• No results found

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze, Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek · dbnl"

Copied!
663
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Techniek in Nederland in de twintigste eeuw.

Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek

J.W. Schot, H.W. Lintsen, Arie Rip en A.A.A. de la Bruhèze

bron

J.W. Schot, H.W. Lintsen, A. Rip en A.A. Albert de la Bruhèze (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek. Stichting Historie der Techniek,

z.p. [Eindhoven] / Walburg Pers, Zutphen 2001

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lint011tech04_01/colofon.php

© 2016 dbnl / J.W. Schot / H.W. Lintsen / A. Rip / A.A. Albert de la Bruhèze / de afzonderlijke auteurs en/of hun rechtsopvolgers

i.s.m.

(2)

10

‘Het mooiste beroep’: huishoudelijk werk is een vak apart, dat kan en moet soms geleerd worden.

Hier strijkles te Lierop in 1951.

(3)

11

1 Huishouden

onder redactie van R. Oldenziel

Ter introductie R. Oldenziel

Het ontstaan van het moderne huishouden: toevalstreffers en valse starts, 1890-1918

R. Oldenziel met medewerking van M. Berendsen

De uitbouw van technische systemen en het huishouden: een kwestie van onderhandelen, 1919-1940

R. Oldenziel en M. Berendsen, met medewerking van C.J.M. van Dorst De crisis: kapitaal- versus arbeidsintensieve techniek, 1929-1940

R. Oldenziel en C.J.M. van Dorst, met medewerking van F. de Bruyn en J.C.

Drogendijk

De oorlogseconomie: zuinigheid en noodgedwongen vindingrijkheid, 1940-1945 R. Oldenziel en M. Veenis

Het huishouden tussen droom en werkelijkheid: oorlogseconomie in vredestijd, 1945-1963

R. Oldenziel, M. Berendsen, A.A. Albert de la Bruhèze, I. Cieraad, C.J.M. van Dorst, J.C. Drogendijk en J. Linders

Barsten in het bolwerk: de consumptie betwist, 1968-1980 M. Veenis met medewerking van R. Oldenziel

Epiloog R. Oldenziel

(4)

12

Een steeds uitgebreider assortiment aan gereedschappen, apparaten en andere hulpmiddelen kwam voor de huishouding beschikbaar, zij het dat lang niet alles voor iedereen weggelegd was en soms een wensdroom zou blijven. Overigens leidden lang niet alle hulpmiddelen direct tot arbeidsbesparing, ook al omdat de eisen in de loop der tijd veranderden, terwijl bovendien het gemiddelde woonoppervlak toenam.

(5)

13

Ter introductie

De vormgeving van huishoudelijke apparaten is visueel kleurrijk vertegenwoordigd in reclames, brochures, designtijdschriften en architectuurbladen. Daarin wordt een ideaalbeeld geschapen dat recht doet aan de wensen en dromen van fabrikanten en ontwerpers, maar ons weinig zegt over het gebruik en de verspreiding van de apparaten. Behalve naar het visuele repertorium hebben vele apparaten hun weg gevonden naar menige vitrinekast in musea als tastbaar symbool van de materiële vooruitgang van de twintigste eeuw. Ze kunnen ons informatie verschaffen over de materiële aspecten en het functioneren van technische artefacten. Toch weten we verrassend weinig over de ontstaansgeschiedenis van die apparaten of over de redenen waarom sommige wel hun weg naar de gebruikers hebben gevonden en andere niet en nog minder over hoe ze werden gebruikt in het dagelijks leven.

In de meeste techniekgeschiedenissen leren we over de uitdagingen van uitvinders, de strategieën van research- en development-afdelingen, de beweegredenen van fabrikanten alsook de nukken van consumenten. De geschiedenis van de

huishoudtechnologie is daarop geen uitzondering, al valt het aantal bedrijfsarchieven van stofzuiger-, strijkijzer-, koelkasten- en fornuizenfabrikanten tegen. Omdat techniekgeschiedenis meer omvat dan het verhaal van fabrikanten, is in dit deel voor een andere invalshoek gekozen dan die welke in de meeste delen in deze serie wordt gehanteerd: de techniekontwikkeling wordt hier vooral beschreven vanuit het perspectief van de gebruikers. De stemmen en ervaringen van huisvrouwen en dienstboden mogen dan niet talrijk zijn in dit deel, die van hun woordvoerders zijn het des te meer. Aan het begin van de twintigste eeuw verschenen er tal van sociale organisaties en nieuwe deskundigen die zich bemoeiden met de vorm en richting van de techniekontwikkeling in en om het huis. Vooral hún bemoeienis wordt in dit deel voor het voetlicht gebracht. Zij formaliseerden de opbouw van gebruikersvaardigheden en zochten contact met fabrikanten en overheidsinstanties om tot een permanent overleg te komen over de eisen waaraan huishoudelijke gebruiksvoorwerpen en apparaten moesten voldoen.

Naast strijkijzers, stofzuigers, koelkasten en gasfornuizen bezitten de meeste Nederlanders een heel scala aan apparaten ter lering en vermaak, zoals radio, tv, video, afspeelapparatuur en spelletjescomputers, die strikt genomen ook onder de apparaten in huis vallen. De huiselijke wereld van de vrijetijdstechnologie komt echter elders in deze serie (Communicatie) uitgebreid aan bod. In dit deel staan die technieken centraal die huishoudelijke arbeid en de verzorging van het huis en zijn bewoners betreffen. De afstemming van (nieuwe) producten op (nieuwe) consumenten is het hoofdthema in de opkomst van de consumptiemaatschappij in de twintigste eeuw. Dat is ook het hoofdthema van dit deel.

R. Oldenziel

(6)

Eindnoten:

Boeken ontstaan door de uitwisseling van ideeën tussen vele mensen. De allereerste discussies voor dit project vonden plaats in het netwerk voor de studie van huishoudtechnologie, geinitieerd door Carolien Bouw van het SISWO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen en resulterend in het boek Schoon genoeg en de tentoonstelling ‘Beroep huisvrouw’ in het Amsterdams Museum in 1998.

Aan de Universiteit van Amsterdam vormde vervolgens de discussiegroep met Marja Berendsen, Hanne Drogendijk, Carianne van Dorst, Irene Cieraad, Femke de Bruyn, Harry Lintsen, Liesbeth Bervoets, Ruth Oldenziel en Milena Veenis de basis voor dit deel. Met name Irene Cieraad en Liesbeth Bervoets waren altijd genereus en uiterst collegiaal met documenten en ideeën. Ook Carolien Bouw en Annemarie de Wildt, conservator van het Amsterdams Museum, waren door de jaren heen belangrijk als klankbord. Een ander belangrijk forum van uitwisseling is het door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gefinancierde

aandachtsgebied ‘Nieuwe producten, nieuwe consumenten: de geschiedenis van een

wisselwerking’, waarin Marja Berendsen, Liesbeth Bervoets, Adri Albert de la Bruhèze, Gijs Mom, Ruth Oldenziel, Johan Schot, Anton Schuurman, Peter Staal en Onno de Wit participeren.

Behalve naar de leden van de algemene redactie, gaat speciale dank ook uit naar de steun die de kernredactie, bestaande uit Harry Lintsen, Adri Albert de la Bruhèze, Johan Schot en Arie Rip, gaf. Met name het geduld van Harry Lintsen, die het project steunde in moeilijker tijden, hebben wij zeer gewaardeerd. Daarnaast verdient de (inhoudelijke en administratieve) dienstbaarheid van Adri Albert de la Bruhèze door de jaren heen speciale aandacht. Via de post en telefoon ontvingen wij, gevraagd en ongevraagd, referenties, kopieën en commentaar van velen. Om er enkelen te noemen: Frank Veraart, Henk van Zon, David Barnouw. Veel leerden wij ook van geïnterviewde tijdgenoten, in de tekst soms slechts zichtbaar in voetnoten, zoals ir. C.E. van den Ban-Willinge Prins, E. Kooyman, ir. F. Bosma, D. Levi-Holdert; ir. J. van der Veen, W.H. Kuiper-Verkuyl, B. Riemens-Jagerman en A. Thomassen. Wij zijn erkentelijk voor hun vertrouwen. Daarnaast bleken beheerders van museumverzamelingen cruciaal voor een beter begrip van de techniekontwikkeling van het huishouden, zoals drs. M. van Vlijmen van het Nederlands Kachelmuseum in Alkmaar, G. den Besten van het Strijkijzermuseum in Noordhoek en Ria Lenting, eveneens in Noordhoek. Ook de technisch meelezer ir. R.H. Dijken heeft zich moeite getroost om zijn ervaring bij Philips in te brengen en vele vragen te

beantwoorden. Ook dank aan ir. J.H. de Wilde-Ligny.

In de allerlaatste fase betekende de gastvrijheid van het SISWO in Amsterdam dat dit deel kon worden afgerond. Het vele archiefwerk en de analyses van periodieken zou niet mogelijk zijn geweest zonder de verzamelingen die worden beheerd door instellingen als het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (IIAV) en het Philips Concern Archief (PCA), instellingen die ons steeds welwillend ter zijde hebben gestaan. Met Giel van Hooff zocht Irene Cieraad deskundig en enthousiast naar zeldzaam en veelbetekenend

illustratiemateriaal om de tekst te complementeren. Buitengewoon genereus was ook René Kok van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) in het afstaan van het rijke illustratiemateriaal betreffende de Tweede Wereldoorlog.

Selectie van geraadpleegde periodieken

Bulletin der Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (1933-1970) Consumentengids. Maandelijkse Uitgave van de Consumentenbond (1953-heden) Het Coöperatieve Nieuws. Orgaan van den Centrale Bond van Nederlandsche Verbruikscoöperaties (1920-1928)

Denken en Doen. Maandblad der Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (1948-heden) Eigen Haard. Geïllustreerd Volkstijdschrift (1875-1941)

Evolutie. Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw (1893-1926)

Het Gas. Orgaan van de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland (1880-2000) Gaspropaganda. P.I.T. (Propaganda, Inlichtingen, Toepassingen) (1936-1944) De Gasverbruiker. Tijdschrift ter Voorlichting van allen, die Gas gebruiken in Huis en Bedrijf (1927-1939)

De Haagsche Huisvrouw. Maandbericht van de Afdeling 's-Gravenhage en omstreken van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen (1922-heden)

Ha'ischa. Orgaan van de Joodsche Vrouwenraden in Nederland (1929-1940)

(7)

Huishouding van nu. Maandblad onder de redactie van de Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting (1935-1944)

In en om de Keuken. Orgaan van de Huishoud- en Kookscholen (1894-1913) Het Leven. Geillustreerd (1906-1941)

Maandblad der Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen (1912-1946)

Maandblad voor de Coöperatie. Orgaan van den Nederlandschen Coöperatieven Bond (1903-1912)

Maandelijkse Mededelingen. Nederlandse Huishoudraad (1954-1967) Nederlandsche Coöperatieve Vrouwenbond (1903-1908)

Philips Technisch Tijdschrift. Behandelende Technische Vraagstukken samenhangende met de Producten, Werkwijzen en Onderzoekingen van de N.V. Philips'

Gloeilampenfabrieken (1936-1989)

De Vonk. Contactblad der Electrohuishoudkundigen (1946-1969) De Vrouw en haar Huis. Geïllustreerd Maandschrift (1906-1973) Interviews

C.J.M. van Dorst met L. van Achteren, Groningen, 21 december 1999

H. Drogendijk en R. Oldenziel met C. van den Ban-Willinge Prins, Amsterdam, 21 juni 1999

R. Oldenziel met G.J. den Besten, Noordhoek, 19 december 1999 R. Oldenziel en M. Veenis met F. Bosma, Norg, 17 januari 2000 M. Berendsen met F. Bosma, Amsterdam, 1 februari 2000 R. Oldenziel met N. Bruin, Amsterdam, 18 januari 2000 M. Veenis met M. Crijns, Leiden, 10 november 2000 R. Oldenziel met O. Grimm, Amsterdam, 15 november 1999 R. Oldenziel met E. Kooyman, Den Haag, 27 en 28 december 1999 M. Veenis met M. Kuiper-Verkuyl, Almen, 14 februari 2000 R. Oldenziel met Ria Lenting, Noordhoek, 19 december 1999

M. Berendsen en R. Oldenziel met D. Levie-Holdert, Den Haag, 5 april 2000 M. Veenis met B. Riemens-Jagerman, Zeist, 16 december 1999

Telefonische interviews

M. Veenis met E.G. Aiking-van Wageningen, 2 en 9 maart, en 19 juni 2000 M. Veenis met W. Broex, 21 juli 2000

M. Veenis met W. van Dieren, 22 mei 2000

M. Veenis met G. van der Heiden-Bruekers, 20 april 2000 M. Veenis met J. Hoeksema, 27 juni 2000

M. Veenis met R.A.P. van Notten, 12 oktober 2000 M. Veenis met J.F. Ras, 12 oktober 2000

M. Veenis met J. Soetens, 3 juli 2000

M. Veenis met A. Thomassen-Lind, 1 maart 2000 R. Oldenziel met ir. J. van der Veen, 22 december 1999 Geraadpleegde archieven

Algemeen Rijksarchief, Den Haag, Archief Opvoering Produktiviteit, Archief Vereniging Textieletikettering voor Was- en Strijkbehandeling (ARA AVTWS)

Algemeen Rijksarchief, Den Haag, Archief Sociaal Economische Raad, Contactgroep Opvoering Productiviteit (ARA COP)

Archief Familie Bosch, in bruikleen bij C.J.M. van Dorst, Amsterdam Archief Huishoudelijke Voorlichtingsdienst van het Gemeentelijk Energiebedrijf Amsterdam, ondergebracht bij R. Oldenziel, Amsterdam (AHVD)

Archief Velo, in beheer bij C.J.M. van Dorst, Amsterdam (AV) Bestuursarchief Provincie Noord-Brabant, Den Bosch (BA NBr)

Gemeente Rotterdam, Bestuursdienst Rotterdam, Directie Sociaal-Economische Zaken, Bureau Documentaire Informatievoorziening, Archief Secretarie-afdeling Haven, Bedrijven en Economische Zaken (AHBEZ)

Gemeentearchief Amsterdam, Archief Hartman

Gemeentearchief Amsterdam, Archief Bond Sociaal-Democratische Vrouwen Clubs, Afdeling Amsterdam, Archief Tilanus

(8)

Gemeentearchief Amsterdam, Archief Vereeniging van Woningopzichteressen Gemeentearchief Amsterdam, Verslagen raadsvergaderingen

Gemeentearchief Amsterdam, Archief Wilhelmina Gasthuis

Gemeentearchief Arnhem, Archief Vrouwen Advies Commissies (GA Arnhem AVAC) Gemeentearchief Leiden, Archief Leidsche Cooperatieve Keuken (GA Leiden ALCK) Gemeentearchief Leiden, Archief Vrouwen Advies Commissies (GA Leiden AVAC) Gemeentearchief Rotterdam, Archiefdienst Volkshuisvesting, Archief Vrouwen Advies Commissies (GA Rotterdam AVAC)

Gemeentearchief Zeist, Archief Gemeentesecretarie

Gemeentearchief Zwolle, Archief Vrouwen Advies Commissies (GA Zwolle AVAC) Gemeentelijke Archiefdienst Amersfoort, Archief Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging, afd. Amersfoort (GA Amersfoort ANVEV)

Historisch Archief Gastec, Apeldoorn (HA Gastec)

Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief Flatstichting vóór Vrouwen dóór Vrouwen (IIAV A Flatstichting)

Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid (IIAV ANBV)

Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (IIAV ANVEV)

Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief Nederlandse Huishoudraad (IIAV ANHR)

Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (IIAV ANVVH)

Keurmerk Instituut, Bleiswijk, Archief Instituut voor Huishoudtechnisch Advies (KI AIVHA)

Nederlands Architectuur Instituut, Rotterdam, Archief Piet Zwart

Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, Collectie Nederlandse Overheidsinstellingen (1939) 1940-1945 (NIOD collectie 216)

Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, Dagboeken 1933-1950 (NIOD collectie 244)

Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, Knipselarchief voor en tijdens de oorlog samengesteld door de afdeling Centrale Documentatie van de Nationaal-Socialistische Beweging (NIOD KA II)

Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, Knipselarchief vanaf 1945 samengesteld door het RIOD/NIOD (NIOD KB)

Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (NIOD HVP)

Nederlands Normalisatie Instituut, Delft, Nederlands Electrotechnisch Comité (NNI NEC) Persoonlijk Archief E.G. Aiking-van Wageningen, Almen (PA Aiking)

Persoonlijk Archief F. Bosma, Norg (PA Bosma)

Persoonlijk Archief Heleen Halverhout, ondergebracht bij R. Oldenziel, Amsterdam (PA Halverhout)

Persoonlijk Archief Miep Kuiper, Almen (PA Kuiper) Philips Concern Archief, Eindhoven (PCA)

Rijksarchief Gelderland, Arnhem, Archief Landbouwhogeschool Wageningen (RA Gelderland ALW)

Unilever Historisch Archief, Rotterdam

(9)

14

In de grotere steden, met name in de dichtbevolkte volkswijken, bevonden zich tot ver in de jaren dertig zogeheten gaarwater- en vuurneringen. Daar konden buurtbewoners en kleine neringdoenden aan heet water, een schaars goed, komen. Tevens waren er gloeiende kooltjes verkrijgbaar om de kachel snel op temperatuur te brengen. In huis stond veelal één kachel, die als verwarming én als kooktoestel diende. Hier zit Anna Kappers uit Deventer in haar zaakje bij de ketels met kokend water, die met turf werden gestookt (ca. 1900). Het bedrijfje sloot in 1929 zijn deuren.

(10)

15

1 Het ontstaan van het moderne huishouden: toevalstreffers en valse starts, 1890-1918

Kachels en fornuizen Gasfornuizen en hooikisten

Sleutelen aan nieuwe technische systemen Gedeeld gebruik als strategie

De keuken als huishoudelijke werkplaats in een huis vol elektrische apparaten is zozeer ingeburgerd dat we ons nauwelijks kunnen voorstellen dat rond 1900 tal van andere strategieën openstonden om het huishoudelijk werk gedaan te krijgen. In die tijd speelde het gezinshuishouden nauwelijks een rol, noch bij de producenten, noch bij ontwerpers van toekomstscenario's voor de organisatie van het huishouden. Voor veel producenten was het huishouden een oninteressant en onbekend gebied. Bedrijven concentreerden zich op de zakelijke en grootindustriële markt.1Voor zover

bedrijfstechnische ingenieurs zich iets bij een uiteindelijke gebruiker voorstelden, was hun beeld daarvan vooral gebaseerd op wie zij het beste kenden: een mannelijke industriële eindgebruiker. De industrieel vormgegeven kookfornuizen en stofzuigers leken eerder in de fabriekshal thuis te horen dan in het huis; de eerste wasmachines waren nauwelijks geschikt voor gezinshuishoudens.

Ook wie ideeën ontwikkelde over de toekomst van het huishouden, keek vooral naar industriële oplossingen buitenshuis. In 1899 opperde de socialistische feministe Wilhelmina Drucker het idee dat de overheid, die zich immers inzette voor de algemene toeeigening en toegankelijkheid van nieuwe technische systemen, ook het collectiviseren van huishoudelijke voorzieningen tot beleid zou moeten maken. Als de staat zich verantwoordelijk voelde voor het tot algemene nutsvoorzieningen maken van water, gas en telefoon, ‘waarom dan zou men zich verzetten tegen gezamenlijke verwarming, gezamenlijk wasschen, gezamenlijk koken... Het is alles maar een quaestie van tijd en van economische noodzaak...,’ zo stelde zij.2Druckers woorden maken niet alleen duidelijk dat de overheid een innovatieve rol van betekenis speelde in de ontwikkeling van nieuwe grootschalige technologieën; ze attenderen ons ook op het feit dat de nu zo vanzelfsprekende autonomie van het individuele

(11)

De allereerste huishoudelijke apparaten, zoals deze elektrische vacuümstofzuiger, waren zwaar, slecht hanteerbaar en moesten bij voorkeur worden bediend door getraind huishoudelijk personeel.

Nauwelijks toegesneden op kleine huishoudens, leken dergelijke apparaten eerder thuis te horen in een fabriekshal dan in een salon.

(12)

16

Tot de jaren twintig had de Nederlandse volkswoning geen aparte keuken en werd er op de kachel in het woonvertrek gekookt. De plattebuiskachel was met name gangbaar in het zuiden van het land.

Op het platte stuk tussen rookkanaal en kachel konden pannen en potten warm gehouden worden, zoals hier de theepot in een woning in Tilburg rond 1905.

huishouden niet vaststond; Druckers toekomstbeeld steunde op de collectivisering van huishoudelijke arbeid. En zij was de enige niet. Veel initiatieven voor technische toepassingen in het huishouden gingen uit van idealistisch geïnspireerde groepen gebruikers en hervormers. Gedreven door het zoeken naar de ideale samenleving, ontwierpen zij behalve een alternatieve gebouwde omgeving ook huishoudelijke werkplaatsen, arbeidsbesparende maatregelen en mogelijkheden voor mechanisatie.

Kijkend naar wat er in de industrie gebeurde, bedachten zij nieuwe oplossingen en pasten de nieuwste technieken toe.3Er ontstond een heftig en geanimeerd debat over de verschillende mogelijkheden om huishoudelijke arbeid efficiënter te organiseren.

Prominente vrouwen richtten zich actief op gemeenschappelijke oplossingen voor het huishoudelijke werk. Terwijl de eerste petroleumstellen en komforen hun bescheiden intrede deden, werd er op grote schaal geëxperimenteerd met collectieve keukens.

Dit soort experimenten was overigens niet voorbehouden aan politieke idealisten.

Ook huishoudleraressen en woningopzichteressen, die zich in deze periode professioneel organiseerden als experts van het huishoudelijk bedrijf,

experimenteerden met grootschalige, industriële en communale oplossingen.

Het streven naar collectieve oplossingen van vele groeperingen rond 1890 hing samen met een aantal factoren. In de eerste plaats dwong de mondigheid van dienstboden, die zich begonnen te organiseren of hun heil elders op de arbeidsmarkt zochten, burgervrouwen andere oplossingen voor het huishoudelijk werk te bedenken.4 In de tweede plaats bood de gebouwde omgeving van de allerarmste gezinnen nauwelijks ruimte voor aparte woon- en slaapkamers, keukens, washokken en sanitair

(13)

en het daarbij behorende instrumentarium. Ook voor hen lag het zoeken naar oplossingen buiten het huis voor de hand. Ten slotte lieten de meeste nieuwe huishoudelijke apparaten, van industriële stoomwasmachines tot circulatiefornuizen en elektrische stofzuiginstallaties, zich nauwelijks inpassen in bestaande huizen.

De opkomst van grootschalige systemen zoals stoom, gas, elektriciteit en telefonie zou het kenmerk worden van de twintigste-eeuwse techniekontwikkeling, waarin het huishouden vooral na de Eerste Wereldoorlog een cruciale rol zou gaan vervullen.

Rond 1900 was de huisvrouw als klant echter nog amper ontdekt en de strijd om haar gunsten nog nauwelijks begonnen. Toevalstreffers, naïeve inschattingen van de markt en kortsluitingen kenmerkten de huishoudtechnologische ontwikkelingen in deze periode. Collectieve oplossingen voor het huishoudelijke werk leken daarbij meer voor de hand te liggen dan individuele oplossingen.

Kachels en fornuizen

De negentiende-eeuwse kachel had verschillende huishoudelijke functies: het verwarmen van de woonruimte, het bereiden van voedsel en het verwarmen van water.5Die drie functies kwamen samen in één apparaat en in één ruimte: eeuwenlang waren het open haardvuur en, vanaf de achttiende eeuw, de hout- of kolenkachel het centrum van huiselijke bedrijvigheid, huisvlijt en ontspanning.6Naast het stoken van de ruimte en het koken van de maaltijden deden boerinnen en dienstboden het strijkwerk met op de (kook)kachel verhitte bouten. In menig boerenbedrijf was de keuken het centrum van bedrijvigheid en gezelligheid; de woonkamer was doorgaans koud, stil en alleen op zondag in gebruik.

In arbeiderswoningen, daarentegen, was de kamer de centrale plek: verstoken van een keuken, bereidden vrouwen in de kamer, waar ook geslapen werd, het eten op de hout- of kolenkachel. Daarop kookten zij suddergerechten, hielden de soep op temperatuur of warmden kliekjes op. Het hele gezinsleven, en soms ook de (betaalde) arbeid, moest zich in deze kleine ruimte afspelen. Geen wonder dat de kinderen hun tijd vooral op straat doorbrachten en dat

(14)

17

Alleen de elite kon zich een aparte keuken met fornuis veroorloven tussen wonen en eten, verwarmen en koken. Deze prototypische afbeelding van oer-Hollandse huiselijkheid is enigszins bedrieglijk.

Niet alleen voor de gezelligheid, maar ook uit zuinigheid zitten jonkheer Van Vierssen-Trip en zijn vrouw hier in 1916 in het kleinste kamertje van hun grote, maar koude huis aan de Groningse Vismarkt.

De brandstofschaarste tijdens de Eerste Wereldoorlog vergde ook van de elite enige aanpassing.

voor menig arbeider - tot ontzetting van hervormers - de kroeg zijn huiskamer was.

Scheiding van koken en stoken

Toen halverwege de negentiende eeuw het fornuis zijn intrede deed, ontstond er voor het eerst een scheiding van functies. Vanaf die tijd behoorde bij elke functie een specifiek apparaat: de kachel in de kamer werd gestookt voor verwarming en op het fornuis in de keuken werd gekookt. Van oudsher waren alleen voor de hoogste stand de woonruimten en keuken, en het daarbij behorende instrumentarium, gescheiden.

Deze functiescheiding was een teken van klassenscheiding. De vrouw des huizes liet zich niet of nauwelijks zien in de in het souterrain gelegen keuken, waar dienstboden voor dag en nacht, naaisters en wasvrouwen via de personeelsingang binnenkwamen en het huishouden draaiende hielden. De introductie van het uit kolen gewonnen stadsgas in de jaren twintig van de twintigste eeuw speelde een belangrijke rol in de scheiding tussen functie en plaats, maar de echte doorbraak kwam pas definitief met het door de landelijke overheid geïntroduceerde aardgas in de jaren zestig. In de tussenliggende tijd ontstonden allerlei hybride technologieën zoals stookfornuizen en kookkachels.7De functionele, fysieke en technische scheiding tussen koken en stoken ging gepaard met een transformatie van de culturele praktijk.8De introductie van aparte kook- en verwarmingstechnieken ging hand in hand met de ontwikkeling van aparte ruimten, de woonkamer en de keuken, met een daaraan gekoppeld burgerlijk ideaal. Hierin speelden de nieuwe beroepen van huishoudkundige en woningopzichteres een essentiële rol.

Fornuizen en vakvrouwen

(15)

‘Wat is het werk der huisvrouw anders dan een gedurig proefnemen met allerlei stoffen en werktuigen, de aanwending van alle soorten van hefboomen. Is elke woning niet in zekere zin een laboratorium...’9Met deze woorden riep Elise van

Calcar-Schiotling in 1873 op tot de professionalisering van het beroep huisvrouw en de ontwikkeling van een nieuw kennisdomein in Nederland. Een nieuwe groep vrouwen organiseerde zich als experts van het huishoudelijk bedrijf. Ze vormden een nieuw kader van kook- en was-professionals, voor wie de opleiding en emplooi in dit vak statusen roldoorbrekend was.10Door middel van gespecialiseerde

tijdschriften, boekpublicaties, belangenorganisaties, opleidingen en door de overheid gesanctioneerde certificeringsstelsels, ontwikkelden huishoudprofessionals een nieuw kennisdomein over de organisatie van het huishouden.11Zij richtten hun scholen in met praktijklokalen, scheikundige laboratoria en theorielokalen, waar waren- en textielkennis, voedingsleer, scheikunde en huishoudkunde werden onderwezen. In hun handen werd huishouden een wetenschap, de keuken een laboratorium en het keukengerei een technisch instrumentarium.

Deze nieuwe deskundigheid kon zich pas ontwikkelen nadat eerder vrouwen van de opkomende burgerlijke klasse in Nederland en elders in de industriële wereld hadden beargumenteerd dat het huis niet het domein was van de pater familias maar het terrein waarover vrouwen exclusieve zeggenschap hadden. Terwijl de mannen vorm en richting gaven aan het industrieel kapitalisme, dienden vrouwen de

alleenheerschappij te hebben over de huiselijke haard en de opvoeding van kinderen.

Op hen rustte de ver-

(16)

18

Bij de gegoede burgerij kookte de dienstbode beneden in de keuken. Dit gebeurde aan het begin van de twintigste eeuw op grote kolenfornuizen, zoals hier in de keuken van de Amsterdamse villa Alsberg in de Honthorststraat in 1906. Hoewel fornuizen met goedkopere brandstof dan kachels gestookt konden worden, werd er veel aan gedaan om het warmterendement van fornuizen te verbeteren.

antwoordelijkheid voor de morele opvoeding van de toekomstige generaties. Het huis en de huiselijke haard waren in de negentiende-eeuwse burgerlijke identiteit het centrum van morele verheffing.12Tijdschriften als Eigen Haard (1875-1941) en De Huisvrouw (1872-1910) verwijzen met hun titels naar de huiskamer als centrum van het negentiende-eeuwse burgerlijke gedachtegoed. Twintigste-eeuwse modernisten zouden later met dédain kijken naar de snuisterijen die deze huiskamers vulden, maar voor de burgervrouwen waren deze objecten een uitdrukking van hun emancipatie.

Van Calcar, evenals haar generatie in Nederland en daarbuiten, gaf aan de ideologie van de huiselijkheid behalve een morele lading een technische wending door de nadruk te leggen op de kennis en kunde die het vak huisvrouw impliceerde. Van Calcar ging er, net als Wilhelmina Drucker, van uit dat huisvrouwen moesten professionaliseren. Terwijl voor Van Calcar de opleiding van huisvrouw een morele waarde moest hebben, betekende voor Drucker de opwaardering van het vak een middel om vrouwen te bevrijden van de zware en oninteressante kanten van het werk, waardoor zij zich individueel zouden kunnen ontplooien en zich maatschappelijk ontwikkelen.13In de jaren tachtig ging de beweging een verbond aan met de

sociaal-liberalen, die in goed huisvrouwschap een middel zagen om de lagere klassen burgerlijke idealen bij te brengen en hen te vormen tot betrouwbare arbeiders en dienstmeiden.14

J. Bruinwold-Riedel, een prominent lid van De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, verwoordde het ideaal als volgt: ‘Onbekwame huisvrouwen werken cafébezoek en drankmisbruik in de hand.

Dit kan voorkomen worden door vrouwen goede huishoudcursussen te geven.’15 In de twintigste eeuw zouden de (burgerlijke) huiskamer en de keuken van rol verwisselen. Vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw ging een nieuwe groep professionals de keuken claimen als de basis van hun expertise. De

huishoudleraressen, verenigd in een bond, noemden hun nieuwe blad in 1896 niet voor niets In en om de keuken. Aanvankelijk was er binnen de huishoudscholen een grote scheiding tussen de leerplannen voor dochters uit de burgerklasse, die werden opgeleid tot huisvrouw, en die voor de volksmeisjes, die tot dienstboden moesten

(17)

worden gevormd. Een generatie van gedreven vrouwen als A.C. Manden, studente in plant- en dierbiologie uit Groningen die ook een opleiding in koken in Duitsland had genoten, en haar leerlingen A.S. Tydeman-Verschoor, Suze Meyboom en Martine Wittop Koning stond echter meer voor ogen. Noch de ‘verheffing van het volk’ van de sociaal-liberalen, noch het oplossen van het dienstbodenvraagstuk was hun uiteindelijk streven. Zij hadden vergaande professionele ambities: er moest een opleiding komen voor professionals in de huishoudkunde, verzorgd door erkende deskundigen. Onder hun leiding werden vanaf 1888 scholen, vakbladen en een vakbond (Bond van Leeraressen bij het Huishoudonderwijs, in 1900) opgericht en werd een certificeringsstelsel opgezet met steun van de overheid.16De stedelijke organisaties kenden tegenhangers op het platteland. Beide waren verantwoordelijk voor een groot aantal wijdverspreide en veel gelezen publicaties in de traditie van huishoudgidsen waarin de kennis, kunde en vaardigheid van het beroep huisvrouw werden uitgedragen.17Al vanaf 1897 vond er ook een internationale uitwisseling van ideeën plaats via groots opgezette congressen in Zürich, Londen, Kopenhagen en Rome.18De nieuwe professionals ontleen-

(18)

19

In het cursusjaar 1895/1896 werden voor het eerst ook mannelijke leerlingen toegelaten op de Amsterdamsche Huishoudschool. Aankomende koks en hofmeesters van marine en landmacht krijgen hier onder deskundig vrouwelijk toezicht praktijkles.

den de legitimering van hun kennis aan de populariteit van hun boeken, die vrouwen generaties lang raadpleegden. De overheid zou die legitimering tijdens de Eerste Wereldoorlog bevestigen toen ze een beroep deed op hun expertise bij de logistiek van de nationale voedselvoorziening.

De nieuwe kookprofessionals - merendeels afgestudeerd aan de leraressenopleiding - speelden een cruciale rol in de technische ontwikkeling van de functiescheiding tussen het verwarmen (kachel) en het koken (het fornuis). Hierbij ontwikkelden zij een eigen terrein (huishoudkunde), fysieke plek (keuken) en kennis (koken). Dit kader van huishoudexperts zou de maatschappelijke inbedding van de nieuwe huishoudelijke apparaten in de twintigste eeuw voorbereiden en bekritiseren, vormgeven en inpassen. Via hun publicaties introduceerden ze nieuwe technieken en brachten deze in praktijk in de coöperatieve en centrale keukens die ze hielpen opzetten. Daarnaast expliciteerden ze de kennis die vrouwen van moeder op dochter hadden verworven en deden ze in hun leerkeukens en waslokalen proeven met nieuwe producten, ze haalden scheikundige, mechanische en elektrotechnische kennis binnen de muren van hun scholen en vertaalden die kennis naar de praktijk van huisvrouwen via hun huishoudgidsen. Ze brachten ook bezoeken aan fabrikanten en bekritiseerden hun producten. Hun professionalisme strekte zich daarmee verder uit dan het zich toe-eigenen van een nieuw kennisdomein. Ze ontwikkelden een praktijk, gevoed door theoretische kennis over voeding, hygiëne en chemische processen, en deden nieuwe kennis op door de proeven in hun praktijklokalen.

Door hun positie stonden zij op het kruispunt van de ontwikkeling van grote technische systemen als gas en elektriciteit in het huishouden, van nieuw keukeninstrumentarium, nieuwe manieren van koken, nieuwe warenkennis en voedingsleer. Fabrikanten zouden na de Eerste Wereldoorlog dankbaar gebruikmaken van de kennis en praktijkervaring die deze hechte groep van huishoudprofessionals had opgebouwd. Ook de wasprofessionals gingen zich specialiseren, maar onder de huishoudkundigen waren de keukenexperts toonaangevend. Omdat er meer eer viel te behalen aan het bereiden van eten dan aan het uitputtende werk van het wassen, dat een lagere status had, gold het uit huis doen van de was aanvankelijk zelfs als een burgerlijk ideaal.

(19)

Ook andere vrouwelijke professionals baseerden hun expertise, behalve op scholing en ervaring, op hun bijzondere affiniteit met het huiselijk domein. Zo beschouwden woningopzichteressen hun expertise in het beheren van volkswoningen als een belangrijke bijdrage aan het werk van mannelijke architecten en woninghervormers.

Met hun achtergrond konden zij trefzeker beoordelen welke woningplattegronden, materialen en voorzieningen praktisch waren in het dagelijks gebruik. In 1903 richtten enkele vrouwelijke woningpioniers naar aanleiding van de Woningwet van 1901 een beroepsvereniging op die de invloed van deskundige vrouwen op de bouw en het beheren van woningen tot gelding moest brengen. Vanuit hun werk voor particuliere en gemeentelijke woningbouworganisaties gingen woningopzichteressen in de loop van de twintigste eeuw ijveren voor de verbetering van de woonomgeving in tal van plaatselijke en landelijke gremia.19Zij werden de grondlegsters van een nieuw kennisdomein dat de bouwomgeving bekeek vanuit de gebruikers.

(20)

20-21

De vooruitstrevende beweging van kook- en huishoudleraressen koesterde de nieuwe inzichten over voeding en combineerde deze met experimenten rond nieuwe technieken. Voor hen was de keuken met al zijn apparaten het symbool van hun kennis en van de twintigste-eeuwse moderne huisvrouw.

In de jaren tachtig van de negentiende eeuw was email, dat goedkoop en hygiënisch was en makkelijk te onderhouden viel, het toppunt van moderniteit. De leer- en demonstratiekeuken van de Eerste Amsterdamsche Kookschool was in 1887 dan ook rijkelijk voorzien van emailgoed. Gezien de reclames aan de muur was sponsoring toen reeds actueel.

(21)

22

Al deze nieuwe specialisten legden in de negentiende eeuw de basis voor de

introductie van de nieuwe huishoudelijke producten zoals gasfornuizen, koelkasten en magnetrons, en voor nieuwe ontwerpnormen in de huiselijke gebouwde omgeving van de twintigste eeuw.

Email: symbool van moderniteit

In de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw betekende de introductie van geëmailleerd ijzer een ware revolutie in het werk van vrouwen en dienstboden in de keuken. Voordien waren potten en pannen van koper of gietijzer gemaakt, beide zeer geschikt voor kolenfornuizen, maar wat betreft het onderhoud zeer

arbeidsintensief: ze waren loodzwaar, roestten en moesten ‘met zeepsop afgewasschen en goed gedroogd (en daarna) met grauw papier en zout uitgeveegd en, in papier gewikkeld, droog weggezet, bijvoorbeeld op turf; vóór het gebruik worden ze weer uitgeveegd, en nu en dan uitgewasschen.’20Bovendien waren gietijzeren pannen kwetsbaar; als ze op de grond vielen, konden ze direct naar de schroothoop. Omdat koperen keukengerei zeer goed geleidt, gold het als superieur materiaal, maar ook dat was veeleisend in het onderhoud en bovendien erg kostbaar. Email was duurzamer dan aardewerk en gietijzer, gaf geen smaak af zoals koper, was roestvrij en niet giftig.

Het in massa geproduceerde email kon bovendien in verschillende kleuren worden gefabriceerd. Hierdoor kon ook de keuken een interieur met eigen stijl en keuzes worden. Keukengerei van email gold aan het einde van de negentiende eeuw als het toppunt van moderniteit: het was hygiënisch, goedkoop, licht hanteerbaar en vergde nauwelijks onderhoud.

De huishoudprofessionals propageerden de nieuwe pannen in geschrift en praktijk.

Toen de Amsterdamse onderwijskundigen in 1895 hun modelkeuken voor de hogere stand ontwierpen, rustten zij deze met grote gasfornuizen en geëmailleerde pannen uit. In de strikt van deze modelkeuken gescheiden keuken voor volksmeisjes leerden jonge vrouwen echter de praktijk van petroleumstel en aardewerk, met als argument dat gasfornuizen en email financieel buiten hun bereik zouden blijven zodat het geen zin had hun deze technieken te leren.21Tien jaar later was email al zozeer gemeengoed geworden dat de huishoudprofessionals het emailgoed inmiddels ook als

standaarduitrusting voor de jonge boerendochters van de allerarmste stand

propageerden.22Toch kleefden er ook nadelen aan email: anders dan bij gietijzeren pannen ontwikkelde zich in het gebruik geen natuurlijk anti-aanbaklaagje op de bodem. Pas in 1938 zou het Amerikaanse chemiebedrijf Dupont als oplossing hiervoor een kunsthars ontwikkelen, het teflon (tetrafluorethyleen of TFE).23Bovendien zagen de fabrikanten zich aanvankelijk genoodzaakt medici in te huren om de angst te ontzenuwen voor ‘email-splinters’ als oorzaak van blindedarmontsteking.24

De massafabricage van geëmailleerd keukengerei was een bloeiende Nederlandse bedrijfstak, gevestigd in het oosten van het land, waar het ijzeroer langs het

stroomgebied van de Oude IJssel als grondstof kon worden gewonnen. Deze ontwikkeling van een nationale industrie betekende een flinke concurrentie voor de ambachtelijke pannensmid met zijn lokale markt en zijn streekgebonden producten.25

(22)

De bekendste Nederlandse merken waren DRU (Diepenbrock & Reigers in Ulft), BK (het familiebedrijf Berk in Kampen) en EDY (emailfabriek in Dieren aan de IJssel).26De Gelriafabriek van de familie Levy in Hattum produceerde exclusief voor de Nederlands-Indische markt.27

De Achterhoekse kachelfabriek DRU was al in 1850 geëmailleerde plaat- en gietijzeren pannen en ketels gaan produceren. Menig zand, zeep en soda-rekje van de DRU sierde de Nederlandse keukens.28

In Doetinchem vestigde zich de emailfabriek BECCON, die zich toelegde op weckketels, wasteilen, emmers en gieters. In 1921 begaf ook pannenleverancier Neerlandia in Gaanderen zich op deze markt. Een van de oprichters, B.J. Pelgrim, ging zich spoedig specialiseren in geëmailleerde fornuizen onder zijn eigen naam:

Pelgrim.

In Soestduinen zette politiek vluchteling Rollmann, afkomstig van een Duits emailleerbedrijf, het bedrijf ‘de Anker’ op, dat onder de naam Kat of Superkat -

‘Gaaf, Glad en Glanzend’ - bekendheid verwierf met voorraadbussen en vierkante serveerpannen. Deze merken stonden niet als gedegen aangeschreven. BK, Nederlands beroemdste merk, wel. De familie Berk in Kampen, ooit blikslagers van emmers, pannen en gamellen, had het octrooi verworven op de fabricagetechniek van het beroemd geworden grijsgewolkte email, dat in de praktijk duurzamer bleek dan andere merken. Het handelsmerk, gedeponeerd in 1893, bestond uit een kookketeltje, de letters BK en de tekst ‘giftvrij’.29De inspanningen van de fabrikant werden beloond:

de huishoudexperts propageerden het als veilig bekende grijsgewolkte email van BK.30Het gebruik van email was zo populair dat ook huishoudelijke apparaten als gas- en elektrische fornuizen, petroleumstellen en koelkasten werden geëmailleerd.

Gasfornuizen en hooikisten

Rond 1900 was het aantal gasaansluitingen klein en beperkt tot enkele steden. De meeste Nederlandse huishoudens verlichtten en verwarmden met hout, steenkool, turf en - in groeiende mate - petroleum.31In 1902 hoopte directeur Blom van het Haarlemse gemeentelijke energiebedrijf op ‘een ruim gebruik van gas voor de keuken, en voor allerlei andere doeleinden’ bij arbeidersgezinnen.32‘Men zorge dus’, adviseerde Blom zijn collega's elders in het land, ‘voor eene flinke gasleiding.’ Toch moest de gasbranche jaren later constateren dat het landelijk niet vlotte met de toepassingen van gas in het huishouden. De groei in aansluitingen, van ongeveer 221.000 naar 565.000, kon voornamelijk op het conto van de verlichting worden toegeschreven.33Gas ondervond geduchte concurrentie van de ingeburgerde kolenkachel en het petroleumstel. Deze kooktechnieken waren goedkoper én borduurden voort op oude

(23)

23

kookgewoonten. Zoals Blom constateerde, kookten de meeste arbeidersgezinnen 's winters op de kachel en gebruikten gas in de zomer. ‘In den winter, als de kachel brandt, wordt het middagmaal dáárop gereed gemaakt, gedurende den zomer evenwel uitsluitend door middel van gas.’ Petroleum, wijdverspreid als bron voor verlichting, was als energiebron succesvoller en goedkoper dan gas.

In de steden was het petroleumstel, op een tafeltje in de hoek van de kamer, een uitkomst voor de allerarmste arbeidersgezinnen.34

Het petroleumstel, in 1890 nog een noviteit op het Groningse en Brabantse platteland, was voor de Zaankanters gemeengoed.35

Niet voor niets zag Blom zich genoodzaakt te beargumenteren dat gas een veiliger technologie was dan petroleum. Anno 1900 had gas de reputatie giftig, brandgevaarlijk en schadelijk voor de gezondheid te zijn. Bovendien kon een gasfornuis nooit op tegen het kolenfornuis als verwarmingsbron van de keuken. Voor extreem koude dagen moest naast het gaskomfoor of -fornuis een petroleumkacheltje worden geplaatst. Vrouwen uit de hogere klassen ondervonden daarbij grote last van ‘het aanslaan in de keuken van al het koperwerk’ omdat gas na verbranding meer vocht afscheidde.36

In Amsterdam liepen gebruikers bovendien het gevaar dat bij het aansteken de vlam in de pijp sloeg; het gas had daar een andere samenstelling dan elders in het land. Tegenover die bezwaren stelden propagandisten de grote voordelen van gas:

de geconcentreerde hitte (gasvlam) en de besparing van arbeid (sjouwen van kolen, uithalen van de kachels en schoonmaken van de asladen) en ruimte (kolenopslag).37 De producenten deden er alles aan de veiligheid te verbeteren, maar de prijs van gasfornuizen bleef een bezwaar. Voor de meeste gebruikers deden de (kolen)kachels en petroleumstellen het goed genoeg en betekende de aanschaf en het gebruik van een gasfornuis een hele investering. Gebruikers die de overstap naar gas wél maakten, kozen vaak voor een goedkoop één- of tweepits gaskomfoor in plaats van het dure fornuis.

Behalve de ‘vooroordelen’ over onveiligheid en hoge prijs was er nog een ander probleem dat de producenten moesten verhelpen, wilden zij hun infrastructuur rendabel maken. Het koken op gas vereiste andere kooktechnieken, warenkennis en eetgewoonten.

Het koken op een gasfornuis ging sneller dan op een kolenkachel of petroleumstel, maar vereiste wel de exclusieve aandacht van de kookster; tussendoor klussen doen, kon niet meer. ‘Natuurlijk moet men wennen aan de warmte van de vlam, moet men bedacht zijn op tijdig temperen om overkoken en aanbranden te voorkomen, moet men een keer meer gebruik maken van warm houden of stoven au bain-marie, moet men na gebruik de kranen zorgvuldig sluiten en bij het aansteken opletten, dat de vlam niet in de pijp brandt’, schreef een gaspropagandist in 1905, zich de kritiek aantrekkend, om te concluderen dat ‘deze kleinigheden... toch geen bezwaren [zijn];

zij vergen alleen wat meer aandacht, die dan ook zeker de bereiding der spijzen ten goede zal komen’.38

In Nederland werd die propaganda vanaf 1909 serieuzer aangepakt. Nederlandse gasfabrikanten probeerden, in navolging van het buitenland, de nieuwe

huishoudprofessionals via hun huisorgaan In en om de keuken te werven voor het houden van populair-wetenschappelijke lezingen over het gebruik van gas.39De

(24)

leraressen hadden immers praktijkervaring met verschillende systemen en kooktechnieken. Vanaf de jaren tachtig richtten de pioniersters van Haagse,

Amsterdamse en Groningse huishoudscholen hun leerkeukens voor volksmeisjes in met petroleumstellen en kolenkachels en die voor de hogere klassen en de leraressen met gasfornuizen.

Vaak moest er heel wat worden geïmproviseerd, maar nieuwbouw, zoals van de Amsterdamsche Huishoudschool in 1899, bood de mogelijkheid de keukens vorm te geven naar het vooruitstrevende ontwerp van kooklerares Martine Wittop Koning.40

Toch was de keuze voor een gasfornuis voor de huishoudscholen niet

vanzelfsprekend: de techniek van het kolenfornuis was nog volop in ontwikkeling.

Nieuwe, efficiënte ‘circulatiefornuizen’ van Hunck uit Duitsland, Godin uit België of de plaatselijke smid, deden juist in deze jaren hun intrede en werden in vele huishoudscholen gebruikt. Door de hitte te circuleren in plaats van direct via de kachelpijp af te voeren, waren deze fornuizen een grote sprong voorwaarts in het efficiënter gebruik van energie.

Circulatiefornuizen, die ringen hadden die open konden, functioneerden goed met oude pannen waarvan de bodem niet erg vlak was. Daardoor stond ‘al het kookgerei in ieder geval veilig en stabiel en kon, hoe zwaar ook en wat voor vorm de bodem ook had, door schuiven gemakkelijk verplaatst worden’.41Zelfs lang na de Eerste Wereldoorlog zou nog een nieuw Zweeds ontwerp - het Aga kolenfornuis (een combinatie van kookplaten, bakoven, kookoven en warmwaterreservoir) - worden geïntroduceerd in Nederland en bekendheid verwerven als de Mercedes onder de fornuizen.42De strijd tussen gas en kolen was in 1910 dus helemaal niet beslecht.

In 1910 reageerden enkele huishoudkundigen op een advertentie om voor lokale gasproducenten lezingen en kookdemonstraties te geven, in los dienstverband, naast hun baan in het onderwijs. De Zeister gasfabriek stelde als eerste in Nederland een huishoudlerares, M. van der Spoel, aan als overheidsambtenaar op voltijdse basis om het koken op gas te demonstreren.43Omdat Duitsland als voorbeeld gold als het ging om degelijke fornuizen, kooktechnieken en het aanstellen van huishoudkundigen, gingen leraressen als Van der Spoel op kosten van de gasproducenten op studiereis naar de Duitse gasfabrieken en bezochten in Hannover de kachel- en fornuizenfabriek van het bekende merk Germania.44

De kookdemonstratie was het propagandamiddel van die dagen.

Een jaar na de advertentie hield Juliëtte Oppenheimer (1883-1942), kooklerares van de Amsterdamse Openbare Werk- en Leerschool die ook een opleiding voor dienstboden verzorgde, in Leiden de eerste lezing op uitnodiging van de Leidse stedelijke gasfabriek om aan te tonen ‘dat men op duur gas... toch goedkoop kan koken,’ zo

(25)

24

Om het gasverbruik in huis te propageren, maakten de lokale gasbedrijven dankbaar gebruik van de expertise die de huishoudschoolleraressen in hun eigen leerkeukens hadden opgebouwd met gasfornuizen en -strijkijzers. In het midden staat J. Oppenheimer tussen demonstratieapparatuur, die de Nederlandsche Vereeniging van Gasfabrieken in Nederland voor propagandadoeleinden ter beschikking stelde. Het koken op gas vereiste een andere kooktechniek dan het koken met behulp van kolen of petroleum. Tijdens de voordracht werd een maaltijd bereid, waarbij de twee meters zichtbaar voor het publiek waren. Het gemeten gasverbruik en de kostprijs werden genoteerd op een schoolbord.

Let ook op de gasstrijkijzers voor het podium.

meldde de plaatselijke pers. ‘Terwijl de spijzen gereed werden gemaakt, onderhield de spr[eker]..., haar gehoor op bevattelijke wijze over de voordeelen van het gebruik van gasplaten, gaskomforen, gasfornuizen en gasovens... Was dezelfde maaltijd gekookt op een kolenfornuis, dan had dit laatste eenige uren moeten branden.’45De lezing en de proefopstelling van de gasfornuizen op een podium volgden het stramien van de openbare wetenschappelijke les, met het publiek als getuige. Naast een mannelijke laborant stonden twee vrouwen centraal op het podium, van wie de ene een driegangenmenu voor vijf personen kookte en de andere tekst en uitleg gaf over de gastoestellen, die verbonden waren met twee grote gasmeters. Na de demonstratie werd het gasverbruik gemeten, op een schoolbord genoteerd en omgerekend op basis van de lokale tarieven. In Leiden kon de prijs van deze maaltijd op zes cent worden geklokt, terwijl in Haarlem bij dezelfde demonstratie de rekensom op vijf en een halve cent uitkwam. Na het beantwoorden van de vragen nodigden de demonstratrices het publiek uit om op het podium de gekookte maaltijd te proeven. Voor de heren, die werden geacht dit niet te kunnen beoordelen, waren 's middags taarten gebakken.

In de kookdemonstratie diende, naast de argumentatie (lezing), het visuele bewijs (gasmeters) en het wiskundig bewijs (de rekensom), ook de kwaliteit van het eten als overtuigingsmiddel. Dergelijke kookdemonstraties moesten het ‘wetenschappelijk bewijs’ leveren om potentiële gebruikers - en die zocht men vooral in de hogere klassen - te overtuigen en dit bewijs te internaliseren.

De kookdemonstratie werd ook gebruikt om allerlei andere toepassingen van de gastechnologie in het huishouden aan de vrouw te brengen; op het podium prijkten naast het gasfornuis ook gasstrijkijzers. In Haarlem en Leiden stond op het grote schoolbord te lezen: ‘Kookt op Gas. Verwarmt Uw strijkijzer met Gas. 1000 Liter voor 5½ cent.’

Bij de lagere klassen volgden de energiebedrijven een andere strategie dan de kookdemonstratie. Door de invoering van de muntmeter probeerden zij de klandizie

(26)

onder de minder welgestelden en arbeiders voor zich te winnen en het afzetgebied te vergroten.

De aansluiting was ‘gratis’, maar de prijs werd verrekend naar het gebruik, zodat bewoners zelf hun gebruik naar behoefte en draagkracht konden reguleren. Zij moesten, om het gas te kunnen gebruiken, bij het energiebedrijf gekochte gasmunten in de meter werpen. Terwijl de hogere standen de rekening achteraf gepresenteerd kregen, werd het gebruik bij de lagere standen gereguleerd door vooruitbetaling en werd de verantwoordelijkheid via de meter op de schouders van de arbeiders afgewenteld.46

De hooikist

Huishoudprofessionals reikten nog een ander middel aan om hoge gaskosten te voorkomen en de kookgewoonten van volksvrouwen aan de nieuwe gastechniek aan te passen: de hooikist.

Huishoudleraressen op het platteland propageerden de hooikist-methode uit hygiënische overwegingen en prefereerden deze methode boven het in bed zetten van de pan, maar hun vakgenoten in de stad zagen de hooikist als aanvullende en goedkope methode bij het relatief dure koken op gas.47In hun voordrachten voor de internationale gastentoonstelling in Amsterdam in 1911 demonstreerden

huishoudprofessionals als Wittop Koning, Oppenheimer en C.H. Couterier-Schröder - naast het koken op gas - broeitechnieken

(27)

25

Hooikisten werden door de huishoudkundigen als moderne (en zuinige) kooktechnieken geïntroduceerd, vooral in combinatie met het koken op (het relatief dure) gas. Met name tijdens de Eerste Wereldoorlog werd energiebesparing bittere noodzaak. Deze volksvrouwen uit de Jordaan krijgen op een openbare kookles in het buurthuis aan de Amsterdamse Rozengracht uitleg over het gebruik van de

energiebesparende hooikist en stapelpannen (1915).

als de hooikist, kookzak, kookkist, kranten en stoompannen voor vrouwen uit arme gezinnen. Omdat deze broeitechnieken alleen functioneerden als het eten eerst kort werd voorgekookt op een intense hitte, ontwikkelde de hooikist zich parallel aan de techniek van het koken op gas. Door het gas konden vrouwen het eten snel aan de kook brengen en vervolgens zonder brandstof in de hooikist afmaken als

suddergerecht.48

Hoewel in beide wereldoorlogen hooikisten hun nut vooral als zuinigheidstechniek zouden bewijzen, en navenant aan populariteit wonnen, was de hooikist dus niet alleen een crisismethode van zuinigheid.49Hij fungeerde in deze periode dus ook als overgangstechniek tussen het sudderen op kolenkachel of petroleumstel en de nieuwe techniek van snel aan bakken en gaarkoken op gas.

Sleutelen aan nieuwe technische systemen50

Behalve het gasfornuis en de hooikist propageerden de huishoudkundigen ook andere nieuwe producten. Zo hebben we al gezien hoe bij een kookdemonstratie ook reclame werd gemaakt voor het gasstrijkijzer. Er werd aan het begin van de twintigste eeuw druk geëxperimenteerd met verschillende technieken om de zool van het strijkijzer direct of indirect te verhitten. Er waren wel zes verschillende verwarmingstechnieken van het strijkijzer in omloop.

Daarbij borduurden de nieuwe technieken van het strijkijzer voort op de oudere, zoals het verhitten op kolen.

De grote ommekeer in de strijktechniek en -praktijk had namelijk al veel eerder plaatsgevonden. Door de eeuwen heen bestond een grote verscheidenheid aan strijktechnieken zoals het trekken, persen of mangelen van textiel en het strijken met een glas. Strijken diende niet alleen de mode van de dag en hygiënische normen,

(28)

maar was ook een techniek om kleren tegen vuil en slijtage te beschermen. Het strijken van wasgoed door verhitting was een nieuwe techniek, die weliswaar al in de zestiende eeuw bekend was, maar pas op grote schaal geïntroduceerd werd in het midden van de negentiende eeuw. Toen werden in massa geproduceerde gietijzeren boutjes op de markt gebracht, die op kachels moesten worden verhit.51Voor Nederland bracht het Engelse bedrijf Salter een aangepaste versie op de markt. Nederlandse strijksters gaven, gebaseerd op het traditionele Hollandse ronde strijkijzer, de voorkeur aan een ijzer met een ronde achterkant. Deze ronding voorkwam dat het ijzer bij het strijken bleef haken in de kanten mutsen en andere fijne textiele kleding. De gietijzeren strijkijzers van Salter werden van 1880 tot in de jaren veertig van de twintigste eeuw gebruikt, vooral in de winter, als de kachel brandde.52Hoewel het ijzer zeer solide in het gebruik was, zorgde de kachelaanslag op de zool voor problemen. De zool moest voor gebruik steeds worden geschuurd of met een doekje schoongemaakt.53

De behandeling van wasgoed door verhitting was dus rond 1900 ingeburgerd. In de twintigste eeuw werd daaraan niet getornd; wel werd er geëxperimenteerd met verschillende technieken om het ijzer te verwarmen: kolen, gas, stoom, spiritus, methaan en elektriciteit. In grote lijnen bleef het principe hetzelfde: het gladmaken van textiel door middel van verhitting van een strijkijzer in plaats van door trek-, pers- en mangeltechnieken. De aansluiting van de nieuwe strijkijzers op oude technieken en -praktijken verklaart

(29)

26

waarschijnlijk waarom het gas- en het elektrische strijkijzer ondanks al hun gebreken in korte tijd hun weg vonden naar menig gezinshuishouden. Door deze voorbereiding in technisch ontwerp en gebruikerspraktijk was er, anders dan bij wasmachines en waspraktijken het geval was, zoals we in hoofdstuk 2 zullen zien, eerder sprake van een innovatie dan van een technische doorbraak.54

Gasstrijkers in de praktijk

Vergeleken met de kolenijzers was het werken met een gasstrijkijzer een hele verbetering, omdat het geen roet, afval en stank afgaf, er zonder onderbreking mee kon worden doorgestreken en de temperatuur kon worden geregeld. Het gasstrijkijzer - direct aangesloten op een gasslang of indirect verwarmd op een gasfornuis - was al vroeg in de twintigste eeuw op de markt. Een direct op een gasleiding aangesloten strijkijzer was zwaarder en door de slang lastiger te hanteren dan een ijzer dat op het gasfornuis moest worden verhit, maar had wel als voordeel dat vrouwen minder hard hoefden te drukken en konden doorstrijken zonder ‘heen en weer te loopen naar 't fornuis’.55Bovendien was het zuiniger in het gebruik dan een strijkijzer dat op een open vlam werd verhit.56De tijd- en kostenbesparing betekende een groot voordeel voor de professionele wasserijen, omdat het strijken met de oude bouten, die werden verhit op een hout- of kolenkachel of werden gevuld met hete kooltjes, altijd een lastige, hete en zware klus was geweest.57Vanwege het zuinige gebruik en de tijdwinst werden gasstrijkijzers in de wasserij-industrie op grote schaal tot in de jaren zestig gebruikt.58

Thuis konden vrouwen ijzers op een gasfornuis verwarmen.

Hierdoor ging wel meer gas verloren dan met een directe gasaansluiting op het ijzer, maar kon wel het oude kachelboutje dienst blijven doen. Al vroeg waren er goedkope oplossingen in de handel, zoals ijzeren plaatjes om een strijkijzer op de gaspit te kunnen zetten en vlamaanslag op de zool, die het strijkgoed kon ruïneren, te voorkomen.59In Nederland waren gasstrijkijzers in omloop van buitenlandse makelij, onder meer geïmporteerd door de firma Verbeek in Amsterdam en Rotterdam, en van Nederlands fabrikaat, zoals die van de Kampense machinefabriek de ‘IJssel’

en het model van de Etnafabriek in Breda.60Vanaf de jaren dertig tot in de jaren vijftig waren de Etna gasstrijkijzers populair die op een apart ontworpen

gaskomfoortje werden verwarmd.

Wie in het bezit was van de duurdere, gedegen fornuizen van buitenlandse makelij, zoals van Prometheus, Germania, Junker und Ruh en Triumpf, kon door een

eenvoudige ingreep de gaspitten omzetten in een strijkijzerbrander.61In Nederland ontwikkelde de haardenfabriek Etna een gasfornuis dat het ontwerp van het

gasstrijkijzer integreerde met dat van het fornuis. Op de plek van de kleine gaspit in het midden voor suddergerechten kon een brander worden ingedraaid die als houder van het strijkijzer diende. Hiervoor werd een temperatuurknop aan de voorkant van het fornuis ontwikkeld waarop het strijkijzer afgebeeld stond, zodat de temperatuur, anders dan bij het strijken met kachelboutjes, kon worden geregeld.62

Het gasstrijkijzer zou vanaf de jaren twintig in een concurrentiestrijd verwikkeld raken met het elektrische strijkijzer, hoewel ook stoom-, spiritus-, methaan- en

(30)

kolenstrijkijzers nog gangbaar waren. Voor het strijken gold dat de keuze voor gas of elektriciteit werd bepaald door de klasse en de regio van de gebruikers. De gemeente Rotterdam stimuleerde de verkoop van gasstrijkijzers met premies, terwijl de gemeente Amsterdam, door de voortvarendheid van het Gemeentelijk

Energiebedrijf in samenspraak met het vooruitstrevende stadsbestuur, vooropliep in het elektrificeren van volkswijken.63Op het Groningse platteland, vooral in die gemeenschappen die niet aangesloten waren op het elektriciteitsnet, streken boerinnen tot in de jaren zestig op gas.64Strijken op gas werd tot in de jaren vijftig op

huishoudscholen onderwezen en gepraktiseerd, omdat men vond dat de leerlingen alle gangbare technieken moesten leren en men ook neutraal wenste te blijven in de strijd tussen verschillende technieken.65Dat de hedendaagse strijkijzers elektrisch zijn, is dus minder vanzelfsprekend dan het op het eerste gezicht lijkt.66

Aansluiting en kortsluiting

Het elektrische strijkijzer heeft de reputatie het eerste huishoudelijke apparaat te zijn dat - nog vóór de stofzuiger - massaal zijn weg vond naar de Nederlandse

gezinshuishoudens. Het geldt als de wegbereider van de verdere ontwikkeling en doorbraak van elektrische huishoudelijke apparaten in de twintigste eeuw. Toch is de snelle adoptie van het elektrische strijkijzer niet toe te schrijven aan de superieure kwaliteit of de vanzelfsprekendheid van de techniek.67De relatief snelle acceptatie van het moderne strijkijzer hing vooral samen met het feit dat de apparaten goed aansloten bij de bestaande strijkpraktijk van vrouwen.

Het strijkijzer was een van de eerste toepassingen van elektriciteit voor huishoudelijk gebruik waarmee de elektriciteitsproducenten hun afzetmarkt

probeerden te vergroten. Dit nieuwe huishoudelijke apparaat vereiste echter allerlei onverwachte technische aanpassingen en de gebruikers moesten in de tussentijd in de dagelijkse praktijk heel wat smokkelen. De producenten hadden zich in hun ontwerpen nauwelijks een voorstelling gemaakt van het gebruik in de huishoudelijke praktijk en geen aansluiting gezocht bij de gebruikers. Het elektrische strijkijzer zou uiteindelijk de concurrentiestrijd wel winnen, maar pas na een groot aantal

aanpassingen. Letterlijk en figuurlijk bestond er aanvankelijk geen aansluiting tussen het ontwerp en het gebruik van het elektrische strijkijzer. Hoewel Edison alle noodzakelijke onderdelen van het elektrische systeem sinds 1882 had ontworpen, gepatenteerd en op de markt gebracht, zou het nog decennia duren voordat de noodzakelijke aansluitingen hun weg vonden naar het huishouden. Dat kwam omdat Edison, en vele innovators die hun ideeën op zijn systeem entten, uitging van vaste, permanent aangesloten toepassingen op het net. Alleen vaste lichtpunten behoorden in die optiek tot de standaardinstallatie.

(31)

27

Stopcontacten behoorden aanvankelijk niet tot de standaarduitrusting bij elektrificatie in woningen.

Men beschikte alleen over één, vast lichtpunt in het plafond. In de zogeheten smokkelfitting of diefje die hier in de lamphouder gedraaid is, konden meerdere stekkers worden gestoken, zoals hier de stekker van een elektrische strijkbout (Veluwe, circa 1925).

Huishoudelijke apparaten zoals strijkijzers en stofzuigers vroegen echter om meer mobiliteit omdat ze van de ene naar de andere kamer moesten kunnen worden gebracht. Vaak was de plafonnière voor het licht boven de tafel in de huiskamer met een ‘Edison's schroefdraad standaard’ het enige aansluitpunt. Daarbuiten bestonden er nog geen contactpunten voor nieuwe huishoudelijke apparaten; evenmin waren de ideeën voor stekkers of snoeren vóór de Eerste Wereldoorlog uitgekristalliseerd.68

Vanwege de vaste aansluitingen brachten elektriciteitsbedrijven niet de afname van de elektriciteit maar het aantal contactpunten in rekening. Gebruikers van elektriciteit ontwikkelden daarom een soort verdeelstekker die in de lamphouder kon worden gedraaid.

Dit porseleinen tussenstuk of ‘plugfitting’ heette in de volksmond een

‘smokkelfitting’ of ‘diefje’. Gebruikers die hun kamer verlichtten maar ook elektrisch wilden strijken, hoefden met deze oplossing voor slechts één in plaats van twee aansluitingen te betalen.69Het diefje zorgde er bovendien voor dat de strijkster onder een lamp in de huiskamer kon strijken. Het snoer hing dan wel langs de brandende lamp, waardoor het gevaar liep op die plek door te branden. Tegen dit brandgevaar werden weer speciale porseleinen fittingen geproduceerd.70Pas na de introductie van het elektrische strijkijzer vonden de eerste wandcontactdozen hun weg in de woning, en wel in de jaren twintig.71Lange tijd zouden de smokkelfittingen echter in gebruik blijven, zelfs toen ver na de Tweede Wereldoorlog de overheid allerhande

tussenoplossingen zoals T-stekkers verbood en de interface vergaand had

gestandaardiseerd.72De geschiedenis van de smokkelfittingen laat zien hoe weinig producenten zich bij de ontwikkeling van nieuwe apparaten rekenschap gaven van de problemen waarmee gebruikers van de nieuwe techniek in gezinshuishoudens te maken hadden.

Hetzelfde gold voor de eerste stofzuigers. Terwijl rond 1900 theater-directies vaste zuigapparaten in hun gebouwen installeerden, kwamen de eerste handstofzuigers op

(32)

de markt. Deze waren echter nog nauwelijks te hanteren. Een apparaat van Culmen bestond ‘uit een soort blaasbalg, als een harmonica, die door de hand wordt

bewogen’.73Dergelijke apparaten vereisten ten minste twee vrouwen om ze effectief te kunnen bedienen.74Andere mogelijkheden waren het inhuren van een elektrische stofzuigerinstallatie, die buiten het huis werd opgesteld, waarna geüniformeerd personeel met lange slangen het huis introk om vertrekken en meubilair stofvrij te maken.75‘Een electrische stofzuiger in die dagen was een soort locomotief, die, tot ergernis van je buren, urenlang voor je huis stond te ronken en met zich bracht een oploop van nieuwsgierige voorbijgangers en luidruchtige straatjeugd,’ herinnerde een vrouw zich enkele decennia later.76

Kortom, de verschillende nieuwe technologieën moesten hun weg nog vinden. In materieel opzicht stonden er nog vele wegen open en dat gold ook voor de organisatie van het huishoudelijk werk.

(33)

28

Gedeeld gebruik als strategie

De adoptie van nieuwe technologieën stond nooit op zichzelf.

Sterker nog, discussies over een huis van de toekomst vol met huishoudelijke apparaten, die de huisvrouw overbodig moesten maken, vonden binnen

vrouwenorganisaties nog nauwelijks plaats. De voorstellen van georganiseerde en niet georganiseerde vrouwen waren praktischer van aard, gebaseerd op de eigen ervaring of de gespecialiseerde kennis van de nieuwe huishoudprofessionals.

Verschillende groepen experimenteerden rond de eeuwwisseling met mogelijke strategieën om de huishoudelijke arbeid anders te organiseren. Er werd gedebatteerd over het herverdelen van de arbeid tussen mannen en vrouwen, mevrouwen en dienstboden, kinderen en ouders. Ook het uitbesteden van huishoudelijk werk aan de markt door middel van wasserijen, restaurants en stofzuigerdiensten was onderwerp van gesprek en experiment. Bovendien zette menige vrouwenorganisatie - van socialistische clubs tot vakorganisaties als de pas opgerichte Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen - zich in voor de collectivisering van huishoudelijke taken. Zij ijverden voor coöperatieve en centrale keukens, voor gemeentelijke washuizen en wasserijen en eigen verbruikerscoöperaties. De argumenten voor de verschillende strategieën (van herverdeling en collectivisering tot reorganisatie en efficiëntie) bleven decennia lang, tot ver in de jaren twintig van de twintigste eeuw, naast elkaar bestaan. Verschillende plannen voor collectivisering die hun oorsprong vonden in de vooroorlogse debatten, zouden pas in de jaren twintig en dertig worden

gerealiseerd. Ook de strategie van herverdeling van taken en (re)organisatie van het individuele huishouden stond in de publieke belangstelling. De discussie over mechanisering van huishoudelijke arbeid door kapitaalintensivering van individuele huishoudens met behulp van stofzuigers en wasmachines werd pas later gevoerd.

Niet alleen sociaal bewogen vrouwen uit de betere kringen met een dienstbodenprobleem maakten plannen met collectieve voorzieningen.

Arbeidersvrouwen die hun huishouden moesten bestieren in te kleine ruimten, hadden behoefte aan was- en kookvoorzieningen buiten de deur. Ook een groeiende groep van alleenstaande professionals, zoals onderwijzeressen, huishoudkundigen en telefonistes, die op een kleine kamer inwoonden bij een gezin of hospita, maakten dankbaar gebruik van gemeenschappelijke keukens, waar ze tegen een redelijke prijs konden eten. Tot slot waren er de getrouwde vrouwen uit de middenstand die meehielpen in de zaak en die zich al dan niet een dagmeisje konden veroorloven.

Ook zij zochten naar nieuwe strategieën om het huishouden gedaan te krijgen en experimenteerden met collectieve oplossingen en het uitbesteden van de gezinswas, het koken en het schoonmaken.

Communes, coöperaties en collectieven

Aan het einde van de negentiende eeuw namen feministen en socialistische

hervormsters als Hélène Mercier (1839-1910), Wilhelmina Drucker (1847-1925) en Marie Rutgers-Hoïtsema (1847-1934) als eersten initiatieven tot collectieve

oplossingen. Mercier, een toonaangevend denkster en theoretica van het maatschappelijk werk in Nederland, zag in mechanisering een middel om

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In totaal werden 40 sporen aangetroffen die – op basis van het aangetroffen aardewerk – ruim kunnen toegewezen worden aan de late bronstijd – vroeg-Romeinse periode.. Hiervan konden

With phase and backscattering amplitude functions of all absorber-scatterer pairs and estimates of N;, R;, .ó.uJ ( the difference between q of shell j in the

De ‘nieuwe’ consumptiemaatschappij werd aan het begin van de twintigste eeuw voor het eerst zichtbaar in de Verenigde Staten, maar voor Nederland wordt ze door historici

4 In de jaren twintig kan weliswaar een duidelijke groeiversnelling van de energieconsumptie worden geconstateerd, maar deze ontwikkeling zette zich in de latere jaren niet door

De techniek werd in 1982 officieel toegelaten op ruilverkavelingswerken in Nederland. Veertien jaar eerder had het Duitse bedrijf Cornelius in ons land voor het eerst

§ heeft brede kennis van het kwaliteitssysteem en de kwaliteitseisen van het bedrijf waar voor hij werkt § heeft kennis van NEN 1010 voor aanleg, montage, en assemblage van koude-

Methods: The IEMO 80-plus thyroid trial was explicitly designed as an ancillary experiment to the Thyroid hormone Replacement for Untreated older adults with Subclinical

To cite this article: Reinout Arthur van der Veer & Markus Haverland (2018): The politics of (de-)politicization and venue choice: A scoping review and research agenda on