatie tussen de vindplaats en andere vindplaatsen uit de Romeinse tijd op Voorne-Putten?

• Zijn er graven aanwezig binnen het areaal van vindplaats 17-79 in het onderzoeksgebied? Zo ja, waar bevinden die graven zich? Tussen de eventuele nederzettingssporen of daarbuiten?

• Is er een fasering in de sporen aan te brengen?

• Wat kan er worden gezegd over de grondstofvoorziening (hout, steen en dergelijke)?

• Wat is de relatie tussen de vindplaats en de (eventuele) fossiele Duinkerke I-geul? Was de geul watervoerend gedurende de bewoning in de Romeinse tijd of was deze geheel verland? Zijn de conserveringsomstandigheden in de geulvulling beter dan elders? Hoe was het afzettingsmilieu in de geul: zoet, brak of zout?

• Indien er in de Duinkerke I-geulafzettingen archeologische waarden uit de IJzertijd worden aangetroffen, wat is dan de relatie ervan met de nabijgelegen vindplaats 17-14 uit de Midden- IJzertijd?

• Het onderzoeksgebied ligt binnen de invloedsfeer van vindplaats 17-14 uit de Midden-IJzertijd.

Zijn er aanwijzingen voor het inrichten van het veenlandschap om deze nederzetting voor bijvoorbeeld akkerbouw of veeteelt?

Tijdens de evaluatiefase zijn naar aanleiding van de resultaten van het veldwerk en met in acht nemend de onderzoeksthema’s uit de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie10 (NOaA), enkele aanvullende onderzoeksvragen geformuleerd. Deze zijn in het evaluatieverslag opgenomen en goedgekeurd door de bevoegde overheid. Er wordt verwezen naar de bijbehorende paragraaf uit de NOaA hoofdstuk 14.

Regionaal onderzoek

Sinds 1995 zijn er weinig regionale projecten meer geweest in West-Nederland. In 2005 is nog wel een grootschalige opgraving uitgevoerd in Vlaardingen-West, de Vergulde Hand. Dit onderzoek is echter nog

8 Moree 2008a, 13.

9 Moree 2008b, 16-17.

10 Heeringen van & Koot 2005, hoofdstuk 14, ‘ de late prehistorie in West-Nederland’.

(13)

niet volledig gepubliceerd. Er zijn wel lokale onderzoeken geweest, waar kleinere vindplaatsen onderzocht zijn. Voor het onderzoeksgebied geldt dat er op Voorne-Putten enkele opgravingen zijn geweest, waar op het niveau van de huisplaats onderzoek is gedaan (§ 1.3.5). Meer regionaal zijn er opgravingen geweest in onder andere Midden-Delfland.

De opgraving in Spijkenisse kan vergeleken worden met reeds opgegraven huisplaatsen en

nederzettingen (§ 2.1). Zo kan lokaal (Voorne-Putten) onderzocht worden of de huidige vindplaats past in de traditie van de overige huisplattegronden en nederzettingen. Regionaal kunnen vergelijkingen gemaakt worden met nederzettingen in Midden-Delfland en Vlaardingen. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar huisplattegronden, maar ook naar de voedseleconomie, het vondstmateriaal en het landschap.

• Hoe verhoudt de regio van Spijkenisse/Voorne-Putten zich tot de regio’s van Midden-Delfland en Vlaardingen?

Het landschap

In het PvE en vanuit de NOaA bestaat een grote behoefte aan dateringen van materiaal met een verwaarloosbare eigen leeftijd (§ 3.4.4 en 3.5.1). Tijdens de opgraving zijn enkele OSL- en slijpplaatmonsters genomen. Deze worden geanalyseerd om de landschappelijke lagen te kunnen dateren en zo het landschap te reconstrueren. Daarnaast is een aantal monsters genomen van een veenlaag in werkput 2, ter hoogte van de zone met aardewerk en het woonstalhuis. De NOaA vraagt aandacht voor de vorming van cultuurlagen als formatieproces (§ 3.4.5). Door deze laag op botanische inhoud te onderzoeken, kan bepaald worden of deze aanvullende informatie oplevert aan het slijpplaat- en pollenonderzoek.

• Levert het botanische onderzoek van cultuurlagen aanvullende informatie op aan het slijpplaat- en pollenonderzoek?

Huisplattegrond (§ 3.2.4)

De goede conservering van de huisplattegrond maakt het mogelijk enkele vragen te beantwoorden over de biografie van het huis (§ 3.6.5). Hoewel de plattegrond niet volledig is, zijn in het aanwezige deel enkele verhogingen op het vlak aangetroffen. Waarschijnlijk zijn dit haardplaatsen.

Van de opgegraven huisplattegrond zijn de houten palen goed geconserveerd. Door middel van dendrochronologie kan de ouderdom van de palen vastgesteld worden (§ 3.5.2). Tevens moet gelet worden op haksporen of merktekens.

Daarnaast kan ook de houtsoort door een specialist bepaald worden (§ 3.6.8). Bij andere huisplattegronden in Spijkenisse is zowel es als els gebruikt en in mindere mate wilg. De huidige plattegrond kan hier mee vergeleken worden.

• Waarom zouden er meerdere haardplaatsen aanwezig zijn binnen een ruimte van ca. 5 x 5 m?

Met name bij de buitenstaanders aan de noordzijde van het huis zijn meerdere van deze sporen aangetroffen. Hadden deze een andere functie dan de sporen die duidelijk binnen het

woonstalhuis lagen? Is hier sprake van meerdere fasen van het woonstalhuis of van de haard, of waren dit afvalkuilen?

• Hoe is met het afval omgegaan?

• De biografie van het huis: Hoe lang ging het huis mee? Hoe was het ingericht en veranderde enkele functies misschien tijdens de levensduur van het huis?

Ambacht of productie

Vanuit het onderzoek van de huisplattegrond kan tevens onderzocht worden of er sporen zijn die te maken hebben met ambachten of productie:

Metaal, § 3.8.5, § 3.8.6; er zijn 10 fragmenten metaalslak gevonden. Kan dit te maken hebben met een (kleinschalige) metaalproductie, of moet dit als afval van andere activiteiten beschouwd worden?

Zoutproductie, § 3.9.4; er is zeer veel aardewerk aangetroffen, waarbij naast het verschil in versierd – onversierd, ook het verschil in diktes opvalt. Kan een deel van het aardewerk te maken hebben gehad met zoutproductie of -transport? Vermoedelijk is het zout gewonnen door het inkoken van zeewater. Het is onbekend in welk soort aardewerken container dit gedaan is. Zout is vanuit het kustgebied in zogenaamde briquettes (aardewerken containers) het binnenland in vervoerd. Met behulp van insluitsels of diatomeeën kan van het aardewerk vastgesteld worden of het hiervoor gebruikt is.

Veen als brandstof, § 3.7.5; in combinatie met zoutbereiding wordt in de NOaA het gebruik van veen als brandstof genoemd. Tijdens het inkoken van het zeewater is gebruik gemaakt van een warmtebron. Veen

(14)

zou deze bron geweest kunnen zijn. Is dit aan de hand van de genomen monsters van de haardplaatsen te achterhalen?

Vondstmateriaal

Vanuit de NOaA is een behoefte aan een verfijning van de typochronologie van het aardewerk uit de Late IJzertijd en de Vroeg-Romeinse tijd (§ 3.5.3). Door de grote hoeveelheid aardewerk die nu is aangetroffen, kan tevens betrouwbaar statistisch onderzoek gedaan worden. Het aardewerk zal uitgebreid door een specialist onderzocht worden, waarna het een uitstekende vergelijkingscollectie vormt voor toekomstig onderzoek.

• Is een verfijning van de typochronologie van het aardewerk mogelijk?

Niet alle grondstoffen komen van nature voor in de regio. Door onderzoek te doen naar bepaalde vondstcategorieën en de herkomst te bepalen, kunnen uitwisselingen tussen gebieden achterhaald worden (§ 2.4).

• Kan de herkomst van bepaalde vondstcategorieën achterhaald worden, zodat contact tussen gebieden aangetoond kan worden?

Voedseleconomie (§ 2.5)

Naast de bovengenoemde vondstcategorieën, is ook veel botmateriaal gevonden. Dit botmateriaal is goed geconserveerd en kan veel vertellen over het voedselgebruik van de bewoners. Daarnaast kan het onverbrande bot ook als gebruiksvoorwerp gediend hebben. Dit kan worden vastgesteld door analyse naar bewerkingssporen (§ 3.8.3).

• Zijn er bewerkingssporen op het onverbrande botmateriaal aanwezig? Welke dieren zijn er op de vindplaats gehouden?

Archeobotanisch onderzoek:

Het is onbekend hoe belangrijk de consumptie van vis is geweest. Uit de haardplaatsen zijn monsters genomen. Door deze op klein botmateriaal te onderzoeken, kan achterhaald worden of en zo ja welke vissen er geconsumeerd zijn (§ 3.2.7).

Naast het dierlijk voedsel, zal er ook plantaardig voedsel genuttigd zijn. Dit is eveneens door de analyse van de genomen monsters na te gaan.

Het aandeel van akkerbouw en veeteelt in de voedseleconomie is nog onvoldoende onderzocht. Door middel van onderzoek naar onverkoolde macroresten kan vastgesteld worden of er meer aan akkerbouw of juist aan veeteelt werd gedaan (§ 3.9.2).

1.4 Opzet van het rapport

Dit rapport betreft een standaardrapport zoals genoemd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA 3.1 -specificatie OS15). In dit rapport worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd, waarna de eerste conclusies volgen. Indien nodig kan altijd worden teruggegrepen op de basisgegevens achter in dit rapport.

Na de samenvatting en dit inleidende hoofdstuk volgt een omschrijving van de onderzoeksmethoden in hoofdstuk 2. Vervolgens zullen de verschillende deelonderzoeken aan de orde komen. De auteurs staan telkens bij de betreffende hoofdstukken vermeld. Allereerst het fysisch geografisch onderzoek

(hoofdstuk 3, J. Brijker, ADC ArcheoProjecten), gevolgd door het hoofdstuk sporen en structuren. In hoofdstuk 5 wordt het aardewerk behandeld (G.P.A. Besuijen, S.B.C. Bloo en A.W. Verhoef, Hazenberg Archeologie). Het volgende hoofdstuk gaat over onverkoolde witte residuen in ijzertijdaardewerk (T.

Oudemans, Kenaz Consult). Hoofdstuk 7 behandeld het natuursteen (M. Melkert, ADC ArcheoProjecten), gevolgd door het archeozoölogisch onderzoek (L.M. Kootker, ArcheoPlan Eco). F. Verbruggen onderzoekt in hoofdstuk 9 het archeobotanisch materiaal. Hoofdstuk 10 betreft het bodemmicromorfologisch onderzoek (K. van Kappel, ADC ArcheoProjecten en R. Exaltus, EGM). In hoofdstuk 11 wordt de gouden vondst besproken (H. Huisman, RCE), waarna in de hoofdstukken 12 en 13 respectievelijk de synthese en de conclusie volgen.

(15)

2 Methoden

(L.P. Verniers)

Het onderzoek is uitgevoerd conform de KNA 3.1 en de PvE.’s Tijdens de opgraving zijn twee werkputten aangelegd. De ligging van deze werkputten is noordwest-zuidoost. Daarbij bevinden ze zich parallel aan de rivier de Dalle.

Voor de vindplaats 17-79 is uitgegaan van een archeologische begeleiding, waarbij het archeologisch onderzoek leidend tijdens de graafwerkzaamheden zou zijn. Voor vindplaats 17-14 zou een opgraving worden uitgevoerd. Omdat beide vindplaatsen zich op korte afstand van elkaar bevinden, is ervoor gekozen beide onderzoeken tegelijk uit te voeren. Daarbij is de werkput voor vindplaats 17-79 onder dezelfde strategie opgegraven als die voor vindplaats 17-14, met een door ADC ArcheoProjecten ingeschakelde kraanmachine.

In het PvE werd een werkwijze voorgesteld waarbij alle sedimenten boven de Afzettingen van Duinkerke I met de graafmachine verwijderd konden worden. Tijdens het verdiepen wordt voortdurend geboord om te anticiperen op komende ontwikkelingen in de opbouw van de bodem. Vervolgens worden de

Duinkerke I-afzettingen laagsgewijs afgegraven tot in het Hollandveen, waarbij wederom geboord wordt.

De werkputten zouden 11 m breed moeten worden, dit is de omvang die de rivier de Dalle verbreed gaat worden. Omdat de werkputten zich bevinden op de locatie van het te graven talud van de Dalle, heeft de opdrachtgever verzocht dit talud aan de oostzijde niet (te diep) te vergraven. Hierdoor zouden problemen kunnen ontstaan met de bevestiging van matten, die op de bodem van de rivier gelegd zullen worden.

De meest oostelijke meter is niet aangelegd, omdat de grond hier minder dan ca. 1 m beneden maaiveld verdiept zou worden. Ter hoogte van de woonstalboerderij is hier een uitzondering voor gemaakt om de plattegrond vrij te kunnen leggen.

Aan de westzijde van de werkput is de grens van de geplande werkput eveneens niet opgezocht: deze bevond zich namelijk direct tegen de huidige Dalle aan, waardoor het water uit de Dalle de werkput in zou stromen. Er is daardoor een marge aangehouden, zodat er geen wateroverlast in de werkput zou ontstaan.

Beide beslissingen zijn overlegd met en goedgekeurd door de bevoegde overheid. De werkputten zijn uiteindelijk 6 tot 7 m breed en respectievelijk 86 m en 67,5 m lang.

De vlakken zijn machinaal aangelegd, meestal met schaafbak, zodat sporen duidelijk zichtbaar werden.

Tijdens de aanleg van het vlak zijn vondsten in vakken van 5 x 6 à 7 m (werkputbreed) verzameld. Ter hoogte van de woonstalboerderij is het vondstmateriaal verzameld in vakken van 3 x 3 m. Grondsporen zijn direct ingekrast. De vlakken en de stort zijn met behulp van een metaaldetector onderzocht.

Vervolgens is het vlak en ieder spoor daarin gefotografeerd en digitaal ingemeten met een robotic total station, waarbij om de 4 m een waterpashoogte is bepaald. Alle aangetroffen grondsporen zijn met de hand gecoupeerd waarbij vondsten zijn verzameld. Alle coupes zijn gefotografeerd en getekend op schaal 1:20. Het restant van de gecoupeerde sporen is vervolgens met de schep of troffel afgewerkt en indien nodig bemonsterd voor archeobotanisch en archeozoölogisch onderzoek.

In werkput 2 is een tweede vlak aangelegd. Tijdens het aanleggen van het diepste vlak is een werkputprofiel aangelegd. Het werkputprofiel is gefotografeerd en getekend (op schaal 1:20) en vervolgens beschreven door een fysisch geograaf.

De fysisch geograaf heeft ook om de 10 m een grondboring gezet. Op deze wijze is extra geologische informatie over de diepere ondergrond verzameld.

(16)

3 Fysisch geografisch onderzoek

(J. Brijker)

3.1 Inleiding

Het doel van het fysisch geografisch veldwerk is een beeld te krijgen van de geologische en

bodemkundige opbouw en geschiedenis van het landschap in het onderzoeksgebied. Allereerst zal een beknopte beschrijving worden gegeven van de geologische ontstaansgeschiedenis van de omgeving van het plangebied. Vervolgens wordt een samenvatting gegeven van voorgaand onderzoek en zullen de methoden en resultaten van het fysisch geografisch veldwerk worden beschreven. In de

paleogeografische reconstructie (hoofdstuk 13) zal de ontwikkeling van het landschap worden beschreven.

3.2 Achtergrond – geologische ontstaansgeschiedenis

Het plangebied bevindt zich op het Zuid-Hollandse eiland Voorne-Putten. De geologische opbouw van de omgeving van het plangebied wordt gedomineerd door de wisselende invloed van de zee, de wind en de mens. Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien (120.000 - 11.000 jaar geleden) stond de zeespiegel ~120 m lager dan tegenwoordig. Met het opwarmen van het klimaat gedurende het Holoceen, de huidige warme periode, smolten de ijskappen en steeg de zeespiegel. Gedurende het Holoceen is er een pakket zand, klei en veen van meer dan 20 m dik afgezet. Rond 4400 v. Chr. was er ter hoogte van de Zuid-Hollandse kust een uitgestrekt getijdengebied ontstaan, binnen een brede kustzone werd zand en klei afgezet. De zeespiegel stond ongeveer 20 m lager dan tegenwoordig. Deze afzettingen worden gerekend tot het Laagpakket van Wormer binnen de Formatie van Naaldwijk.11 Deze afzettingen worden ook wel aangeduid als de Afzettingen van Calais. Rond 3000 v. Chr. verminderde de zeespiegelstijging merkbaar en ontstond er een nagenoeg gesloten kustbarrière van strandwallen. Achter de strandwallen kwam een brede duinzone tot ontwikkeling, waardoor het land erachter vrijwel volledig van de zee werd afgesloten. In het

moerasachtige gebied achter deze natuurlijke barrière kon veenvorming plaatsvinden en rond 1500 v. Chr.

bestond bijna de hele Zuid-Hollandse delta uit een groot veengebied. De zeespiegel stond ongeveer 5 m lager dan tegenwoordig. Deze afzettingen worden gerekend tot het Hollandveen laagpakket binnen de Formatie van Nieuwkoop.12 Vanaf ca. 800 v. Chr. drong de zee via de Maasmonding binnen en werd het veen op verschillende plaatsen weggeslagen. Na een overstromingsfase werd het veen door de nieuw gevormde kreken tijdelijk goed ontwaterd en was het bewoonbaar. Tot in de Middeleeuwen zijn er meerdere inbraken van de zee geweest (transgressies) waarbij het veen werd weggeslagen en op de schorren en slikken zand en klei werd afgezet. Deze afzettingen worden gerekend tot het laagpakket van Walcheren binnen de formatie van Naaldwijk. Naar de ouderdom van de verschillende transgressie fasen wordt ook wel gerefereerd als afzettingen van Duinkerke 0 – III. Op basis van lithologie en stratigrafie, zonder onafhankelijke datering, is het verschil tussen de verschillende fasen niet te maken.13 Binnen Voorne-Putten komen deze afzettingen aan het oppervlak voor. De omgeving van het plangebied is vanaf de 13e eeuw bedijkt, hiermee verdween de invloed van de zee.14

Volgens de geologische kaart bevindt het plangebied zich in het geheel binnen een gebied waar afzettingen van het Walcheren laagpakket/Duinkerke III aan het oppervlak voorkomen. Hieronder bevindt zich Hollandveen en het laagpakket van Wormer/afzettingen van Calais. Het onderliggende Hollandveen heeft een dikte van 1-2 meter. De top van het Laagpakket van Wormer bevindt zich ter plaatse op een diepte van ongeveer 4 m –NAP. Ongeveer 2,5 km oostelijk van het plangebied bevindt zich een

“Duinkerke III” geul in de ondergrond, waarvan zich aftakkingen direct ten noorden en oosten van het plangebied bevinden.15

Met het vooronderzoek is binnen het plangebied de volgende bodemopbouw aangetroffen. Aan de basis bevindt zich klastisch pakket 1, welke is geïnterpreteerd als de Afzettingen van Calais. Hierboven bevindt zich organisch pakket A, het Hollandveen. Boven het veen is een antropogeen pakket en klastisch pakket 2 en 3 aangetroffen. Deze klastische pakketten zijn geïnterpreteerd als Afzettingen van Duinkerke I en III respectievelijk. Direct ten noorden van het plangebied is een kreek aangetroffen, welke

vermoedelijk behoord tot het Duinkerke I stelsel.16

11 De Mulder et. al. 2003.

12 De Mulder et. al. 2003.

13 De Mulder et. al. 2003, Berendsen, 2005, Rijks Geologische Dienst, 1975.

14 STIBOKA 1970, ruilverkavelings- en bedijkingskaart Voorne-Putten, van Wallenburg en van Holst.

15 Rijks Geologische Dienst, 1975.

16 Asmussen et al 1990; Dorst 2007.

(17)

3.3 Methoden

Voor het fysisch geografisch onderzoek is gebruik gemaakt van gedocumenteerde profielwanden en kolomopnamen in de putwanden. De positie, lengte en diepte van de verschillende profielen was afhankelijk van het doel waarvoor de werkput is aangelegd. De profielen zijn handmatig opgeschaafd en vervolgens ingekrast en gedocumenteerd. Hierbij zijn zowel lithologische lagen als archeologisch relevante lagen onderscheiden, zoals vegetatiehorizonten, cultuurlagen en eventuele sporen. Alle lagen zijn bemonsterd en beschreven op textuur, kleur, gehalte organische stof en andere lithologische en bodemkundige verschijnselen. In aanvulling op de profielopnames zijn er boringen gezet vanaf de putbodem. Er zijn elf boringen geplaatst in een raai evenwijdig aan de putrand met een onderlinge afstand van 10 meter. De boringen zijn uitgevoerd met een 7 cm edelmanboor en een 3 cm guts. De boringen zijn gezet tot 400 cm onder het maaiveld. De profielen en de boringen zijn beschreven volgens de Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode17 die de lithologische beschrijving conform NEN510418 hanteert. Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen zijn monsters voor nadere specialistische analyse genomen.

Voor de datering van bepaalde klastische sedimentlagen is gebruik gemaakt van OSL. Optisch gestimuleerde luminescentie (OSL) datering bepaalt het moment van afzetting en begraving van zandkorrels. De methode maakt gebruik van een klein lichtsignaaltje dat kwartskorrels kunnen

uitzenden. Dit luminescentiesignaal wordt op nul gesteld (gebleekt) door zonlicht, en bouwt na afzetting en begraving van de korrels op doordat de korrels natuurlijke achtergrondstraling absorberen uit hun directe omgeving. De methode is toepasbaar voor sedimenten van enkele jaren oud tot ongeveer 150.000 jaar.19 De OSL-dateringen zijn uitgevoerd in het Oxford Luminescence Dating (OLD) Laboratorium voor Archeologie en Kunstgeschiedenis van de Universiteit van Oxford, Engeland.

3.4 Resultaten en interpretatie

Met betrekking tot de geologische opbouw van het plangebied, worden de resultaten van de boringen en de profielopnames gezamenlijk besproken. Het profiel van de bodemopbouw aan de hand van de boorgegevens is weergegeven in afbeelding 3.2. Aan de basis, op een diepte tussen 230 – 330 cm –Mv (5,20 - 4,20 m -NAP) bevindt zich een pakket van kalkrijk, zwak siltig, matig fijn zand. Dit pakket is in ieder geval 2 m dik. Hierboven bevindt zich een ca. 40 cm dik pakket van kalkrijke, matig tot sterk siltige gelamineerde klei. Boven dit pakket bevind zich een zwak tot matig kleiige veenlaag, een gyttja. De gyttja gaat over in een mineraalarm pakket veen. De basis van dit pakket bevindt zich op 4 m –NAP. Aan de basis van het veen bevindt zich liggend hout en takjes, door het hele veenpakket komt riet voor. De bovenste ~70 cm van het veen is geoxideerd. De top van het veen bevindt zich rond 2,5m –NAP, de oxidatie-reductiegrens bevindt zich op 3,2 m -NAP. Hierboven bevindt zich een ca. 20 cm dikke laag van grijsbruine zwak- tot matig siltige, kalkrijke klei. Hierboven is een laag van een bruingrijze, kalkrijke, uiterst siltige klei aangetroffen van ongeveer 20 cm dikte. Deze beide lagen zijn bemonsterd voor een datering met behulp van OSL. De bovenste 40-50 cm van het profiel wordt gevormd door de moderne bouwvoor. Binnen werkput 1 heeft zich een kreek ingesneden in de oudere afzettingen (spoor 1, afb.

3.1). Stratigrafisch gezien behoort deze geul bij de uiterst siltige afzettingen welke zich boven het veen bevinden. Deze kreek is opgevuld met zand. Ten behoeve van een milieureconstructie is deze afzetting bemonsterd voor een molluskenanalyse.

17 Bosch 2007.

18 Nederlands Normalisatie Instituut 1989.

19 Wallinga, 2006.

(18)

Afb. 3.1. Duinkerke III-geul ingesneden in Hollandveen.

-4

-1.5

-2

Meter tov NAP

-3

-5

-7 -6

Spijkenisse de Dalle Profiel werkput 1

Legenda

Boring Sterk siltige klei

N Z

JB 25-2-2010JB 25-2-2010JB 25-2-2010JB 25-2-2010JB 25-2-2010JB 25-2-2010JB 25-2-2010JB 25-2-2010JB 25-2-2010

Kreek

Veen - geoxideerd Veen

Gyttja

Gelamineerde klei en zand Matig siltig zand Einde boring

Bouwvoor

Duinkerke III Hollandveen Calais

10m10m 10m10m 10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m10m 0000000000000000000000000

Afb. 3.2. Bodemopbouw van het plangebied aan de hand van boorgegevens en profielopnames, werkput 1.

(19)

De zandige afzettingen aan de basis zijn geïnterpreteerd als kreekafzettingen. Uit het reliëfverschil van de top van dit pakket blijkt dat er sprake is van een kreekrug. Dit pakket gaat over in een gelamineerd pakket kwelderafzettingen. In de top van dit pakket heeft zich geen bodem ontwikkeld, hebben er geen zichtbare bodemvormende processen zoals ontkalking plaatsgevonden en zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. Deze afzettingen vallen onder het Laagpakket van Wormer binnen de Formatie van Naaldwijk (afzettingen van Calais).

Het bovenliggende pakket gyttja en veen is op basis van de stratigrafische positie geïnterpreteerd als Hollandveen en beide behoren tot het Hollandveen laagpakket binnen de formatie van Nieuwkoop. De gyttja is afgezet in een open water milieu, mogelijk een meer. Dit pakket gaat over in een pakket laagveen. Dit houdt in dat het open water waarin de gyttja is gevormd, verland is. Er is geen sprake van een mooie veensequentie. In het veen komen geen oxidatiehorizonten voor die duiden op ontwatering van het veen in het verleden. De top van het veen is veraard. Tot ca. 70 cm onder de top van het veen is sprake van oxidatieverschijnselen. Normaal gesproken is de top 10 tot 30 cm van een ongestoord veenprofiel geoxideerd. Dit komt overeen met een hoogte van 3,2 m –NAP voor de oxidatie-

reductiegrens. In de jaren ’80 van de vorige eeuw bevond deze grens op 2,5 m –NAP.20 Sinds die tijd is deze grens dus met 70 cm gedaald. De aanwezige archeologica binnen het veenpakket hebben een Midden - Late IJzertijd ouderdom.

De bovenliggende pakketten van siltige klei en de kreek zijn op basis van hun stratigrafische positie geïnterpreteerd als afzettingen behorende tot het laagpakket van Walcheren binnen de formatie van Naaldwijk. Het ontbreken van daterende archeologische resten in de verschillende klastische pakketten maakt het onmogelijk deze in de tijd te plaatsen. Om deze reden is van de verschillende onderscheidden pakketten een OSL-monster (VNR 54 (spoor 4000) en 55 (spoor 3000) genomen. De resultaten van deze dateringen zijn weergegeven in tabel 3.1. Hieruit blijkt dat beide pakketten in de 13e eeuw n. Chr. zijn afgezet. Op basis van de OSL-ouderdommen in werkput 2 worden beide klastische pakketten, en ook de kreek in werkput 1, gerekend tot afzettingen van Duinkerke III. Uit de molluskenanalyse blijkt dat het milieu ten tijde van de actieve fase van de geul zoet was. De aangetroffen fauna is kenmerkend voor zoet stomend water. De geul zelf is zeer waarschijnlijk gevormd onder mariene invloed. Mogelijk is er oorspronkelijk sprake van een veenstroom, welke onder invloed van de Duinkerke III transgressie is uitgebreid. Na de inbraak van de zee werd deze geul weer gebruikt voor het afwateren van het veen, wat het zoetwater milieu verklaard. De complete rapportage van de molluskenanalyse is opgenomen in bijlage 3.

Tabel 3.1. Resultaten van de OSL dateringen.

Monster Labcode Spoor Ouderdom (jaar voor 2010)

Ouderdom (jaar n. Chr.)

55 X3870 3000 770±120 1240

54 X3871 4000 810±150 1200

2.000 2.000 2.000 2.000 2.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.000

1.000 1.000 1.000 1.000 1.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.000

3.000 3.000 3.000 3.000 3.000 3.000 3.000 3.000 3.000

3.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.000 5.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.000 4.000

4.000 4.000 4.000 4.000 4.000 4.000 4.000 4.000 4.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.000

1 m -NAP

2 m -NAP

3 m -NAP

© ADC 2011

© ADC 2011

© ADC 2011© ADC 2011© ADC 2011© ADC 2011© ADC 2011© ADC 2011© ADC 2011

2.5m 2.5m2.5m 2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m2.5m 0000000000000000000000000

Afb. 3.3. Profielopbouw binnen werkput 2 (westprofiel). Voor legenda zie afbeelding 3.2.

20 Asmussen et al 1990.

(20)

1.000 1.000 1.000 1.000 1.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.0001.000

5.002 5.002 5.002 5.002 5.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.002

5.000 5.000 5.000 5.000

5.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.0005.000 5.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.0025.002 5.003 5.003 5.003 5.003 5.003 5.003 5.003 5.003 5.003 5.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.003 5.003

5.003 5.003 5.003 5.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.0035.003 3.000

3.000 3.000 3.000 3.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.0003.000

2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.0002.000

4.000 4.000 4.000 4.000 4.000 4.000 4.000 4.000 4.000 4.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.0004.000

5454 54545454545454

5656 56565656565656

5555 55555555555555

5757 57575757575757

1 m -NAP

2 m -NAP

3 m -NAP

1.0m1.0m 1.0m1.0m 1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m1.0m

0000000000000000000000000 © ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010© ADC 2010

Afb. 3.4. Profielopbouw en locatie van de monsters binnen werkput 2 (noordprofiel). De zandige lagen boven het veen zijn afgezet in respectievelijk 1200 en 1240 n. Chr. Voor legenda zie afbeelding 3.2.

Afb. 3.5. Noordrofiel binnen werkput 2.

Micromorfologie en botanie

De aangetroffen geoxideerde veenlaag (spoor 5000), een mogelijke vegetatiehorizont, is bemonsterd ten behoeve van een micromorfologisch onderzoek (VNR 57). Hiermee is onderzocht of er mogelijk sprake is van menselijke exploitatie en wat de aard is van de overgang met de bovenliggende lagen. Tevens is deze laag bemonsterd voor macrobotanisch onderzoek (VNR 51 en 77). Binnen deze laag zijn

verschillende snoertjes van verkoold plantenmateriaal en kleibrokken aangetroffen. De verkoolde resten duiden op het (herhaaldelijk) in brand steken van de top van het veen. Waarschijnlijk betreft het hier het verbranden van de oude, dorre plantenresten om plaats te maken voor nieuwe vegetatie. Hiermee werden de graasomstandigheden van het vee verbeterd. De aanwezige botanische macroresten binnen dezelfde laag duiden op een ruigte-vegetatie, waarin kenmerkende soorten van een natte vegetatie, indicatoren voor betreding en pionierssoorten voorkomen. In het kort kan deze vegetatie worden samengevat als een nat grasland. De combinatie van de micromorfologie en de botanie maken duidelijk dat dit gebied in gebruik was als extensieve weidegrond, waarbij de aanwezige vegetatie herhaaldelijk werd afgebrand. Het gebruik van veengebieden als weidegrond is tegenwoordig ook nog zeer gebruikelijk. Buiten deze brandlaagjes zijn geen aanwijzingen aangetroffen voor verdere antropogene beïnvloeding.

(21)

De overgang van het veen naar de overstromingslaag is niet erosief, de eerste overstromingslaag is afgezet in een zeer rustig milieu. De tweede overstromingslaag is in een dynamisch milieu afgezet. Met behulp van de OSL dateringen kunnen deze gebeurtenissen in de tijd worden gezet. Vanaf de Late IJzertijd was het veengebied in gebruik als extensief weidegebied. Deze situatie bleef bestaan tot in de Middeleeuwen. Met de Duinkerke III transgressie werd een pakket van klei en zandige klei over het veen afgezet. Omstreeks 1200 n. Chr. werd klei afgezet in een relatief rustig milieu, het komgebied van een kreek. Deze kreek stroomde op behoorlijke afstand (honderden meters) van het plangebied. Korte tijd hierna, omstreeks 1240 n. Chr. werd een pakket zandige klei in een dynamisch systeem afgezet, de afzettingen zijn gevormd in de directe nabijheid van een kreek. Deze kreek is aangetroffen binnen werkput 1. Deze kreek was oorspronkelijk een veen (afwaterings) stroom, welke met de transgressie is uitgebouwd. Na de inbraak van de zee werd door middel van deze kreek het veengebied ontwaterd, wat blijkt uit het feit dat er zoetwater stroomde door deze kreek. Kort na deze transgressie is het gebied ingepolderd. De Duinkerke III transgressie binnen het onderzoeksgebied kan dus gedateerd worden op 1200 n. Chr.

In vergelijking met de literatuur valt de datering van deze afzettingen samen met de datering van de Afzettingen van Duinkerke IIIB, de opening van het Haringvliet in 1214 n. Chr. Met deze transgressie fase werd een kleidek over het veen afgezet. Voor deze periode bestond het oostelijke deel van Voorne- Putten grotendeels uit een onaangetast veengebied.21 Het kleine verschil in datering (1200 en 1214 n.

Chr.) valt binnen de meetfout. Met de huidige studie is binnen het plangebied een vergelijkbare bodemopbouw aangetroffen als met het vooronderzoek; twee klastische pakketten bovenop een pakket veen. Met behulp van OSL-dateringen is vastgesteld dat beide pakketten behoren tot de Duinkerke III transgressie fase. De interpretatie van het klastisch pakket 2 als afzetting van Duinkerke I22 dient te worden bijgesteld.

De complete rapportages van het micromorfologisch- en het macro botanisch onderzoek zijn elders in deze publicatie opgenomen (respectievelijk hoofdstuk 10 en 9).

21 Rijks Geologische Dienst, 1975.

22 Asmussen et al 1990; Dorst 2007.

(22)

4 Sporen en structuren

23

(L.P. Verniers)

4.1 Vindplaats 17-79, werkput 1

In werkput 1 zijn twaalf houten palen, twee kuilen een greppel (in het profiel) en een geul aangetroffen.

Daarnaast bevinden zich vier recente verstoringen verspreid over de werkput; hier liggen drainagebuizen.

Halverwege de werkput bevindt zich een recente kuil. Ten zuiden hiervan is een krimpscheur zichtbaar (afb. 4.1).

De twee kuilen (sporen 13 en 14) hebben een zandige vulling. Beide kuilen bevinden zich op een hoger niveau dan de overige sporen. Het vlak waarin ze zijn aangetroffen is gedocumenteerd als vlak 0, spoor 3000. Dit betreft een kleiige laag.

Hoewel de houten palen in groepjes bijeen liggen, kan er geen structuur uit worden afgeleid. De lengte van de palen varieert tussen 10 en 50 cm. Ter hoogte van de paalsporen is slechts weinig aardewerk gevonden en dit is alleen tijdens de aanleg van het vlak aangetroffen. Sporen 10, 11 en 12 liggen op een rechte lijn, maar een tegenhanger is niet aangetroffen.

Aan de noordzijde van de werkput is een greppel in het profiel waargenomen, spoor 15. Dit is de locatie waar het archeologisch onderzoek begonnen is (het meest noordelijke deel is later opgegraven), en de greppel is toen niet in het vlak geconstateerd. De greppel is ca. 30 cm diep en heeft een kleiige textuur.

Aan de zuidzijde is de geul spoor 1 gedocumenteerd. Dit is de Duinkerke III-geul die in het voorgaande hoofdstuk (§3.4 en afb. 3.1) is besproken.

In hoofdstuk 5 zal het aardewerk worden besproken. Het aardewerk dat in werkput 1 is aangetroffen, bestaat echter uit grotendeels handgevormd aardewerk dat moeilijk te determineren is (gezien de grootte van de fragmenten); het kan zowel in de IJzertijd als in de Romeinse tijd gedateerd worden. Er zijn drie fragmenten uit drie lagen die met zekerheid in de Romeinse tijd geplaatst kunnen worden. In spoor 3000 is een fragment van een scherf uit de Midden- Romeinse tijd gevonden, in spoor 4000 een klein fragment terra sigillata

(Dragendorff 18/31, eind 1e eeuw – begin 3e eeuw) en in spoor 5000 een fragment van een kruik of kruikamfoor. Er zijn dus zeker aanwijzingen voor activiteiten in de Romeinse tijd, maar het zijn er weinig.

Afb. 4.1. Allesporenkaart werkput 1, vlak 0 en 1.

23 Zie bijlage 1 voor de vlaktekeningen met spoornummers.

Legenda

laag kuil

geul

recent paal

000000000 10 m10 m10 m10 m10 m10 m10 m10 m10 m

© ADC 2011

© ADC 2011

© ADC 2011© ADC 2011© ADC 2011© ADC 2011© ADC 2011© ADC 2011© ADC 2011

80075 80100 80125

427950427975428000

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Aflezen uit de figuur dat het percentage ernstig bedreigde, bedreigde en kwetsbare soorten samen voor de dagvlinders (ongeveer) 37 bedraagt. en voor de nachtvlinders (ongeveer) 40

T ijdens een prospectie met ing reep in de bodem in 2015 w aren op meerdere plaatsen binnen het plang ebied g rondsporen uit de Late P rehistorie, de Middeleeuw en en de Nieuw e

Uit deze studie blijkt concreet dat: • 588.000 ha van de oppervlakte van de natuurdoeltypenkaart ook voorkomen op de IPO-waterbergingskansenkaart of de vasthoudenkansenkaart en

A literature review that included a general reading on theories of foreign language learning and specific readings on the role and the potential of the computer in education had to

Bij de adviezen gaat het om in de eerste plaats om adviezen per wijk of dorp. Het is nadrukkelijk de bedoeling dat inwoners of betrokken de adviezen zelf opstellen.

In Noord-Nederland en in Zeeland heeft een inwoner gemiddeld 45.000 banen binnen een voor hem acceptabele afstand.. In de Noordelijke Randstadprovincies is dat al 214.000 en in

Een kandidaat koper heeft zijn eigen onderzoeksplicht naar alle zaken die voor hem van belang zijn, en wordt in de gelegenheid gesteld voor eigen rekening een

■ Supported sensor systems: absolute encoders (AES or SSI), incre- mental encoders (optical or magnetic), Hall sensors (digital or analog), tachometers.. ■ Positioning resolution