• No results found

Jan Greshoff, Afscheid van Europa · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Greshoff, Afscheid van Europa · dbnl"

Copied!
337
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Leven tegen het leven

Jan Greshoff

bron

Jan Greshoff, Afscheid van Europa. Leven tegen het leven. Nijgh & Van Ditmar, Den Haag / Rotterdam 1969

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gres002afsc01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl / erven Jan Greshoff

(2)

Le peuple c'est une collection d'individus ignorants et passionnés qui n'agissent jamais que poussés par un sentiment aveugle.

Maine de Biran

La littérature c'est la plus agréable facon d'être ailleurs.

André Billy

Je hais les croyances à la valeur du neuf en tant que neuf, du vieux en tant que vieux.

Paul Valéry

Aan haar die een mensenleven lang met mij en voor mij geleefd heeft.

(3)

Inleiding I

In dit boek zijn, met de neiging tot van de hak op de tak springen mij van jongs af eigen, een aantal herinneringen verwerkt welke niet uitsluitend maar wel in verband staan met twee aangelegenheden welke mijn leven verrijkt en verfraaid hebben: de letterkunde en de schilderkunst. Natuurlijk komen daar ook schrijvers en schilders bij te pas. Ik moet, zonder schaamte of spijt, melding maken van het feit dat, behalve kunst in al haar uitingen, in mijn allerpersoonlijkste besloten leven heel weinig mij de moeite waard leek om ernstig aandacht aan te besteden. Al wie op zijn tijd weleens, om met de dichter Laurillard te spreken, een lief vers maakt, leidt uit hoofde daarvan nog geen boeiend bestaan. Wat het algemeen nogal gewaardeerde avontuurlijke betreft, werd ik slecht bedeeld. Ik heb ook nimmer naar buitenissige gebeurtenissen verlangd en deze dus ook niet gemist. Ik heb mijn ervaringen en ontdekkingen zoveel mogelijk beperkt tot gebieden aan geen wetten onderworpen dan die van de een of andere willekeurige schoonheidsleer. Mijn mensenkennis, voor zover ik mij die eigen heb gemaakt, deed ik op uit de allerbeste bron, de letterkunde. De mensen in de werkelijkheid, bovenal wanneer zij in meervouden optreden, stoten mij af omdat zij mij vrees aanjagen. Ik vind mijn voldoening in een beperkte kring van vertrouwden.

En dan nog bevinden er zich in deze kring slechts zeer enkelen met wie ik mij zo volledig op mijn gemak gevoel, dat ik mij zonder voorbehoud geheel kan geven. Het goede mixerschap is alleen weggelegd voor personen behorende tot een slag dat ik geringschat. Ik heb echter, voor zover ik kan nagaan, in mijn leven nooit iemand ooit werkelijk haat toegedragen. En ik ben, zoals ik later herhaaldelijk en opgewekt zal vaststellen, begenadigd met een zwak geheugen, dat mij in staat stelt al wat mij onaangenaam was, snel en afdoend te vergeten. Ik bedoel dat niet in overdrachtelijke zin van ‘vergeven en vergeten’, maar als een nadrukkelijke werkelijkheid. En bij het laatste afscheid zal ik naar waarheid kunnen getuigen: niemand heb ik ooit vervloekt.

Ik ga heen zonder énig wezen op aarde ooit een kwaad hart toe te dragen.

Dit betreft alleen de enkelingen. Met losse mensen kan ik altijd alles wel min of

meer afhandelen, doch de mensheid als slordig ensemble gaf mij nimmer en geeft

mij ook nu nog geen enkele reden tot toegeeflijkheid. Tien lieden, ieder op zichzelf

(4)

vol goede bedoelingen en inschikkelijk, vormen, wanneer zij door het een of ander beginsel samenklitten, een kleine, maar daarom nog niet ongevaarlijke massa. Ik vertrouw zelfs de goedaardigste kegelclub niet. Club is en blijft club: de kern van een menigte.

Politiek stuitte mij van mijn jongelingsjaren af tegen de borst en toen was zij, wat slechtheid betreft, kinderspel bij wat tegenwoordig onder die naam verwoestend optreedt. Ik was nimmer bij enige partij aangesloten, en heb daarom nimmer van mijn stemrecht, dat door een dwingeland in miniatuur tot stemplicht bedorven werd, gebruik wensen te maken. Ik ben, alleen naar wat ik in de uitoefening van mijn beroep van de politiek bemerkt heb, tot de overtuiging gekomen dat het niet mogelijk is die met goed fatsoen en onschuldig te behartigen. Ik verfoeide en verfoei daarom dit bedrijf in al zijn vormen, ook als het zich, om de goegemeente te bedriegen, nogal schappelijk schijnt voor te doen. Alleen heb ik, onder de invloed eerst, in mijn jongelingsjaren, van de dichter Stefan George, later van een schrijver van prachtig proza als Charles Maurras, een tijdlang geloofd in een staat welke een hoge geestelijke hiërarchie zou vormen. Ik heb mij zelfs in de eerste jaren van het Italiaanse fascisme laten wijsmaken dat die verheven samenleving daaruit zou kunnen voortvloeien. Hoe bitter was mijn ontgoocheling! Het was die plof, gepaard aan zelfverwijt en mijn diepgewortelde afschuw van alles dat naar aanrandigen zweemt, die mij in de moeilijkste jaren van mijn leven in de wereld de politiek, geweld geworden, deed háten, als ik het tevoren nimmer nog had gedaan. Het is de afschuwelijke politiek die mijn droom van een samenleving, gebouwd op liefde, stilte en schoonheid, tot een aanfluiting maakte. Ik had mij al bijna dertig jaar geleden losgemaakt van de leer van Charles Maurras, wiens politiek in de praktijk ik onmogelijk volgen kon, doch het geloof dat hij in mij wekte, wens ik niet te verloochenen.

Dit geloof maakte deel uit van de onveranderlijke verering van mijn leven: die van de Schoonheid. Men vergeet maar al te gaarne dat het nazisme, en in grote mate het fascisme, zeker het postmatteotiaanse, verschijnselen van verwording zijn. Maurras was, vooral in het begin van zijn apostolaat, een onbaatzuchtig man, bezield door een onmiskenbaar idealisme. En onder zijn jeugdige volgelingen werd de overgrote meerderheid bewogen door een zuivere, meeslepende geestdrift voor een eerlijk, rechtschapen bestaan. Ik heb verscheidenen van nabij gekend en bewonderd om hun offervaardigheid, om de eerlijkheid en de kracht van hun overtuiging. De

oppervlakkige conformisten, die met de linkse wind meewaaien, scheren alles wat

tegen hun opvatting indruist over één kam. Zij verklaren wat hen niet aanstaat

misdadig; fnuikende vereenvoudigers als zij zijn, blijken zij niet in staat het

onderscheid tussen Gobineau en Hitler te zien, daar zij niet weten dat, volgens alle

gegevens waar wij over beschikken, de theoreticus van ‘L'Inégalité des Races

Humaines’ de ontaarde dwingelanden, die zich op hem beroepen, verloochend en

verfoeid zou hebben.

(5)

Er was voor mij geen sprake van politiek in de vorm waarin die thans haatdragend bedreven wordt. Doch van een geestelijke atmosfeer, van een wijze van denken en doen. De vereenvoudigers, met de botheid die hen tot het vereenvoudigen

voorbestemde, kunnen zich geen denkbeeld vormen van de rijke schakering van gevoelens en gedachten die zich toen zocht uit te drukken. Zij kennen het begrip calender niet. Ik vrees dat zelfs het woord hun onbekend is. Mij, die Gobineau reeds voor de eerste wereldoorlog (in een Duitse vertaling) ontdekt had, was het zeer vertrouwd. En veel later werd het, gelijk uit de brieven blijkt, in onze intieme kring ook door Du Perron en Ter Braak te pas gebracht. Dit calender-begrip vormde voor mij de kern van een levensbeschouwing, welke later eerst door de fascisten, daarna door de nazi's bezoedeld, vervormd en daardoor onherroepelijk onmogelijk gemaakt zou worden. De calenders ‘Fils des Rois’, ‘voulaient établir que si une évolution historique fatale condamne les élites à être peu à peu submergées dans l'océan de boue du monde moderne, elles peuvent malgré tout résister et retarder, en se

maintenant, le plus possible l'universelle décadence’ (Jean Mistler). De ontwikkeling der gebeurtenissen heeft mij de ijdelheid van elke weerstand doen inzien. Wij leven reeds in de ‘océan de boue’, welke tot onze kin gestegen is. Elite is een scheldwoord geworden. Van de calenders heeft niemand horen reppen. En ‘hij heb’ is door een hooggeleerde filoloog, ten behoeve van de naaste toekomst, tot algemeen beschaafd Nederlands uitgeroepen. De weinige ‘Fils des Rois’ hebben het, hoe dapper ook, af moeten leggen tegen de legerscharen van Jan Rap.

Er is een heerlijke wereld ten onder gegaan waar zij, die nu met het heft opzichtig in handen het gestoelte der ere tot een chaise percée hebben laten verbouwen, even weinig begrip van kunnen hebben als van Atlantis. Niets is ervan overgebleven als de lieflijke herinnering aan hen, de zeer enkelen, die er nog de nadagen van beleefden.

Wat wij, de laatsten, met onze grootvaders gemeen hebben en, zich op het verleden bezinnend, nog hebben, is: ‘une certaine qualité humaine’, welke door de Nieuwe Volksverhuizing doelbewust en doeltreffend vernietigd is. Waar de wachtwoorden zijn: vervlakking, gelijkmaking, aanpassing, waar de naijver het ideaal door verving en waar het pocketboek het boek overwoekert, kan men bezwaarlijk een beschaving verwachten. Het spreekt vanzelf dat de jongelingschap, die onbewust naar het verleden terugverlangt, de ouderen benijdt (en dus hoont), voor wie dit verleden heden was en uit hoofde daarvan weten wat het betekende.

Deze uiteenzetting dient slechts om duidelijk te maken dat een vaag begrip thans

in ongebruik geraakt, in al zijn vaagheid heel duidelijk mijn leven beheerst heeft, ik

herhaal het nadrukkelijk: de schoonheid. Ik kan het niet omschrijven. Ik kan het zelfs

niet aanduiden. Toch is het voor mij een werkelijkheid waarin ik al mijn dagen geleefd

heb en waarin ik mijn ware vrienden ontmoette. Het is in dit boek te doen, werkelijk

allereerst te doen om de schoonheid in letterkunde en schilderkunst.

(6)

Ware het mogelijk misverstand te voorkomen, ik zou bereid zijn daar een wanhopige poging voor te wagen. Bijvoorbeeld door met enige nadruk te verklaren dat dit boek niet geschreven is door een kunstcriticus, nog veel minder door een

literatuurhistoricus. Het is zeer duidelijk niet van de hand van een doorgewinterde kunstkenner. Het werd samengesteld door een kijker, tot kijken geboren en die geen groter vermaak dan kijken kent. Hans Andreus heeft de taal verrijkt met een heerlijk woord: kijkdier. Heerlijk, omdat daarin niet alleen het kijken wordt uitgedrukt, maar het dierlijk kijken, het bekijken met ogen door een schaamteloze begeerte helder gemaakt, het bekijken ‘met ogen van aandacht enorm’, om Falkland aan te halen.

Het is gedeeltelijk een kroniek van kijkplezier. En ik schreef die om een verleden mij lief, voor mijzelf, wakker te roepen en het, als een lafenis voor mijn laatste dagen, te bestendigen. Doch ik was steeds en ben nog daarenboven een leesdier. Ik ben bereid, bij wijze van spreken, en in staat aldoor van alles te lezen. Ik ben met al mijn beroepen op de esthetica eigenlijk in het geheel niet kieskeurig. Ware ik dat, dan zou ik niet jarenlang, tot mijn schande, met enig welbehagen van verdacht allooi ‘France Soir’ en ‘France Dimanche’ gelezen hebben. Er schuilt iets zeer boeiends in de soevereine minachting voor de waarheid, welke door vele bladen schaamteloos aan de dag wordt gelegd. Men noemt dit kennis van de gele pers om vast te stellen hoe diep de mens kan zinken. Maar helaas ook, in mijn geval, omdat men door die dagelijkse sensatie onbetamelijk geprikkeld wordt. Nu ik toch aan het biechten ben, deel ik mede dat ik uren zoet kan zijn met ‘World almanac’ en ‘Information, please’, beide tot de nok toe gevuld met de wetenschap van het nietwetenswaardige.

Uit het navolgende zal dus blijken dat dit kijkdier, dit leesdier, een estheet is.

Hofmannsthal zei: ‘Ein Ästhet ist naturgemäsz durch und durch voll Zucht.’ De estheten zijn met een zo brutale nadruk naar het verdomhoekje verwezen door de menigte, die ik minacht, dat het mij een eer en genoegen is mij als geboren, getogen, doorgewinterde en doelbewuste estheet op te werpen. Ik bedoel een estheet als Robert Tailhade, die na een bomaanslag, waar hij zelf ernstig bij verwond werd, het klassieke en heldhaftige woord sprak: ‘Qu'importent les victimes si le geste est beau. Qu'importe la mort des vagues humanités, si, par elle, l'individualité s'affirme.’

Ik ben een estheet die het misdadig vindt als men in een oorlog een kunstwerk vernietigt om enige mensenlevens te redden. Een kunstwerk is onherhaalbaar en onvervangbaar. Mensen worden er méér geboren dan de wereld ooit lief kan wezen.

Allen zijn bovendien, tot overmaat van ramp, nog vrijwel gelijk en gelijkvormig.

Als ik, voor mij, voor de ongerijmde keuze gesteld werd tussen de vernietiging van

Chartres of het leven van een aantal Moskovieten of Panamezen, offer ik die ‘vagues

humanités’ volgaarne op, zonder een zweem van twijfel of gewetenswroeging, met

een toegift Bulgaren of desgewenst een bont allegaartje van vreemdelingen, rastas

dus, en enige landgenoten incluis.

(7)

Men heeft mij in de loop der jaren herhaaldelijk om een nadere bepaling van het begrip ‘estheet’ gevraagd. Ik kan geen beter woord vinden dan het allereenvoudigste:

‘de estheet is hij die niet de een of andere zedenleer tot grondslag kiest van zijn handelen of denken, maar de een of andere schoonheidsleer.’ Of: ‘de estheet is hij die tot elke prijs en onder alle omstandigheden mooie dingen boven lelijke verkiest’.

En ik sluit hierbij aan de uitspraak van René Boylesve, een onderschat en dus een blijvend schrijver: ‘Si je dis: j'aime l'art mieux que la nature, cela fait bondir un auditoire ordinaire; mais pourtant cela signifie simplement que je préfère le fruit de l'homme, le fruit de l'esprit humain, le fruit du génie, au fruit du pommier.’

Van het een komt het ander. Over deze mijns inziens onaanvechtbare stelling nadenkende, dacht ik opeens (hoe en waarom weet ik niet, en wie heeft ooit een rechte lijn in mijn mijmeringen ontdekt) aan O.W. de Lubics Milosz, met wie ik in 1919 veel verkeerde. Of hij toen al gezant in Litouwen was, herinner ik mij niet meer, maar hij had wel iets met de conferentie van Versailles uit te staan. Wij ontmoetten elkaar meestal in het vroegere hotel particulier Dufayel, dat van protspaleis van een warenhuiskoning tot het Maison de la Presse verbouwd was. Zijn ‘Miguel Mañara’, dat voor de oorlog bij de NRF verscheen, vond ik toen, en vind ik nu nog, een ongewoon en aandoenlijk dramatisch werk. Milosz en ik plachten in het Maison de la Presse, of wandelend door Parijs, eindeloze gesprekken te houden. Altijd over poëzie. Ongeveer twintig jaar later, 10 Augustus 1938, schreef hij aan Gengenbach (een wonderlijk ietwat griezelig persoon, althans naar zijn geschriften te oordelen):

‘La nature (si belle aux yeux de la plupart des hommes) cette nature au sein de laquelle nous vivons depuis des millénaires et des millénaires est une sorte d'absolu de la laideur et de l'infamie. Nous ne la supportons que parce que, tout au fond de nousmêmes, survit le souvenir d'une première nature qui est divine et vraie. Dans cette seconde nature qui nous entoure tout est mauvais indiciblement. Rien de bon ne peut venir de l'homme, parce que l'homme est un produit de la seconde nature.’

Deze aanhaling helpt mij mijn titel te verklaren.

Ik ben, om de onderscheiding van Kassner te volgen, een oogestheet, dit in tegenstelling met de oorestheten, die talrijker zijn. Wat de geluiden betreft, verkies ik natuurlijk de aangename boven de hinderlijke, maar bovenal de afwezigheid ervan.

Ik geloof dat voor een ogenmens de stilte noodzakelijker is dan brood. Zonder het zwijgen, zelfs van de natuur, is beschouwen uitgesloten. Plaatjes kijken en

tegelijkertijd plaatjes draaien vormt voor mij een der dieptepunten van de hedendaagse schijnbeschaving. Om goed te kijken of te lezen, dat wil zeggen nauwkeurig en op de juiste wijze, moet het héél stil zijn, zodat er een medeplichtigheid tussen het zien en het niet-horen tot stand komt. Of juister: er gebeurt iets anders, het werkloos geworden oor stelt zich vrijwillig in dienst van het oog. Men hoort een schilderij;

men proeft ook een gedicht wanneer men deze heerlijkheden zo ziet en leest als zij

gezien en

(8)

gelezen willen worden. En wanneer men er zich in oplost, teneinde zich later weer ontsteld doch verrijkt terug te vinden. Er zijn kleuren die op een bepaalde plaats, in een bepaalde dichtheid en in een bepaalde verhouding tot andere kleuren heel duidelijk een klank en een smaak bekomen, met geen andere klank of smaak te vergelijken.

Als het schilderijen betreft waarmee men tot een diepe, innerlijke verhouding opgegroeid is, bestaat Jules Romains' ‘vision extraordinaire’ ongetwijfeld. Men kan, met gesloten ogen voor zulk een doek of paneel gezeten, het niet alleen tot in bijzonderheden en met een bovenwerkelijke duidelijkheid zien, men kan het horen, men kan het met een verheven welbehagen proeven op de tong. Doch ja, voor zulke buitensporigheden moet men estheet en dus bereid zijn de lachlust op te wekken van lieden die in het kunstleven de tijdelijke toon aangeven en die ik (al ware het alléén dáárom) niet liefheb.

Voorts ben ik ervan overtuigd dat het kijken meer en meer het horen vervangt. Of dit een zegen is, kan ik op dit ogenblik nog niet voor mijzelf uitmaken. Het staat alleen vast dat, als er iets goeds uit wil voortkomen, er zich een nieuwe fantasie moet ontwikkelen welke niet gewekt wordt door symbolen, maar door voorstellingen. De romancier van ‘Le Clown’, Alfred Kern, schreef: ‘Wij staan op de overgang van twee tijdperken, dat van het Teken en dat van het Beeld.’ Maar wat is het ideale schilderij: Beeld of Teken? Of beide in één?

2

Het spreekt vanzelf dat er verwarring ontstaat zodra de grenzen worden opgeheven.

In die verwarring heb ik een leven lang geleefd, er mij wèl bij bevonden. De wanorde biedt overal en altijd tal van voordelen. En het lijkt mij niet alleen vermakelijk, doch ook gerechtvaardigd poëzie en schilderkunst zo door elkaar te leven, dat men niet meer weet waar de een ophoudt en de ander begint.

Het opschrijven van wat ik mij herinner, een belachelijk klein deel van wat ik beleefde, bracht mij het verleden nabij en verschoof de toekomst naar de onbereikbare verte. Het gebeurt mij inderdaad dikwijls dat ik met de tijd overhoop lig.

La vie est brève... Nee... Het leven duurt lang, eindeloos lang. Lang genoeg voor duizend fouten en duizend teleurstellingen, lang genoeg voor ontelbare angsten en zorgen. Het is niet het verdriet dat ons kwelt, noch de vreugde die ons bang maakt, het is de opeenhoping ervan die ons verplettert, het feit dat zij zo onverbrekelijk verbonden geraakt zijn dat ik, bij het schrijven van dit boek, geen dogmatische scheiding kan veinzen. Het verschil tussen kijken en lezen gaat herhaaldelijk verloren.

En zo wil ik het. Het is de enige wijze om een juiste indruk te geven van de

ontwikkeling van een kijk-lees-mens in een al te zichtbare wereld.

(9)

die dikwijls heel diep en scherp zien, al wat zij zien in muziek omzetten. Terwijl kijkdieren met werkzame en goed toegespitste oren al wat zij horen tot beelden maken. De leesdieren verrichten door de werkzaamheid van de verbeelding beide functies.

Ik hoop met deze uitvoerige waarschuwing allen van mij verwijderd te hebben die verachten en kleineren wat mij lief en onontbeerlijk is, dat wil zeggen: het leven in een tweede, zelfgeschapen wereld, waarin de illusie de mogelijkheid tot onaards geluk opent. Zelfs al is het schijngeluk, ik ben ermee tevreden.

De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen tot de mannen van de stoere handeling, de realisten die hun wensdroom voor werkelijkheid verklaren, tot allen die te laf zijn om alléén te blijven en schijnhelden worden als de menigte hen onzichtbaar maakt, tot de ‘poètes engagés’, die de poëzie voor een schotel linzenbrij verkocht hebben, tot alle mannen en vrouwen die met hun beide voeten vast in de aardkorst gepoot staan, dat dit werkje níét voor hen geschreven werd.

Mag ik dit een autobiografie noemen? Daartoe mist het volledigheid. Over mijn intieme leven bevat het niets. Wat er tussen de regels door mocht blijken van mijn karakter en mijn neigingen, is dunkt mij voldoende en behoeft geen onbescheiden aanvulling. Tal van niet onbelangrijke gebeurtenissen en levensfasen pasten niet in het geheel, tal van mensen, aan wie ik goede herinneringen heb, kon ik niet

kenschetsen zonder mijn boek meer dan enige malen zijn huidige omvang te geven.

Ik zou het dus willen noemen: enkele biografische fragmenten aangevuld met meestal korte beschouwingen over een bonte verscheidenheid van onderwerpen welke ermede in een dichtbij of ver verband staan.

Men moet zich niet verbazen dat er bitter weinig of liever niets over muziek in geschreven wordt. Hoewel ik van een goed concert ten zeerste geniet, ben ik op dit goddelijke gebied zozeer een vreemde, dat slechts eerbied geboden is.

Dat het boek werd zoals het hier aangeboden wordt, ligt in het verdrietige feit dat het vermogen om een geschrift van enige omvang volgens een vooraf bepaald plan stelselmatig op te bouwen, mij onthouden werd. Wat ik hier verzamelde, zijn, om er nogmaals duidelijk de nadruk op te leggen, flarden uit mijn verleden, aangevuld met overwegingen en invallen min of meer ter zake. Mijn hoop is dat het door deze manier van werken, de enige waartoe ik in staat ben, aan afwisseling wint wat het aan degelijkheid verliest. Ik heb, tussen al mijn dwangarbeid en mijn briefwisseling door, mij hier jarenlang mee beziggehouden. Ik ben dikwijls opnieuw begonnen in de hoop er een samenhangend geheel van te maken. Tot ik, wat laat, tot de ontdekking kwam dat het geen samenhangend geheel kòn noch mòcht worden, wilde ik mijzelf trouw blijven, aangezien ik zèlf geen samenhangend geheel vorm. Een staat van zaken welke mij tot genoegdoening stemt. Mijn oordeel over monolieten, de zogenaamde mannen uit één stuk en van stavast, steekt scherp af bij wat mijn ideaal is:

veelvuldigheid, beweeglijkheid, vrijheid van regels en reglementen.

(10)

Voorts moet de lezer bedenken dat het met herinneringen een wonderlijk geval is.

Tal van voorvallen en overwegingen uit onze jeugd blijven in ons geheugen bewaard.

Maar die ontwikkelen zich, in ons, mèt ons. Wanneer ik dus in 1965 het een en ander uit mijn bestaan van laten wij zeggen 1927 te goeder trouw mededeel, dan geeft die mededeling niet een fotografisch juiste weergave van wat er toen, meer dan

vijfendertig jaar geleden, plaatsgreep, doch wel vrij nauwkeurig de illusie van de ruim zeventigjarige over wat hem als veertigjarige overkwam. De feiten gingen gedeeltelijk in de vergetelheid verloren. Wat daaruit gered werd, sierde ik op door er hier een wat blijder, daar een wat somberder tint aan te verlenen. Juist op dezelfde wijze waarop een beeldhouwer door het met zorg afwegen tegen elkaar van licht en donker de treffende werking van het reliëf tracht te bereiken.

Als iemand, onkundig van de eisen welke ieder letterkundig genre stelt en bezield door het zo innig menselijk verlangen onaangenaam te zijn mij op de man af vraagt:

is dit nu alles en is uw boek eerlijk, volkomen door en door waar?, zou ik in staat zijn hem er eerst op te wijzen dat het stellen van vragen op de man af tot voor kort nog steeds als één der gruwelijkste inbreuken op de wellevendheid gold, om hem tenslotte het navolgende toe te voegen: aangezien er geen waarheid bestaat, is de inhoud van dit, mijn boek, niets anders dan de rangschikking en interpretatie van wat het noodlot mij toestond te bewaren van wat ik ééns, langer of korter geleden, voor werkelijkheid aanzag. Het verleden is ten onder gegaan. Ik heb als een strandjutter jaar in jaar uit alle aangespoelde stukken en brokken verzameld en daarvan, met wat nieuwe grondstof teneinde de ernstige leemten aan te vullen, een nieuw verleden gebouwd, dat op zijn beurt weer in het stof der bibliotheken zal vergaan.

Wil ik het boek zó maken dat het mijzelf enig genoegen en een lichte voldoening schenkt, dan ben ik verplicht hier en daar fragmenten te herdrukken uit vorige verzamelingen van mijn hand. Wanneer men noodgedwongen zoveel schrijft, is het dikwijls onmogelijk het geschrevene doeltreffend te verdelen. Men denkt dat een bepaalde aantekening op haar plaats in boek A zal zijn, terwijl later blijkt dat zij onmisbaar is in boek B. En zo heb ik, zonder gewetensbezwaren, enkele bladzijden uit vorige publikaties in dit boek, waar zij mij onontbeerlijk bleken, overgenomen.

Ik ging hierbij uit van de overtuiging dat het niet wel mogelijk is een gebeurtenis

tweemaal te schrijven. Ik verkoos dus (en verkies in beginsel) herhaling boven

parafrase. Zo vindt de lezer met een goed geheugen hier iets van mijn Portugese

reisindrukken weer, in 1936 geschreven en gedrukt in een sedert meer dan

vijfentwintig jaar uitverkocht boekje. Aangezien ik de Portugese reis als het

belangrijkste keerpunt in mijn overigens zo rustige leven beschouw, moet er in dit

boek de aandacht op gevestigd worden. Dit viel samen met de moord op de Spaanse

republiek, waardoor het mij verschrikkelijk duidelijk werd dat het in politiek alleen

om macht en niet om een semi-poëtische droomconstructie te doen is. Was het niet

(11)

voor al als een waarheid formuleerde dat de volstrekte macht volstrekt corrumpeert!

Verder bracht de kennismaking met de manuellijnse stijl de bevestiging van mijn innerlijke verwantschap met de barok die ik, na onder leiding van Verhaeren de Rubensen in München bestudeerd te hebben, eerst recht leerde liefhebben in Dresden.

En later kon bewonderen in Portugal en Brazilië.

Ook van de episode Maurras kon ik geen afstand doen, omdat hij een wezenlijk deel van mijn vorming uitmaakte.

Wanneer dus de speurders een herhaling ontdekken, ben ik tot mijn spijt verplicht een domper op hun vreugde te zetten: die herhaling bracht ik welbewust, schaamteloos en met plezier aan, omdat zij nodig was.

Mijn herinneringen aan Van Schendel, Ter Braak, Du Perron, Marsman zouden eigenlijk hun plaats in dit boek moeten hebben, maar dan zou het in meer dan één deel moeten uitkomen. En dat kan tegenwoordig niet meer. Terwijl veel wat ik over hen als vrienden en letterkundigen schreef gemakkelijk bereikbaar is in mijn ‘Volière’

en mijn ‘Menagerie’.

En tot zulke getrouwen als Pierre Dubois, Adriaan van der Veen, Ab Visser kan ik nog onvoldoende afstand nemen. Zij vormen te veel een deel van mijn daagse leven.

Ik zou deze aarzelende inleiding, die toch weer niet helemaal een inleiding is, niet gaarne besluiten zonder twee aanhalingen. Zelf onzeker en zonder autoriteit beroep ik mij gaarne op hen van onbelast gezag. A tout seigneur tout homme, allereerst de meester Baudelaire. Hij verklaart wat ik hem eerlijk na kan zeggen: ‘Le droit le plus sacré de l'homme est celui de se contredire.’ Zei in een later tijdperk niet Paul Claudel:

‘J'ai tenu fermement à me réserver le droit de me contredire.’ Ten slotte de

onvergetelijke Bernanos: ‘J'aime mieux voir mes contradictions sans les résoudre et les reconnaitre, que de tricher en les niant.’

Ik ben het bovendien lang niet altijd met mezelf eens in de zin die mevrouw de Sévigné bedoelde toen zij meesterlijk formuleerde: ‘Je suis loin d'abonder dans mon sens.’

Ik eindig dus, om misverstand vooraf de kop in te drukken, met de verklaring dat dit boek geen aanspraak maakt op wetenschappelijkheid, noch op de (door bescheiden gestaafde en op een goudschaaltje gewogen) nauwlettendheid welke daarmee altijd gepaard gaat. Het is niet evenwichtig, het mag niet bogen op een weloverwogen architectuur, het is rommelig, maar daar staat tegenover dat het, gelukkig, in het geheel niet objectief is. Mijn neiging tot overdrijven, schoon manmoedig bedwongen, doet zich hier en daar nog sterk gevoelen; zo ook, ditmaal tot mijn ongenoegen, het verminderen van mijn geheugen. Ik heb eigenlijk maar één wens: dat het

onderhoudend mag blijken en dat zij die het lezen zich kunnen voorstellen dat zij

mij de inhoud met dagelijkse stem horen vertellen. Ik hoop tenslotte ook nog dat zij

er de gebreken en deugden, welke mijn persoonlijkheid uitmaken, onmiskenbaar in

(12)

I 1

Het begint altijd ergens mee, al is het maar met opstaan. Ook de gelukkigste mens, die volgens de volksmond geen geschiedenis heeft, doorleeft toch het gruwelijk drama waar niemand aan ontkomt: de geboorte. Op dat ogenblik ontstaat in hem de zekerheid dat hem een onrecht wordt aangedaan. Zonder mogelijkheid tot verweer moet hij verduren dat hij schuldeloos wordt uitgestoten. Hem wacht het bestaan op aarde, dat hij in angst, tekort en pijn moet doorworstelen, tot hij in een drama van geringer strekking, de dood, eindelijk bevrijding vindt. Ik ben overtuigd dat de vrees der stervenden voor het Onzekere minder nijpend is dan de doodsangst van die geboren worden voor wat wij (zelfbedriegers, die wij moeten zijn) het Zekere noemen.

Maar dat wij, waar wij er maar gelegenheid toe zien, ontvluchten voor het verheven kansspel der kunsten. Hoe weinig de korte tijd op aarde biedt, blijkt uit de

eenparigheid waarmee allen, die geloven aan een hiernamaals, dit ons aanprijzen als een beter of hoger leven. De eerste kreet van een kind kan niet anders zijn dan een protest tegen het leven. Het protest krijgt, naarmate het bewuster wordt, meer belang voor ons. Ons doen en laten wordt er meer en meer, tenslotte geheel, door bepaald.

Het schept de drang welke ons aanzet tot overpeinzing of helaas tot daad. Het neemt bezit van ons. Zij die het wèl menen, worden het belichaamd protest. En als wij nieuw leven willen scheppen, worden wij gedwongen onze toevlucht te nemen tot de nagebootste moord in bed, die angstwekkende vereenzelviging van afwijzing met aanvaarding.

Zij die zich argeloos of doelbewust afsluiten tegen de stem uit hun diepste diepte, maken van hun verblijf op aarde een min of meer rooskleurig misverstand. Zij gaan daar prat op en dartelen er lustig op los. Bij de aanvankelijke leugen zinken alle latere leugens in het niet. Zij echter die er zich steeds bewust van blijven dat zij alleen onder krachtige tegenwerping de Donkere Last aanvaarden, blijven tot hun laatste snik in de gezegende contramine. Aan dat innerlijk verzet tegen de wereld ontlenen zij de voldoening en de waardigheid huns levens.

Wanneer Anatole France gelijk heeft als hij, in een gedicht dat mij is bijgebleven,

slaap en dood twee zusters noemt, is het dunkt mij ook gepast, of sterker, gewènst,

(13)

noodzakelijk, onvermijdelijk, zowel onmiddellijk als krachtig, te protesteren tegen het ontwaken. Het wakker worden is immer een rampzalige aangelegenheid, en het valt buiten mijn begrip hoe iemand er zich ooit op verheugen kan. Hij die wakker wordt, kan zich, als ik afga op mijn ervaring, nooit anders dan benadeeld voelen. Hij is ervan overtuigd dat hij beroofd wordt van de zalige vergetelheid die zijn verblijf op aarde draaglijk maakte. Ik ben van nature geen langslaper, maar voel mij niettemin iedere morgen opnieuw te kort gedaan, en ik hunker ernaar 's avonds de sponde weer te betrekken. Al te dikwijls wil de slaap, zo vurig begeerd, mij niet ontvangen. Ik ben, op grond van hoogmoed, geneigd de slapeloosheid te beschouwen als een verschijnsel aan vernuft verbonden, terwijl een vaste slaap in verband behoort te staan met domheid en ongetwijfeld met een gebrek aan gevoel. Het is ons immers nooit te doen om wat niet bestaat, zoals een waarheid, doch om een lucide voorstelling welke ons eminente diensten bewijst in de strijd voor een draaglijk bestaan. Ik, een slecht slaper, heb behoefte aan slaap, een behoefte meer geestelijk dan lichamelijk.

Ik kan een nacht lang wakker liggen en 's morgens fris van lijf en leden opstaan.

Maar gekweld daarbij door een diep invretende onvrede. Men kan de dag alleen verdragen door het vertrouwen dat er een nacht op volgen zal. En als die nacht dan slechts een schijnnacht is, weet men dat men wéér bedrogen werd. Meestal ben ik de teleurstelling voor. Slaapmiddelen zijn noodlottig. Maar ik verkies dit noodlot boven insomnia. Ik zweer bij een ouderwets brouwseltje, verfoeilijk van smaak, waarin broom, valeriaan, chloraal en opium verwerkt zijn. Het schijnt voordelen te bieden boven de gebruikelijke barbituurschakeringen. Het bezit echter, wat mij betreft, het nadeel dat het langzaam en langdurig nawerkt, zodat ik de volgende ochtend in een staat van lichte versuffing doorbreng, welke gepaard gaat met een, eveneens lichte, wijziging ten kwade van mijn overigens zo zonnig humeur. Ook wanneer ik voldoende slaap, met of zonder farmaceutische versnapering, heb ik, onder het opstaan, de hinderlijke overtuiging dat mij weer niet genoeg werd toebedeeld van het beste mij bekend: de Afwezigheid. Mijn dag begint dus, om zeven of halfacht uiterlijk, met protest, zoals die van mijn gelovige tijdgenoten met gebed aanvangt.

Protest en gebed hebben hetzelfde doel: de overgang te vergemakkelijken van de

rust die een zaligheid is naar de gemelijkheid van het dagelijks doen en laten. Is het

gebed, welbeschouwd, niet een vorm van protest? Wanneer wij alles bezitten wat er

met de beste wil ter wereld ook maar begeerd zou kunnen worden, blijft er niets over

dat wij zouden kunnen afsmeken. Wij bidden dus om op de een of andere wijze

verbetering van onze toestand hier, nu, of later, te verkrijgen, hetgeen bewijst dat

die toestand allesbehalve volmaakt is. Daar ons alles, het denkbare en het ondenkbare,

toekomt als gedeeltelijke schadevergoeding voor het feit dat wij ongevraagd tot leven

gewekt zijn, bezitten wij geen enkele reden om voor wàt ook dankbaar te zijn.

(14)

Ik bewonder steeds opnieuw mijn inschikkelijkheid wanneer ik vaststel hoe, in normale omstandigheden, het ochtendhumeur mij vreemd is. En ieder heeft, gezien de onlust welke met het ontwaken gepaard gaat, recht daarop. Zij die van dat recht geen gebruik maken, behoren door hun naasten geëerd te worden. De dagelijkse, zij het heel wat verzachte, herhaling van de geboorteschrik, de snelle aanpassing aan de vijandigheid van het licht, de zelfoverwinning om bij zoveel ongemak redelijk te blijven, dit alles vormt gezamenlijk een vermoeiende bezigheid. Om het innerlijk evenwicht daarbij te bewaren, moet men een duidelijke leefregel volgen. Om te beginnen moet men niet, na een ongekauwd ontbijt, zich, overweldigd door de haast welke het zenuwstelsel sloopt, reppen naar een vervoermiddel dat overvol is met lieden, zich bevindende in dezelfde staat van misnoegen en beverigheid. Wie van zijn dag nog iets wil maken, moet zich doen wekken zó dat hij tijd te over heeft voor de kleine rituelen: het manmoedig aanvaarden van een stortbad, bij voorkeur ijskoud, het poetsen van de tanden, het handenwassen en scheren. Zindelijkheid en enige frisheid zijn, in de vroege ochtend, wel aangenaam als men er zich aan weet te wennen. Ik heb altijd een flauw vermoeden dat mijn onmiskenbaar welbehagen in wassen en plassen niet in overeenstemming te brengen is met mijn opvattingen over de wijze waarop men behoort te leven. Ik bemin het vuil der eeuwen bovenal. Wat zou Parijs zijn zonder pâte? En Mamre zonder de met mos begroeide daken! En de heel oude, beduimelde boeken! En die heerlijke, vormeloze, dierbare oude schoenen!

Ik geloof dat ik, als ik eerlijk zou zijn, een capharnaüm moest bewonen. Een huis als Vadertje Faguet bijvoorbeeld, in een vervallen wijk gelegen. Ik erger mij altijd als brave burgers van het land, waar ik te gast ben, van een spoedreis door Europa terugkerende, Nederland hemelhoog prijzen om zijn zindelijkheid. Londen, Parijs, Venetië, al deze steden vallen onder de groep: vuil en rommelig. Zij zijn daarmee voorgoed afgedaan. Maar het 's-Gravenhage van weleer, lang, o lang geleden, was zindelijk. En daarom alleen reeds tegelijk fraai en aangenaam. Als ik bij uitzondering de mededeling waagde dat deze zindelijkheid en wat erbij behoort aan benepenheid en pietepeuterigheid nu juist was wat mij in het vaderland mishaagt, oogstte ik slechts verontwaardiging. Wat Nederland altijd gemist heeft en in steeds sterker mate mist om een werkelijk door en door beschaafd land te zijn, is een juister gevoel voor de schoonheid en de betekenis van het verval, de verwaarlozing, de wijze

onverschilligheid, die lacht om de wonderen der techniek en om het ijdel verlangen

naar geverniste en gepolijste doeltreffendheid. Wij hebben van ons morsen met water

een bezienswaardigheid voor vreemdelingen gemaakt, zonder ons af te vragen of het

bestaan te midden van zoveel helderheid nog de moeite waard is. De strijdleus van

de oude Brusselaars klinkt mij als muziek in de oren: ‘ousqu'il y a de l'hygiène, il

n'y pas de plaisir’.

(15)

2

Desondanks verdoe ik, inconsequent als ik ben, veel tijd met de verzorging van wat voor de gelovigen slechts het verachtelijk omhulsel is. En ook ben ik zo netjes dat een scheef potlood, of een misplaatst boek, mijn zielsrust stoort. Mijn handel en wandel zijn keurig als de gestrengste zedenmeester het slechts wensen kan, maar ik droom van Murder Incorporated, van Frank Castello, van alles wat op ieder gebied niet door de beugel kan. De bodem van het helderste meer is modder. Ik ben daarom in beginsel een voorstander van huichelarij. En ik pas die met overtuiging en genoegen toe.

Om op de dag en zijn indeling terug te komen, zeg ik: men moet de dag niet beginnen met kippedrukte. Van alle ellenden welke wij te verduren hebben, is de haast de vernederendste. Zij die zich haasten, horen achter zich het knallen van de zwepen der onzichtbare slavendrijvers. Zij zijn de onvrijen, die het recht verbeurden het ritme van hun leven zèlf te bepalen. De gezonde, natuurlijk, eerlijke, verstandige mens is traag. Hij geeft zich de gelegenheid na te denken over het ‘waarom’ en ‘hoe’

van wat hij verricht. Hier kom ik, dat weet ik, mijzelf kennende, nog op terug.

Laten wij langzaam opstaan!

De reiniging is bovendien van oudsher, mits niet te ver gedreven, een vrome handeling. Daar mag men zich niet met een vloek en een zucht van afmaken, onder het belachelijke voorwendsel dat men tòch al zo laat is. Ook het ontbijt eist aandacht en daarom rust. Het is een ernstige maaltijd, waaraan men te zelden recht doet wedervaren. Kenners en zogenaamde kenners (de laatsten het talrijkste) worden zangerig als het over diners gaat, zijn bereid een lichte aandacht aan de lunch te besteden, doch zelden hoorde ik iemand met verstand van zaken geestdriftig over het ontbijt spreken, nimmer van de liefhebber van het goede, die zijn genoten rondom een ontbijttafel verenigde. Mij lijkt het aan te bevelen de dag onder levendige kout te beginnen ingezelschap van enige uitgeslapen, fris gewassen vrienden met schone en ongekreukte hemden aan. Zo van acht tot halftien. En liefst buiten. En dan een ontbijt waar evenveel verbeelding, vernuft en verstand van zaken aan besteed wordt als aan de sacrosante, wellicht overschatte zogenaamde ‘hoofdmaaltijd’.

Ik verlang niet elders te zijn, ik ben het, en ik word nergens verwacht. De tijd heeft weinig vat op de indeling van mijn leven. Doch indien ik aan een werkrooster gebonden was, zou ik een verkorting van de slaap, hoezeer ook bemind, steeds verkiezen boven de haast. De haast maakt mij ongezond. Ik haat de haast. Ik vind het afschuwelijk anderen zich te zien haasten. Ik stel uitsluitend vertrouwen in trage mannen.

Als ik om halfacht opsta, zit ik om ongeveer negen uur voor mijn schrijftafel. Het

kost mij immer enige zelfoverwinning aldaar plaats te nemen. Het schrijven zou mij

(16)

wel aanstaan, zo ik het ongedwongen mocht verrichten. Het maakt een hemelsbreed verschil of men zich geheel voor zijn vermaak en innerlijke voldoening met iets bezighoudt (gelijk ik nu met dit relaas) of dat men er voor den brode toe verplicht wordt. Dwangarbeid valt zwaar. Oók met de pen. Alleen wat het kenmerk draagt van het plezier van de maker, kan fraai, zinrijk, blijvend zijn. Wie spreekt over het heilige móéten, weet niet waar hij het over heeft. Het moeten is altijd vernederend, fnuikend, altijd onheilig. Hier doet zich alweer de noodzaak tot protest voelen. En vooral tegen de bewuste leugenaars die, om der wille van de smeer, de arbeid verheerlijken om hem aan te bevelen, ja op te dringen. Er schijnt een partij van de arbeid te bestaan.

Als ik niet tegen partijen was, zou ik lid willen worden van de partij tégen de arbeid.

Wij zijn het aan ons zelf verplicht iedere dag opnieuw te protesteren tegen een arbeid waartoe wij veroordeeld worden.

Als het zomer is, zoals nu (ik schrijf dit in een smoorhete februarimaand) ben ik gekleed in ‘blue jeans’. Ik vind dit een luchtig kledingstuk, dat weinig zorg vereist.

Ik kocht het eigenhandig bij Macy's toen het nog betrekkelijk kort in de mode was.

Oude heren dragen het vrijwel nooit. En ofschoon ik niet gaarne afwijk van de goede gebruiken, stel ik mijn gemak toch altijd boven alles. Bij deze broek draag ik een linnen jasje uit Parijs, of een van kardinaalrode pilo uit New York, die beide lezen en schrijven kunnen. Voorts draag ik, als het niet te warm is, gaarne een doek om de hals. In het onvolprezen verleden zou ik dozijnen van deze versierselen bezeten hebben. In de averechtse tijden mag ik blij zijn dat ik er een tiental op na kan houden.

Eén daarvan is zwart met een bescheiden wit ornament. Ik kocht die op Capri, juist als mijn groene pilo jasje, dat aan mijn kardinaalrode voorafging. Een tweede halsdoek, effen parelgrijs, werd te mijnen behoeve eigenhandig vervaardigd door een lieve vriendin. Ik wil de dingen levend houden door mij te herinneren hoe en waar zij in mijn bezit kwamen.

3

Als het aan de kille kant is, sluit ik mij, aldus uitgedost, in mijn bibliotheek op. Zodra het warm wordt, trek ik mij terug in mijn werkhuisje dat ik in mijn achtertuin liet optrekken. Daar heerst een vrijwel volkomen stilte. Door het venster zie ik uit over een moestuin, met daarachter een bos. Het huisje is verdeeld in drie kleine ruimten.

Die waarin ik zit te schrijven bevat een divan, een kastje gevuld met schrijfbehoeften, een tafel en een stoel. De aloude en onvolprezen werkcel. Op het kastje staan bont dooreen de portretten van vrienden en bekenden. Aan iedere kant van de tafel is een boekenkast gebouwd. Beide zijn uitsluitend met tijdschriften gevuld.

Ik houd ervan portretten, als herinnering aan hen voor wie ik een genegenheid

(17)

koester, in mijn omgeving te hebben. De verzameling in mijn werkcel is niet volledig, enkele goede getrouwen ontbreken op het appel. De afgebeelden hier aanwezig hebben op een bepaald ogenblik betrekking op mijn leven gekregen, doch lang niet allen, mij lief, zijn hier aanwezig. Met enkelen sta ik nog in geregelde verbinding, met anderen wissel ik slechts zo nu en dan een levensteken. Zo staat er een portret van A. Roland Holst, die in weerwil van iedere afstand welke ons scheiden moge, al meer dan vijftig jaren tot mijn zeer menselijke huisgoden blijft behoren; dat van prinses Marie van Griekenland, dat zij mij gaf bij mijn eerste vertrek naar de Verenigde Staten in 1942; met haar, zo intelligent, zo hartelijk, zo belezen verkeerde ik in 1941 en 1942 tot mijn genoegen en lering, maar nadien heb ik haar door een van die onnaspeurbare spelingen van het lot niet meer gezien. Mijn gestorven vrienden zijn er vertegenwoordigd; onder hen noem ik allereerst mijn dagelijkse vriend Regnier van Swinderen. Het doet mij altijd goed, het is mij een levensnoodzakelijkheid om mij heen kijkend een bevriend gelaat, zij het slechts in druk, te zien. Soms ook kan ik lang, lang op zulk een afbeelding staren, terwijl bij mij allerlei bijzonderheden terugkomen welke ik verloren waande, ondervindingen te zamen opgedaan. Daar staan alleen de portretten van hen die werkelijk iets, of meestal heel veel, gedurende mijn zijn op aarde betekend hebben, vrienden die, ook al zijn zij niet meer hier, deel uitmaken van mijn verleden en heden, figuren, ingeweven in het patroon mijns levens:

Van Schendel, Holst, Bloem, Van Eyck, Van Nijlen, Binnendijk, Du Perron, Marsman en Ter Braak; Sander Stols, mijn onvergetelijke Joseph Kutter, Kobus Prampolini, Liesbeth Eybers, N.P. van Wyk Louw. En ook mijn trouwe Dirk Opperman, die, toen ik dit schreef, maar zeven minuten gaans van mij verwijderd woonde, Bert Goris, Pierre Dubois, Adriaan van der Veen, Ab Visser. Niet schrijvers alléén! Wijlen Ries bezette, wat de afschuwelijken van nu een ‘toppositie’ noemen, in mijn kleine behaaglijke wereld van vele genegenheden. En zou ik Nijkerk, de oude vertrouwde boezemvriend, vergeten, op wie ik bouwen kan als op een rots. Er staan nog andere fotografieën in mijn werkcel. Daarover later meer.

4

Toen ik besloot het rammelende Europa te verlaten, wist ik niet welk een bittere

beslissing dit zou blijken. De laatste dagen in Parijs waren nu achteraf gezien de

zwaarste in mijn leven van komen en gaan. Dit leek toen onherroepelijk en bleek

ook onherroepelijk te zijn. Het Europa dat ik verliet, stierf zonder één kans op

wederopstanding. Wij joegen geen twijfelachtig vermaak na, hoezeer een langzame

vaart langs Afrika's oostkust ons ook aantrok; wij ondernamen een stap welke de zin

en de vorm van ons bestaan zou wijzigen. Zo bezit ik nu drie groepen van

(18)

vrienden en bekenden, door de geschiedkundige ontwikkeling van elkaar gescheiden.

Allereerst de oude beproefden van vóór mijn afscheid van de oude wereld. Vervolgens die mij met hartelijkheid en tact de ellende van de verwijdering en de eerste

oorlogsjaren hielpen dragen en tenslotte de enkelen die in mijn geest en gevoel onherroepelijk met New York verbonden zijn. Iedere vriend is omgeven door een eigen atmosfeer, welke mijn verhouding tot hem, de zijne tot mij bepaalt. Van mijn levensleerjaren had ik altijd een kleine groep om mij heen met wie ik mij verwant gevoelde, zonder wie ik het bestaan niet kon denken, omdat zij met hun rijke gaven mij het vertrouwen schonken dat ik broodnodig had. Ik overdrijf niet wanneer ik zeg dat mijn jeugd voor een belangrijk deel door mijn vriendschappen gemáákt werd. Ik kan mij met de beste wil niet voorstellen wat er van mij geworden zou zijn, hoe ik er nu uit zou zien als ik om en bij 1908 niet Van Eyck, Bloem, Holst, Besnard, Van Nijlen had leren kennen; later niet zoveel met Van Schendel verkeerd had, vervolgens niet mijn bondgenootschap met Du Perron, Ter Braak, Binnendijk, Marsman gesloten had; als Van Wyk Louw en Marnix Gijsen, Ries en Opperman; als van der Veen, Dubois, Vroman, Ab Visser niet in mijn leven getreden waren. En ik begrijp de waarde van dit alles, daar ik sedert lang reeds het ogenblik bereikt heb waarin, volgens een wijs man als Courteline: ‘l'on n'éprouve plus que trois désirs: avoir les mêmes pays, relire les mêmes livres, garder les mêmes amis’.

Werkelijk, ik kan het zonder mijn portretten niet stellen! De herinnering is een onvolmaakt werktuig, onbetrouwbaar en weinig standvastig. De werkelijkheid is vluchtig als ether. En het is zaak die zo snel mogelijk te bestendigen in een

voorstelling welke wij onveranderlijk wanen, doch die inderdaad haar wezen en vorm mèt de wisseling van ons innerlijk leven wijzigt.

Als mijn oog van een boek of een schrijfboek opkijkend toevallig op het portret van Bloem valt, gaan mijn gedachten sterker dan mijn wil naar een verleden, rijk aan velerlei geval en ongeval, gezamenlijk doorleefd. Een ander maal valt mijn blik toevallig op het ronde hoofd van dr. Giacomo Prampolini, (over wie ik reeds in

‘Menagerie’ schreef) door ons, de Van Schendels en mij, nooit anders dan Kobus

genoemd. Ik maakte lang voor de tweede wereldoorlog kennis met hem door

bemiddeling van Henriëtte Roland Holst. Ik verbleef geruime tijd buiten het seizoen

in een groot en dus leeg hotel te Brunate boven Como. De énige medegast, een

ziekelijke jonge vrouw, die ik mij alleen herinner op een rustbank uitgestrekt, toonde

mij een exemplaar van een nieuw letterkundig maandblad dat, naar zij meende, het

beste in Italië was, ‘Il Convegno’, onder leiding van Enrico Ferrieri. In de aflevering

die zij mij liet zien, ontdekte ik enige gedichten van Henriëtte Roland Holst, in het

Italiaans vertaald door Giacomo Prampolini, over wie geen andere bijzonderheden

verstrekt werden. Toen ik in Milaan kwam, vele weken later, maakte ik kennis met

Ferrieri, die mij het adres van Prampolini gaf. Kort daarna woonden wij met de

(19)

Van Schendels te Alassio, en mijn vrouw en ik besloten vandaar uit een bezoek te brengen aan de vertaler van deze, en wellicht nog andere Nederlandse gedichten. Hij verbleef te Arenzano. Deze eerste ontmoeting werd door vele gevolgd. Ik logeerde bij Prampolini's ouders, Kobus bij ons te Brussel. Later waren wij zijn gasten in Spello, waar dr. Elsa Prampolini, medica, de communistische burgemeesteresse van was. En het was ook in Spello dat ik hem in 1960 voor het laatst bezocht heb. Van zijn werkkamer af heeft hij over olijfboomgaarden heen een verrukkelijk gezicht op Assisi, met verder nog, maar zeer duidelijk, Perugia. Tot heden staan wij gelukkig nog schriftelijk met elkaar in verbinding.

Italië is voor mij onverbrekelijk verbonden met Van Schendel, die, als gezegd, Prampolini de vertrouwde naam van Kobus gaf, een naam die onverwoestbaar bleek.

In ons gesprek en onze briefwisseling noem ik hem nooit anders, en hij tekent zijn brieven ook altijd Kobus. En als ik met gemeenschappelijke vrienden spreek, is het altijd over Kobus.

Arthur van Schendel was een der grote figuren in mijn leven. Wij waren, gelijk ik in ‘Het Boek der Vriendschap’ vertelde, vele, vele maanden samen, bijna altijd in Italië: te Alassio, Rapallo, te Sestri Levante, te Florence. Een lange stoet van heerlijke herinneringen, onderbroken door de drie jaren te Bellevue (Seine et Oise) die, hoe gaarne ik ook in het oude, vervallen huis aldaar te gast was, niet de geur en de lieflijkheid van een gemeenschappelijk verblijf in Italië bezat. Jan van Nijlen roept in De Gids van 1956 de herinnering op aan de jaren te Brussel. Ik was met de Van Schendels in Arnhem, in Amsterdam, in Brussel, in Parijs, en wij hebben daar genoten en gelachen en wij zijn er gelukkig geweest. Doch nooit zó volledig en op zulk een verheerlijkte wijze als in Italië.

Toen ik in 1947 Europa bezoekende Arthur van Schendel niet meer onder de levenden aantrof, ontbrak mij iedere lust een bezoek aan Italië te brengen, wetende dat het, zonder hem, althans voor mij, het oude en het ware Italië niet meer zou zijn.

Het is mij bekend dat Arthur van Schendel vóór zijn dood het verlangen uitsprak mij nog eenmaal terug te zien. Ditzelfde verlangen bezielde ook mij. Vriendschap en bewondering waren in de loop der jaren samengegroeid tot een prachtig gevoel, dat zowel eerbied, ja verering, als hartelijkheid en intimiteit omvatte. Dat ik te laat kwam voor dit laatste wederzien, betreur ik dieper dan enig ding in mijn leven, waarin ik zoveel te betreuren heb.

Hier staat Joseph Kutter. Ik bezit helaas maar één lelijk en karakterloos ‘artistiek

bijgewerkt’ burgerberoepsfotografenportret van hem. Maar ook dit (zèlfs dit) is in

staat de verbinding met het verleden tot stand te brengen. Kutter is de eerste schilder

met wie ik zó innig verkeerd heb dat ik mij op den duur volkomen in zijn gevoelsleven

en uitdrukkingswijze leerde indenken. Door hem, mèt hem heb ik voor het eerst het

scheppen erkend als een verschrikkelijk drama, waarin, als in

(20)

Kutters geval, de kunstenaar geestelijk en lichamelijk te gronde kan gaan. Hij stierf na een afschuwelijk lijden, jong (gedurende de oorlog), en geen dokter heeft ooit de aard van zijn ziekte, de oorzaak van zijn marteling nauwkeurig en juist kunnen vaststellen. Dokters weten niet hoe verschrikkelijk het gevecht met de engel kan zijn.

Juppes Kutter heeft daarin al zijn krachten geofferd, en werd tenslotte verslagen. De engel kent geen genade: wie het onderspit delft, wordt afgemaakt. Door mijn jarenlange omgang met Kutter heb ik Luxemburg en het schilderachtige, burgerlijke patergoedlevenbestaan aldaar grondig leren kennen. Aanvankelijk was mijn vriend zeer rijk, maar zijn bezittingen bevonden zich in Beieren. Toen de beestenboel begon, werd hem geen geld meer toegezonden en hij weigerde zijn renten in het duizendjarige rijk te gaan verteren. Zo leefde hij, zeer bemiddeld, in een aanzienlijk huis, als een arm man. Kutter vergezelde mij naar Amsterdam, waar hij verrukt van de stad onder andere een zwaar machtig schilderij van de groene Koepelkerk maakte. De schilder dacht terecht dat dit werk nergens zó op zijn plaats zou zijn als dáár. Hij bood het aan voor een som welke niet een vijfde vertegenwoordigde van de toen geldende handelswaarde van zijn werk (vijfhonderd gulden). Dit voorstel werd door de heer Baard, directeur, afgewezen.

Hier staat prinses Marie, van wie ik reeds met enkele woorden repte. Een treffende schoonheid nog toen zij de zestig reeds voorbij was. Ik denk aan de boeiende gesprekken en tal van zorgvuldig bereide maaltijden, aan de tafel van prins George genoten, welke in de sombere eerste oorlogsjaren geestelijke hoogtepunten in mijn bestaan vormden.

Dikwijls werd ik opgebeld met de vraag of ik zin in praten had en of ik dan maar zo spoedig mogelijk wilde overwippen. Ik herinner mij het allerbest een late namiddag in de villa, die prins George gehuurd had, in Retreat. Toen ik aankwam, deed hun dochter, prinses Eugénie, mij open en vertelde mij dat de gehele benedenverdieping door een kinderpartij onbewoonbaar gemaakt was en zij vroeg mij naar boven, naar haar moeders kamer, te gaan. Het was geen kamer. Het was een kamertje, een kabinet.

Daar stond een breed bed, tegen één der muren en daarnaast een nachtkastje met een

radiotoestel erop. En verder was er een ouderwetse wastafel aanwezig met kom en

kan, karaf en glas en de bekende zeep- en tandenborstelbakjes. Ruimte voor een stoel

was er niet. Prinses Marie en ik namen plaats op het bed, dat als sofa dienst deed,

met tussen ons in een taart. De thee werd van beneden aangevoerd. Na de eerste

verwondering over de kleinbehuisdheid vergat ik onmiddellijk alle wereldse

gebeurtenissen, om geheel op te gaan in één van die snelle, rijkgeschakeerde

gesprekken waar prinses Marie in uitblonk. Ook in het huiselijk verkeer beheersten

haar levendige geest en welbespraaktheid iedere situatie. Aan tafel moest ik mijzelf

voortdurend bewust blijven van het feit dat ik door een vraag of onderbreking ook

prins George eens gelegenheid moest geven zich uit te laten over de

(21)

onderwerpen welke hem vervulden. Meestal zaten prinses Eugénie en haar toenmalige man, Dominik Radziwil, mee aan. Radziwil, die niets uitvoerde en weinig lust voor dienst in enig leger aan de dag legde, was niet één, maar dè nagel in prins Georges doodkist. Zo nu en dan verzuchtte hij: ‘Hélas, vous savez, ce sont des grands viveurs ces Polonais!’ En toen hij hoorde dat Radziwil met Swinderen en mij in de

doodsimpele, voor zijn doen bijna armelijke Nederlandse Club gegeten had, sloeg hem de schrik om het hart: ‘Encore un club!’

Zijnerzijds vreesde Radziwil zijn schoonvader zeer. Jaren later, toen hij reeds lang van Eugénie van Griekenland gescheiden was en hij, zowel als zij, een nieuwe verbintenis had aangegaan, ontmoette ik hem op een thee bij Czensky op ‘Lormarin’

te Franschhoek. Nadat ik enige tijd met Radziwil had zitten praten, stond hij op en vroeg met verschrikte stem aan Jacques Malan, met mij aanwezig, of ik nog steeds een goede vriend was van prins George. Pas toen Jacques hem geruststelde, zeggend dat ik een objectief man was, keerde hij tot mij terug en wij maakten een aangename wandeling over het goed van de Czensky's ...

Prinses Marie woonde na de oorlog in Saint Cloud of in Saint Tropez, en sedert mijn vertrek naar de Verenigde Staten in 1942 bleef ik nog slechts schriftelijk met haar in verbinding.

Kort na de oorlog bezocht zij voor het eerst New York. Zij schreef mij dat zij, in letterlijke zin, uit deze stad gevlucht was, alleen omdat zij niet tegen het tempo was opgewassen. Ik antwoordde naar waarheid dat ik, hetzij in Gasselternijeveen, hetzij in Manhattan, altijd en onder alle omstandigheden mijn tempo handhaaf en dat de traagheid of de snelheid van de omstanders mij wellicht kan verbazen, doch nimmer bekeren.

Haar dochter, prinses Eugénie, hertrouwde met een Turn y Tasso. Zij bezitten, voor zover mij bekend, nog altijd het befaamde kasteel Duino.

1

Toen ik er kort na het oorlogseinde een bezoek wilde brengen, was het nog in gebruik tot huisvesting van een Engels hoofdkwartier.

Prinses Marie stierf op hoge ouderdom.

Ik ben van nature zo hardnekkig behoudend dat ik geen afstand kan doen van wàt

ook. Ik schrijf nimmer een mens af met wie ik in enig tijdvak van mijn bestaan

gevoelens heb uitgewisseld. Het is mij onmogelijk een brief te verscheuren. Zelfs in

het vluchtigste kattebelletje heeft zich nog iets, hoe weinig ook, van de schrijver

verborgen. Het is niet aan mij dit te vernietigen. Ik bewaar ook gaarne voorwerpen

welke hun bruikbaarheid verloren. Het feit dat zij hun diensten verricht hebben, is

nog geen reden ze naar de belt te verwijzen. Ik neem node afscheid van oude schoe-

(22)

nen en kledingstukken. Als ik ze wègdoe, met een bloedend hart, is het alleen omdat mijn tuinman ze nog opperbest gebruiken kan. En dan die roerende oude pijpen met hun zwarte, verweerde koppen en hun mondstuk waar door mijn eigen tanden op den duur een gat in gebeten is. Er bestaan naar mijn weten weinig betrouwbare gegevens over de verhouding van de man en zijn pijp die, naar ik door ervaring weet, zeer innig en rijk geschakeerd kan zijn. Daarom verfoei ik, als geboren bezitter, sigaretten. Men kan niet spreken van zo'n flutding als van míjn sigaret. Men gewaagt wel met trots en liefde van míjn pijp. Want de pijp behoort tot het beste dat het leven te bieden heeft, het Bezit, een woord dat altijd uit hoogachting met een hoofdletter geëerd moet worden.

Op het kastje in mijn werkhokje staan geen portretten van beroemdheden. Wel staat er ergens in mijn boekenkast, half verborgen, maar toch steeds binnen het bereik van mijn ogen, een afbeelding van Maine de Biran. En als ik een fraaie gelijkenis vind, ga ik er Joseph Joubert naast zetten. Het zou mij in het geheel niet verbazen als een beroepszielenontrafelaar mij verzekerde dat het zorgvuldig bewaren van afbeeldingen van afwezigen de een of andere vorm van fetisjisme vertegenwoordigt.

Maar wat is er eigenlijk tegen fetisjisme in te brengen? Ik ben aan mijn fetisjismen gehecht! Ik sta op mijn fetisjistische rechten! Nog dezer dagen las ik, door bevoegde zijde meegedeeld dat allerhande aangename aangelegenheden, onherroepelijk verouderd, uit de mode zijn en dat de ouden zich daarbij moeten neerleggen. Tot die verlorenheden zouden behoren zowel het esthetisme als de sentimentaliteit, zowel het zojuist met lof vermelde fetisjisme als de behoudzucht, welke ik in mijn onschuld steeds beschouwd heb als de natuurlijke aanvulling van de genegenheid. Wie en wat men werkelijk diep en waarachtig liefheeft, wil men bezitten om nooit weer af te staan. Mijn aangeboren drang om te behouden betrekt zich op denkbeelden en mensen, op omstandigheden en voorwerpen, en in een belangrijke mate op het van God gegeven geld, dat uitsluitend door botteriken en huichelaars het slijk der aarde genoemd wordt.

5

Uit bovenstaande blijkt alweer overduidelijk dat ik geen voet bij stuk kan houden.

Dit is een ernstig gebrek, waar ik zeer mee in mijn schik ben. Ik heb uit zelfbehoud van de nood een deugd gemaakt. Wij, die ons aan de schone letteren gewijd hebben, behoeven immer alleen maar rekening te houden met het onberekenbare, het berekenbare behoort tot het uitgestrekte vijandelijke gebied. Ik keer nu tot mijn dagelijkse bezigheid, het schrijven, terug.

Wanneer ik mijn zin volg en het nalaat, krijg ik nog meer last van zelfverwijt dan

(23)

ik reeds heb. Doe ik mij geweld aan en dwing ik mij tot mijn plicht, dan schenkt deze kloekmoedigheid mij niet de bevrediging waar ik aanspraak op maak. Dus: werk ik wèl, dan betreur ik de uren daaraan verdaan, werk ik niet, dan bederft mijn

onvoldaanheid de vrije tijd welke ik mij toeëigende. Het gevolg van deze

ongemakkelijke keuze is, dat ik tenslotte toch altijd tot de arbeid verval. Voor zover dus de lichte huiselijke bezigheden welke een schrijver verricht, en die hij arbeid kan noemen. Ik kan mij voorstellen dat een schilder in zijn handwerk behagen schept.

Het lijkt mij wel prettig zo nu en dan met vette kleuren te knoeien. Doch welk genoegen kan men ooit ontlenen aan het priegelen met een pennetje op papier?

Ik begeer met het stijgen der jaren eigenlijk meer te lezen dan ik mijn leven lang deed. Aan tijd ontbrak het mij in mijn bestaan nooit. Maar wel aan geestkracht. Ik behoor tot de ongelukkigen die zich innig en geheel kunnen overgeven aan wat zij verrichten, doch slechts voor beperkte duur. De spanning breekt, de aandacht verzwakt en sterft. Een algehele moeheid maakt zich van mij meester. Ik kan mij daarvan slechts herstellen door een hartgrondig niets-doen. Als ik twee à tweeëneenhalf uur ingespannen en ononderbroken heb geschreven of gelezen, is het mij onmogelijk verder te gaan. De uiterste grens welke ik ooit bereikt heb, was drie uur. En soms treedt de vermoeienis al na één uur in.

Ik zou natuurlijk meer willen lezen om meer te kunnen herlezen. Er zijn

landschappen (en nog meer steden, bijvoorbeeld Chartres, waar ik in 1964 voor de laatste maal was in gezelschap van mijn vriend Jan van den Berg) welke mij zó treffen, dat ik altijd het verlangen naar een weerzien blijf behouden. Zo zijn er enkele schrijvers die mij een zo buitengewoon genot schenken, dat ik steeds hoop de gelegenheid te vinden tot hen terug te keren. Eén van hen is Joseph Joubert. Meer nog dan zijn geschriften, die men niet mag onderschatten, is het zijn persoonlijkheid die mij boeit en aantrekt, zijn leven dat mij voorbeeldig lijkt.

André Baunier schreef een tweetal goede boekjes over zijn beginjaren, welke mij een sterke indruk van Jouberts innerlijke rijkdom, beminnelijkheid en karaktervastheid gaven. Tot mijn stomme verbazing en niet-stomme ergernis ontdekte ik in 1938 dat zelfs voor een uitgebreide encyclopedie als de Winkler Prins Joseph Joubert niet bestond.

Voor een jonge doctorandus of -da, die gevoel heeft voor en begrip van het eind der achttiende eeuw en de overgang naar de negentiende, kan ik mij geen

aantrekkelijker onderwerp voor een proefschrift bedenken. Hij moet dan volgens mijn smaak vooral studie maken van het zeldzame en merkwaardige mensentype dat Joubert zo prachtig vertegenwoordigt. Bij zijn werk zou hij niet alleen de

literair-historie, maar ook, en misschien vooral, de psychologie moeten betrekken.

‘L'Empire n'a eu que deux poètes et ce sont des prosateurs: Chateaubriand et Joubert’.

Maar als onze criticus gelijk heeft, wat ik zeker geloof, dan

(24)

schuilt Joubert's dichterschap in de wijze waarop hij zijn bestaan tot een kunstwerk maakte, meer nog dan in zijn teksten, waar men inderdaad dichterlijkheid niet aan ontzeggen kan.

6

Daar zit ik dus, goed getemd als ik ben, om omstreeks negen uur voor mijn schrijftafel, van plan om mijn plicht te doen, maar niettemin onrustig en tot niets goeds in staat zolang de post niet geweest is. Zijn komst werd vroeger aangekondigd door het geblaf van wijlen mijn lieve hond Frits, een taks, nú zou men zeggen ‘van groot formaat’, die daartoe gedreven werd door een ingeschapen afkeer van alle uniformen. Ik kon hem dit bezwaarlijk ten kwade duiden. Maar ik misprees mijn hond omdat hij ook nog blijk gaf van kleurgevoeligheid. Hij was tenslotte zèlf ook bruin. Wanneer men in een verre uithoek woont, beseft men pas recht de betekenis der posterijen en betreurt men hartgrondig dat zij hun bedrijf niet beter, dat wil zeggen sneller, nauwkeuriger, uitoefenen. Ik zal nooit leren begrijpen waarom een vliegbrief, welke van Amsterdam naar Kaapstad maar een twintigtal uren vliegt, zes dagen of langer nodig heeft om mij te bereiken. Ik zal ook nooit gemakkelijk leren inzien waarom zovele, overigens goedgunstige personen, brieven niet of veel te laat beantwoorden.

Het is volgens mijn ervaring van jaren maar weinig vrienden en bekenden gegeven een geregelde briefwisseling vol te houden. Ik voor mij vind het steeds een vreugde mij schriftelijk in verbinding te stellen met wie mij lief zijn. Maar zij op hun beurt, schoon vol van de beste bedoelingen, komen op den duur tot de slotsom dat niet schrijven minder hoofdbrekens kost dan schrijven. Sommigen leven in de waan dat zij het te druk hebben om er nog een particuliere correspondentie op na te houden.

Voltaire, die tienmaal meer volbracht dan mijn allerijverigste kameraad, had het niét te druk om zoveel brieven te schrijven dat de verzameling ervan het levenswerk van vrijwel al onze tijdgenoten in omvang overtreft. Nu, met het onstuitbare stijgen der jaren, ben ik schromelijk lui geworden op het verloren terrein van de briefwisseling.

Ik houd in het geheel niet van mensen die het druk hebben. Het is altijd hun eigen

schuld. Zij zijn te voortvarend of te eerzuchtig. En misschien ook missen zij de kennis

en het vernuft onmisbaar voor de godengave die luiheid heet. Meestal komt het erop

neer dat zij niet de kunst verstaan hun werk en hun tijd doelmatig te verdelen. Ik

was, in het verleden, korte tijd op een dagblad en ook weleens op een regeringsbureau

aangesteld. Hoezeer ik ook de kantoordwang verfoeide, mag ik toch niet zeggen dat

ik er met werken overstelpt werd. Men heeft het namelijk altijd juist zo druk als men

het zich maakt. De overladenheid, waar tallozen over klagen, komt

(25)

voor een belangrijk deel voort uit het feit dat zij zich niet weten te beschermen tegen de dwaasheden van deze opvallend dwaze tijd. Zij laten zich, voor zover het mijn vakgenoten geldt, lijmen voor duizend dingen waar een rechtgeaard schrijver geen belang bij behoort te hebben. En deze gewilde veelzijdigheid, welke tot versnippering van krachten leidt, treft men niet bij schrijvers alléén aan. Ik meen mij te herinneren dat Pierpont Morgan de man was die beweerde dat een bedrijf alleen goed

georganiseerd mag heten wanneer een man, hoog of laag geplaatst, op ieder gegeven ogenblik kan verdwijnen zonder dat dit enige stoornis, hoe gering ook, verwekt. Hij placht zelfs (of juist) in tijden van crisis in zijn beroemde boekerij patiences te leggen en dit spel slechts zo nu en dan te onderbreken om aan een stenograaf enige

onherroepelijke beschouwingen te dicteren. Wanneer een man met zulke

overweldigende verplichtingen van de meest uiteenlopende aard zijn werk uitstekend kan verrichten, tussen twee puzzels door, lijkt mij de ontembare arbeidsdrift, de luidruchtige ijver van velen, die ik van nabij en uit de verte gadesla, slechts kippedrukte.

Ik verwacht van een schrijver dat hij stil schrijft en de schrijverij niet in opspraak en in diskrediet brengt door middel van verenigingen, commissies, jury's of

letterkermissen. Men moet mij niet aankomen met sociaal gevoel. Dit is één van die griezellegenden waar ik niet in geloof. Ik neem wel ijdelheid, gewichtigdoenerij, misplaatste eerzucht waar.

Jonger en vuriger, dus in het verleden, wees ik iedere inmenging van de staat in het geestelijk leven af, op grond van het feit dat die staat uit zijn aard tegengesteld was aan het musische. Ik geloof nu dat de staat wel mag ingrijpen, maar zich dan alleen bezighouden met het scheppen van mogelijkheden om onverkoopbare meesterwerken toch in het licht te kunnen brengen. En ook met het verlichten van de laatste levensjaren van enkele kunstenaars die zich enigermate verdienstelijk maakten. Ik ben daartoe niet gekomen omdat ikzelf nu tot de begenadigden behoor, maar omdat ik de onvermijdelijkheid van een cultuurpolitiek inzie. Innerlijk bevredigt dit nieuwe inzicht mij echter niet. En verborgen tussen de vele heerlijkheden van het verleden koester ik nog steeds het ideaal van een volstrekt vrije dichter, die zijn boeken uitgeeft in zeer beperkte oplagen om die uit de klauwen der barbaren te houden. Een bibliofilie uitsluitend ten bate der calenders. Zo dacht ik als jong man, en zo denk ik nu nog. Maar de ontwikkeling, de verschrikkelijke ontwikkeling heeft mij mijn ideaal doen verraden. Uiterlijke verandering, innerlijke onveranderlijkheid.

Nu over dit verdrietige verloop van zaken nadenkend, moet ik toch vaststellen dat

ik onder een bedrieglijke oppervlakte veel minder weerhaans ben dan welmenende

omstanders mij wilden doen geloven. Tot mijn verbazing... èn teleurstelling. Want

het lijkt mij goed en prettig om zéér veranderlijk te zijn. Het blijkt mij heel duidelijk

dat ik van mijn eerste herinnering af geprotesteerd heb en dat ik ook nú nog aan het

protest mijn bestaansrecht ontleen. Niet lang geleden las ik een lijvig

(26)

proefschrift, dat ik in weerwil van vele vervelende gedeelten van het begin tot het eind heb doorgewerkt, omdat het onderwerp mij aantrok en omdat ik, al lezende, gevoelde hoe mijn positie in dit leven, in deze samenleving, steeds duidelijker voor mij werd. Over de wetenschappelijke waarde van dit geschrift kan ik niet oordelen.

Maar ik weet zeker dat de lezing ervan mij veel goed deed. Het heet ‘L'Histoire du Mouvement Anarchiste en France’, door dr. J. Maitron. De theoretische

beschouwingen der anarchisten leken mij niet altijd van belang, hoewel ik indertijd Jean Grave met geestdrift las; maar van onschatbaar en blijvend belang is, wat het wezen der anarchie en de kern van alle anarchistische geschriften uitmaakt: het protest. Ik zou willen zeggen: het volstrèkte protest. Wie het anarchisme als een politieke beweging verklaart, doet het onrecht en is ernaast. Anarchie is slechts als eeuwige tegenstelling in enig verband onder te brengen. Zij is de anti-politiek. Zij is het nadrukkelijke, doelbewuste protest tegen iedere vorm van politiek. De vroegere en tegenwoordige partijen gaan zonder uitzondering uit van de, mijns inziens onhoudbare, stelling dat er iets te verbeteren valt. De bestaande toestanden zijn hun niet aangenaam, maar met grote of kleine wijzigingen stellen zij zich voor die aangenaam te maken. Alle sprekers, links en rechts, vertrouwen dat zij tot hervormen geroepen werden. Zij willen de maatschappelijke rangschikking, de wijze van voortbrengen, de verdeling der rijkdommen, de geestelijke orde, zij willen iets, soms zelfs alles, veranderen en daardoor, naar zij menen en hopen de wereld verbeteren.

De anarchisten echter, en daarin liggen zij mij na aan het hart, willen in het geheel niets wijzigen, omdat zij ontdekt hebben dat niets de moeite van een wijziging waard is. Zij richten zich niet tegen een bepaald stelsel, doch tegen alle stelsels van verleden, heden en toekomst. De huidige maatschappijvorm staat hun gewis niet aan. Maar hij laat hen vrij onverschillig, daar zij tegen alle maatschappijvormen gekant zijn. De anarchisten, onder wie tal van waardige en verstandige lieden, haten of liever verachten de samenleving, iédere samenleving, omdat niemand zich deze ooit zonder gezag heeft kunnen denken en het gezag de mens in zijn aard aantast en schendt. Het gezag is voor hen en voor mij de verschrikkelijke verschrikking. Het zou mij tegenvallen indien niet in deze verwrongen en vervloekte wereld miljoenen in sterker of geringer mate die ingeschapen afkeer koesterden voor de hoge en lage dragers van dit gezag. Wie durft met de hand op het hart verklaren dat hij genegenheid koestert voor de heilige Hermandad, van hoofdcommissaris tot leerling-verkeersagent toe? Voor ambtenaren van invoerrechten en accijnzen, voor paspoortneuzers en controleurs op de tram? Het is een boos volkje. Ik ben van nature wellevend en daarbij nog goed gedresseerd en daarom neem ik, als het pas geeft, mijn hoed voor alle hoogwaardigheidsbekleders af. Zinnebeeldig, want ik bezit geen hoed! Wat ik daarbij denk, blijft verborgen in het binnenste van mijn binnenste.

Het gezag, óók in zijn meest aangelengde uiting, bederft hem die het uitoefent en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maurice Roelants, Bakkeleien met Jan Greshoff.. moedwillige verminkingen en kwade trouw gekenmerkt, dat men wel zijn bewijsvoering bestrijden moet, zooals ook grove conclusies als

En dikwijls, als ik na het einden van den dag aan den verlaten vijver zat en het mijmerende maanlicht den wijden nacht eene geheimzinnig-schoone bekoring gaf, kwam eene

Voor deze ons veel meer nabije tijd kan aan een samenvoeging van verschillende begrippen worden gedacht: industriële revolutie, rationalisme en Verlichting, Franse revolutie

Zoo ben ik er toe gekomen om in te zien, dat, wanneer alle woorden in een, vers b.v.: ‘De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining...’ door een wonderlijke taalrevolutie

Doch wanneer ik diep doordrongen ben van het besef dat niets volmaakt is en dat ik de heerlijkheid-van-toen alléén maar heroveren kan, indien ik de ellende, waar die heerlijkheid

keuze van de te nationaliseren bedrijfstakken. Onbruikbare organisatie- vormen zullen worden geprobeerd, gewijzigd en op zij gezet. De kwade erfenis van wantrouwen

Maar in plaats van naar deze of naar de eigen geschiedenis te kijken doet D66 er goed aan zich als de wiedeweerga te bezinnen op de politieke toekomst, op de idealen waar de partij

Nauwelijks had hij uitgelegd waar hij zijn meester gevonden had, of Theresia stond voor de deur met het verhaal, dat haar vader bij haar was aangekomen, en dat hij