bron
Onze Taal. Jaargang 41. Genootschap Onze Taal, Amsterdam 1972
Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_taa014197201_01/colofon.php
Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd
zijn.
1
[Nummer 1-2]
Verval en bloei
‘Ik waardeer het vanavond gevoerde debat. Het was precies, concies. Maar ik weet dat er onder jullie zijn die in de klas nog te veel spreken. Ieder woord in de klas moet een bevel zijn. Het bevel is kort. Het woord in de klas kan korter zijn. Wij moeten de spreekwoordelijke wijdlopigheid van de Nederlander bekampen, logenstraffen.
De taal van de regering, hoog en laag, de taal van de wetten, de taal van de kranten is mij een gruwel. Ik lees geen kranten meer omdat van de tien woorden er niet één is verantwoord. Wij misbruiken onze taal steeds roekelozer. Wij prostitueren haar.
Prostitutie is zedenbederf. Aan zedenbederf gaat een volk onder. Wij zijn op de helling. Als wij ons niet weten af te werken van de helling gaan wij onder aan onze taal, met onze taal.’
Aldus de h.b.s.-directeur Bint in de gelijknamige roman van Bordewijk (1934). Bint, de harde individualist (‘Ik eis van de leraar dat hij zich niet inleeft in het kind, dat hij niet daalt. Ik eis van het kind dat het zich inleeft in de leraar, dat het klimt’) geeft zijn mening over de taal van zijn tijd.
Nu, zo'n dertig veertig jaar verder, zegt de passage je eigenlijk niet zo veel meer.
Wat is dat - nuchter bezien - ‘wij prostitueren haar’? Hoe moet men zich dat
voorstellen: ‘gaan wij onder aan onze taal, met onze taal’? Is dat niet juist de retoriek waar Bint zo'n hekel aan had, getuige zijn woorden vier regels verder: ‘De
welsprekendheid is dood. Wie haar opgraaft pleegt necrofilie, is psychopaat.’
Taalbederf
Een andere literator met eenzelfde geluid in ongeveer dezelfde tijd: de Engelse dichter W.H. Auden (Selected Essays, London 1962, vijfde druk, blz. 18):
‘There is one evil that concerns literature which should never be passed over in
silence but be publicly attacked, and that is corruption of the language, for writers
cannot invent their own language and are dependent upon the language they inherit
so that, if it be corrupt, they must be corrupted. But the critic who concerns himself
with this evil must attack it at its source, which is not in the works of literature but
Het verloren paradijs
Misbruik, prostitutie, bederf, afstomping, ‘encanaillering’. Corruption, zegt Auden.
In een wat ouder stuk, zo'n kleine eeuw geleden geschreven, gebruikt de dan nog jonge dichter Albert Verwey hetzelfde beeld. Hij beweert in zijn opstel Dichterlijke Taal (aug. 1884) dat de eerste woorden van de mens niet aan de dingen moesten herinneren: ‘ze moesten in indruk eraan gelijk zijn, anders waren ze van geen nut.
Iemand die zijn broeder vertellen wilde wat bloem hij had gezien,
2
moest reuk, kleur en gestalte weten te binden aan het woord, dat hij met broederlijke mededeelzaamheid in de plaats gaf van zijn bloem.’
De mens was nog jong; taal vertelde wat die mens wilde en niet anders. De wereld werd echter oud:
‘Zoodra de mensch schrijven leerde begon het bederf der taal. Het woord dat eerst enkel een organisme van geluiden geweest was, werkende op de fantasie der hoorders, begon een teeken te worden, dat een traditioneele beteekenis kreeg. Dàt woord beteekent dàt beeld, werd het, in plaats van: als ik dat woord spreek of hoor spreken gevoel ik hetzelfde als wanneer ik dat beeld zie, dit of dat ondervind. Het
verstandelijke weten zat te knikkebollen op de plaats waar gevoel en verbeelding geleefd hadden. En uit verveling vielen die beide ook maar in slaap.
Nu men schrijven kon ging het bederf in de taal nog verder. Zoodra er geschreven kunstwerken bestonden, lagen er ook een aantal woordengroepen in voorraad, die uit luiheid eerst en weldra uit gewoonte in hun geheel gebruikt werden met zelden meer dan nagenoeg juiste beteekenis. Oorspronkelijk waren die woordengroepen poëzie. Een dichter had ze gemaakt uit de jonge taal, waarin ieder woord, nog vatbaar voor allerlei modulaties, een beeld, een gevoel of een gedachte was. En hij had ze gemaakt in de orde die hem genot schonk. Maar zij, die dat genot niet smaakten, gebruikten ze in andere orde, met verzwakte beteekenis, vertaalden ze in andere talen en men hield ze in den omloop als gestempelde munten, geslepen en geschaard.’
Verwey schreef geen taalkundige verhandeling; als jonge dichter (de beweging van Tachtig!) verzette hij zich verontwaardigd en honend tegen de versleten taal, de afgezaagde beeldspraak, de onwaarachtige gevoelens van de generatie dichters vóór hem en de zijnen. Twee dingen zijn in Verwey's betoog hier opmerkelijk: het gebruik van het woord bederf (‘ ...begon het bederf der taal’) en de idee van het verloren paradijs (‘men denke zich die taal: ieder woord een gedicht, iedere zin een epos, en die zinnen samengesteld op de maat van den dans waar zij altoos hun vreugde mee toonden.’)
De fouten van Homerus
Vroeger was alles beter. Kenners van de Oudheid kunnen u de klachten noemen over
de taal in die tijd. De Griekse sofisten uit de vijfde eeuw voor Christus zochten al
als de taal zelf, in het bronzen tijdperk zal er wel over geklaagd zijn dat de taal niet meer was wat ze in het goede oude stenen tijdperk...
5)Ontmoedigende kritiek
Algemene kritiek op eigentijdse taalontwikkelingen is in verreweg de meeste gevallen kritiek op de cultuur waaraan we zelf - of we willen of niet - deel hebben. Onrust, misleiding, opruiing, hebzucht, bedrog, onderdrukking zijn in alle tijden aanwezig geweest; door de massacommunicatie manifesteren zij zich echter nu in verhevigde mate in het openbare taalgebruik: de mens kan zich nog maar moeilijk beschermen tegen de invloed van de taal waarin uitdrukking wordt gegeven aan die verschijnselen van de samenleving waartegen hij zich wil verweren. Cultuurkritiek wordt taalkritiek.
Dan is het gevaar groot dat normale taalontwikkeling het object wordt van de pessimistische kritiek, terwijl veranderingen in de maatschappij bedoeld zijn. De taal wordt als communicatie-systeem verward met de persoon die de taal voor ongunstige doeleinden gebruikt. De taal is nu eenmaal van iedereen: iedereen kan zich van haar bedienen, onverschillig of hij moreel goede dan wel moreel slechte ideeën wil uiten.
6)Daarom doet uitdrukking algemeen taalbederf onzes inziens meestal meer kwaad dan goed. Zij heeft een ontmoedigend karakter: je kunt er toch niets aan doen, het is niet tegen te houden, tussen ‘milieuverontreiniging’, ‘luchtvervuiling’,
‘waterbezoedeling’ pást als het ware ‘taalbederf’. Zij heeft eveneens een agressief aspect; daartegen is de verdediging niet zo simpel; die zal niet zo de bijval van de omstanders verwerven. Rondom een kernbegrip als ‘bederf’ kan een hele
aantrekkelijke batterij van stilistisch geschut opgesteld worden; de ‘verdedigers’
moeten met allerlei nuchtere en zakelijke argumenten werken en zij krijgen snel het verwijt: ‘Ook u bent, zonder dat u het weet, bedorven; u werkt het bederf zelfs in de hand, want van u mág álles...’
Groei
Wie alleen maar oog heeft voor bijvoorbeeld de langzame verdwijning van bepaalde
taalvormen, bemerkt niet al het nieuwe dat tegelijk ontstaat en heeft geen inzicht in
de historische samenhang tussen afstoting en groei. ‘Bederf’ kan toch niets anders
suggereren dan dat iets wat goed was, slecht wordt. De taak van de taal (of een van
de taken) is verstandhouding; de taal zou, indien zij bedorven ware, minder goed
functioneren als verstandhoudingsmiddel dan vroeger. Welnu,
3
indien deze taal zo aan het ‘verrotten’ zou zijn, kon er toch eigenlijk niet meer sprake zijn van enig geordend economisch, cultureel en politiek bestaan onzer
taalgemeenschap.
Men mag evenwel aannemen dat algemene klachten over ‘taalverval’ niet zo ver strekken als in de vorige zin vermeld werd. Toch zijn ze niet ongevaarlijk. Immers, al zijn ze een enkele keer gebaseerd op duidelijk aanwijsbare verliezen in
taalexpressiviteit waartegenover geen winst staat, ze overdrijven maar al te vaak door hun sterk pessimitische, negatieve en generaliserende ondertoon zodat ze het initiatief tot enige positieve taalcultuur ondermijnen. Ze leiden ook tot de volstrekt verkeerde voorstelling dat het Nederlands snel tot ondergang gedoemd is te midden van de grote wereldtalen die - naar veler onjuiste opvatting - ook in kwalitatief opzicht de meerdere zijn van het Nederlands.
De opkomst van de natuurwetenschappen en de techniek alsmede de daaruit voortvloeiende ingrijpende veranderingen in de samenleving gedurende de laatste halve eeuw hebben grote eisen gesteld aan het taalgebruik: het valt op hoe goed het Nederlands als taal opgewassen blijkt tegen deze taak, een verstandhoudingsmiddel te zijn in deze snel veranderende maatschappij. D.w.z. hoe goed nederlandstaligen van hun instrument, het Nederlands, gebruik hebben gemaakt, d.w.z. van de vele mogelijkheden die in een levende taal als het Nederlands aanwezig zijn. Overneming van buitenlands taalgoed was daarbij onvermijdelijk, maar dat geldt voor elke taal:
geen enkele moedertaal is in staat geweest geheel op eigen krachten te voorzien in de behoefte aan nieuwe woorden en uitdrukkingsmogelijkheden.
De gewone taalgebruiker is zich nauwelijks bewust van de goede gang van zaken in het taalgebruik; pas als er iets naar zijn mening verkeerd gaat, zal hij een mening formuleren over het taalgebruik. Daardoor wordt aan het verlies aan taalgoed een onevenredig grote aandacht besteed.
Daar komt nog iets bij. Het maatschappelijk leven is in toenemende mate
afhankelijk van een goede schriftelijke en mondelinge communicatie. Ook relatief
veel meer mensen moeten beroepshalve deelnemen aan het openbare schriftelijke
taalverkeer dan twee, drie generaties geleden. Ontsporingen en fouten in het
taalgebruik vallen nu meer op; ze kunnen trouwens ook vergaande consequenties
hebben voor alle betrokkenen. Dat de taalgebruiker receptief een kritische houding
aanneemt, is alleszins toe te juichen. Bij menige kritische taalgebruiker echter dreigt
de onjuiste indruk te ontstaan dat het met ‘het’ Nederlands gezwind bergafwaarts
gaat.
geen duidelijk taalgebruik. Hij kan zich ook meer richten op speciale gevallen in bijvoorbeeld de uitspraak, de zinsbouw en de woordenkeuze. Hij kan zich verzetten tegen bepaalde, het karakter van de taal aantastende invloeden, zoals dat in de jaren dertig gebeurde (germanismen). Onder andere al deze dingen moeten in O.T. gedaan worden. Fouten bij dit werk zijn menselijk: volmaaktheid in dezen mag niemand eisen.
Enige subjectiviteit is in de beoordeling van taalvormen nu eenmaal onvermijdelijk.
Het is bij een vloeiende ontwikkeling als die van de taal soms onmogelijk te zeggen wanneer en in welke gevallen de afwijking van de gewoonte zelf een aanvaarde gewoonte is geworden en de oorspronkelijke gewoonte als afwijking beschouwd moet worden. Persoonlijke smaak, woonplaats, afkomst, leeftijd, ontwikkeling e.d.
zijn hier in het geding.
Grove afwijkingen worden ‘fout’ genoemd: de gemeenschap acht ze in een bepaalde situatie onaanvaardbaar. Ten opzichte van de categorie, in de vorige alinea bedoeld, is deze beslissing minder gemakkelijk: de begrippen ‘gemeenschap’ en ‘aanvaardbaar’
zijn immers veelzijdig en daardoor blijft de aanduiding ‘fout’ in menig twijfelgeval onbevredigend. Statistisch onderzoek is maar ten dele nuttig: de kwantiteit van de taalgebruikers beslist minder dan hun kwaliteit.
Een akademie?
Het oude, zeventiende-eeuwse ideaal van een ‘akademie’, een rechtbank van boekengeleerden, die aan de taal nauwkeurig de gewenste banen van ontwikkeling voorschrijft, mag toch wel als overleefd beschouwd worden: men moet dat - hetzij opgelucht hetzij ontgoocheld - durven toegeven. Dat wil evenwel nog niet zeggen dat een snelwerkend adviesorgaan, een taalcentrale onnuttig zou zijn. De taak van een taalcentrale ligt op het gebied van de waarneming, de raadgeving en de
taalvorming. De taalcentrale moet geen ere-instituut zijn, het moet praktisch werken.
De raadgeving zal zich moeten beperken tot het werkelijk beslisbare en zich -
voorzover dat mogelijk is - niet moeten uitstrekken tot het onoverzienbare terrein
van de individuele keuze uit louter stilistische varianten. Sinds enige tijd is eraan
gewerkt, de nog steeds bestaande Centrale Taalcommissie voor de Techniek tot nieuw
leven te laten komen: het vooruitzicht is hoopvol. De commissie heeft in de jaren
1939-1959 voortreffelijk werk verricht. Herleving van de CTT kan alleen tot stand
komen, als niet in de eerste plaats taalzuivering maar vooral taalordening wordt
beoogd, die begripsverwaring voorkomt en de kennisoverdracht
4
verbetert. De taalontwikkeling wordt voor een aanzienlijk deel bepaald door de ontwikkeling in de politiek, de economie en de techniek. Met reden mag men veronderstellen dat een nieuwe CTT een van de kernen zal zijn van een vruchtbare samenwerking op taalgebied tussen Nederland en het nederlandstalige deel van België.
J. Veering
Eindnoten:
1) ‘Er is één kwaad betreffende de literatuur waaraan men nooit in stilte mag voorbijgaan, maar dat in het openbaar moet worden aangevallen en dat is het bederf van de taal, want schrijvers kunnen hun eigen taal niet uitvinden en zijn afhankelijk van de geërfde taal zodat als de taal bedorven is, zij bedorven zijn. Maar de kritikus die zich met dit kwaad bemoeit, moet het aanvallen aan zijn bron, die niet is in de letterkundige werken maar in het misbruik van de taal door de gewone man, de journalisten, de politici enz.’
Zie voor hetzelfde gegeven ook George Orwell, Politics and the English Language, 1946.
2) ... “onze taalgevoeligheid die ruw behandeld, afgestompt, vernederd wordt”; ... “verfoeilijk voor het diepste en nobelste gebruik door ons zelf”.
3) ... ‘maar zekere kentekenen waartoe de beruchte crisistoestanden gerekend moeten worden, tonen dat het Frans bezig is zich te democratiseren, of, als u dat liever wilt, zich te encanailleren.’
4) Rudolf Pfeiffer: History of Classical Scholarship. Oxford 1968.
5) Sprache im technischen Zeitalter 1963, 453-458.
6) Zie ook O.T. oktober 1968. Twee namen voor een ding; M. van Nieuwstadt: Van aardgetrouw tot aziatisch. Materiaal voor een taal- en ideologiekritiek van het fascisme, Nijmegen 1971.