dan later, door en door verlegen. Ik herinner mij geen afzonderlijke gevallen meer,
doch wel dat iedere noodzakelijkheid om mij in een uitgebreid gezelschap of naar
de woning van een onbekende te begeven, een ware marteling voor mij betekende.
Er was aanvankelijk dwang, later een beroep op mijn plicht en tenslotte zelftucht toe
nodig om mij op mij onbekend terrein te wagen. Zij die niet verlegen zijn, kunnen
zich de kwellingen der bedeesden niet voorstellen. Ik beschouw deze bepaalde soort
van onzekerheid en terughoudendheid als onafscheidelijk met beschaving verbonden.
Het doortastend optreden, het quasi natuurlijke gemak, de verschrikkelijke, niet
genoeg te smalen en alleen voor handelsreizigers bruikbare flux de parole, de losse
houding, de gemeenzaamheid, het doen uitkomen hoezeer men ‘frère et compagnon’
met de gastheer en de aanzienlijke gasten is, dit alles behoort tot het verschijnsel der
laag bij de gronds-heid, eens algemeen verfoeid, thans tot een algemene regel
verheven. Wat ik als vulgair leerde verachten, is thans gebruik in huizen die, verbaasd
en verontwaardigd, mij zouden uitwijzen indien ik liet doorschemeren dat de
opmerkingen en manieren om mij heen, volgens mijn opvattingen, strijdig zijn met
de meest aanvankelijke voorschriften der goede smaak. Maar ik ben te welopgevoed
om ooit iets daarvan te laten blijken. Zo heb ik mij ten slotte tot een beginselvaste
toeschouwer opgewerkt. Nee, ik ben geen zedenmeester! Bovendien, wanneer ik mij
zou wijden aan het wijzen op slechte gewoonten en manieren, had ik daar dagwerk
aan en wel van het opstaan tot het naar bed gaan. Het kan tot troost strekken aan
allen, die zich van hun tekortkomingen op dit gebied bewust zijn, dat ik, bij een lieve
koninklijke hoogheid dinerend, verstijfd van schrik waarnam hoe zij er, in het vuur
van haar gesprek, niet tegenop zag met het mes in de hand druk te gesticuleren.
De verlegenheid bij kinderen is een zaak waar men vooral niet te licht over moet
oordelen. Het is een bron van bitter leed. Ik heb nimmer enig genoegen aan een
kinderpartij beleefd. Ik rilde als een juffershondje voor ik er, zinnebeeldig gesproken,
met de zweep heen gedreven werd. Ter plaatse had ik slechts één zorg: mij zo afzijdig
mogelijk te houden. Eén verlangen: van deze verschrikking verlost te worden. Tegen
het einde der vreugde, wanneer bij de andere kinderen de opwinding een toppunt
bereikte, stond ik te wachten op de bel, in de hoop dat ik het eerst afgehaald zou
worden. Wat een verdriet als de juffrouw, de meid of de koetsier op zich liet wachten.
Van buitenpartijen had ik een zeer bijzondere afschuw. Niet zelden gingen zij met
braken gepaard. De enige tegemoetkoming bestond in de toestemming in de kattebak
te mogen plaats nemen. Ten eerste was ik daar in een klein gezelschap en werd niet
verplicht met leuke liedjes in te stemmen; ten tweede had ik gelegenheid over te
geven zonder extra schaamte en extra schuldgevoel, voortspruitende uit de bevuilde
kledingstukken der omzittenden. Ik ben nooit dol geweest op sport. Dus ook niet op
schommelen, wippen, draaien en bovenal niet op het dalen en stijgen van de
gebruik van gemaakt werd. Ik had ook overwegende en onoverkomelijke bezwaren
tegen het ezelrijden. Het was mij onmogelijk rechtop in het zadel te blijven zitten.
Er half afglijdend, klemde ik mij om de hals van de begeleider, in doodsangst gillende:
‘Ezelemannetje, help, help ezelemannetje!’ Het gevolg van mijn geringe instemming
met de genoegens welke volgens de opvatting van de volwassenen voor kinderen
uitgedacht en geschikt waren, bewerkte een versterking van mijn twee gekoesterde
hoofdgevoelens: dat van verongelijkt, dat van alléén te zijn. De moeilijkheden der
kinderen zijn zeer ingewikkeld. Soms zag ik zó tegen de een of andere feestelijkheid,
bijvoorbeeld een rijpartij, op, dat ik driftbuien kreeg van stampvoetend:
ik-wil-niet-mee; afwisselend met verdrietig smeken van: waarom-moet-ik-numee?
Wanneer mijn moeder dan ten einde raad en zeer ontstemd proclameerde: ‘Nu màg
je niet meer mee,’ begon de twééde ellende. Ik gevoelde mij plotseling verongelijkt,
te kort gedaan, miskend, mishandeld. Iedereen was tégen mij. En men zwoer samen
om mij van alle pretjes wèg te houden. In een hévig verlangen om niet buiten gestoten
te worden begon ik dan te smeken om tòch mee te mogen rijden, verzekerend dat ik
het heus niet zo bedoeld had, dat ik uit rijden gaan werkelijk, heel heel prettig vond.
Maar mijn moeder hield immer voet bij stuk, een handelwijze die ik uit protest niet
van haar heb overgenomen. Vele malen bleef ik alleen achter, door een kier tussen
de gordijnen de vertrekkenden nakijkend. Zelden of nooit heb ik de stilte en de angst
zo beklemmend gevonden als dàn in het lege huis. Liet het weer het ook maar
enigszins toe, dan wachtte ik in de tuin op de terugkeer der huisgenoten. De eerste
woorden van mijn moeder waren dan steevast: ‘Wat sta je daar als pietlut, wat doe
je buiten?’
7
De buitenangst is van een geheel andere aard dan de binnenangst. Ten eerste doet
hij zich op open ruimten voor, zodat men om zich heen het terrein kan overzien, ten
tweede houdt hij zich afzijdig zolang het licht is. Hoewel het ook bij dag, midden in
een laag kreupelbos en zonder dat men ergens in de verte iets van weg ziet, verbazend
griezelig kan zijn. Maar in het donker is de binnenangst kinderwerk vergeleken bij
de buitenangst. Duisternis in een bos overleeft men niet. Wat er dan losbreekt, wat
er dan kraakt, piept, gilt, zucht, huilt en knort, ik moet er niet aan denken. Nu, met
mijn grijze haren, mijn levenservaring en mijn en-wat-dan-nòghouding, zou ik voor
geen geld een nacht in een bos doorbrengen. Ik bezit te veel verbeelding om al die
geluiden en beweging aan natuurlijke oorzaken te kunnen toeschrijven. Van mijn
kindervrees voor schemering en donker buiten (even iets uit de tuin te moeten halen
is een expeditie in een oerwoud vol slangen en panters) stamt
mijn wantrouwen tegenover de natuur. Ik ben een stadsmens geworden, omdat ik
door mijn gehele bestaan mij heb afgevraagd: ‘wat voert die geheimzinnige natuur
nu weer in haar schild?’ En alsof stortregens, rukwinden, onweders, aardbevingen,
overstromingen, uitbarstingen, droogten en bergstortingen niet genoeg zijn, is zij
bovendien nog verantwoordelijk voor alle persoonlijke rampen, voor alles wat ik,
jaar in jaar uit, moet bestrijden om voor mijzelf overtuigd te blijven dat ik aan mijn
menswording werk.
De opvoeding in die dagen was een ongerijmd wanverschijnsel. Wanneer een
In document
Jan Greshoff, Afscheid van Europa · dbnl
(pagina 49-52)