• No results found

Onze Taal. Jaargang 41 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onze Taal. Jaargang 41 · dbnl"

Copied!
123
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Onze Taal. Jaargang 41. Genootschap Onze Taal, Amsterdam 1972

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_taa014197201_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

1

[Nummer 1-2]

Verval en bloei

‘Ik waardeer het vanavond gevoerde debat. Het was precies, concies. Maar ik weet dat er onder jullie zijn die in de klas nog te veel spreken. Ieder woord in de klas moet een bevel zijn. Het bevel is kort. Het woord in de klas kan korter zijn. Wij moeten de spreekwoordelijke wijdlopigheid van de Nederlander bekampen, logenstraffen.

De taal van de regering, hoog en laag, de taal van de wetten, de taal van de kranten is mij een gruwel. Ik lees geen kranten meer omdat van de tien woorden er niet één is verantwoord. Wij misbruiken onze taal steeds roekelozer. Wij prostitueren haar.

Prostitutie is zedenbederf. Aan zedenbederf gaat een volk onder. Wij zijn op de helling. Als wij ons niet weten af te werken van de helling gaan wij onder aan onze taal, met onze taal.’

Aldus de h.b.s.-directeur Bint in de gelijknamige roman van Bordewijk (1934). Bint, de harde individualist (‘Ik eis van de leraar dat hij zich niet inleeft in het kind, dat hij niet daalt. Ik eis van het kind dat het zich inleeft in de leraar, dat het klimt’) geeft zijn mening over de taal van zijn tijd.

Nu, zo'n dertig veertig jaar verder, zegt de passage je eigenlijk niet zo veel meer.

Wat is dat - nuchter bezien - ‘wij prostitueren haar’? Hoe moet men zich dat

voorstellen: ‘gaan wij onder aan onze taal, met onze taal’? Is dat niet juist de retoriek waar Bint zo'n hekel aan had, getuige zijn woorden vier regels verder: ‘De

welsprekendheid is dood. Wie haar opgraaft pleegt necrofilie, is psychopaat.’

Taalbederf

Een andere literator met eenzelfde geluid in ongeveer dezelfde tijd: de Engelse dichter W.H. Auden (Selected Essays, London 1962, vijfde druk, blz. 18):

‘There is one evil that concerns literature which should never be passed over in

silence but be publicly attacked, and that is corruption of the language, for writers

cannot invent their own language and are dependent upon the language they inherit

so that, if it be corrupt, they must be corrupted. But the critic who concerns himself

with this evil must attack it at its source, which is not in the works of literature but

(3)

Het verloren paradijs

Misbruik, prostitutie, bederf, afstomping, ‘encanaillering’. Corruption, zegt Auden.

In een wat ouder stuk, zo'n kleine eeuw geleden geschreven, gebruikt de dan nog jonge dichter Albert Verwey hetzelfde beeld. Hij beweert in zijn opstel Dichterlijke Taal (aug. 1884) dat de eerste woorden van de mens niet aan de dingen moesten herinneren: ‘ze moesten in indruk eraan gelijk zijn, anders waren ze van geen nut.

Iemand die zijn broeder vertellen wilde wat bloem hij had gezien,

(4)

2

moest reuk, kleur en gestalte weten te binden aan het woord, dat hij met broederlijke mededeelzaamheid in de plaats gaf van zijn bloem.’

De mens was nog jong; taal vertelde wat die mens wilde en niet anders. De wereld werd echter oud:

‘Zoodra de mensch schrijven leerde begon het bederf der taal. Het woord dat eerst enkel een organisme van geluiden geweest was, werkende op de fantasie der hoorders, begon een teeken te worden, dat een traditioneele beteekenis kreeg. Dàt woord beteekent dàt beeld, werd het, in plaats van: als ik dat woord spreek of hoor spreken gevoel ik hetzelfde als wanneer ik dat beeld zie, dit of dat ondervind. Het

verstandelijke weten zat te knikkebollen op de plaats waar gevoel en verbeelding geleefd hadden. En uit verveling vielen die beide ook maar in slaap.

Nu men schrijven kon ging het bederf in de taal nog verder. Zoodra er geschreven kunstwerken bestonden, lagen er ook een aantal woordengroepen in voorraad, die uit luiheid eerst en weldra uit gewoonte in hun geheel gebruikt werden met zelden meer dan nagenoeg juiste beteekenis. Oorspronkelijk waren die woordengroepen poëzie. Een dichter had ze gemaakt uit de jonge taal, waarin ieder woord, nog vatbaar voor allerlei modulaties, een beeld, een gevoel of een gedachte was. En hij had ze gemaakt in de orde die hem genot schonk. Maar zij, die dat genot niet smaakten, gebruikten ze in andere orde, met verzwakte beteekenis, vertaalden ze in andere talen en men hield ze in den omloop als gestempelde munten, geslepen en geschaard.’

Verwey schreef geen taalkundige verhandeling; als jonge dichter (de beweging van Tachtig!) verzette hij zich verontwaardigd en honend tegen de versleten taal, de afgezaagde beeldspraak, de onwaarachtige gevoelens van de generatie dichters vóór hem en de zijnen. Twee dingen zijn in Verwey's betoog hier opmerkelijk: het gebruik van het woord bederf (‘ ...begon het bederf der taal’) en de idee van het verloren paradijs (‘men denke zich die taal: ieder woord een gedicht, iedere zin een epos, en die zinnen samengesteld op de maat van den dans waar zij altoos hun vreugde mee toonden.’)

De fouten van Homerus

Vroeger was alles beter. Kenners van de Oudheid kunnen u de klachten noemen over

de taal in die tijd. De Griekse sofisten uit de vijfde eeuw voor Christus zochten al

(5)

als de taal zelf, in het bronzen tijdperk zal er wel over geklaagd zijn dat de taal niet meer was wat ze in het goede oude stenen tijdperk...

5)

Ontmoedigende kritiek

Algemene kritiek op eigentijdse taalontwikkelingen is in verreweg de meeste gevallen kritiek op de cultuur waaraan we zelf - of we willen of niet - deel hebben. Onrust, misleiding, opruiing, hebzucht, bedrog, onderdrukking zijn in alle tijden aanwezig geweest; door de massacommunicatie manifesteren zij zich echter nu in verhevigde mate in het openbare taalgebruik: de mens kan zich nog maar moeilijk beschermen tegen de invloed van de taal waarin uitdrukking wordt gegeven aan die verschijnselen van de samenleving waartegen hij zich wil verweren. Cultuurkritiek wordt taalkritiek.

Dan is het gevaar groot dat normale taalontwikkeling het object wordt van de pessimistische kritiek, terwijl veranderingen in de maatschappij bedoeld zijn. De taal wordt als communicatie-systeem verward met de persoon die de taal voor ongunstige doeleinden gebruikt. De taal is nu eenmaal van iedereen: iedereen kan zich van haar bedienen, onverschillig of hij moreel goede dan wel moreel slechte ideeën wil uiten.

6)

Daarom doet uitdrukking algemeen taalbederf onzes inziens meestal meer kwaad dan goed. Zij heeft een ontmoedigend karakter: je kunt er toch niets aan doen, het is niet tegen te houden, tussen ‘milieuverontreiniging’, ‘luchtvervuiling’,

‘waterbezoedeling’ pást als het ware ‘taalbederf’. Zij heeft eveneens een agressief aspect; daartegen is de verdediging niet zo simpel; die zal niet zo de bijval van de omstanders verwerven. Rondom een kernbegrip als ‘bederf’ kan een hele

aantrekkelijke batterij van stilistisch geschut opgesteld worden; de ‘verdedigers’

moeten met allerlei nuchtere en zakelijke argumenten werken en zij krijgen snel het verwijt: ‘Ook u bent, zonder dat u het weet, bedorven; u werkt het bederf zelfs in de hand, want van u mág álles...’

Groei

Wie alleen maar oog heeft voor bijvoorbeeld de langzame verdwijning van bepaalde

taalvormen, bemerkt niet al het nieuwe dat tegelijk ontstaat en heeft geen inzicht in

de historische samenhang tussen afstoting en groei. ‘Bederf’ kan toch niets anders

suggereren dan dat iets wat goed was, slecht wordt. De taak van de taal (of een van

de taken) is verstandhouding; de taal zou, indien zij bedorven ware, minder goed

functioneren als verstandhoudingsmiddel dan vroeger. Welnu,

(6)

3

indien deze taal zo aan het ‘verrotten’ zou zijn, kon er toch eigenlijk niet meer sprake zijn van enig geordend economisch, cultureel en politiek bestaan onzer

taalgemeenschap.

Men mag evenwel aannemen dat algemene klachten over ‘taalverval’ niet zo ver strekken als in de vorige zin vermeld werd. Toch zijn ze niet ongevaarlijk. Immers, al zijn ze een enkele keer gebaseerd op duidelijk aanwijsbare verliezen in

taalexpressiviteit waartegenover geen winst staat, ze overdrijven maar al te vaak door hun sterk pessimitische, negatieve en generaliserende ondertoon zodat ze het initiatief tot enige positieve taalcultuur ondermijnen. Ze leiden ook tot de volstrekt verkeerde voorstelling dat het Nederlands snel tot ondergang gedoemd is te midden van de grote wereldtalen die - naar veler onjuiste opvatting - ook in kwalitatief opzicht de meerdere zijn van het Nederlands.

De opkomst van de natuurwetenschappen en de techniek alsmede de daaruit voortvloeiende ingrijpende veranderingen in de samenleving gedurende de laatste halve eeuw hebben grote eisen gesteld aan het taalgebruik: het valt op hoe goed het Nederlands als taal opgewassen blijkt tegen deze taak, een verstandhoudingsmiddel te zijn in deze snel veranderende maatschappij. D.w.z. hoe goed nederlandstaligen van hun instrument, het Nederlands, gebruik hebben gemaakt, d.w.z. van de vele mogelijkheden die in een levende taal als het Nederlands aanwezig zijn. Overneming van buitenlands taalgoed was daarbij onvermijdelijk, maar dat geldt voor elke taal:

geen enkele moedertaal is in staat geweest geheel op eigen krachten te voorzien in de behoefte aan nieuwe woorden en uitdrukkingsmogelijkheden.

De gewone taalgebruiker is zich nauwelijks bewust van de goede gang van zaken in het taalgebruik; pas als er iets naar zijn mening verkeerd gaat, zal hij een mening formuleren over het taalgebruik. Daardoor wordt aan het verlies aan taalgoed een onevenredig grote aandacht besteed.

Daar komt nog iets bij. Het maatschappelijk leven is in toenemende mate

afhankelijk van een goede schriftelijke en mondelinge communicatie. Ook relatief

veel meer mensen moeten beroepshalve deelnemen aan het openbare schriftelijke

taalverkeer dan twee, drie generaties geleden. Ontsporingen en fouten in het

taalgebruik vallen nu meer op; ze kunnen trouwens ook vergaande consequenties

hebben voor alle betrokkenen. Dat de taalgebruiker receptief een kritische houding

aanneemt, is alleszins toe te juichen. Bij menige kritische taalgebruiker echter dreigt

de onjuiste indruk te ontstaan dat het met ‘het’ Nederlands gezwind bergafwaarts

gaat.

(7)

geen duidelijk taalgebruik. Hij kan zich ook meer richten op speciale gevallen in bijvoorbeeld de uitspraak, de zinsbouw en de woordenkeuze. Hij kan zich verzetten tegen bepaalde, het karakter van de taal aantastende invloeden, zoals dat in de jaren dertig gebeurde (germanismen). Onder andere al deze dingen moeten in O.T. gedaan worden. Fouten bij dit werk zijn menselijk: volmaaktheid in dezen mag niemand eisen.

Enige subjectiviteit is in de beoordeling van taalvormen nu eenmaal onvermijdelijk.

Het is bij een vloeiende ontwikkeling als die van de taal soms onmogelijk te zeggen wanneer en in welke gevallen de afwijking van de gewoonte zelf een aanvaarde gewoonte is geworden en de oorspronkelijke gewoonte als afwijking beschouwd moet worden. Persoonlijke smaak, woonplaats, afkomst, leeftijd, ontwikkeling e.d.

zijn hier in het geding.

Grove afwijkingen worden ‘fout’ genoemd: de gemeenschap acht ze in een bepaalde situatie onaanvaardbaar. Ten opzichte van de categorie, in de vorige alinea bedoeld, is deze beslissing minder gemakkelijk: de begrippen ‘gemeenschap’ en ‘aanvaardbaar’

zijn immers veelzijdig en daardoor blijft de aanduiding ‘fout’ in menig twijfelgeval onbevredigend. Statistisch onderzoek is maar ten dele nuttig: de kwantiteit van de taalgebruikers beslist minder dan hun kwaliteit.

Een akademie?

Het oude, zeventiende-eeuwse ideaal van een ‘akademie’, een rechtbank van boekengeleerden, die aan de taal nauwkeurig de gewenste banen van ontwikkeling voorschrijft, mag toch wel als overleefd beschouwd worden: men moet dat - hetzij opgelucht hetzij ontgoocheld - durven toegeven. Dat wil evenwel nog niet zeggen dat een snelwerkend adviesorgaan, een taalcentrale onnuttig zou zijn. De taak van een taalcentrale ligt op het gebied van de waarneming, de raadgeving en de

taalvorming. De taalcentrale moet geen ere-instituut zijn, het moet praktisch werken.

De raadgeving zal zich moeten beperken tot het werkelijk beslisbare en zich -

voorzover dat mogelijk is - niet moeten uitstrekken tot het onoverzienbare terrein

van de individuele keuze uit louter stilistische varianten. Sinds enige tijd is eraan

gewerkt, de nog steeds bestaande Centrale Taalcommissie voor de Techniek tot nieuw

leven te laten komen: het vooruitzicht is hoopvol. De commissie heeft in de jaren

1939-1959 voortreffelijk werk verricht. Herleving van de CTT kan alleen tot stand

komen, als niet in de eerste plaats taalzuivering maar vooral taalordening wordt

beoogd, die begripsverwaring voorkomt en de kennisoverdracht

(8)

4

verbetert. De taalontwikkeling wordt voor een aanzienlijk deel bepaald door de ontwikkeling in de politiek, de economie en de techniek. Met reden mag men veronderstellen dat een nieuwe CTT een van de kernen zal zijn van een vruchtbare samenwerking op taalgebied tussen Nederland en het nederlandstalige deel van België.

J. Veering

Eindnoten:

1) ‘Er is één kwaad betreffende de literatuur waaraan men nooit in stilte mag voorbijgaan, maar dat in het openbaar moet worden aangevallen en dat is het bederf van de taal, want schrijvers kunnen hun eigen taal niet uitvinden en zijn afhankelijk van de geërfde taal zodat als de taal bedorven is, zij bedorven zijn. Maar de kritikus die zich met dit kwaad bemoeit, moet het aanvallen aan zijn bron, die niet is in de letterkundige werken maar in het misbruik van de taal door de gewone man, de journalisten, de politici enz.’

Zie voor hetzelfde gegeven ook George Orwell, Politics and the English Language, 1946.

2) ... “onze taalgevoeligheid die ruw behandeld, afgestompt, vernederd wordt”; ... “verfoeilijk voor het diepste en nobelste gebruik door ons zelf”.

3) ... ‘maar zekere kentekenen waartoe de beruchte crisistoestanden gerekend moeten worden, tonen dat het Frans bezig is zich te democratiseren, of, als u dat liever wilt, zich te encanailleren.’

4) Rudolf Pfeiffer: History of Classical Scholarship. Oxford 1968.

5) Sprache im technischen Zeitalter 1963, 453-458.

6) Zie ook O.T. oktober 1968. Twee namen voor een ding; M. van Nieuwstadt: Van aardgetrouw tot aziatisch. Materiaal voor een taal- en ideologiekritiek van het fascisme, Nijmegen 1971.

Zweefmolenstijl

In Kleine Taalles, mei '71, wijst u erop dat de twee polen (o.a. gezegde en lijdend

voorwerp) in een zin + bepalingen niet te ver van elkaar af mogen staan, omdat dat

daar de duidelijkheid voor de lezer onder lijdt. Wordt de desbetreffende stijl niet

aangeduid als Zweefmolenstijl? Dit woord, dat wij eens ergens lazen, typeert zo

prachtig de eigenschap om de tweede ‘pool’ zo ver mogelijk van de eerste neer te

zetten. Zo'n zin moet twee keer gelezen worden: tijdverlies, verlies aan concentratie.

(9)

3) Hierbij bied ik u aan een concept van een brief met intekeningsformulier zoals deze kan worden gericht enz.

4) Tevens sluit ik hierbij in een adreslijst van daartoe in aanmerking komende bedrijven.

5) ... dat het college niet als begrafeniskosten wilde aanvaarden de kosten van de rouwcirculaires en die van een koffietafel.

6) ... waarin zijn vermeld de gegevens omtrent de economische uitvoerbaarheid voor zover het bestemmingen betreft die in de naaste toekomst zullen worden gerealiseerd.

7) Vervolgens wordt in het rapport onderscheiden de beleidsvaststellende functie (bestuurders) en de beleidsvoorbereidende en beleidsuitvoerende functie

(administratie).

8. ... de vraag of de eerste opdracht zou moeten zijn het ontwerpen van een initiatiefvoorstel tot herverdeling van de overheidsfinanciën.

9) De Gedeputeerde Staten zullen in hun overweging moeten betrekken de bepaling van het voorgestelde nieuwe artikel 54 waarin zal worden neergelegd dat de kosten van bijstand niet kunnen worden verhaald.

10) Hebben de samenstellers zich gerealiseerd het totaal andere staatsbeeld met de kleine ministeriële departementen naast grote zelfstandige staatsdiensten, het ontbreken van ministeriële verantwoordelijkheid in de zin, waarin wij die kennen, de openheid in stukken, de ombudsman?

Het Duits kent de moeilijkheid ook. (De drie Scandinavische talen eveneens?) Mark Twain bespot de volgorde in zijn A Connecticut Yankee in King Arthurs Court. Als een Duitser in een zin duikt, zegt hij, zie je hem niet meer terug ... totdat hij aan de andere kant van de Atlantische Oceaan opduikt met het werkwoord in zijn mond.

Het Duits is op dit punt strenger dan onze taal: een volgorde als in de vorige zin (eerst ‘opduikt’ en dan ‘met het werkwoord in zijn mond’) zou in die taal verboden zijn. De hier besproken verschuiving van de zinsdelen, zodat de zin wat beter leesbaar wordt, noemt men in het Duits Ausklammerung (de ‘normale’ volgorde is de Umklammerung). De beroemde Dudenspraakkunst (Mannheim 1966, blz. 636 e.v.) is op het vroeger zo streng gereglementeerde terrein van de Um- en de

Ausklammerung al heel wat soepeler geworden. De grap van Mark Twain slaat - laten we althans hopen - niet op het moderne Duits en Nederlands.

Tinnegieter

Een tinnegieter is een persoon die tinnen voorwerpen giet, vervaardigt en eventueel ook verkoopt. Een niet al te veel voorkomend en misschien zelfs uitstervend beroep.

Sterft de uitdrukking politieke tinnegieter ook

(10)

5

uit? Betekenis: zwetser over politiek, beunhaas in de politiek. De indruk lijkt niet ongewettigd dat het aardige woordpaar (niet het verschijnsel...) aan het verdwijnen is.

De uidrukking komt uit het blijspel Den politiske Kandestöber (1722) van de Deense schrijver Holberg (1684-1754). In het proefschrift van mej. S. Ferwerda, Holberg en Holland (1939), lezen we dat Holberg zijn blijspel in het Nederlands en in het Duits heeft laten vertalen: de Nederlandse vertaling was zo goed dat zij het origineel bijna overtrof. Holberg was enigszins vertrouwd met ons land; hij had er op twintigjarige leeftijd een jaar gewoond. Later is hij nog eens in Nederland geweest en in zijn geschriften is de invloed van ons land en zijn taal merkbaar. Holbergs spel heette in de eerste vertaling De staatkundige Tingieter. De hoofdpersoon in het stuk is inderdaad ‘een beunhaas’ in de politiek. Het beroep tinnegieter heeft met het gebeunhaas op zichzelf niets te maken: hij is nu eenmaal tinnegieter maar had ook koperslager of mandenvlechter kunnen zijn.

Uibreiding: politieke tinnegietster en politieke tinnegieterij.

Slager

Deze week las ik op het telstrookje uit de kassa van onze slager het volgende: ‘Fijne vlees- en vleeswaren.’ Wat de goede man (of: de kassa?) bedoelt, is mij niet duidelijk.

Ik veronderstel dat hij zijn produkten (t.w. zijn vlees en zijn vleeswaren) als ‘fijn’

wil kwalificeren en dat hij beide artikelen wil vermelden, maar zich slechts eenmaal van het woord fijn wenst te bedienen, omdat twee keer - ik geef het toe - zo overdreven staat. De bedoeling van het gebruikte koppelteken ontgaat mij. Is ‘Fijne vleeswaren en vlees’ de correcte oplossing? Ik weet het niet. Wie helpt de slager?

G.A. van Dee, Nijmegen

Die jongens toch

Een ‘sportjongen’ gebruikte het woord miskleun in een T.V.-uitzending. Hij bedoelde:

mislukking, flater, misslag. Was het een precedent?

Niet lang daarna stond hetzelfde subst. als titel boven een redactioneel stukje in de krant: ‘...insiders voorspelden ... een Europese miskleun van het ergste soort’.

De ‘krantejongens’ hadden zich meester gemaakt van het nieuwe woord. En daarna

kwam het Boekenweekgeschenk, met als aanbeveling op de achterkant: ‘De

(11)

Naar aanleiding van de in het nummer van 21 augustus jl. verschenen aankondiging betreffende een nationaal suicide-onderzoek zou ik graag de aandacht willen vestigen op het volgende.

In bovenbedoeld bericht wordt herhaaldelijk gesproken van ‘zelfmoord’ en

‘zelfmoord plegen’. Deze termen houden echter een ongunstig waardeoordeel in en kunnen daarom beter vermeden worden. Ik herinner er in dit verband aan dat zélfs in de diverse oorlogen de deelnemers over het algemeen niet worden ‘vermoord’, maar ‘gedood’ of, nog eufemistischer, ze ‘sneuvelen’. Ook treden er, zo wil 't spraakgebruik althans, in een oorlog geen ‘sluipmoordenaars’ op, maar ‘sluipschutter’.

Hoeveel te minder reden hebben wij dan nog de woorden ‘moord’ en ‘plegen’ te gebruiken in gevallen waarin iemand meent zijn leven vrijwillig te moeten beeindigen.

Men heeft deze om een suicide aan te duiden. Zelfs als men om termen echt niet nodig stylistische redenen herhaling van eenzelfde uitdrukking wenst te vermijden behoeft men nóg niet te spreken over ‘plegen’ of ‘moord’. De termen ‘zich van het leven beroven’, zich het leven benemen’ ‘zelfdoding’ etc. zijn er ook nog!

In dit verband lijkt het mij nog belangrijk te vermelden dat de psychiater dr. R.C.

Hoekstra in zijn recent verschenen proefschrift, dat de titel ‘Seksuele doding’ draagt, het woord ‘lustmoord’ vermijdt omdat, zoals hij het stelt, ‘dit woord een morele veroordeling inhoudt’.

Voorts schrijft dr. ir. F.P.A. Telligen in zijn boek ‘Samenleven in een technische tijd’: ‘Ook ons taalgebruik zou moeten veranderen. De term zelfmoord voor alle gevallen, waarin iemand zichzelf van het leven berooft, moet worden vervangen.

Hier zij nog aan toegevoegd, dat het bovenstaande, mutatis mutandis, uiteraard ook geldt voor abortus ‘plegen’.

Taal en bedrijf

Onder deze titel verscheen in druk een tweetal voordrachten, resp. van dr. J. van der Schaar en A. Braakman.

Laatstgenoemde verklaart dat de tijd niet ver meer is dat ook in de Nederlandse bedrijven aan tenminste de helft van de mensen de eis zal moeten worden gesteld dat zij hun gedachten behoorlijk schriftelijk en mondeling kunnen formuleren.

Taalbeheersing en taalgebruik zullen bij de opleiding een steeds belangrijker plaats innemen.

Van een afzonderlijke bedrijfstaal kan niet worden gesproken zoals men kan

spreken van een tale Kanaäns of ambtelijke taal. De handelskorrespondentie kent

natuurlijk wel speciale vaktermen, maar in het bedrijf in het algemeen kan men zich

in de diverse sektoren aansluiten bij het algemene taalgebruik.

(12)

6

Overtuigingskracht en beknoptheid zijn in het bedrijf vereist, zowel mondeling als schriftelijk. En persoonlijkheid.

Haast kan de kommunikatie ernstig verstoren. Slordigheid hangt daarmee samen.

Een derde gevaar is het vak-jargon, waarbij snobisme een grote rol speelt. Veel barbarismen, vaak van Angelsaksische herkomst, dringen de bedrijfstaal binnen.

Soms is het te laat om een vreemd woord te vervangen, omdat het ook een zekere gevoelswaarde heeft gekregen. Het puristische ideaal kan dan de klok niet meer terugzetten. In een woord als marketing hoort een vakman veel meer diepte, breedte en achtergrond dan in uitdrukkingen als afzetof marktbeleid.

Daar taal een sociaal verschijnsel is, moet er een zekere eenheid zijn. Die funktie van de taal, gericht op kommunikatie, overdracht, is ook in het bedrijf van kracht.

Evenals in een primitieve gemeenschap is in een een gekompliceerde

arbeidsgemeenschap teamwork afhankelijk van de taal. Over de funksie van de taal geeft dr.v.d. Sch. interessante beschouwingen. Evenals wat hij vastknoopt aan het

‘frame of reference’, d.i. alles wat buiten de tekst ligt, de levenservaring dus, de kennis, de geestelijke achtergrond van de taalgebruiker, zijn zij voor iedere taalbelangstellende en -hebbende de moeite van het kennisnemen alleszins waard.

Hij besluit met een der vele aspekten van het veelzijdig en rijk verschijnsel ‘taal’

met opmerkingen onder het hoofdje: Gebrekkig taalgebruik. En haalt Multatuli's beroemde Idee aan, waarin deze verklaart zich toe te leggen op het schrijven van levend Hollands, maar ‘ik heb schoolgegaan’. Hij betoogt dat de school meer aandacht aan het ‘vak’ Nederlands dient te besteden en het meer zou moeten integreren in het hele onderwijs. Taalontwikkeling naar een behoorlijk niveau is een individueel en langzaam proces, zegt hij. Toch wordt er door de school nog veel bereikt als men ziet welk een taalarmoede en taalslordigheid leerlingen van huis meebrengen.

Oordelen over gebrek aan taalbeheersing zijn vaak te simplistisch tegenover de gekompliceerdheid van de taal. Braakman noemt de taal het belangrijkste werktuig in ons bedrijfsleven.

G.J. Uitman, Zeist

Het eerste nummer - de eerste lijst

Het genootschap Onze Taal is in 1931 opgericht met het doel ‘het bevorderen van de zuiverheid der Nederlandsche Taal, in het bijzonder, in dit tijdsgewricht, ten aanzien van germanismen.’

Dit tijdsgewricht, 1931: Duitsland een elke dag in sterkte groeiend land, een

(13)

Dát was het ook wat de eerste voorzitter, C.K. Elout, had geïnspireerd bij zijn hoefijzerartikelen in het Handelsblad. Hij had in 1930 in zijn artikel Het Paard van Troje gezegd: ‘Er zal, als het zoo voortgaat, een oogenblik komen waarop de vroeger zoo onware en onwaardige bewering der Duitsche Annexionisten met de werkelijkheid zal overeenstemmen en het Nederlandsch inderdaad een Duitsch dialect zal zijn geworden’. Tegen dat gevaar waarschuwde ook het eerste nummer:

‘Wij beschouwen onze taal waarlijk niet als een zuilheilige die boven de menigte zit in onbewegelijke bespiegeling; wij willen haar levend houden in het afstooten van verouderde en het opnemen van nieuwe taalvormen, overeenkomstig de gestadige verandering en vernieuwing van het denken en voelen des volks. Maar wij willen die veranderingen zooveel mogelijk deskundig toetsen en leiden opdat onze taal niet behandeld worde als een lappendeken waarin ieder naar believen een stuk voegt volgens eigen inval, doch een werk waarvan het traditionele karakter geëerbiedigd blijft. Wij willen ook geen aanwinsten van over de grenzen weren, mits het waarlijk aanwinsten zijn en mits ze niet in zoo groote mate binnenstroomen dat het eigen karakter van onze taal er door wordt bedreigd. En vooral willen wij eenzijdigen buitenlandschen invloed tegengaan zooals die in de achttiende eeuw uit Frankrijk onze taal overstroomde en thans uit Duitschland op ons aandringt terwijl deze laatste aandrang zooveel gevaarlijker is dan eertijds de Fransche het was omdat het Duitsch zoo na aan onze taal is verwant zoodat de indringers van dien kant binnen korten tijd als zoodanig onherkenbaar zijn, voor “eigen volk” worden gehouden en zoodoende het karakter van onze taal en daarmede van ons volk ongemerkt doen ontaarden.

Inderdaad dus een paard van Troje’.

Het eerste nummer beloofde dat de redactie zich ‘van schoolmeesterij en

spelden-op-laag-water-zoeken’ zou trachten te onthouden. ‘Er zijn zooveel grove fouten te bestrijden dat wij waarlijk niet met een vergrootglas behoeven rond te gaan.

Het mikroskopisme denken wij dan ook uit dit orgaan te weren’.

In Onze Taal zijn tussen 1932 en 1936 elf lijsten met germanismen verschenen. Links een rij hoe het niet moet, rechts hoe wel. Voor de toekomstige geschiedschrijver van het Nederlands zijn ze boeiend. Hieronder laten we de eerste lijst uit de eerste jaargang nummer een nog eens drukken: als eerbetoon aan de eerste raad van deskundigen.

Commentaar bij deze ruim veertig woorden laten we aan de lezer over. Een paar

opmerkingen: beduidend, benutten, billijk, geërgerd, mid-

(14)

7

dels, onbestemd, uitgeprobeerd zijn nog steeds vrij vaak gebruikte hinderlijke duits-getinte woorden. Maar de inzichten kunnen veranderd zijn. Slechts één enkel protest hebben we gehad tegen het gebruik van ‘voorradig’ dat sedert juni 1969 op de laatste bladzijde van vrijwel elk nummer van dit blad heeft gestaan.

bijwagen aanhangwagen

slachten (soms ombrengen, uitmoorden) afslachten

prentbriefkaart of prentkaart aanzichtkaart (of ‘ansicht’)

verlaging afbouw (van loonen b.v.)

den arbeiders vijandig arbeidersvijandig

inspannen aanstrengen

uitsluitend recht (verkoop), monopolie alleenrecht (-verkoop)

beddelaken bedlaken

met bont gevoerd bontgevoerd

op- of aanmerking bemerking

aanmerkelijk (e.d.) beduidend

gebruiken, bezigen benutten

gepensioneerd of op non-actief buiten dienst (van milit.)

goedkoop, laag, niet duur billijk (in de beteekenis van goedkoop)

Koningin dame (i.h. schaakspel)

vormen, inrichten, enz.

daarstellen

feit daadzaak

eigenaardig eigendommelijk

geschikt geeigend

met de hand gebreid handgebreid (-geweven enz.)

opsluiten insluiten (een gevangene)

beklant (een goed beklante

ingevoerd (van een handelsreiziger)

(15)

zoo spoedig mogelijk spoedigst

bijslag toeslag

technicus (chemicus, enz.) techniker (chemiker, enz.)

gevoerd met uitgevoerd met (van de binnenzijde van

een mantel)

beproefd uitgeprobeerd

verkeerd of onjuist valsch (in den zin van onjuist)

beveiligen, in veiligheid brengen, beschermen, verdedigen, bewaren, handhaven

veilig stellen

voorrede voorwoord

in voorraad, voorhanden voorradig

vischstapel, enz.

vischstand (vogelstand, enz.)

bakerkind wikkelkind

Reclametaal II

Maken reclamemensen onzorgvuldig gebruik van het Nederlands? Een artikel in het juni/julinummer van O.T. handelt hierover en ik wil daar graag mijn zienswijze aan toevoegen. Reclame dient de commercie en is in feite een uiterst zakelijke activiteit.

Maar de taal die erbij gebruikt wordt is niet zo nuchter en zakelijk, eerder het tegendeel. De schrijver van reclameteksten probeert zijn teksten zo te maken dat ze opvallen, dat u ze leest, zo diep mogelijk in uw geheugen doordringen en er zo lang mogelijk in blijven hangen. Interessant is nu dat de doeleinden van de reclameman en van ieder ander die communicatie bedrijft, nagenoeg het zelfde zijn.

Daarbij moeten we wel bedenken dat communicatie een menselijk verschijnsel is, waaraan vele sociale, psychologische en economische effecten inherent zijn. Een tekstschrijver streeft niet alleen naar logisch en fraai Nederlands. Hij bespeelt alle mogelijke elementen van de menselijke geest. Met originele, emotionele, komische en zelfs irriterende vondsten probeert hij zijn doel te bereiken. Als hij klaar is, wordt elke tekst besproken, met de opdrachtgevers waarbij elk woord wordt gewikt en gewogen, maar tegelijk kan dan het nadeel van het compromis binnensluipen.

Als u op reclameschilden in stadsbussen leest ‘De Demer hééft alles’, klopt De Demer

bij u aan en hij zet u als buspassagier, die wat naar de andere passagiers en naar

buiten kijkt, onderwijl aan het denken. Uw gedachtenmolen gaat malen: wat is De

Demer, wat heeft hij, hij kan toch niet alles hebben? Zo klopt de tekstschrijver aan

bij het deurtje van uw geheugen. Aan de ene kant gebruikt hij vaagheid, aan de andere

kant zelfverzekerdheid en brutale bluf. Twee duidelijke elementen waar de tekst op

steunt.

(16)

Het tweede voorbeeld is afkomstig van aanplakbiljetten bij autobushaltes. Het

vermeldt ‘lievelingsfoto vergroot (50 × 60 cm) op posterformaat’, en uit de verdere

tekst blijkt dat u een fotovergroting kunt krijgen. In de aangehaalde zin is een

opeenhoping te vinden van elementen om uw aandacht te trekken en te zorgen dat

het bericht in uw geheugen blijft hangen. Eerst een

(17)

emotioneel wat zoetig woordje, dan de penetratie van een Engels woord in het Nederlands, waar we allemaal een positieve of negatieve gevoeligheid voor hebben, dan de vaagheid van het woord poster en als laatste de gedeeltelijke redundantie van het aangeven van de afmetingen en het woord poster.

Is dit fraai, is dit goed Nederlands?

Communicatie

Toch meen ik dat we te veel praten over ‘is dat goed Nederlands?’ Onze eerste vraag moet zijn ‘is het goede communicatie?’ Maken niet de beste vaders en moeders bij de opvoeding van hun kinderen heel wat fouten en worden de kinderen daardoor niet juist echte mensen? De tekstschrijver bespeelt de taal, inclusief alle tekortkomingen en fouten, en mede daardoor bereikt hij zo goed mogelijk zijn doel. Geschiedt de communicatie mondeling, dan zijn er vele hulpmiddelen: de marktkoopman schreeuwt, de komiek gesticuleert en gebruikt zelfs zijn hele verdere lichaam voor de

gedachtenoverdracht. De tekstschrijver heeft heel wat minder mogelijkheden ter beschikking, hij kan alleen gebruik maken van woorden, zinnen en leestekens.

Bovendien moet hij in veel gevallen met enkele woorden een heleboel proberen te bereiken. Een gedachte die een romanschrijver rustig kan uitwerken in vele zinnen, moet de tekstschrijver voor een aanplakbiljet of een advertentie zo kort en bondig weergeven dat zijn boodschap in grote letters kan worden afgedrukt en past in de opmaak van het drukwerk. Is het dan zo verwonderlijk dat hij zich in allerlei bochten moet wringen om het doel te bereiken? Het is daarom interessant naar de

achtergronden van deze teksten te zoeken. Ook kan men de vondsten publiceren en het lezerspubliek zelf als rechter laten optreden, zoals vaak in Onze Taal gebeurt.

Het belangrijkste vind ik echter dat we een tekst niet beoordelen op de kwaliteit van het Nederlands, maar op z'n communicatiewaarde. Een waarderingslijst zou b.v. als punten kunnen bevatten: overtuigingskracht, indringendheid, duidelijkheid,

overzichtelijkheid, taalgebruik en esthetica. Natuurlijk is een dergelijk lijstje nog uit te breiden. Waar het mij echter om gaat is dat wij allen, die de Nederlandse taal bestuderen en gebruiken, moeten letten op de belangrijkste zaak, nl. het bevorderen van de communicatie. Met als gevolg dat een Neerlandicus een communicatiespecialist dient te zijn.

Y.W. Langhout, Hengelo

Itten

Tijdens het congres 1970 zijn als voorbeelden van wat niet meer in Van Dale staat genoemd o.a. itten en ribbezakken. In het Zeeuwse dialect echter treft men die woorden nog wel aan. Zie voor itten het Woordenboek der Zeeuwse dialecten (blz.

339). ‘Ribbezakken’ staat daar niet in. Maar verrubbezakken (‘rubbe’ is ‘ribbe’) wordt in Zeeland nog steeds gebruikt in de uitdrukking: ‘Let je 'n eigen nie verrubbezakken’. De betekenis is ‘laat niet met je sollen’ of ‘verdedig je als je aangevallen wordt’.

J. Bek, Lisse

(18)

Op-, uit-, af-

(Mr. J.G.D.) Wat mij in de taal wel eens verbaast, is de invloed, die uitgaat van voorvoegsels van werkwoorden, waardoor een groot aantal werkwoorden met eenzelfde stam een volkomen verschillende betekenis hebben.

Neem bv. het werkwoord geven. Opgeven, uitgeven, vergeven, afgeven, voorgeven, ingeven enz.: allemaal een volkomen verschillende betekenis ondanks het

gelijkluidende stamwoord.

In het Latijn hebben wij precies hetzelfde verschijnsel, dus het is inhaerent aan de ontwikkeling van een taal. (Red.) Of het verschijnsel in elke taal optreedt, weten we niet. In de zg. Indo-europese talen wel. Woordvorming door samenstelling en afleiding is hèt middel om nieuwe woorden te smeden. De historische achtergronden van de betekenisontwikkeling zijn vaak ingewikkeld. Soms zijn de voorvoegsels niet meer

‘onafhankelijke’ woorden, bijv. be, ge, ver in beloven, geloven, verloven; be, ver,

ont in bekennen, verkennen, ontkennen. Van Dale kent een zestigtal samenstellingen

en afleidingen bij komen: bekomen, meekomen, aankomen, enz. Met geven zo'n

dertig.

(19)

[Nummer 3/4]

Opmerkingen

Aan de deftigen lande

Bij Koninklijk Besluit van 12 oktober 1971 is aan de Commissaris der Koningin in Zuid-Holland ontslag verleend ‘met dank voor de vele en gewichtige diensten a a n d e n l a n d e bewezen.’

Dit is heel erg bijzondere taal. Gewone mensen kunnen h e t l a n d diensten bewijzen, men bewijst ook wel eens een dienst a a n h e t l a n d . Hooggeplaatsten bewijzen d e n l a n d e hun diensten. En voor Commissarissen der Koningin is blijkbaar een taalfout nodig: a a n d e n l a n d e .

Ja, een taalfout. De grondlegger van de neerlandistiek, Matthias de Vries, schreef waarschijnlijk zelf meer dan honderd jaar geleden in de eerste aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal:

‘Aan regeert thans uitsluitend den 4den nv., ook dan, wanneer het een eigenlijken 3den nv. omschrijft. Zoo staan b.v. in de uitdrukking: Geef dit aan het kind en breng mijnen groet aan de ouders, de woorden kind en ouders in den 4den nv., ofschoon aan het kind en aan de ouders den 3den nv. omschrijven en gelijkstaan met den kinde en den ouderen.’

Een taalfout. De vierde naamval aan het land en de derde naamval den lande zijn op het Ministerie van Binnenlandse Zaken met mekaar aan het stoeien geslagen en hebben een ¾ naamval aan den lande opgeleverd, een schijnfamilielid van het vooronderwerp van prof. Stutterheim en het meelijdend voorwerp uit een vroegere jaargang van Onze Taal. Geen echte familie, want dat waren zinsbouwfouten en dit is een fout tegen de vormleer. De traditionele taalpsychologie spreekt hier van een

‘contaminatie’, in goed Nederlands gezegd: een ‘versmelting’ van twee correcte vormen tot een foutieve, zoals in onmeedogenloos. De sociopsycholinguistiek, als er zoiets bestaat, zal er wel een andere naam aan geven. Een dichter zegt: ‘Als apen hoger klimmen willen, dan ziet men eerst hun naakte billen.’ Een prozaïsch mens:

als je dikdoenerige taal wil gebruiken, moet je het Nederlands beter beheersen dan sommige deftige mensen dat doen, of je maakt je belachelijk.

Adem

De schrijver van het stukje onder bovenstaande titel in het aprilnummer heeft me niet van mijn ongelijk overtuigd.

Zijn minst nadrukkelijk bezwaar heeft als onuitgesproken grondgedachte, dat een germanisme geen goed Nederlands woord kan zijn. Deze opvatting is niet te

handhaven. Loopgraaf is een germanisme, opblazen in de lucht laten vliegen of

vergroten (van een foto) een anglicisme, houden van een gallicisme, buitengewoon

(20)

een latinisme, dag der dagen een hebraïsme, zich niet onbetuigd laten een graecisme.

Zelfs een orthodox purist zal deze barbarismen niet willen uitbannen.

Het hoofdbezwaar geldt mijn standpunt, dat men overbodige barbarismen hoort

af te wijzen. Dit standpunt berust op twee taalpolitieke principes: (1) het zelfrespect

van een taalgemeenschap, (2) de ongewenstheid van onnodige en vermijdelijke

verandering in woordvoorraad, woordbetekenis en woordorde. Kerngedachte van de

geachte schrijver is, dat ‘de rijkdom van een taal (...) mede bepaald wordt door de

omvang en gevarieerdheid van haar woordenschat’. Het is onbetwistbaar, bij het

tautologische af. Maar wie zou een taalrijkdom wensen waarbij we naar hartelust

kunnen kiezen uit geheel synonieme uitdrukkingen? Met ‘wie’ bedoel ik: welk redelijk

mens; ik denk daarbij natuurlijk niet aan taalpiassen die recentelijk schrijven inplaats

van onlangs en Zei de minister inplaats van De minister zei.

(21)

Mijn bestrijder, die ‘de rijkdom van een taal’ ongetwijfeld iets wenselijks vindt en blijkens de woorden ‘mede’ en ‘gevarieerdheid’ die rijkdom niet uitsluitend als iets kwantitatiefs ziet, verdedigt het germanisme ademnood met redelijke argumenten.

Dat het een beperkter gebruikssfeer heeft dan benauwdheid, zij toegegeven. Maar de taal zou er alleen door verrijkt zijn als het onduidelijkheid voorkwam. Ik zie niet dat ‘een benauwdheid’ in enig zinsverband in de praktijk dubbelzinnig zou kunnen zijn. Ademnood moet dus bij de kraag gepakt en over de grens gezet, net als

vaandelvlucht, bodemschatten, veruit middels.

Anderstalig

In het supplement op Van Dale komt het nieuwe woord anderstalig voor. Het zal nodig geworden zijn in verband met de toevloed van uitheemse werkkrachten. Er is zelfs een vereniging die het ‘onderwijs aan anderstaligen’ ter harte heeft genomen.

Met dat al een ‘vreemdsoortig’ woord. Iemand met een dikke buik is dikbuikig, rode haren stempelen hem voorts tot roodharig, misschien is hij goedhartig of kortademig. Evenzo moet degene wiens taal een andere is, andertalig heten.

Kan de korrektie nog aangebracht worden? Het woord is pas kort in zwang, en nog niet ver doorgedrongen buiten kringen die verantwoordelijkheid voelen ten opzichte van de taal.

Voorbedachte raad

In rechtbankverslagen lees je vaak: ‘volgens de officier was er duidelijk voorbedachten rade in het spel’, ‘voorbedachten rade was niet te bewijzen’ en dergelijke. Dit is hetzelfde als wanneer iemand zou zeggen: ‘Ik heb daar groten getale van bij me’ of:

‘Er was groten getale van belangstellenden opgekomen’. Getale en rade (net als beginne en gevalle) horen tot die derde-naamvalsvormen die alleen bewaard zijn gebleven in vaste, ‘fossiele’ uitdrukkingen en wel na bepaalde voorzetsels: in den beginne, van goeden huize, te uwen behoeve. Zonder voorzetsel is er in het Nederlands vrijwel geen zelfstandig naamwoord in de derde naamval te vinden; ‘den volke kond doen, dat er een prinses is geboren’ is zo'n uitzonderingsgeval: een belanghebbend voorwerp in de derde naamval of datief.

Het besef dat we een datief gebruiken, is wel eens verloren gegaan. Bij

aardrijkskundige namen bijvoorbeeld: Bloemendaal (daal of dale is de derde naamval van dal), Leiden (= aan de stromen). Duidelijk is dat het geval bij Paushuize in Utrecht, en bij pensions in Amsterdam die zich ‘Huize...’ noemen. (Het Woordenboek der Nederlandsche Taal noemt deze vormen heel geleerd locatieven. Maar men kan ook denken aan echte datieven, die gewoonlijk voorafgegaan werden door een voorzetsel: in Leiden, tot (= te) Duinkerken, van den huize te Muiden.)

Maar voorbedachte raad hoeven we zonder voorzetsel volstrekt niet te verbuigen.

We zeggen toch ook: ‘Hij wist geen raad’?

(22)

N.B. Het zal duidelijk zijn, dat ‘naamval’ in het bovenstaande een taalvorm betekent. Sommige taalgeleerden noemen een meewerkend of belanghebbend voorwerp ‘derde naamval’ (of ‘datief’) en een woordgroep die met van begint ‘tweede naamval’ (of ‘genitief’). Een troost voor slordige scholieren, die van hun leraar op hun dak krijgen omdat ze hetzelfde doen. Maar past u op: in ‘van goeder hand’, ‘van dien aard’, ‘van koninklijken bloede’ enz. heeft u met datiefvormen te maken.

Familie en gezin

Uit een krantebericht over een bezuinigende fabriek: ‘Was het tot vorig jaar gebruikelijk dat de prik tegen influenza voor personeelsleden en hun familieleden gratis was, thans zullen de gezonde familieleden van personeelsleden er f 5,- voor moeten neertellen.’

Een ledenrijke zin, maar dat is nog geen reden om hem hier af te drukken; ‘tot vorig jaar’ is wel opmerkelijk, omdat het dit krantebericht tot bijzonder oud nieuws stempelt. Wat taalkundige aandacht verdient, is het woord ‘familieleden’.

Zoekt men in ons aller Woordenboek der Nederlandsche Taal het woord ‘familielid’

op, dan vindt men de betekenis: ‘Een persoon (,) beschouwd in zijn verhouding (germanisme voor: betrekking) tot de anderen met wie hij één familie uitmaakt of tot één of meer dier personen.’ (Wat tussen haakjes staat, is toevoeging van mij.) We moeten dus weten wat ‘familie’ betekent. Om het nu eens niet in woordenboektaal uit te drukken: ‘familie’ betekent of wel ‘gezin’, of wel de ruimer kring van verwanten, zonder dat men kan zeggen tot welke graad van verwantschap dit gebruik van het woord mogelijk is.

Wat de woordenboeken niet zeggen, is dat er in ons taalgebied op dit punt schakering bestaat. Mijn indruk is, dat men in het zuiden des lands veel meer dan in het noorden ‘familie’ gebruikt in de betekenis van ‘gezin’. Ook in het noorden - lijkt mij - heeft ‘gezin’, vergeleken met ‘familie’, een klein zweempje van stadhuizerigheid.

Inmiddels weten we nog altijd niet, wie of er ‘tot vorig jaar’ op fabriekskosten tegen griep werden ingeënt: de gezinsleden (eventueel met inbegrip van inwonende dienstboden - weet iemand nog wat dat zijn?) dan wel de kinderen, ooms, nichtjes, grootouders enzovoort.

Veel gewichtiger dan de betekenisomschrijving zijn in het W.N.T. de voorbeelden van het gebruik van een woord. Daarheen dus de blik gericht!

Drie voorbeelden worden er gegeven. Een uit 1886, een uit 1912, en een -

chronologisch daartussenin - uit De Boeken der Kleine Zielen. Ze luiden:

(23)

‘Nadat zij gedurende jaren haar man als familielid hadden genieerd.’

De betekenis ‘gezinslid’ is in het eerste voorbeeld onwaarschijnlijk, in het laatste (ja, inderdaad, van Louis Couperus) uitgesloten. De middelste aanhaling sluit die betekenis niet helemaal uit, maar - die komt ook uit de Kempen. Men zou het boek dat als bron gebruikt is, erbij moeten halen om uit te kunnen maken welke betekenis de schrijver bedoelt.

Mijn ‘Hollandse’ taalgevoel (taalgevoel is geen gevoel, hoor, maar een neerslag van ervaringen) zegt dat familieleden verwanten zijn, en niet b.v. echtgenoten. De krant waaruit het bericht komt, is echter ook Hollands. En bevatte in het najaar van 1939 de mededeling, dat Engelse militairen die in Frankrijk gelegerd waren, hun familieleden metterwoon konden laten overkomen.

Het is het waarschijnlijkst, dat onder ‘familieleden’, zowel in het geval van de influenzaprikken als in dat van militairen in het achterterrein van de Maginotlinie, verstaan moet worden: vrouw en kinderen, desnoods met inbegrip van

gezinsverzorgster of zo iemand. Maar het is niet duidelijk op het eerste gezicht, en net zo dubbelzinnig als ‘de vooravond van een hoogtijdag’ (cause célèbre uit de geschiedenis van onze radio-omroep). Ondanks de deftige klank verdient dus

‘gezinslid’ - als men dat bedoelt - de voorkeur.

Voetbalelfje

Het ging op 19 september 1971 tegen FC Utrecht. ‘Ofschoon Go Ahead tot dan in het veld zeker niet minder was geweest, leek de Deventer elf niet in staat nog gevaarlijk te worden’, schrijft een beroemde krant, de wedstrijd verslaande. Welke speler zou met die bijnaam, ‘de Deventer elf’, bedoeld zijn? Zoek maar niet. In een andere volzin van het verslag staat: ‘nadat zijn bewonderenswaardige elf in iets meer dan een half uur tijd in Utrecht een achterstand van 3-0 tegen de gelijknamige FC had ingelopen.’ ‘Zijn’ slaat hier op de oefenmeester van Go Ahead, en ‘elf’ is dus kromtaal voor ‘elftal’. De auteur heeft blijkbaar geredeneerd: ‘Als het Engelse woord eleven zowel “elf” als “elftal” betekent, dan mag ik het Nederlandse woord elf toch zeker ook in allebei de betekenissen gebruiken?’ Zo verrijkt men de taal met malle anglicismen.

De lezer die zich herinnert hoe vertalingen van het Nieuwe Testament de leerlingen van Jezus na het verraad van Judas ‘de Elve’ noemen (Mc. 16:14), kan daarin toch geen precedent voor dit geval vinden, want dat woord is, althans op de aangehaalde plaats (niet in Luc. 24:9) kennelijk een meervoud.

C.A. Zaalberg

Joe II

Naar aanleiding van uw artikel ‘Welopgevoed’ in OT van september/oktober 1971

zou ik graag aandacht vragen voor het volgende verschijnsel, nl. dat nonjoemensen

(24)

zich niet bewust zijn van het andere taal- en woordgebruik van joe-mensen (wèl van hun uitspraak). Zelf spreek ik van huis uit, meen ik, joe; ik werk echter al meer dan 25 jaar met collega's die grotendeels nonjoe zijn. Aangezien ik mijn taal- en

woordgebruik in mijn contact met hen niet verander, zou je zeggen dat ze - althans de ambitieuzen of ‘strebers’ onder hen - mij zouden gaan nadoen. Maar nee hoor.

Zij blijven de aanspreekvorm ‘mevrouw Jansen’ gebruiken, terwijl het, zou je zeggen, hun langzamerhand toch opgevallen moet zijn dat ik altijd ‘dag mevrouw’ zeg, en ze weten ook wel dat ik uit een ander milieu kom. Ze blijven zeggen: ‘de koffie - is ze er al?’, terwijl ik zeg: ‘de koffie, issie er al?’, resp. ‘heb je ze gekend?’ en ‘heb je d'r gekend?’ (Wat dit laatste betreft: ik heb een 80-jarige oom, zéér joe, die ook ‘heb je ze gekend?’ zegt, waaruit blijkt dat er voortdurend verschuivingen in joe- en nonjoe-gebruik zich voltrekken.)

Maar goed, waar het mij hier om te doen is, is dat de nonjoe-mensen joe-woorden blijkbaar niet ‘horen’. Dat deed bij mij de vraag rijzen of ikzelf misschien ook doof ben voor het woord- en taalgebruik van mensen die nog joe'er zijn dan ik (de adel en daaraan nauw geparenteerde families bijv.). Sinds kort kan ik die vraag bevestigend beantwoorden. Onlangs kwam ik aan een diner bij een bijna adellijke vriend te zitten naast een goede vriendin (niet van adel of bijna-adel). Ik zei: ‘Wat gezellig dat we naast elkaar zitten.’ Zij fluisterde mij daarop in de oren: ‘Pst! Dat mag je hier niet zeggen. Ik zeg het ook altijd, maar het wordt in deze kringen blijkbaar burgerlijk gevonden.’ Ik: ‘Wat moet je dan wel zeggen?’ Zij: ‘Wat aardig!’ Enige tijd later ontmoette ik die zelfde bijna adellijke vriend en het gesprek kwam te vallen over een huwelijk van een gemeenschappelijke vriend waar hij bij was geweest. Ik vroeg:

‘Dat was zeker erg gezellig?’ Antwoord: ‘Ja, heel aardig.’

De ‘moraal’ van dit verhaal is niet alleen dat ‘gezellig’ in heel erge joe-kringen (die overigens vaak bijna plat praten) nonjoe is, maar ook dat mij dat nooit opgevallen was voordat ik erop attent was gemaakt. Ik zou wel eens willen weten of er nog meer woorden en uitdrukkingen zijn waarvoor ik ‘doof’ ben. Er is blijkbaar een doofheid naar boven, maar niet naar beneden toe.

H.

Joe III

Als u schrijft: ‘Wat zijn joe woorden? Dat zijn woorden die door joe mensen gebruikt

worden. Wat zijn joe mensen? Dat zijn de mensen die joe woorden gebruiken’ gaat

u naar mijn mening voorbij aan het wezenskenmerk van de door u bedoelde groep,

n.l. dat men zich van huis uit niet bewust is daartoe te behoren of de desbetreffende

taal te spreken. Iemand wiens vader en grootvaders in ‘Leije’ hebben gestudeerd,

klinkt het bepaald onnatuurlijk in de oren als iemand anders keurig spreekt over

(25)

Joe, nonjoe! Fout - niet-fout?

Een artikeltje in ‘De Posthoorn’, een drukgelezen Haags weekblad, en het redactionele artikel van J. Veering: Welopgevoed (O.T. 40e jrg. Nr. 9/10) gaven mij aanleiding tot de opmerkingen die u hieronder vindt.

Onder het hoofd ‘Hoe zit dat eigenlijk...? Dat zit zó.’ (Subtitel Parlementaire

‘Redeconste’) brengt de redacteur van De Posthoorn een groot aantal citaten bijeen, verzameld door Bastiaanse ‘Gedenkboek ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan der Stenografische Inrichting’.

Met toestemming van de redactie van de Posthoorn laat ik er enkele volgen:

De kunstmest is de reddende engel waar de landbouw op drijft.

De vorige spreker heeft de spijker op de verkeerde kop getikt.

Bij een dergelijke aanbieding moet men met beide handen toehappen.

De zaak is het waard daarvoor een warm pleidooi te houden.

Men heeft de koe bij de verkeerde horens gepakt.

In die polder hebben de pachters veel last van monden klauwzeer.

De bomen langs de weg lijden aan vernielzucht.

Als Thorbecke nog leefde zou hij zich in zijn graf omdraaien.

Jarenlang zijn dit soort stijlfenomenen aan leerlingen van diverse pluimage voorgehouden als ‘taalgebruik “hoe het niet moet”’. Dit gebeurde onder de

waarschuwende kreten van andere opvoeders die meenden dat het verkeerde voorbeeld funeste gevolgen zou hebben. Nu is het wel eigenaardig dat onze conferenciers heel dikwijls de taal hanteren op een wijze die de door mij aangehaalde voorbeelden zeer dicht nadert en dat dit taalgebruik in niet onbelangrijke mate tot hun succes bijdraagt.

Ook de taal van reclame en publiciteit buigt spreekwoorden en gezegden om, of gebruikt ze op zeer bijzondere wijze. U behoeft maar een advertentiepagina van een dag- of weekblad op te slaan om voorbeelden te over aan te treffen.

Wij zoeken 12 vertegenwoordigers van wie er geen 13 in een dozijn gaan (E.W.

11-9-'71).

Eet zaterdags met de franse slag (stokbrood, kaas en wijn (Tel. 30-9-'71).

Kever, wat heb je grote wielen (Roodkapje) (N.R.C. 17-4-'70).

... maakt korte metten met de prijzen (Posth. 23-9-'71).

Japan, het land van de rijzende yen (N.R.C. 15-4-'71).

... (Fabr. autobanden) legt de prijzen aan banden (N.R.C. 17-4-'70).

Als uw lijf u lief is, gebruik dan ... (badschuim) (N.R.C. 15-4-'71).

Liever naakt dan namaak (N.R.C. 24-4-'70).

Muzikaal onder de pannen zijn met ... (E.W. 11-9-'71).

Een mode die alle talen spreekt (Posth. 23-9-'71).

Uw image valt door de mand (N.R.C. 14-4-'70).

Een wereld van wijnmomenten zal voor U opengaan (Tel. 30-9-'71).

Moeiteloos kan men de gegeven voorbeelden met vele andere uitbreiden. Is er bij

de aangehaalde citaten uit de parlementaire sfeer dan misschien ook wat anders aan

de hand dan: het is fout?

(26)

Spreekwoorden en uitdrukkingen staan in nog veel sterkere mate aan afslijting bloot dan andere taalmiddelen. De erin opgenomen begrippen zijn dikwijls niet meer van deze tijd, achterhaald als ze zijn door een onstuimige ontwikkeling van b.v. de techniek.

In andere gevallen is de figuurlijke betekenis zo overwegend, dat een botsing met een verwante drager van de letterlijke betekenis nauwelijks meer als een schok wordt ervaren.

Zo heeft: ‘zich in zijn graf omdraaien’ voor sommigen nog slechts weinig associaties met ‘dood’. Men moet er al bij nadenken.

Probeert u maar eens: de dode Potgieter zou zich in zijn graf omdraaien als ...

Stoort het volmaakt overbodige ‘dode’ u erg?

Naar mijn mening speelt er bij het wijzigen of ombuigen van spreekwoorden en uitdrukkingen heel wat anders dan onbegrip. Dikwijls zijn het de nabloeiende restanten van een overleefd taalconformisme. De taal ontwikkelt zich echter niet meer langs

‘wegen der geleidelijkheid’. Taal en maatschappij zijn sedert eeuwen sterk verweven geweest, maar het deelhebben daaraan heeft zich met het belangrijker en veelvuldiger worden van onze communicatiemedia steeds sterker gemanifesteerd.

Als u daarvan een voorbeeld wilt, leest u dan eens nauwkeurig de mode-advertenties er op na. Niet alleen de mode is ‘revolutionair’, de taal is het niet minder. Zelfs geen

‘Aanvulling op Van Dale’ kan het bijhouden. Dat we daarbij met vele eendagsvliegen te maken zullen hebben, doet aan het verschijnsel op zichzelf geen afbreuk.

Het wijzigen van spreekwoorden en gezegden heeft m.i. een diepere oorzaak, namelijk deze: het opnieuw tot leven willen brengen van datgene wat al ‘schrijftaal’

aan het worden was, netjes aaneengerijd wachtend op toelating tot het taalmuseum, waar hun, ondergebracht in de ‘verzamelingen van spreekwoorden en gezegden’ een zachte, maar eeuwige dood wachtte. Van Lennep werkt in zijn Ferdinand Huyck eigenlijk ook al in deze revalorisatierichting in de zoals-toevoegingen die hij kapitein Pulver in de mond legt:

Ik hoop dat ik geen belet doe, zoals het mes tegen den oester zei. UEd. doet mij blozen, zoals de kreeft tegen de braadpan zei. Ik was blij dat ik er met fatsoen afkwam, zoals de edelman zei, toen hij tot den strop veroordeeld was en de gratie verkreeg van onthoofd te worden.

Is het misschien zo dat het afslijtings- en vernieuwingsproces, het voor lange tijd

weggestopt worden en het verjongd weer mogen deelnemen aan het taalproces iets

te maken heeft met joe en nonjoe?

(27)

Gebeurt er eigenlijk veel anders dan dat de hooggehoede oudjes in het frisse pak van vandaag gestoken worden en worden aangepast aan het taaltempo van vandaag?

Allemaal fouten bij de verkeerd gebruikte spreekwoorden en gezegden? Ik geloof het niet. Er wordt, mits de ‘fout’ goed wordt gehanteerd smakelijk om gelachen en de ‘verkrachte’ uitdrukking schijnt goed te verkopen!

A.W. ter Horst, Brussel

Verkappende woorden

Momenteel is de discussie over het verschijnsel zelfmoord weer actueel. Men heeft daarin al meermalen bezwaren tegen de term als zodanig kunnen beluisteren omdat in die term een negatieve waardering voor de daad besloten ligt; voorgesteld wordt daarom voortaan het minder beladen woord zelfdoding te gebruiken. Dit is een voorbeeld van een verschijnsel, dat sociologen de laatste jaren meer en meer begint te interesseren, n.l. het feit dat zowel de spreektaal alsook tal van termen zoals die door de beoefenaars der sociale wetenschappen worden gehanteerd, vaak impliciet een oordeel bevat(ten) over hetgeen wordt aangeduid.

Het gaat mij hier dus niet om termen, die recht-toe, recht-aan en expliciet een positieve of negatieve waardering inhouden zoals goed, mooi, lekker, prettig, slecht, lelijk, vies, vervelend.

Evenmin gaat het mij om het feit, dat bepaalde termen soms (voor bepaalde mensen) een of andere bijklank kunnen hebben: iemand is dan b.v. erg ‘cultureel’, heeft

‘karakter’, is een ‘persoonlijkheid’, een ‘bureaucraat’ of een ‘kapitalist’. Soms hebben woorden niet zozeer een bepaalde bijklank alswel een geheel andere betekenis voor verschillende groeperingen: zo bleken een paar jaar geleden vele kinderen (wel 80%!) bij een onderzoek aan de term ‘held’ de betekenis van ‘lafaard’ te hechten. En een

‘stuk’ is voor een ambtenaar bepaald iets anders dan voor een straatjongen! Maar nogmaals: om dit soort gevallen gaat het hier niet. Ik vraag me nog even af of er ook niet een categorie ‘survivals’ moet worden onderscheiden, die in dit verband ook dienen te worden buitengesloten. Daarmee heb ik termen op het oog, die

oorspronkelijk een waarderende betekenis hadden die - althans in die zin - verloren is gegaan: bij de uitroep ‘Wat zonde’ denkt noch bedoelt men nog zondig in

theologische zin.

Waar het mij om gaat, zijn die termen die verkapt vanuit bepaalde

gemeenschappelijke waarden en normen een waardering impliceren van datgene dat van die waarden en normen afwijkt en/of ermee in strijd is. Bij ‘zelfmoord’ zijn dat de waarden en normen die betrekking hebben op ‘eerbied voor het leven’.

Sociologisch belangrijk is, dat het gedachteloos gebruik van zulke impliciete waardeoordelen onbewust bij kan dragen tot versterking en continuering van de waarden en normen die aan de termen ten grondslag liggen.

Hoewel de grenzen tussen de hierboven onderscheiden categorieën vaak moeilijk te trekken zijn, wil ik proberen een aantal voorbeelden te geven van zulke

verkaptwaarderende termen. Wanneer ik daaraan zou toevoegen, dat het opsporen van zulke termen ertoe kan bijdragen dat wij onze taal in dat opzicht dan kunnen

‘zuiveren’ of ‘kuisen’, dan zou dat al direct weer zo'n term opleveren omdat daarmee impliciet wordt uitgesproken, dat men geen verhulde waarderingen mag geven...

Duidelijke voorbeelden van wat ik bedoel lijken mij de volgende:

(28)

- de in Nederland veel gebruikte en ingeburgerde term onkerkelijkheid. Daarbij wordt impliciet als norm genomen, dat kerkelijk het gewone en normale is en niet-kerkelijk dus het ongewone en abnormale. De antropoloog Kloos heeft tien jaar geleden al aangetoond, dat in sommige streken echter niet-kerkelijk ‘gewoon’ is en de term onkerkelijk daar dus zinloos is.

- uitdrukkingen als in blijde verwachting zijn en in gezegende omstandigheden verkeren stammen uit een visie op gezin en voortplanting waarin voor ongewenste zwangerschappen en overbevolking geen plaats is. In dezelfde sfeer horen ook gevallen vrouwen, het gedwongen huwelijk en de onwettige kinderen thuis;

- in aansluiting op het voorgaande: ook op sexueel terrein bestaan een aantal treffende voorbeelden. Wat vindt U van schaambeen, schaamhaar en schaamstreek?

Of van zelfbevlekking?

- op een heel ander terrein komen we volkspartijen, volkskranten, volksconcerten en volksuniversiteiten tegen. Deze zijn alleen denkbaar in een democratische en egalitair georiënteerde samenleving waarin de elite (die er toch nog blijkt te zijn!) grootmoedig zijn cultuur met het volk deelt.

- sociologen hebben zich de laatste jaren o.a. ook beziggehouden met de vraag of ziekteverzuim geen afwezigheid wegens ziekte is (Philipsen) en ontvluchting geen ongeoorloofde afwezigheid is (Jessen) als U de fijne nuances voelt.

Tenslotte hebben onderwijspsychologen ons duidelijk gemaakt, dat ook achter termen als schoolrijp en schoolzwak een hele wereld schuilt, die de school als een absoluut en onaantastbaar gegeven opvat waaraan de kinderen maar hebben tegemoet te komen. Door echter in plaats van over ‘schoolzwakke’ kinderen te spreken zoals generaties van onderwijzers hebben gedaan, de term kindzwakke scholen te lanceren - scholen die te weinig rekening houden met en tegemoet komen aan, deels sociaal bepaalde, behoeften en vaardigheden van de leerlingen - stelden Van Calcar en Soutendijk niet het kind maar de school ter discussie. En dat is precies het punt waar het hier om ging: taalgebruik is enerzijds een uiting van sociaal-geconditioneerd denken over mens en samenleving, anderzijds kan de taal ons belemmeren ànders over mens en samenleving te gaan denken; soms kan het nuttig zijn zich van die beperkingen bewust te worden.

Dr. H. de Jager, Bussum

Enige vreemde woorden

Daarmee worden hier bedoeld woorden van uitheemse oorsprong, slechts weinig (in

spelling of uitspraak) aangepast aan de eigen taal. In het Nederlands en immers ook

in het Engels, komt dat gewoonlijk neer op

(29)

woorden van Franse (en in een vroeger stadium van Latijnse) origine.

Het is dus wel te verwachten dat het er, met de huidige afkeer tegenover die twee laatste talen voor ogen, niet best voorstaat wat het schriftelijk en mondeling gebruik van die ‘vreemde’ woorden betreft. Men kan, opzettelijk, het gebruik ervan beperken, maar moet dan opworstelen tegen een neiging tot voornaamheid of tot vertoon van eruditie, die het gebruik juist bevorderen. Ook komen zij tegemoet aan een zekere behoefte aan afwisseling in de taal en er zou een groot gat in onze woordvoorraad vallen, indien men de vreemdelingen geheel zou willen uitstoten. Veel minder dan Duitsers en Belgen hebben de Nederlanders kans gezien ze in eigen (dus Germaanse) taal om te zetten.

We begrijpen de verontrusting van de leraren in het Frans, die een toenemende achteruitgang van de belangstelling voor en kennis van hun taal vrezen, wanneer reeds in de basisscholen de leerlingen de keuze wordt gelaten tussen Frans en Engels.

Men kan met zekerheid voorspellen, dat de meesten Engels zullen kiezen. En dit zal altijd verdedigd worden met het argument, dat Engels gemakkelijker is (de moeilijke spelling schijnt geen bezwaar te zijn) en dat je er overal mee terecht kan. Sport, mode en muziek spelen in onze dagen ook nog een overheersende rol bij het toenemend gebruik van meer of minder verhaspelde Engelse termen. Hoe graag men het echter zou willen ontkennen, aan de basis van onze Nederlandse taal ligt nu eenmaal een sterk Romaans element.

Zouden wij uit het bovenstaande eens alle zelfstandige naamwoorden verzamelen, die, behalve in het Engels, ook bij ons wel in hun Romaanse vorm in gebruik zijn, dan kwamen we tot de conclusie (!), dat het er van de 35 zeker 17 zijn (50%): origine, aversie, usance, tendentie, distinctie, alarm, declinatie, interesse, pupil, eruditie, basis, argument, vorm, substantief, conclusie, term, element. Verder teruggaande in de geschiedenis (historie) zouden we ontdekken, dat er in de drie talen nog veel meer gemeenschappelijke woorden zijn, die in Zuid-Europa hun oorsprong hebben. Voor de werkwoorden geldt vrijwel hetzelfde.

En nu enkele voorbeelden van zwart op wit gedrukte zondetjes tegen dit

‘Romaanse’ taalgebruik, die u zelf mag verbeteren, maar waarvan sommige reeds een hardnekkig, eigenzinnig bestaan leiden. En daarbij stelle men dan eens niet de gebruikelijke vraag: Is dit dan zo belangrijk? Nee, er zijn belangrijker zaken.

Milieu-vervuiling bijv., maar zoals men zich daarbij kan ergeren aan een

weggeworpen plastic zak of een achtergelaten conservenblik, moet men ook bij deze taalverontreiniging klein beginnen en ook het schijnbaar onbelangrijke zien als een deeltje van een groter en voortwoekerend geheel. In laatste instantie is het een kwestie van zelftucht tegenover zelfzucht. En dat scheelt ook maar één lettertje!

Maar nu de voorbeelden (niet ter navolging dus): indentificatie, rontonde, in tact (als twee woorden), tal van specimen, millieu, et vormde zich een lange fille (soms ook zo uitgesproken).

Een paar aardige contaminaties: geflatdeerd (ned. doorspekt), arrangagementen.

Ik praat nu maar niet over onverteerbare obligaties en confessionele weefgetouwen

(bedoeld zijn gebruikelijke, al lang in gebruik zijnde). Tegenover iemand, die de

relevatie van het tennisseizoen is, staat een ander, die de voorafgaande gebeurtenissen

nog eens reveleert (dit zou een eenvoudige verspringing van lettergrepen kunnen

zijn, als het niet twee maal in hetzelfde stuk voorkwam).

(30)

Het zou onfatsoenlijk worden, als ik te lang stilstond bij gestimuleerd sexueel contact (bedoeld is: voorgewend), of bij ‘deze lange retirade...’ Tot slot geef ik u dit raadseltje ter oplossing, dat een zetter, die aan het eind van de regel en blijkbaar ook aan dat van zijn Latijn is gekomen, ons voorlegt door aldus af te breken: Kardelj, Tito's che fideoloog.

J.E. v.d. Laan, Markelo

Het koppelteken

Een van de minst toegepaste om niet te zeggen een van de meest verwaarloosde regels uit het Groene Boekje is zonder enige twijfel die van het gebruik van het koppelteken. We dienen in enigszins ongewone, geconstrueerd aandoende samenstellingen en andere formaties (!) het koppelteken te gebruiken. Derhalve onderscheiden we een tweede naamvalsvorm en een tweede-naamvalsvorm, een kleine boerenpartij en een kleine-boerenpartij. Een rode-kruisvereniging kan het helemaal niet eens zijn met de politieke aspiraties van een rode kruisvereniging. Een kleine-kinderboekenkast kan best een onafzienbaar wandmeubel zijn.

Meestal geeft in de gesproken taal het accent al een indicatie aangaande de betekenis.

In de geschreven taal dient men in dergelijke gevallen het koppelteken te gebruiken.

Weinig mensen zijn hier kennelijk van op de hoogte. Toegegeven, misverstanden zijn er niet gauw als men leest: a.s. moederkleding, Anne Frank Stichting, Thorbecke Scholen Gemeenschap, Zuid Veluwe Route, maar waarom niet consequent de regel toegepast? We streven immers naar uniformiteit in onze (geschreven) taal.

Vraagtekens kunnen er dan nog altijd gezet worden bij constructies als: middelbare scholier en fata morgana's.

Ook de Nederlandse gemeenten laten zich in genen dele onbetuigd: behalve de verfoeide Dorpstraat vindt men een Keizer Karelplein, een Prins Bernhardstraat, en een Willem de Zwijgerlaan.

‘Laat alle hoop varen, gij die hier binnengaat’, schijnt Van het Reve eens geroepen te hebben, toen hij zijn oude school weer eens zag. Wie kan deze hartekreet niet onderschrijven bij het overlezen van bovenstaand voorschrift dat uit het Groene Boekje is gedistilleerd?

R.B.F.M. Chamalaun, Arnhem

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het januarinummer van dit jaar viel mijn oog in Hans van Maanens artikel ‘Hoe heeft het Groene Boekje dat bedoeld?’ op de passage ‘Moeten wetten met een hoofdletter?’ Maar

Normaal gesproken worden exacte bedragen met een euroteken geschreven, met name in zakelijke teksten: ‘Die sjaal kostte €14,95’, ‘Het lidmaatschap van Onze Taal kost €23,-

Onder leiding van Wessel Visser heeft dit communicatiebureau het programma Texamen ontwikkeld, dat pretendeert van een tekst automatisch te kunnen vaststellen voor welk soort lezer

Teksten in het Nieuws voor doven en slechthorenden moeten gelezen en begrepen kunnen worden door mensen wier gemiddelde actieve woordenschat de 3500 woorden niet overschrijdt - ook

Andere woorden waarvan je, na de ‘vertaling’ gelezen te hebben, meteen begrijpt wat ermee bedoeld wordt, maar waarbij je je ook onmiddellijk realiseert dat wij daar niet één

Het Lyrisch Lab gaat zijn poorten sluiten, maar wil dat niet doen voordat de wijze lessen die twee jaar lang gegeven zijn nog een keer kort zijn samengevat. Leg deze aflevering nu

Toch hoopt de taalcommissie dat het raadplegen van de clichélijst er misschien voor zorgt dat in het Journaal de Dow Jones-index straks niet meer alleen FORS daalt of stijgt, en dat

Misschien moet het probleem op grotere schaal worden aangepakt door niet alleen te kijken naar de schrijvers van dergelijke instructieve teksten, maar ook eens aandacht te schenken