beleefd heb. Minder wellicht dan hij, die ik reeds noemde en wiens voorbeeld ik van
jongs af volgde: Joseph Joubert. Met dit verschil dat hij bezat wat ik steeds
betreurd heb: genie en fortuin. Overigens leefde ik, zoals hij, afgezonderd met slechts
enkele vrienden, welke hij onveranderlijk trouw bleef. Hij maakte een cultus van de
vriendschap, hield van alle goede dingen, maar van de stilte bovenal. Maar deze
‘égoïste qui ne pensait qu'aux autres’ bezat in laatste aanleg één drang, die hem geheel
en vurig ter harte ging: ‘il n'est jamais aussi passionnant que lorsqu'il s'occupe de
son seul métier, de sa seule passion violente: la littérature’. (Raymond Dumay). En
ik moet nu denken aan de Sainte-Beuve van: ‘j'ai une grande passion, une seule, la
passion littéraire’.
III
1
Het bleek een onherstelbare fout dat ik, in tegenstelling tot Joubert, van een vurige
liefde een vak maakte. Achteraf beschouwd kan ik een jonkman, ook al bezit hij het
tienvoudige van de gaven mij toebedeeld, slechts raden alles liever te ondernemen
dan te leven van zijn pen. Voor mij echter was er geen terug. Wat ik begon, moest
ik noodlottig beëindigen en toen ik mij op mijn achttiende jaar zonder enige geldige
reden als ‘schrijver’ verklaarde, stond het in de sterren geschreven dat ik op mijn
tachtigste (als ik zo oud word) nog ‘schrijver’ zou zijn. A wiser and a sadder man,
heb ik begrepen waarin mijn levensfout bestond. En wel dat ik tot loopbaan koos
een bezigheid welke zich daar in het geheel niet toe leent, omdat zij alle bekoring
verliest wanneer zij ophoudt liefhebberij te zijn. Wie van de letterkunde een beroep
maakt, doet als de man die beweert de roos bovenal te vereren, maar zich niet
weerhoudt rozen per mud in een molen te gooien, er rozenolie uit te persen teneinde
die tegen hoge prijs van de hand te kunnen doen. Ik ben als dilettant geboren, als
liefhebber in de strikte zin des woords, en ik had dilettant behoren te blijven.
2
Mijn levensbeschrijving zou kunnen luiden: in 1905 begon hij zo'n beetje te schrijven
en in 1965 schrijft hij nog zo'n beetje. Wat hij in die jaren te boek stelde, zou vele
tientallen delen beslaan, terwijl slechts enkele tientallen bladzijden daarvan, en dan
nog misschíén, de moeite van het herlezen lonen. Ik heb nooit de bittere pijn van
miskenning of onderschatting geleden. Integendeel. Dankbaar voor de ontvangst van
mijn voortbrengselen, heb ik mij er immer over verbaasd hoe iemand er behagen in
kon scheppen. Sommige mensen lezen gaarne wat ik op papier zet, en dat vind ik
prettig. Ik ben er tot heden nooit in geslaagd mij werkelijk boos te maken op iemand
die mij zonder omhaal, ja kwaadaardig, de waarheid zei. Ik begin met te denken: hij
zal wel gelijk hebben, want wáárom zou hij geen gelijk hebben. En àls zijn betoog
fouten en leemten bevat, ontdek ik die altijd veel later. Ik laat mij dan ook nimmer
besprekingen zenden. Luiden zij gunstig, zo maken zij mij verlegen, in het
tegenovergestelde geval onzeker. Ik verricht mijn werk zo goed mogelijk en de
mening van een ander kan het beter noch slechter maken. Dat een schrijver enige
baat aan een kritiek zou kunnen ontlenen is een sprookje. Kritiek wordt nooit ten
behoeve van de scheppende kunstenaar geschreven, doch alleen als broodwinning
en, bij uitzondering, om het lezersvolk te leiden of te goeder trouw te misleiden.
Als er sprake is van schatting, voel ik mij eerder over- dan onderschat. Aanleiding
tot wrok of naijver is dus niet aanwezig. Maatschappelijke en persoonlijke bezwaren
werden mij bespaard. Wij (dat wil zeggen mijn gezin, bestaande uit vier personen,
twee zoons en gedurende vele jaren nog een engel van een hond) werden niet door
rampen geteisterd. Ziekten bleven zeldzaam en van voorbijgaande aard. Avonturen
te land en te zee, buitens- en binnenshuis, in de kroeg of in de bedstee van de
buurvrouw, heb ik niet beleefd. Een knaap nog, maakte ik kennis met haar die mij
thans nog vergezelt. Ik herinner mij geen ernstig misverstand ooit, in welhaast vijftig
jaar, tussen ons gerezen. Zelfs het echtelijk kibbelen dat, wil men bevoegde kenners
geloven, onvermijdelijk is, hebben wij door de aanminnigheid onzer wederzijdse
inborsten tot een verwaarloosbaar minimum beperkt. Mijn huwelijk geeft dus geen
aanleiding tot mededelingen aan derden. Ik werd ook nooit in de nor opgesloten. En
ik ben bij mijn weten nooit anders bekeurd dan wanneer ik bekeurd wilde worden.
Ik heb namelijk als nuchter en eenvoudig man nooit mee willen doen aan het
ongerijmde bedrijf dat men verkiezingen noemt. Ik was op geen enkele wijze
betrokken bij wereldoorlogen, tot welker ontbranding ik nimmer de geringste
aanleiding gaf. Lensvergroeiing bespaarde mij legerdienst. Nooit bespeurde ik in mij
een ernstige neiging om mee te doen aan een georganiseerde opstandigheid welke
mij met de, overigens innerlijk diep verachte, prinsemarij in botsing kon brengen.
Kortom, het zal moeilijk vallen een rimpellozer, meer Joubertiaans bestaan te
bedenken. Trouwens, Joubert was in zijn jonge jaren op zijn manier een
schuinsmarcheerder. Men komt niet ongestraft in het vaarwater van Restif de la
Bretonne. Hij werd pas op ietwat rijpere leeftijd de ware Joubertiaanse Joubert. Stof
tot treffende onthullingen ontbreekt hier dus te enen male. Alleen heb ik, door de
omstandigheden en mijn aanleg genoopt, mij dikwijls en met genoegen verplaatst.
Ik was echter nimmer een zogenaamde ‘globetrotter’. Een reis om de wereld (toen)
in tachtig dagen, lokte mij evenmin aan als het vooruitzicht ‘Met een kwartje de
wereld rond’, een boek waar ik echter in ieder opzicht en heftig van genoten heb.
Reizen, als ik het versta, en ik kom hier zeker later op terug, eist een overdaad van
tijd en een behoorlijk gevulde buidel. Van tenteboel heb ik nooit iets moeten hebben
en ritjesbedelen acht ik mensonwaardig. Deze verschijnselen deden zich trouwens
in mijn jeugd niet voor. God lof. Ook zou slechts de uiterste nood mij kunnen dwingen
mijn intrek te nemen in een ongerieflijk en vuns logement. Waar ik van houd? Van
weelde, helderheid,
eerbiedige, muisstille bediening, van in ieder opzicht het beste van het beste. Ik ben
ook van mening dat mij dit toekomt omdat ik de ervaring en de geestelijke middelen
bezit er tot in de geringste bijzonderheden met hart en ziel van te genieten.
3
De natuurlijke slotsom uit al wat ik hierboven opsomde, zou moeten luiden: schrijf
dan geen autobiografie, niemand vraagt je ernaar, niemand zit erop te wachten. Hier
valt weinig of niets tegen in te brengen, slechts één feit, dat eigenlijk voor niemand
dan mijzelf van belang is: in weerwil van alle geldige tegenwerpingen gevoelde ik
de drang dit werk te ondernemen. Ook in dit geval, als te dikwijls, delft de rede het
onderspit. Ik zou niet driemaal, na er al die jaren aan geploeterd te hebben, een arbeid
neergooien en weer opvatten als ik daartoe niet door een innerlijke noodzaak genoopt
werd. Ik ben een luie man en spoedig ontmoedigd. Maar het schrijven van dit boek
werd een nijpende persoonlijke aangelegenheid voor mij, welke veel op een obsessie
ging lijken. Ik kon er jarenlang mijn gedachten niet van af trekken, en ook in
tijdperken dat ik er geen letter aan schreef, was ik er voortdurend mee bezig.
In de loop der tijden heb ik vele autobiografieën gelezen en natuurlijk bevond zich
In document
Jan Greshoff, Afscheid van Europa · dbnl
(pagina 37-41)