Natuurpunt Studie contact: studie@natuurpunt.be
Coxiestraat 11 • 2800 Mechelen studie@natuurpunt.be • www.natuurpunt.be
Raamovereenkomst voor ecologische
monitoring
Kerngebieden groenplan Stad Antwerpen
Deelopdracht Rivierenhof/Ruggeveld (Park Groot Schijn) te Deurne
2
OPDRACHTGEVER Stad Antwerpen
Stadsontwikkeling – Energie en Milieu Antwerpen Francis Wellesplein 1
2018 Antwerpen LEIDEND AMBTENAAR Karina Rooman
TERREINWERK FON en Plantenwerkgroep Schijnvallei (Planten), Bart Moons (Vogels), Ilf Jacobs (Dagvlinders en libellen), Johan De Ridder, Kris Boers & Alex Lefevre (Vleermuizen), Johan Van Keer, Koen Van Keer en Herman Vanuytven (spinnen).
TEKST Roosmarijn Steeman, Ilf Jacobs, Bart Moons & Gerald Driessens, Jorg Lambrechts, Johan De Ridder, Kris Boers en Wout Willems.
EINDREDACTIE Jorg Lambrechts
Wijze van citeren:
Steeman, R., Driessens G., Jacobs I., Lambrechts J., Moons B., Boers K., De Ridder J., Van Keer, J. & Willems, W. 2017. Raamovereenkomst voor ecologische monitoring. Kerngebieden Groenplan Stad Antwerpen.
Deelopdracht Rivierenhof / Ruggeveld (Park Groot Schijn) te Deurne. Rapport Natuurpunt Studie 2017/30. Mechelen.
© december 2017
Met dank aan de vrijwilligers en collega’s van Natuurpunt voor hun bijdrage.
3
Inhoudsopgave
1 Inleiding ... 62 Methodiek inventarisatie ... 7
2.1 Flora ... 7
2.2 Vogels ... 7
2.3 Ongewervelden ... 8
2.3.1 Dagvlinders en libellen ... 8
2.3.2 Spinnen... 8
2.4 Vleermuizen ... 10
3 Resultaten ... 11
3.1 Flora ... 11
3.1.1 Algemene bevindingen ... 11
3.1.2 Verspreidingskaarten van alle doelsoorten + beknopte bespreking ... 12
3.1.2.1 Pinksterbloem ... 12
3.1.2.2 Bosanemoon ... 12
3.1.2.3 Salomonszegel ... 12
3.1.2.4 Knolsteenbreek ... 13
3.1.2.5 Grote ratelaar ... 13
3.1.2.6 Gevleugeld hertshooi ... 13
3.1.2.7 Pijptorkruid ... 14
3.1.2.8 Poelruit ... 14
3.1.2.9 Veldrus ... 14
3.1.2.10 Rode waterereprijs ... 14
3.1.2.11 Brede orchis ... 14
3.1.2.12 Echte koekoeksbloem ... 14
3.1.2.13 Dotterbloem ... 15
3.1.2.14 Hangende zegge ... 15
3.1.3 Verspreiding van invasieve exoten + beknopte bespreking ... 16
3.1.3.1 Japanse duizendknoop ... 16
3.1.3.2 Reuzenbalsemien ... 16
3.1.3.3 Mahonie ... 16
3.1.3.4 Canadese kornoelje ... 16
3.1.3.5 Laurierkers ... 17
3.1.3.6 Amerikaanse vogelkers ... 17
3.1.3.7 Amerikaanse eik ... 18
3.1.3.8 Pontische rhododendron ... 18
3.1.3.9 Azijnboom ... 18
3.1.3.10 Robinia ... 19
4
3.1.3.11 Klein springzaad ... 19
3.1.3.12 Schijnaardbei ... 19
3.1.3.13 Canadese guldenroede ... 20
3.1.3.14 Bezemkruiskruid ... 20
3.1.4 Beschrijving van gebiedsgerichte maatregelen en advies ... 21
3.1.4.1 Knelpunten beheer ... 21
3.1.4.2 Beheeradvies ... 21
3.1.5 Verwerking van alle plantengegevens uit waarnemingen.be ... 21
3.2 Vogels ... 22
3.2.1 Doelsoorten en voorbeschouwing ... 22
3.2.2 Aanvullende gegevens ... 22
3.2.3 Uitgebreide territoriumkartering ... 22
3.2.4 Bespreking van de doelsoorten ... 23
3.2.4.1 Boomvalk ... 23
3.2.4.2 Gekraagde roodstaart ... 24
3.2.4.3 Krakeend ... 24
3.2.4.4 Matkop ... 25
3.2.4.5 Zwarte specht ... 27
3.2.5 Conclusie betreffende de doelsoorten ... 28
3.2.6 Overige interessante soorten ... 28
3.2.6.1 Fuut ... 28
3.2.6.2 Dodaars ... 28
3.2.6.3 IJsvogel ... 28
3.2.6.4 Groene Specht ... 28
3.2.6.5 Middelste Bonte Specht ... 28
3.2.6.6 Sperwer ... 28
3.2.6.7 Bosuil ... 28
3.2.7 Maatregelen voor meer vogels in het Rivierenhof ... 29
3.3 Ongewervelden ... 31
3.3.1 Inleiding ... 31
3.3.2 Dagvlinders ... 31
3.3.2.1 Eikenpage ... 31
3.3.2.2 Oranjetipje ... 32
3.3.3 Libellen ... 34
3.3.3.1 Weidebeekjuffer ... 35
3.3.4 Aanbevelingen ... 36
3.3.5 Spinnen... 38
3.4 Vleermuizen ... 39
3.4.1 Overzicht waarnemingen ... 39
5
3.4.2 Voorkomen en terreingebruik van de verschillende soorten ... 41
3.4.2.1 Gewone dwergvleermuis ... 41
3.4.2.2 Ruige dwergvleermuis ... 41
3.4.2.3 Watervleermuis en andere Myotis‐soorten ... 42
3.4.2.4 Laatvlieger ... 42
3.4.2.5 Rosse vleermuis ... 42
3.4.2.6 Bosvleermuis ... 42
3.4.2.7 Grootoorvleermuis ... 42
3.4.3 Conclusies en aanbevelingen ... 44
3.4.3.1 Conclusies ... 44
3.4.3.2 Aanbevelingen ... 44
4 Samenvatting ... 46
4.1 Flora ... 46
4.2 Vogels ... 46
4.3 Ongewervelden ... 46
4.4 Vleermuizen ... 47
4.5 Aanbevelingen ... 47
5 Referenties ... 49
6 Bijlagen ... 51
Bijlage 1 Overzicht van de waargenomen plantensoorten met Rode‐Lijst, herkomst, aanduiding van invasieve planten en aanplanten. ... 51
Bijlage 2 Overzicht van de waarnemingen van de aandachtsoorten op kaart ... 62
Bijlage 3 Overzicht van de waarnemingen van de invasieve planten op kaart ... 67
Bijlage 4 Tabel met bezoekrondes en resultaten ... 69
Bijlage 5 Individuele soortenkaarten ... 70
Bijlage 6 ‐ Overzichtskaart met de tijdens de veldrondes genoteerde broedvogels of zangposten ... 72
Bijlage 7 ‐ Waargenomen vogelsoorten in het Rivierenhof in Deurne ... 73
Bijlage 8 Kaart van de waarnemingen van Eikenpage en Oranjetipje ... 76
Bijlage 9 Kaart van de waarnemingen van de belangrijkste dagvlinders, exclusief de doelsoorten. ... 77
Bijlage 10 Kaart van de waarnemingen van de beekjuffers ... 78
Bijlage 11 Kaart van de waarnemingen van de belangrijkste soorten libellen, exclusief de beekjuffers ... 79
Bijlage 12 Bijkomende vleermuizendata uit www.waarnemingen.be ... 80
Bijlage 13 overzicht van de vangstdetails van de spinnen ... 81
1 Inleiding
De Stad Antwerpen wil de indicator‐ en doelsoorten opvolgen van alle gebieden in kader van het groenplan, om de evolutie in deze gebieden op te volgen en een gepast beheer toe te passen.
Dit rapport geeft de resultaten van de uitgevoerde monitoring van planten, vogels, dagvlinders, libellen, spinnen en vleermuizen in Rivierenhof/Ruggeveld (Park Groot Schijn) te Deurne. Een aantal doelsoorten werd in kaart gebracht en er werden schattingen van de aantallen gemaakt. Daarnaast wordt van deze soortengroepen de hele soortenlijst gegeven. Op basis van deze gegevens worden gebiedsgerichte maatregelen en beheeradvies gegeven.
Het park Rivierenhof/Ruggeveld bevindt zich in het westen van de provincie Antwerpen, in het district Deurne, ten oosten van de Stad Antwerpen. Het gebied werd in www.waarnemingen.be als volgt afgebakend:
https://waarnemingen.be/gebied/info/142704. De oppervlakte van dit volledige groengebied bedraagt 215 ha en bestaat uit een afwisseling van weilanden, akkers en bossen.
Het domein Rivierenhof is het grootste park van de Antwerpse agglomeratie, 144 hectare, en het verdeelt Deurne in twee stukken: Deurne‐Noord en Deurne‐Zuid; begrensd door de Turnhoutsebaan (noorden) en A13 (zuiden), doorsneden door Hooftvunderlei (noord‐zuid) en bevloeid door Grote Schijn en Herentalsevaart (voeding van vijvers en grachten).
2 Methodiek inventarisatie
2.1 Flora
Het gebied Rivierenhof/Ruggeveld werd vlakdekkend onderzocht voor de flora tussen 18 februari en 29 november 2017. De volledige inventarisatie was haalbaar omdat het gebied werd verdeeld onder twee plantenwerkgroepen. Deze methode was anderzijds noodzakelijk omdat niet precies te voorspellen was waar de doelsoorten zouden opduiken en er gevraagd werd om alle populaties in kaart te brengen.
Het onderzoek werd gespreid over vijf maanden om zo voor alle doelsoorten het meest geschikte moment te hebben.
In maart en april werd de voorjaarsflora in kaart gebracht met als doelsoorten Pinksterbloem, Bosanemoon, Knolsteenbreek, Dalkruid en Salomonszegel.
In mei werd voornamelijk gezocht naar Dalkruid, Pinksterbloem, Knolsteenbreek en Grote ratelaar.
In juni werden Boskortsteel, Gevleugeld hertshooi, Grote ratelaar, Pijptorkruid, Reuzenzwenkgras en Veldrus in kaart gebracht.
In juli werd gericht uitgekeken naar Blauwe knoop, Boskortsteel, Gevleugeld hertshooi en Reuzenzwenkgras.
Naar Steenbreekvaren en Struikheide werd in de volledige onderzoeksperiode gezocht.
Elke vindplaats van elke doelsoort werd met GPS exact ingevoerd. Daarbij werd het exact aantal exemplaren vermeld of, indien de soort zeer abundant was, het geschat aantal exemplaren.
Alle overige plantensoorten die we in het gebied aantroffen, werden aangeduid op de streeplijst. Voor zeldzame soorten werd de exacte locatie via GPS ingevoerd.
2.2 Vogels
Om het aantal broedparen van de broedvogelsoorten te bepalen, worden de territoria afgebakend door het uitvoeren van een territoriumkartering.
Territoria worden bepaald op basis van de gangbare criteria die vastgelegd zijn in de standaardvoorschriften van territoriumkartering voorgesteld door SOVON (zie www.sovon.nl/pdf/Handleiding‐BMP.pdf ):
‐ aantal geldige waarnemingen
‐ uitsluitende waarnemingen
‐ fusie‐afstand
‐ datumgrenzen
De interpretatie en de invoer van de veldgegevens over de verschillende rondes blijft een exclusieve taak voor de ervaren veldwaarnemer, de clustering zelf wordt uitgevoerd door de autoclusteringsmodule www.avimap.be.
SOVON ontwikkelde deze methode en de Belgische versie werd afgestemd en aangepast in opdracht van en samen met Natuurpunt Studie, het INBO & Natagora. Zij beheren nu samen de huidige versie van deze autoclusteringsmodule in België.
Voor de geselecteerde doelsoorten volstaat het gebruik van deze gestandaardiseerde en welbekende methode.
Er zijn geen kolonievogels aanwezig die een aparte nesttelling vereisen, noch nachtelijk actieve soorten waarvoor extra avondrondes nodig zijn.
De online invoermodule wordt ondersteund door mobiele apps, voor deze broedvogelkartering werd gebruik gemaakt van de BMP app in ObsMapp (Android). De inventarisatieregels blijven dezelfde, maar de interpretatie van de waargenomen soorten én de invoer gebeurt uitsluitend in het veld.
Na het uitvoeren van elke veldronde volgt nog eerst een screening van de ingevoerde data door de waarnemer, pas daarna wordt de autoclustering uitgevoerd. Deze autoclustering garandeert dat alle ingevoerde data op een gestandaardiseerde en vooral éénduidige manier worden verwerkt tot geldige territoria, op basis van de criteria van Van Dijk (2011) en de nieuwe update van SOVON‐BMP 2016 (Vergeer et al. 2016). Subjectieve interpretatie
die kan ontstaan wanneer verschillende personen de data manueel moeten interpreteren, wordt hiermee tot een minimum beperkt.
De autoclusteringsmodule is in Nederland uitgegroeid tot dé standaard bij elke broedvogelkartering die in opdracht van overheden door studiebureaus of NGO’s worden uitgevoerd. Niet alleen kan door deze autoclusteringsmodule een zeer hoge graad van standaardisatie worden gegarandeerd, ook biedt www.avimap.be de garantie dat de data ook zeer snel kunnen worden verwerkt. Instanties die niet over avimap.be beschikken, zijn aangewezen op een arbeidsintensieve, trage en dure manuele interpretatie. In Vlaanderen is deze module vooralsnog enkel beschikbaar voor Natuurpunt en het INBO.
2.3 Ongewervelden
2.3.1 Dagvlinders en libellen
In het gebied Rivierenhof/Park Groot Schijn werd vooral gefocust op de inventarisatie van twee soorten dagvlinders en één libel:
Libellen: Weidebeekjuffer;
Dagvlinders: Eikenpage, Oranjetipje.
Daarnaast werden tijdens de inventarisaties ook alle andere dagvlinders en libellen genoteerd.
Zowel dagvlinders als libellen zijn thermofiele organismen. De inventarisaties vonden zo veel mogelijk plaats tijdens gunstige weersomstandigheden:
windkracht < 4 Beaufort – in de praktijk zo weinig mogelijk wind
temperatuur: (> 17°C en < 30°C)
tijdstip: 11u ‐ 17u
dagen zonder neerslag
zonneschijn gedurende min. 50% van de dag
Binnen het onderzoeksgebied werd specifiek gefocust op de locaties waar het geprefereerde biotoop van de geselecteerde doelsoorten aanwezig was én binnen de hoofdvliegperiode. De waarnemingen werden verricht door verscheidene vrijwilligers behorend tot het netwerk van Natuurpunt Studie. Eén tot twee vrijwilligers gingen minstens 1 keer per maand van april tot en met augustus zoeken naar de focussoorten. De verrichte waarnemingen werden ingevoerd in www.waarnemingen.be.
April‐mei is een goede periode om gericht op zoek te gaan naar Oranjetipje. De tweede helft van mei is een geschikte periode voor Weidebeekjuffer. Begin juli werd specifiek gezocht naar Eikenpage; dat moment is ook erg geschikt voor Weidebeekjuffer (en Bosbeekjuffer).
Voor Eikenpage is het afspeuren van de boomkruinen met verrekijker de beste methode, vooral in het begin van de vliegperiode (eind juni – midden juli), wanneer de mannetjes zeer actief zijn.
2.3.2 Spinnen
Het bestek vraagt om het voorkomen van 3 spinnensoorten te onderzoeken:
Het Moeraspareltje (Theridiosoma gemmosum)
het Putkopruwborstje (Erigonella hiemalis)
de Rietkogelspin (Theridion hemerobium)
Voor deze drie soorten is de beste methode die van gerichte sleepvangsten op potentieel geschikte locaties in het gebied. Deze methode omvat het slepen met een stevig net doorheen de vegetatie.
De potentieel geschikte locaties die onderzocht zijn, werden in kaart gebracht op Figuur 1.
Figuur 1: situering van de vier deelgebieden die grondig op spinnen zijn onderzocht, omwille van de aanwezigheid van geschikt habitat van de drie doelsoorten.
Er is op twee dagen, specifiek gekozen in functie van de fenologie van de genoemde soorten, veldwerk verricht om de soorten op te sporen middels sleepvangsten.
Op 24 mei 2017 hebben Johan Van Keer en Herman Vanuytven het westelijk nat grasland en het droger grasland onderzocht. Daar zijn sleep‐, klop‐ en handvangsten uitgevoerd. Het aanpalend bos is ook bezocht maar daar hebben zijn geen spinnen verzameld. Er is geen ondergroei aanwezig en slechts een dunne strooisellaag en bijgevolg is dit niet het geschikte biotoop voor de doelsoorten.
Op donderdag 25 mei hebben Johan Van Keer en Koen Van Keer het oostelijk natte gedeelte onderzocht. Daar zijn sleep‐, klop‐ en handvangsten uitgevoerd aan de oevers van rietvelden en overhangende struiken.
Alle aangetroffen spinnensoorten zijn verzameld om een goede kijk op de spinnenfauna te krijgen. Nadien zijn de genomen stalen verwerkt: de spinnen zijn op naam gebracht met de binoculair.
2.4 Vleermuizen
Watervleermuis, Gewone en Ruige dwergvleermuis, Laatvlieger en Rosse vleermuis zijn de doelsoorten voor het groengebied Rivierenhof/Ruggeveld. Er werd nagegaan of deze soorten aanwezig zijn, met inschatting van abundantie, waarbij tevens de voornaamste activiteitenzones in kaart werden gebracht.
Delen van het park werden doorkruist met de fiets. Vleermuizen werden op het terrein gedetermineerd met time‐expansie batdetector Pettersson D240x (Pettersson Elektronics AB, Uppsala, Zweden) of met een automatische detector van het Type Batlogger M (Elekon AG, Luzern, Zwitserland).
Om de aanwezigheid van vleermuizen in het volkstuincomplex Park Groot Schijn in te schatten werd een automatische batdetector van het type Batlogger A+ geplaatst in één van de tuinpercelen. De microfoon werd op 2 meter hoogte geplaatst en gericht naar de overgang tussen de tuin en een naastgelegen wadi. De detector werd geplaatst op 6 mei en 25 mei 2017 en nam gedurende een nacht op.
Ook werd een automatische detector van het type SM4 (Wildlife Acoustics) gebruikt om de abundantie van de doelsoorten op twee plaatsen in het park in kaart te brengen. In het voorjaar, van 24 tot28 maart 2017 werd deze geplaatst in de buurt van het Groot Schijn op Ruggeveld, op ongeveer 2 meter hoogte. De detector werd op de meest donkere, beschutte plaats in het gebied geplaatst.
De rest van Ruggeveld was tijdens het vleermuizenonderzoek zodanig verlicht dat weinig tot geen vleermuisactiviteit verwacht kon worden. In de zomer, van 3 tot15 juni 2017, werd de detector naast de ijskelder in het Rivierenhof geplaatst, eveneens op een hoogte van ongeveer 2 meter. De detector nam steeds op van zonsondergang tot zonsopgang.
Er werden waarnemingen verricht op 15 avonden: 29 maart, 2 april, 3 april, 6 april, 13 april, 30 april, 6 mei, 9 mei, 13 mei, 25 mei, 3 juni, 10 juni, 26 augustus, 12 september en 15 september 2017.
De duur van een bezoek bedroeg minimum 2 uur. De spreiding van de bezoeken over het zomerhalfjaar maken het mogelijk om een beeld te krijgen van de aanwezigheid van soorten die het gebied gebruiken als jachtgebied en/of de nabijheid van kraamkolonies. Er wordt bovendien een deel van voor‐ en najaarstrek geregistreerd.
De geluidsopnames werden geanalyseerd met Batsound (Pettersson Elektronik AB, Zweden, versie 4.2) en BatExplorer (Elekon AG, versie 1.11.3.0).
3 Resultaten
3.1 Flora
3.1.1 Algemene bevindingen
De inventarisatie gebeurde gedurende het hele jaar tussen 18 februari en 29 november 2017.
Er werden 405 plantensoorten genoteerd in 2017. De totale plantenlijst van het gebied omvat 648 soorten die genoteerd werden sinds 1920. Tussen 2000 en 2017 werden 534 plantensoorten waargenomen in het gebied.
Er zijn 12 Rode Lijstsoorten gevonden (Van Landuyt et al., 2006) sinds 1920, waarvan er vijf verwilderd zijn uit aanplant of inzaai. Van de Rode‐Lijstsoorten die spontaan in het park voorkomen, zitten er drie in de Rode‐
Lijstcategorie “Achteruitgaand” (Muizenoor, Tormentil, Knolboterbloem), drie in de Rode‐Lijstcategorie
“Kwetsbaar” (Brede orchis, Grote ratelaar, Grote watereppe) en één soort is “Zeldzaam” (Geschubde mannetjesvaren). Enkel Brede orchis en Grote ratelaar werden in 2017 nog in het gebied waargenomen.
In totaal zijn 121 uitheemse soorten gekend van het gebied, waarvan er 53 met zekerheid aangeplant of ingezaaid werden en/of verwilderden uit aanplant of inzaai. In 2017 werden 81 uitheemse planten genoteerd, waarvan er 33 uit aanplant zijn verwilderd.
Bij 50 uitheemse soorten gaat het om incidentele import, de overige 71 soorten zijn “ingeburgerde” exoten.
Zeventien uitheemse soorten staan op de Alterias‐lijst van invasieve exoten. Acht van deze invasieven zijn verwilderd uit aanplant: Mahonie, Canadese kornoelje, Laurierkers, Amerikaanse vogelkers, Amerikaanse eik, Pontische rhododendron, Azijnboom en Robinia. De overige soorten zijn spontaan opgedoken in het gebied:
Japanse duizendknoop, Reuzenbalsemien, Klein springzaad, Alsemambrosia, Canadese guldenroede, Bleek cypergras, Reuzenberenklauw, Schijnaardbei en Bezemkruiskruid.
Van deze tien spontaan opduikende soorten werden er in 2017 slechts zes nog waargenomen in het gebied.
Alsemambrosia, Bleek cypergras, Reuzenberenklauw en Parelvederkruid werden niet meer waargenomen in 2017. Mogelijk werden hier al acties tegen ondernomen. Parelvederkruid werd voor het laatst waargenomen in 2005, het verwijderen van deze hardnekkige exoot is blijkbaar goed gelukt.
Tegen Japanse duizendknoop kan best actie ondernomen worden omdat de plant sterk kan domineren, verder uitbreiden en een bedreiging vormen voor de inheemse flora. Canadese guldenroede en Reuzenbalsemien zijn slechts in beperkt mate aanwezig in het gebied en kunnen dus beter zo snel mogelijk aangepakt worden, voor de soorten zich verder verspreiden.
De soortenlijst van alle waargenomen planten van 2000 tot 2017 vind je in Bijlage 1.
De geschatte aantallen en/of oppervlakte van de doelsoorten en zeldzame soorten wordt weergegeven in Tabel 1.
Van de 14 doelsoorten werden er slechts 8 waargenomen in het gebied. Boskortsteel, Struikhei en Dalkruid werden nooit eerder waargenomen in het gebied. Dalkruid werd wel waargenomen ten oosten van de R11, op grondgebied Wijnegem. Reuzenzwenkgras werd voor het laatst in 1978 waargenomen en Blauwe knoop werd het laatst in 1985 gezien in het gebied. Steenbreekvaren werd voor het laatst in 2011 in het gebied genoteerd.
De populaties van Brede orchis, Poelruit, Rode waterereprijs, Dotterbloem, Echte Koekoeksbloem en Hangende zegge werden ook ingeschat (Tabel 1). Deze soorten kunnen als doelsoort worden opgenomen en werden ook op kaart gezet in Bijlage 2.
Zeldzame soorten en/of indicatorsoorten als Blauw glidkruid, Beekpunge, Donkere vetmuur, Groot warkruid, Lelietje‐van‐dalen en Grote egelskop werden ook in kaart gebracht (Bijlage 2).
Tabel 1 Aantallen (abundantie) of geschatte oppervlakte per doelsoort
SOORT AANTAL LOCATIES AANTAL EXEMPLAREN OPPERVLAKTE
BOSANEMOON 12 76 m²
PINKSTERBLOEM 12 1213
KNOLSTEENBREEK 2 121
SALOMONSZEGEL 26 150 m²
GROTE RATELAAR 2 501
GEVLEUGELD HERTSHOOI 2 2
PIJPTORKRUID 2 250
POELRUIT 3 171
VELDRUS 1 1
RODE WATEREREPRIJS 1 25
BREDE ORCHIS 1 20
DOTTERBLOEM 13 2029
ECHTE KOEKOEKSBLOEM 3 1000
HANGENDE ZEGGE 2 7
3.1.2 Verspreidingskaarten van alle doelsoorten + beknopte bespreking
De waargenomen doelsoorten werden op kaart gezet met de aantalsschattingen en/of oppervlaktes per locatie.
Deze verspreidingskaarten zijn te vinden in Bijlage 2. Hieronder worden de doelsoorten kort besproken.
3.1.2.1 Pinksterbloem
Pinksterbloem is een voorjaarsbloeier die een voorkeur heeft voor vochtige tot natte hooilanden, maar ook in nattere bossen kan verschijnen. Samen met Look‐zonder‐look is het een belangrijke waardplant voor het Oranjetipje, een dagvlinder. Het is een kensoort van het Grote vossenstaartverbond. In 1959 werden al Pinksterbloemen genoteerd in het gebied. De soort heeft hier wellicht altijd in vrij grote aantallen gestaan.
3.1.2.2 Bosanemoon
Bosanemoon is een oude bosplant die ook in de bosrand staat. Bosanemoon groeit vooral op luchtige, matig voedselrijke bodems met een goede strooiselvertering onder niet te schaduwrijke bomen. De soort heeft een voorkeur voor oud bos, nieuwe aanplanten palend aan oud bos worden onder gunstige bodemcondities vrij snel gekoloniseerd. In bossen met een open structuur of in middelhout‐ en hakhoutbossen met een regelmatige rotatie, kan de plant zeer hoge dichtheden halen. Bosanemoon is verspreid over het gebied gevonden. Meestal gaat het om beperkte oppervlaktes. De soort werd hier in 1987 al gemeld en is hier wellicht altijd aanwezig geweest. Bosanemoon heeft geen specifiek beheer nodig. De soort is gevoelig voor bodemverstoring en kan overwoekerd worden door andere planten (klimop, bramen).
3.1.2.3 Salomonszegel
Gewone salomonszegel is een plant van schaduw en halfschaduw die in het voorjaar groeit en bloeit in loofbossen en houtkanten. De soort mijdt zure bodems met een slechte strooiselvertering. Het is een overblijvende soort (met winterknoppen onder de grond) die zich verspreidt via bessen, die worden opgegeten of meegenomen door de wind. De Gewone salomonszegel is een kensoort voor de klasse van de eiken‐ en beukenbossen op voedselrijke bodem.
In het Rivierenhof werd deze oud‐bosplant (Cornelis et al., 2009) in vrij grote aantallen en oppervlakte waargenomen verspreid over het park. De soort werd in 1987 voor het eerst gemeld in het park (bron: gegevens floradatabank).
3.1.2.4 Knolsteenbreek
Knolsteenbreek is een sleutelsoort voor soortenrijke glanshaverhooilanden (6510). De soort staat als
“Momenteel niet bedreigd” op de Rode Lijst, maar kende de voorbije eeuw zonder twijfel een (sterke) achteruitgang. Ze reageert ongunstig op de moderne intensieve landbouw (hoge bemestingsdoses en/of dicotylen ‐ bestrijdingsmiddelen).
Een hooibeheer waarbij twee keer wordt gemaaid per jaar (2e helft juni en 2e helft september) is geschikt voor deze soort.
Knolsteenbreek groeit in het Rivierenhof in één grasland, waar ze lokaal frequent voorkomt. De soort wordt daar al sinds 1987 waargenomen.
Figuur 2: Grasland met lokaal frequent Knolsteenbreek
3.1.2.5 Grote ratelaar
Grote ratelaar zit in de Rode‐Lijstcategorie “Kwetsbaar”. Het is een halfparasiet die op grassen parasiteert. De soort groeit op vochtige tot natte standplaatsen op matig voedselrijke grond en op vochtige tot natte, voedselarme, zwak zure bodem. Grote ratelaar kan massaal optreden bij een beginnend verschralingsbeheer.
Eens de grassen waarop de soort groeit uitgeput zijn, wordt Grote ratelaar opnieuw minder dominant, om bij doorgedreven verschraling zelfs geheel te verdwijnen.
In natuurgebieden neemt Grote ratelaar recent toe, waarbij uitbreiding in de hand wordt gewerkt door verspreiding van zaden via de maaibalk. In het Rivierenhof is de soort momenteel bekend van twee locaties, waar ze lokaal frequent voorkomt. De soort wordt al sinds 1993 in het park waargenomen. Ook in het park Groot schijn werd de soort in 2017 gevonden, hier werd de soort in 2005 al gemeld.
Beheer: Grote ratelaar is een sleutelsoort van soortenrijke Glanshavergraslanden. Dit zijn hooilanden die twee keer per jaar gemaaid worden, een eerste keer tussen 15 juni en 15 juli en een tweede keer tussen 15 september en 15 oktober.
3.1.2.6 Gevleugeld hertshooi
Gevleugeld hertshooi is een grondwaterafhankelijke soort, die voorkomt in natte graslanden en ruigten, op slootoevers en in vochtige wegbermen en dergelijke. De soort is kenmerkend voor dotterbloemgraslanden, een graslandtype dat in het Rivierenhof op verschillende locaties aanwezig is.
3.1.2.7 Pijptorkruid
Pijptorkruid is één van de kensoorten van de Rietklasse. Dit zijn vegetaties die gedeeltelijk in het water staan, op de oeverzone en op de natte bodems aanpalend aan de oeverzone. De soort groeit niet in de schaduw van bomen en ook niet tussen hoog opschietende kruiden. Vooral in begraasde maar ook in gemaaide natte graslanden kan de soort domineren. Ook in beekjes kan ze zich goed ontwikkelen. Er is één grasland in het Rivierenhof waar deze soort in grote aantallen voorkomt. De soort wordt al sinds 1987 waargenomen in het park. De populatie Pijptorkruid is in dit natte grasland gebaat bij twee maaibeurten waarvan een eerste maaibeurt tussen 15 juni en 15 juli en een tweede maaibeurt tussen 15 september en 15 oktober.
3.1.2.8 Poelruit
Poelruit is een soort die groeit in de ruigten van uiterwaarden en in natte en moerassige graslanden langs oude rivierarmen. De tot bijna 1 meter hoge plant heeft een rijke bloemenpracht die kleurt van wit tot bleek geelgroen.
Er is één groeiplaats van Poelruit in het park waar de soort al sinds 1987 genoteerd wordt. Het is belangrijk dat deze soort niet overwoekerd wordt door boomopslag. Verder volstaat één keer maaien laat in het jaar (vanaf september) voor deze ruigtesoort.
3.1.2.9 Veldrus
Veldrus is een grondwaterafhankelijke graslandsoort van voedselarme, meestal zure tot neutrale bodems. Heel vaak is er op de vindplaatsen sprake van ijzerrijke kwel. De soort komt vooral voor op zandige bodems. Veldrus tolereert zowel begrazing als maaibeheer. Bemesting is spoedig nefast, behalve wanneer zeer sterke kwel het eutrofiëringseffect kan neutraliseren. In het Rivierenhof is Veldrus in beperkte mate aanwezig, in het grasland met Pijptorkruid. De soort wordt daar al sinds 1980 waargenomen. Een maaibeheer zoals beschreven bij Pijptorkruid (3.1.2.7) is ook voor Veldrus geschikt.
3.1.2.10 Rode waterereprijs
Rode waterereprijs is een soort van zonnig of soms half beschaduwd, ondiep, stromend, zoet tot brak water op open, natte, voedsel‐ en stikstofrijke leem‐ en zandgrond. Ze groeit in verse greppels en op open plekken langs rivieren, in kwel- en weidesloten, vijvers en in drinkpoelen. De soort werd pas in 2016 voor het eerst waargenomen in het Rivierenhof, langs de vijver ten oosten van het domein. In 2017 werd de soort genoteerd langs het grasland met Pijptorkruid en Veldrus.
3.1.2.11 Brede orchis
Vochtige tot natte, niet of weinig bemeste, extensief beweide graslanden of moerassige hooilanden vormen de habitat van de vroeg bloeiende brede orchis. De soort werd pas in 2009 voor het eerst genoteerd in het Rivierenhof. Brede orchis groeit in kleine aantallen (20 exemplaren) in het grasland met Pijptorkruid en Veldrus.
Een maaibeheer zoals beschreven bij Pijptorkruid (3.1.2.7) is ook voor deze soort geschikt.
3.1.2.12 Echte koekoeksbloem
Echte koekoeksbloem is een soort van natte graslanden op matig voedselrijke bodems. Ze staat bij voorkeur in hooilanden, vaak samen met Tweerijige zegge en Dotterbloem. Het is een grondwaterafhankelijke soort die in het Rivierenhof al sinds 1944 wordt genoteerd. Echte koekoeksbloem is geen zeldzame soort en werd in grote aantallen op drie plaatsen, zowel ten oosten als ten westen van de Ruggeveldlaan waargenomen.
3.1.2.13 Dotterbloem
Dotterbloem is een soort van natte graslanden, waarbij het water in de winter tot net onder of net boven het maaiveld komt en in de zomer zakt tot ongeveer 40‐100 cm daaronder. Dotterbloem is vooral een hooilandsoort, maar ze kan vele jaren standhouden in begraasde percelen, omdat de natte plekken in weiland met dotterbloem vaak lange tijd niet begraasd worden. De soort wordt al sinds 1944 waargenomen in het Rivierenhof en werd in 2017 op drie verschillende plaatsen waargenomen. Het hooiland met Pijptorkruid bevat de grootste populatie, het hooibeheer dat wordt beschreven bij Pijptorkruid (3.1.2.7) is ook voor deze soort geschikt.
3.1.2.14 Hangende zegge
Hangende zegge is een soort van bronbossen. Ze is vooral kenmerkend voor natte essenbossen. Tegenwoordig wordt Hangende zegge ook in tuincentra aangeboden en in tuinen aangeplant. Van daaruit kan de soort hier en daar verwilderen. Dit wordt in sommige regio’s, waar de soort historisch niet of weinig voorkomt, frequent vastgesteld (mond. med. Luc Vervoort, Natuurpunt Beheer)
De soort werd zowel ten oosten als ten westen van de Ruggeveldlaan waargenomen. In 2015 werd de soort pas voor het eerst waargenomen in het gebied, ten oosten van de Ruggeveldlaan. De kans is daarom groot dat het hier een antropogene introductie betreft.
3.1.3 Verspreiding van invasieve exoten + beknopte bespreking
De kaart met de verspreiding van de invasieve exoten in het gebied bevind zich in Bijlage 3. Hieronder bespreken we enkel de 14 invasieve exoten die in 2017 waargenomen werden in het park.
Mahonie werd één keer genoteerd voor het gebied in 2010 en Reuzenbalsemien werd enkel waargenomen in 2013.
Hieronder worden alle waargenomen invasieve planten kort besproken: in welke mate ze invasief zijn, of het nodig is om ze in het gebied te bestrijden en op welke manier ze kunnen bestreden worden.
3.1.3.1 Japanse duizendknoop
Japanse duizendknoop kan voor heel wat schade zorgen. Zelfs huizen en asfalt zijn niet veilig voor deze plant, en de soort kan op zeer korte tijd complete ecosystemen overwoekeren.
Als deze uitheemse plant dominant wordt, dan ontstaat er een zeer soortenarm systeem, een groene woestijn.
Naast ecologische schade kan deze plant ook schade aan infrastructuur aanrichten: de stevige wortelstokken kunnen funderingen en afvoerbuizen beschadigen.
In het onderzoeksgebied werd de soort op drie plaatsen waargenomen, de soort wordt al sinds 1985 waargenomen in het gebied.
Beheer: Japanse duizendknoop behoort tot de meest problematische invasieve soorten en betekent een belangrijke meerkost voor het beheer (hogere afvoerkosten, beschadiging van de maaiapparatuur, verspreiding naar aanpalende percelen). Ze wordt voornamelijk verspreid via het reguliere maaibeheer met de klepelmaaier en door grondverzet bij werken. Om ervoor te zorgen dat een gevestigde populatie zich niet verder kan verspreiden door toedoen van maaibeheer dient de soort apart en intensief gemaaid te worden waarbij het maaisel volledig wordt afgevoerd voor gecontroleerde compostering. Wat je bovengronds ziet van deze plant is slechts 30%. Bij uitgraven van deze soort moet je tot 4m diep gaan en ervoor zorgen dat alle grond wordt afgevoerd. Bedekken met een donker zeil is ook een oplossing, hier kan dan aarde bovenop komen waar eventueel elzen op aangeplant worden. Tenslotte geeft begrazing op lange termijn ook goede resultaten.
3.1.3.2 Reuzenbalsemien
Reuzenbalsemien wordt in Vlaanderen vooral gevonden in natte tot vochtige, voedselrijke ruigten, vaak langs waterlopen. Reuzenbalsemien verwildert ook af en toe langs vochtige bosranden.
Het is een eenjarige plant, dus door deze niet in zaad te laten komen kan ze snel en effectief verwijderd worden.
De soort werd in 1987 al waargenomen in het Rivierenhof en wordt nu zowel ten oosten als ten westen van de Ruggeveldlaan gezien.
3.1.3.3 Mahonie
Mahonie werd vroeger vaak aangeplant. In duingebieden kan ze hoge densiteiten bereiken en komt ze zowel in duingrasland, struweel als bos voor. Wellicht gedijt de soort het best in min of meer beschaduwde, droge tot iets vochtige, vaak iets kalkhoudende, matig voedselrijke milieus. Elders blijft de aangroei van de soort nog binnen de perken. In het binnenland moet voorlopig dus geen actie ondernomen worden, maar het is sowieso beter om de soort preventief te verwijderen. Mahonie is aangeplant in het Rivierenhof en ten oosten van de Ruggeveldlaan. Het is aanbevolen om de aanplanten te vervangen door streekeigen struiken.
3.1.3.4 Canadese kornoelje
Canadese kornoelje is in het verleden op verschillende plaatsen aangeplant in de bermen en op afritcomplexen.
Het is bekend dat de soort vaak met de inheemse kornoelje wordt verwisseld door tuincentra en op die manier in onze natuur verzeild geraakt. De struik staat bekend om zijn enorme vegetatieve uitbreiding:
stengelfragmenten worden via water over langere afstanden verspreid. Er werd nog geen zaadkieming
vastgesteld in België. De soort hoeft zeker niet overal te worden bestreden, maar op locaties met een ecologische hoofddoelstelling is bestrijding aangewezen.
Canadese kornoelje is op twee plaatsen in het park waargenomen in 2017, waarvan op één plaats in hoge aantallen en dichtheden. De woekerende soort wordt best vervangen door een inheemse en streekeigen soort.
Beheer:
Kappen alleen is niet effectief om de soorten te bestrijden. De planten lopen veelvuldig uit op de stobben.
3.1.3.5 Laurierkers
Laurierkers wordt zeer veel in tuinen en parken aangeplant. Bij gebruik als (onderhouden) haag is het invasieve karakter zeer beperkt doordat de plant dan niet in bloei komt. Verwildering gebeurt meestal vanuit naburige verwaarloosde tuinen of parken. Momenteel is de verspreiding in ons land eerder beperkt doordat bloei en afrijping van de vruchtjes slechts in geringe mate voorkomen in ons klimaat. De geïnfecteerde locaties betreffen meestal groeiplaatsen met kleine geïsoleerde exemplaren. In het kader van de klimaatsverandering worden in de toekomst grotere problemen met deze soort verwacht. Laurierkers kan op plaatsen waar de soort zich gevestigd heeft, uitbreiden via ondergrondse uitlopers en afleggers. Zeker na het afzagen van de stam reageert de soort vaak met vorming van worteluitlopers.
De plant heeft een dichte, groenblijvende kruin die licht wegneemt voor inheemse ondergroei. Daarnaast is het een potentiële vector van plantenpathogenen (Phytophtora ‐ soorten), wat een bedreiging kan vormen voor inheemse soorten uit de rozenfamilie (zoete kers, vogelkers, sleedoorn, meidoorn, wilde appel, ...) en voor de fruitteelt. De plant bevat blauwzuur en is daardoor giftig bij inname. Ook zorgt dit voor een zeer trage vertering van afgevallen bladeren en snoeiafval. Afgevallen bladeren die in het water terechtkomen, zijn schadelijk voor vissen en andere in het water levende organismen. Anderzijds vormen zowel de ontluikende bladeren als bloemen een aantrekkelijke nectarbron voor bijen.
Op waarnemingen.be zit de soort in het “Waarschuwingssysteem invasieve exoten” als “Opkomende soort” en werd er een herkenningsfiche opgemaakt: https://waarnemingen.be/exo/be/nl/9200.pdf
Laurierkers werd op twee plaatsen in het Rivierenhof waargenomen. De aanplant wordt best vervangen door een inheems alternatief.
Beheer: Afzagen en de stobben nabehandelen met glyfosaat vormt de meest effectieve methode voor de bestrijding van gevestigde exemplaren Laurierkers. Afzagen alleen is onvoldoende om de plant te verwijderen, deze groeit weer gemakkelijk uit door middel van worteluitlopers. Laurierkers is in alle seizoenen gemakkelijk herkenbaar zodat het beheer elk moment kan plaatsvinden. De behandeling met glyfosaat is het meest effectief in mei‐juni (groeipiek). Nacontrole en eventuele herhaling van de behandeling gedurende de volgende twee jaren is aangewezen om hergroei tegen te gaan. Alternatief kan de plant worden uitgegraven, maar dit is zeer arbeidsintensief en zorgt voor veel grondverstoring, wat meestal ongewenst is. Indien grondverstoring en pesticidegebruik niet aangewezen zijn, kan men via een hakhoutbeheer (om de drie tot vijf jaar) de plant compact houden zodat deze niet in bloei komt en geen dichte parasolvormige kroon kan vormen. Hierdoor blijven de schadelijke ecologische aspecten eerder gering.
3.1.3.6 Amerikaanse vogelkers
Amerikaanse vogelkers verspreidt zich gemakkelijk en snel in ijle bossen, vooral op zandbodems. De boomsoort kan daar andere planten‐, struiken‐ en pionierboomsoorten verdringen. Op vier plaatsen in het Rivierenhof zijn groeiplaatsen van Amerikaanse vogelkers bekend en in het park Groot schijn zijn drie groeiplaatsen van deze exoot gevonden. De soort is al sinds 1985 uit het Rivierenhof gekend. Daar er geen open heide in of langs het gebied ligt, is bestrijding van Amerikaanse vogelkers minder prioritair.
Beheer:
Allereerst worden de zaadbomen bestreden zodat verdere uitzaai wordt verminderd. Vervolgens komen de kleinere planten en zaailingen aan de beurt. De belangrijkste uitdaging bij het beheer vormt de gemakkelijke hergroei vanuit stobben en massale herkieming vanuit de zaadbank. Op relatief losse bodems (zandgrond) kunnen planten machinaal worden uitgetrokken waardoor de stam en een deel van de wortels geheel worden verwijderd. Hergroei is daardoor miniem maar de bodem wordt wel sterk beschadigd.
De meest toegepaste methode voor de bestrijding van Amerikaanse vogelkers is chemische bestrijding.
Stobbenbehandeling is aangewezen bij dichte haarden van planten met dunne stammen. Het takhout wordt verwijderd, anders wordt de kruidlaag volledig verstikt en zijn de zaagwondes ook niet goed bereikbaar voor het insmeren met een glyfosaatoplossing, zolang daar een afwijking voor wordt toegestaan. Afzagen gebeurt best niet te laag bij de grond, zodat nadien stobben gemakkelijker terug te vinden zijn. In de jaren volgend op de bestrijdingsmaatregelen gebeurt best eerst een controle van de volledigheid van de bestrijding van de zaadbomen, waarna het verwijderen van kleine exemplaren aangevat wordt. Op die manier wordt verhinderd dat de eventuele achterblijvers tot zaadzetting kunnen komen. Na verwijderen van zaadbomen en bestrijding van jonge bomen is er minstens drie jaar een nauwe opvolging nodig om rekrutering vanuit de zaadbank bij te houden en eventuele achterblijvers te bestrijden. Door de constante aanvoer van nieuwe zaden (via vogels) dient men achteraf meestal jaarlijks hergroei bij te houden.
3.1.3.7 Amerikaanse eik
Amerikaanse eik wordt sinds de 19e eeuw massaal aangeplant in België en is hier al zo lang aanwezig dat de soort de status “ingeburgerd” krijgt en er monumentale exemplaren aanwezig zijn in ons land. Deze laatste kunnen waardevol zijn voor vleermuizen. Toch is Amerikaanse eik een invasieve exoot die vaak door natuurbeheerders wordt bestreden. Eénmaal aangeplant is de regeneratiesnelheid van Amerikaanse eik zeer hoog en de jonge bomen kunnen een dichte onderlaag vormen die de bodemvegetatie en andere boomsoorten kan uitsluiten.
Amerikaanse eik wordt gekenmerkt door een soortenarme fytofage gemeenschap, in tegenstelling tot inheemse eiken. Het strooisel wordt moeilijk afgebroken en bevordert de verzuring van de bodem.
Amerikaanse eik werd al in 1985 genoteerd in het Rivierenhof en is op dit moment nog steeds in vrij grote aantallen aanwezig. Het verwijderen van Amerikaanse eik in een park verdient geen prioriteit.
Beheer: De meest effectieve manier om kleinere exemplaren van Amerikaanse eik te verwijderen is afzagen en stobben insmeren met glyfosaat, indien dit wordt toegelaten. Het beste is om te zagen op het moment dat de sapstroom nog in gang is, in het najaar en niet de winter. Oprooien kan tegenvallen bij Amerikaanse eik gezien dit een diep wortelende soort is, waardoor de bodem zwaar verstoord wordt. Na het oprooien zal de opkomst aan zaailingen meestal meevallen, waardoor er niet veel nazorg nodig is.
3.1.3.8 Pontische rhododendron
Het verwijderen van Pontische rododendron kan in een park ter discussie worden gesteld, omdat het behoort tot de cultuurhistorische elementen van een park. Bovendien zijn er geen beschermde heidegebieden (Natura 2000) in de onmiddellijke omgeving van het park, dus het verwijderen van de soort heeft hier geen prioriteit.
Pontische rhododendron wordt hoofdzakelijk door zaden verspreid. Elke bloem kan van 3000 tot 7000 zaadjes voortbrengen die in open vlaktes door de wind tot 100 meter verspreid kunnen worden, dikwijls minder ver in gesloten bos. Vegetatieve vermenigvuldiging blijft beperkt. De plant vormt na omhakken opnieuw scheuten. Het uiteinde van twijgen kan, in contact met de grond, wortelen, maar deze groei wordt meestal enkel teruggevonden in bosranden. De plant dringt binnen in loofbossen en heide en heeft een voorkeur voor zure bodems.
Pontische rhododenron is zeer invasief in bepaalde regio's in Noordwest‐Europa. De soort kan een gesloten bladerdek ontwikkelen waardoor de ontwikkeling van inheemse soorten verhinderd wordt. Het dominante gedrag wordt bevoordeeld door de productie van allelopatische stoffen, er is weinig vraat door herbivoren en het strooisel wordt slecht afgebroken door bodemorganismen. Verwijder de bloemen voor de vruchtzetting om zaadverspreiding te voorkomen.
3.1.3.9 Azijnboom
Azijnboom of fluweelboom wordt veel in tuinen en parken aangeplant. De soort vermenigvuldigt zich vegetatief door worteluitlopers en hergroei van de scheuten. Worteluitlopers kunnen een dicht netwerk vormen tot 10m rond de ouderplant. In België wordt reproductie van zaden zelden waargenomen en staat deze Noord‐
Amerikaanse soort op de Bewakingslijst. In Zwitserland veroorzaakt de soort al problemen en staat ze op de
Zwarte lijst. Het witte sap dat uit de plant komt, kan dermatitis en ontsteking aan de ogen veroorzaken. In de omgeving van Natura 2000‐gebieden wordt deze soort best verwijderd. Op waarnemingen.be zit de soort in het
“Waarschuwingssysteem invasieve exoten” als “Opkomende soort” en werd er een herkenningsfiche opgemaakt: https://waarnemingen.be/exo/be/nl/7313.pdf
Azijnboom is bekend van één locatie in het Rivierenhof. De boom wordt best verwijderd en vervangen door een inheemse boom of struik.
Beheer: Azijnboom moet volledig uitgegraven worden. Nazorg is nodig om de uitlopers te verwijderen. Bij grondverzet goed opletten dat er geen uitlopers van deze soort worden verspreid.
3.1.3.10 Robinia
Robinia is een pioniersoort. Op plaatsen waar de soort werd aangeplant en voldoende licht en ruimte krijgt, kan de boom sterk uitgroeien en schadelijke gevolgen hebben op allerlei vlakken:
Robinia is een vlinderbloemige die voor aanrijking en verruiging van de bodem zorgt. Op voedselarme droge bodems zorgt deze boom op die manier voor een achteruitgang van de waardevolle inheemse plantengroei.
Beschadigingen aan verhardingen door wortelopdruk komen regelmatig voor.
Robinia of Valse acacia is al sinds 1987 bekend uit het Rivierenhof en de soort staat hier nog steeds in beperkte mate. Indien er geen problemen zijn met wortelopdruk en verruiging van de groeiplaats verdient het verwijderen van Robinia geen prioriteit.
Beheer: Hoofdstammen kunnen worden gekapt of mechanisch worden uitgetrokken. Dit laatste heeft echter bodembeschadiging tot gevolg. Om te voorkomen dat de stobben uitlopen, worden deze best behandeld door insmeren of injectie met een herbicide zoals glyfosaat, indien dit toegelaten wordt. Na verwijdering van de hoofdstam reageert de boom meestal met een massale vorming van worteluitlopers, zelfs na chemische behandeling. Robinia heeft een wijd, oppervlakkig wortelgestel waardoor chemische behandeling van de hoofdstam meestal onvoldoende is om alle wortels af te doden. Opschot kan de volgende jaren worden weggemaaid om de wortels uit te putten, dit is echter een zeer traag proces. Een goede opvolging is essentieel om te voorkomen dat het opschot sterk zal opgroeien en het probleem groter wordt. Bestrijding van deze soort is zeker niet overal noodzakelijk. Indien de soort plaatselijk weinig nadelige gevolgen heeft, wordt geadviseerd om deze te laten staan. Robinia is een lichtminnende pioniersoort die spontaan zal verdrongen worden door climax soorten als Zomereik en Beuk. Omhakken heeft het nadelige gevolg van wortelopschot waardoor de impact vaak groter is (dichte lage groei) dan wanneer de boom blijft staan. Hiermee dient zeker rekening te worden gehouden indien men besluit om tot bestrijding over te gaan. Een goede opvolging en nabehandeling van het opschot gedurende enkele opeenvolgende jaren is noodzakelijk om de plant effectief te verwijderen.
Robinia vormt doorns aan weerszijden van de bladvoet, voorzichtigheid is aangewezen bij uitvoer van het beheer.
3.1.3.11 Klein springzaad
Klein springzaad is wijd verspreid in het domein en ook in veel Vlaamse bossen. De populaties zijn echter meestal stabiel en relatief beperkt in omvang. Omdat bestrijding (waarbij de bosbodem beschadigd wordt) meer nadelen dan voordelen heeft, worden de populaties meestal met rust gelaten. Ook Schijnaardbei is een soort die bijna uitsluitend in habitats voorkomt die zeer gevoelig zijn aan verstoring waardoor bestrijding bijna steeds meer schadelijke gevolgen heeft dan wanneer deze met rust worden gelaten. (Technisch vademecum Beheer van Invasieve Uitheemse planten, ANB).
Klein springzaad is al sinds 1985 bekend uit het Rivierenhof en komt lokaal frequent voor zowel ten oosten als ten westen van de Ruggeveldlaan.
3.1.3.12 Schijnaardbei
Schijnaardbei verspreidt en vermenigvuldigt zich gemakkelijk door uitlopers die 20 tot 100 cm lengte kunnen hebben. De soort wordt gekweekt als sierplant en verkiest vochtige, stikstofrijke en beschaduwde habitats, maar
wordt ook vaak gevonden in graslanden en parken. Schijnaardbei is potentieel invasief in Oostenrijk en Zwitserland. In Vlaanderen is de soort wijd verspreid.
De populaties zijn echter meestal stabiel en relatief beperkt in omvang. Omdat bestrijding (waarbij de bosbodem beschadigd wordt) meer nadelen dan voordelen heeft, worden de populaties meestal met rust gelaten.
(Technisch vademecum Beheer van Invasieve Uitheemse planten, ANB).
Schijnaardbei is pas sinds 2013 bekend uit het Rivierenhof, maar is in 2017 wel op vijf plaatsen gevonden, zowel in het Rivierenhof als in het park Groot Schijn.
3.1.3.13 Canadese guldenroede
Canadese guldenroede plant zich voort met behulp van zaden en wortelstokken (rizomen). Eén plant kan duizenden zaden voortbrengen die zich door de wind kunnen verspreiden. Door het rizomennetwerk kan één enkele Canadese guldenroede‐plant een diameter van 10 meter bereiken. Maar rizomen kunnen ook over lange afstanden door rivieren meegevoerd worden. De plant werd ingevoerd als sierplant en is nog steeds commercieel beschikbaar. De soort koloniseert oevers, ruigten, verlaten velden en wordt ook teruggevonden in graslanden en bossen. Het is een pionierssoort die niet tegen schaduw kan. Guldenroedes worden als één van de meest agressieve invasieve planten in Europa beschouwd. Ze vormen aaneengesloten populaties met een hoge scheutdichtheid en verminderen op deze manier de soortenrijkdom. Eenmaal ze gevestigd zijn, blijven ze dominant voor een lange periode en verhinderen ze vaak de natuurlijke kolonisatie door houtachtige soorten.
Canadese guldenroede werd in 1985 waargenomen in het Rivierenhof, maar is daar nu niet meer gezien. De soort werd enkel waargenomen in het Park Groot Schijn, vlakbij de R11.
Beheer: Daar Canadese guldenroede moeilijk is uit te roeien is het beter om te richten op een inperking van de verdere verspreiding van de soort.
Canadese guldenroede is enkel in te perken door frequent maaibeheer. Als slechts enkele planten verschijnen op een nieuwe plaats kunnen ze best direct uitgestoken worden met een spitvork. Zorg ervoor dat de hele wortelstok wordt verwijderd. Op plaatsen waar er veel staan kan je best de randen minstens drie maal per jaar maaien. De gemaaide delen moeten afgevoerd worden als groenafval. Doe dit zeer zorgvuldig want kleine wortelstukjes kunnen een nieuwe kolonie vormen. (Technisch vademecum Beheer van Invasieve Uitheemse planten, ANB).
3.1.3.14 Bezemkruiskruid
Bezemkruiskruid is een soort van de “Bewakingslijst”. In onze buurlanden blijkt de soort een probleem te vormen, maar in België wordt ze niet als problematisch beschouwd hoewel ze hier al jarenlang wijdverspreid aanwezig is.
Bezemkruidkruid werd in 2004 voor het eerst waargenomen in het Rivierenhof en is ondertussen van twee vindplaatsen bekend in het park. Nog twee vindplaatsen situeren zich in de bermen van de Ruggeveldlaan die grenzen aan het park Groot Schijn.
3.1.4 Beschrijving van gebiedsgerichte maatregelen en advies
3.1.4.1 Knelpunten beheer
‐ Invasieve exoten zoals Japanse duizendknoop, Reuzenbalsemien, Azijnboom, Canadese kornoelje en Canadese guldenroede moeten in de gaten gehouden worden.
‐ Het grasland met Knolsteenbreek wordt teveel beschaduwd door Amerikaanse eiken die bovendien voor slecht verterend bladafval zorgen. Het grasland wordt ook slecht gemaaid, waarbij veel maaisel blijf liggen en ongewenste verruiging optreedt.
‐ Het waardevolle dotterbloemgrasland met Pijptorkruid, Brede orchis, Moerasbeemdgras, … wordt te weinig en slecht gemaaid. Bovendien wordt het waterpeil opzettelijk laag gehouden voor de recreatieve activiteiten.
‐ Er worden nog steeds exoten aangeplant op de grote open graslanden.
3.1.4.2 Beheeradvies
- De aanpak om Japanse duizendknoop uit het gebied te verwijderen is prioritair. De meest doeltreffende manier van bestrijden wordt uitgebreid besproken in het “Technisch Vademecum Beheer van Invasieve Uitheemse Planten” dat in 2014 werd gepubliceerd door ANB.
http://www.natuurenbos.be/sites/default/files/inserted‐
files/technisch_vademecum_beheer_van_invasieve_uitheemse_planten.pdf
- Het aanpakken van Azijnboom, Canadese kornoelje en Canadese guldenroede komt op de tweede plaats. Ook hiervoor raden we aan het Technisch vademecum te raadplegen.
- Verwijderen van Amerikaanse eik langs het grasland met Knolsteenbreek.
- Grasland met Knolsteenbreek 1 keer maaien tussen 15 juni en 15 juli en 1 keer maaien in de periode van 15 september tot 15 oktober.
- Ruigte met Poelruit om de twee jaar maaien in september en indien mogelijk uitbreiden.
- De waterstand terug naar boven brengen, tot vlak onder het maaiveld.
- Een vroege maaibeurt in april levert het beste resultaat om het grasland met Brede orchis,
Pijptorkruid, Moerasbeemdgras, …. terug te verschralen. De maaibeurt in augustus‐september wordt beter weggelaten omdat er dan toch weinig of geen stikstof meer verwijderd wordt.
- Stoppen met aanplanten van exoten en zoeken naar inheemse alternatieven:
Inheemse alternatieven voor struiken
http://www.alterias.be/alterias_search/downloads/ornemental5_nl.pdf
Inheemse alternatieven voor bloemenborders
http://www.alterias.be/alterias_search/downloads/ornemental1_nl.pdf
Inheemse alternatieven voor bomen
http://www.alterias.be/alterias_search/downloads/ornemental6_nl.pdf
3.1.5 Verwerking van alle plantengegevens uit waarnemingen.be
Alle bestaande gegevens uit onze databank Waarnemingen.be werden digitaal mee aangeleverd bij dit rapport en werden gebruikt om in de mate van het mogelijke trends te bepalen van de aandachtsoorten.
3.2 Vogels
3.2.1 Doelsoorten en voorbeschouwing
Het onderzoek werd uitgevoerd met het oog op volgende doelsoorten:
Boomvalk Falco subbuteo Datumgrenzen: 1 mei t/m 31 augustus Gekraagde roodstaart Phoenicurus phoenicurus Datumgrenzen: 30 april t/m 30 juni Krakeend Mareca strepera Datumgrenzen: 20 april t/m 15 juni Matkop Poecile montanus Datumgrenzen: 1 februari t/m 30 juni Zwarte specht Dryocopus martius Datumgrenzen: 15 maart t/m 20 juni
Een screening van beschikbare data en de aanwezige biotooptypes deed vooraf vermoeden dat de aanwezigheid van twee van de drie doelsoorten (Gekraagde roodstaart en Zwarte specht) niet binnen de verwachtingen lag.
Boomvalk en Matkop werden tijdens de inventarisatierondes in 2017 niet aangetroffen maar we beschikken over meerdere historische gegevens. Deze data worden verder toegelicht in de soortbesprekingen.
In de bespreking gaan we ook dieper in op de potenties van het gebied om deze soorten in de toekomst meer en betere kansen te bieden. Ook de tekortkomingen worden verder toegelicht. We bespreken ook een paar belangrijke aanwezige vogelsoorten en gaan dieper in op enkele aandachtspunten.
Krakeend was de enige doelsoort die in 2017 broedend werd aangetroffen.
3.2.2 Aanvullende gegevens
De gegevens uit Avimap omvatten een overzichtstabel met de bezoeken, die hier weergegeven wordt in Bijlage 4, individuele soortenkaarten in Bijlage 5 en een overzichtskaart met de verspreiding van alle territoria en zangposten in Bijlage 6.
In Bijlage 7 voegen we de volledige lijst van waargenomen vogelsoorten toe van het gebied.
De bespreking beperkt zich verder tot de bevraagde soorten en enkele bijkomende interessante soorten die aandacht verdienen.
3.2.3 Uitgebreide territoriumkartering
De zes inventarisatierondes werden uitgevoerd op volgende dagen:
‐ 09 mei 2017 (dagronde)
‐ 09 mei 2017 (avondronde)
‐ 24 mei 2017
‐ 27 mei 2017
‐ 08 juni 2017
‐ 25 juni 2017
De resultaten per datum zijn te vinden in de Bijlage 4.
3.2.4 Bespreking van de doelsoorten
Hier volgt een korte bespreking van de potentiële redenen van afwezigheid van de drie doelsoorten en mogelijke maatregelen die kunnen worden getroffen om ze in de toekomst aan te trekken.
3.2.4.1 Boomvalk
De Boomvalk is sowieso een moeilijk in kaart te brengen broedvogel. De beste zekerheid geven waarnemingen van balts (paarsgewijs gedrag, opvallendst kort na aankomst eind april, of roepen in duet), alarm (waakzame vogel, vaak op een dode tak), prooiaanvoer (vliegrichting indicatief, voedseloverdracht mannetje aan vrouwtje vaak onder zachte “pit..pit”‐roepjes, voedering van nestjongen onder draaihalsachtige “kjie..kjie..kjie”‐roepjes en uitgevlogen jongen (pas in augustus; eerst onbeholpen maar daarna steeds behendiger spelend en vliegend, veel geroep wanneer ouder met prooi verschijnt).
Boomvalken die kort na aankomst (eind mei/begin juni) solitair of paarsgewijs boven kaalkap, heide of moeras op insecten jagen, zijn meestal broedparen. Pas in de schemer trekken ze naar de toekomstige nestplaats.
Na de balts echter, zijn adulte vogels zeer stiekem zodat ze vaak onopgemerkt blijven. Toch reageren ze vaak fel alarmerend wanneer een waarnemer het nest nadert of reageren ze fel op andere roofvogels en kraaien.
In juni‐begin juli zijn vooral de niet‐broedvogels opvallend. Boomvalken die in die periode langdurig en/of gemeenschappelijk jagen op insecten boven heide, vennen etc., zijn niet‐ broedende vogels. Broedvogels jagen solitair en vrijwel uitsluitend op vogels; het jachtgebied kan bovendien vele kilometers van het nest verwijderd liggen. Broedvogels kunnen tot vlak voor eileg nog van nestplaats veranderen. Uitgevlogen jongen kunnen zich al snel over enige afstand verplaatst hebben en zijn alleen bewijs voor broeden in combinatie met eerdere waarnemingen (en de aanwezigheid van geschikte nestplaatsen). De geïsoleerde augustuswaarnemingen uit het verleden zijn op zich dus geen bewijs voor broedgevallen.
Boomvalken houden van open en halfopen landschappen en zitten tegenwoordig graag in niet te intensief gebruikt agrarisch cultuurland (houtwallen, populierensingels en ‐bosjes, vrijstaande bomen, hoogspanningsmasten), minder in de vroeger klassieke habitat (heide met boomgroepen, randen van dennenbos). Ze bouwen zelf geen nest maar nemen nesten over van Zwarte Kraai, soms van Buizerd, Havik of Raaf. In dat geval moeten ze wachten met de eileg tot de jongen van oorspronkelijke bewoners zijn uitgevlogen.
Veldonderzoek en archiefgegevens:
Tijdens de inventarisatierondes in 2017 werden geen Boomvalken opgemerkt.
Er zijn negen historische waarnemingen (Tabel 2), waarvan de uitsluitend late datums en het gedrag doen vermoeden dat het om doortrekkers of niet‐broedende vogels ging (zie boven). Vijf van die gegevens vielen evenwel in augustus, wat binnen de geldige clusterperiode valt. Maar aangezien er in die jaren geen zomerwaarnemingen plaatsvonden en aangezien er geen alarmerende exemplaren werden gemeld, gaan we ervan uit dat er hier ook toen niet werd gebroed. Uitsluitsel kunnen we daarover uiteraard niet met terugwerkende kracht geven.
Mogelijk heeft de Boomvalk een 10‐tal jaren geleden wél gebroed in de onmiddellijke omgeving, met name in de gebieden ten oosten van het Rivierenhof, in het park Groot Schijn (overzijde Ruggenveldlaan). Op het eind van de zomer werden daar regelmatig adulte en juveniele vogels jagend waargenomen.
Het Rivierenhof is vermoedelijk te druk om broedende Boomvalken een kans te geven. Aan de voormalige, mogelijke broedplaats in park Groot Schijn, zijn nu werken bezig en lijken broedende Boomvalken ook daadwerkelijk verdwenen.
Libellen zijn voldoende aanwezig in het gebied, zwaluwen echter niet of amper. De aanwezigheid daarvan is vrij belangrijk, aangezien ze een belangrijk deel van het dieet vormen wanneer er jongen zijn.