• No results found

Het zuinige huishouden

Het middenveld geprofessionaliseerd Gebruikers gemaakt

In Holland staat een huis

Na de bevrijding werden de Nederlandse huisvrouwen in Amsterdam geëerd met de oprichting van een tijdelijk monument, ‘Hulde aan de huisvrouwen, 1940-1945’, voor het heroïsche werk dat zij tijdens de oorlog hadden verricht. Deze dankbaarheid én het monument waren van korte duur, maar de zware wissel die vooral in het laatste oorlogsjaar werd getrokken op het Nederlandse huishouden, zou in het collectieve geheugen gegrift blijven. De bevrijding maakte echter geen einde aan de schaarste. De Nederlandse overheid hevelde de last van de wederopbouw en industrialisatie over op de schouders van de huishoudens en investeerde vooral in de zware industrie en landbouw. Langdurige woningnood en voortdurende rantsoenering van energie, voedsel en textiel waren het gevolg. Ironisch genoeg duurde die rantsoenering dus langer dan de oorlog zelf. Zeven jaar na de bevrijding verhoogde de overheid de tarieven voor elektriciteit drastisch om zo de gestegen kolenprijzen voor de met kolen gestookte centrales en de investeringen in nieuwe machines te compenseren. ‘Hoe komt het, dat wij voor de oorlog niets met een dergelijke maatregel uitstaande hadden, dat wij dus het gehele jaar door electrische stroom konden afnemen, zonder dat enige beperking werd opgelegd?’ vroeg de Nederlandse Vrouwen Electriciteits Vereniging (NVEV) zich dan ook af, die geen propaganda kon maken voor een groter verbruik van elektriciteit.1

Vergeleken met het jaar 1940 was de taak van huisvrouwen, ongeacht hun sociale stand, behoorlijk verzwaard. Terwijl een jaar na de bevrijding nog kon worden gewezen op het spoor van destructie dat de Duitse troepen hadden achtergelaten, was een paar jaar later de onvrede en het onbegrip van vele huisvrouwen voelbaar.

De overheid had heel wat uit te leggen en realiseerde zich terdege dat de loyaliteit van vrouwen nodig bleef om het wederopbouwprogramma te kunnen doorvoeren. Terwijl in andere landen overheden besloten tot het afsluiten van elektriciteit, koos de Nederlandse regering voor vrijwillige medewerking en moesten Nederlandse huisvrouwen zich het zuinig huishouden niet alleen eigen maken en internaliseren, maar ook hun huisgenoten daarin disciplineren. Vrouwenorganisaties werden daardoor - zij het niet van harte en met volle overgave - onderdeel van de overheidscampagne om vrouwen tot zuinigheid te manen. Het door de Nederlandse overheid

gepropageerde en door vrouwenorganisaties overgenomen zuinigheidsvertoog resulteerde in deze jaren in serieuze onderzoeken naar de voordelen van de -internationaal gangbare - rechthoekige boven de Nederlandse vierkante theedoek. De rechthoekige theedoek zou niet alleen economischer in het productieproces zijn, maar ook praktischer in het gebruik.2

Ook andere onderzoeken van de

vrouwenorganisaties waren gericht op ‘typebeperking’, zoals het terugdringen van verschillende soorten van hetzelfde product werd genoemd.

Voortbouwend op de ontwikkelingen tijdens de crisis en de Tweede Wereldoorlog, werd de samenwerking tussen overheid en de huishoudprofessionals nog hechter tijdens de periode van wederopbouw. Van overheidswege werd de oprichting van de Nederlandse Huishoudraad (1950) en de invoering van het vak

Landbouwhuishoudkunde in Wageningen (1952) gestimuleerd. Ook waren er vele samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven. Het door de Nederlandse

Spaarbankbond en andere banken opgerichte Gezinsbegrotingsinstituut (1952) en de Stichting Economisch Huishoudelijk Beheer (1955) moesten vrouwen ondersteunen bij het beheer van het gezinsbudget. Vrouwelijke deskundigen hadden zitting in tal van overheidscommissies, adviesraden en overlegorganen om vorm te geven aan nieuwe huishoudelijke apparaten en de gebouwde omgeving: van

104

Er kwam heel wat creativiteit aan te pas om met het schaarse aanbod van artikelen en het beperkte tentoonstellingsmateriaal toch een interessante etalage in te richten. Hier de etalage van Simon de Wit.

Nederlandse Gemeenten. De periode kenmerkte zich door een spectaculaire groei van het aantal deskundigen en hun organisaties, die zich positioneerden tussen producenten, overheid en gebruikers. Toch ontstond er juist in de periode van wederopbouw een kloof tussen huisvrouwen op de ‘werkvloer’ en de vrouwelijke professionals in het middenveld die zich als woordvoerders van huisvrouwen opwierpen. Terwijl de Nederlandse overheid, net als het Duitse bezettingsbestuur, zuinigheid predikte, lonkte de Amerikaanse luxe, uiteenlopend van auto's tot grote glimmende apparaten als koelkasten. In vrouwenbladen als Eva, Libelle en Margriet werd het verlangen naar luxe aangewakkerd door beelden uit de Hollywood-films en de Parijse modeshows. Daardoor ontstond er een grote discrepantie tussen droom en werkelijkheid, want de geleide loonpolitiek van de Nederlandse overheid was juist gericht op het ontmoedigen van de consumptie.

Terwijl in 1950 in Nederland de aanschaf van huishoudtextiel nog een luxe was, huizen schaars verlicht waren en de aanschaf van huishoudelijke apparatuur buiten het bereik lag van menige beurs, ondernam een dertigtal vrouwelijke deskundigen in het kader van het Marshallplan een studiereis naar Amerika, waar zij een maatschappij aantroffen die niet was gericht op beperking maar op consumptieve groei. De Amerikaanse rol als gidsland werd institutioneel bevestigd door het Marshallplan, het hulpprogramma dat in 1947 was gelanceerd om de verstoorde betalingsbalans te verhelpen, het communisme in Europa een halt toe te roepen en een nieuw afzetgebied voor het Amerikaanse bedrijfsleven te creëren. Weliswaar ontving Nederland in vergelijking met andere landen het meest, maar de Amerikaanse hulp was niet de oorzaak van het economisch herstel, enkel de katalysator ervan.3

Minstens zo belangrijk was de culturele en psychologische werking die uitging van het programma, evenals de rol die het speelde bij de adoptie van huishoudelijke apparatuur in latere jaren. De Amerikareizen boden de Nederlandse deskundigen een kijkje in de toekomst. Terwijl het vergaand geprofessionaliseerde middenveld zijn

blik op de toekomst richtte, op kwaliteitsbewaking en productverbetering, was het merendeel van de Nederlandse huisvrouwen echter nog veroordeeld tot wasbord en tobbe.

Het zuinige huishouden4

Door een politiek gericht op de industrie ten koste van de consumptie, deed de overheid een zwaar beroep op het incasseringsvermogen van huisvrouwen en bleef elektrische huishoudelijke apparatuur

105

buiten het bereik van menigeen.5

Rantsoenering van elektriciteit (1945-1947), beperking van het energiegebruik tijdens de piekuren (tot 1950), forse

tariefsverhogingen (1954) en vervolgens grote prijsverhogingen van elektrische huishoudelijke apparaten volgden elkaar in rap tempo op.6

De Nederlandse overheid moest erkennen dat de discipline tijdens de bezetting groter was dan erna. Er werd meer en meer gemopperd. ‘Het hindert ons echter dat wij nog altijd zuinig moeten zijn’, schreef de redactie van het vrouwenelektriciteitsblad in 1946, ‘bij velen zal de vraag zijn gerezen of deze door de overheid voorgeschreven zuinigheid wel zoo noodzakelijk is.’7

Terwijl in 1946 de straatverlichting volop brandde en de machines in de fabrieken weer draaiden, werden de huishoudens op rantsoen gezet. Dat hield in dat er 's avonds maar één lamp van 40 watt in de huiskamer kon branden tussen zeven en elf uur en dat gangen, portalen en keukens het met een peertje van 9 watt moesten doen. Overdag konden huisvrouwen met dat rantsoen twee uur per week stofzuigen en één uur strijken, in een onverwarmd huis. Het hele gezin mocht wel weer bijna twee uur naar de radio luisteren.8

Even leek het erop dat de rantsoenering werd opgeheven, maar vier jaar na de bevrijding zag de overheid zich opnieuw genoodzaakt een campagne te starten om het elektriciteitsverbruik tijdens de piekuren tussen zeven en negen uur 's ochtends en vier en zes uur 's avonds in te dammen. Huisvrouwen werden gemaand om 's middags warm te eten of de avondmaaltijd alvast te koken in de middag om de piekuren te omzeilen, de broodroosters voorlopig op te bergen, de radio niet voor het ochtendnieuws aan te zetten en de werkschema's voor het schoonmaken om te gooien. ‘Denk er bv. aan om, ook wanneer U maar eventjes naar de keuken gaat om theewater op te zetten, het licht in de huiskamer uit te doen.’9

Wie deze maatregel overtrad, werd met afsluiting bedreigd.

Al deze maatregelen grepen diep in de dagelijkse huishoudelijke praktijk van vrouwen in. Zij kwamen boven op allerlei andere regelingen, zoals de rantsoenering van voedsel. Bovendien hadden vele gezinnen in de oorlog hun bezittingen

aangesproken en nieuwe aankopen uitgesteld om rond te kunnen komen. Na de oorlog was veel huisraad en kleding eigenlijk aan vervanging toe, maar werd vanwege de aanhoudende schaarste weer opgelapt. Huisvrouwen hadden handen vol werk, gemiddeld 12 tot 14 uur per dag. Tot ver in de jaren vijftig werd in Margriet geklaagd over vermoeidheid, terwijl De Bond van Plattelandsvrouwen een Rustfonds voor boerinnen opzette.10

De NVVH zwengelde een discussie aan om de vermoeidheid aan te pakken door het stimuleren van meer afwisseling.11

Door de nadruk op zuinigheid en spaarzaamheid (her)vonden enkele Nederlandse merken van kapitaalarme huishoudelijke artikelen een nieuwe markt.

Zuinigheidstechnieken als Tomado's afdruiprekken, zeepkloppers, schuimspanen en stampotstampers floreerden.12

Deze kapitaalarme, maar handige huishoudelijke instrumenten waren al vóór de oorlog op de markt, maar diverse

De nutsbedrijven konden aanvankelijk slechts in beperkte mate aan de energiebehoeften van de industrie en het huishouden voldoen. Zoals blijkt uit deze oproep uit 1948, werd met name op de huishoudens een dringend beroep gedaan om het energieverbruik zoveel mogelijk te beperken. Tot bijna tien jaar na de oorlog was er nog sprake van rantsoenering, energiebeperking tijdens piekuren en forse tariefverhogingen.

Nederlandse bedrijven op dit terrein floreerden vooral in de periode na de oorlog, toen de zuinigheidspolitiek en -moraal hoogtij vierden.13

Het meest kenmerkende apparaat voor deze periode van huishoudelijke zuinigheid was de naaimachine.14

Vrouwen zagen zich genoodzaakt veel tijd en energie te steken in verstelwerk en het maken van eigen kleding en kinderkleding. Voor de vele stellen die kort na de oorlog trouwden, lag de aanschaf van een naaimachine meer voor de hand dan de aankoop van een wasmachine. In 1947 had 14% van de huishoudens een wasmachine en 72% een naaimachine.15

In de krappe naoorlogse jaren maakten huisvrouwen uit oude, versleten heren- of dameskleding jasjes en broekjes voor hun kroost. Kostbare textielbonnen werden gespaard door versleten lakens op te lappen tot een mozaïek van ingezette stukken. Met deze huisvlijt, die ook in de voorafgaande crisis- en oorlogstijd zijn nut had bewezen, was de naaimachine onlosmakelijk verbonden.16

106

Het zelf thuis vervaardigen van kleding met behulp van een naaimachine werd in de jaren vijftig zeer populair. Ook al was de textielschaarste rond 1960 voorbij, confectiekleding was nog zeer duur en de behoefte aan modebewuste kleding hoog. Een groot deel van de Nederlandse gezinnen beschikte toen over een hand-, trap- of elektrische naaimachine.

naaisters die voor een paar dagen aan huis het naai- en verstelwerk kwamen doen, na de oorlog moesten steeds meer huisvrouwen het zelf doen. Waar het de naoorlogse huisvrouwen zonder huishoudschoolopleiding aan ontbrak, was de vaardigheid om met een hand- of trapnaaimachine om te gaan, evenals de vaardigheid van het naaien zelf. Vrouwenorganisaties boden naai- en patroontekencursussen aan om in de grote behoefte te voorzien. De cursus ‘Van oude kleding nieuwe maken’ bleek in 1954 het populairst.17

In een wekelijkse radiorubriek bracht Ida de Leeuw-Van Rees, die met ‘raad en draad paraat’ zat, mondeling de kneepjes van het kostuumnaaien bij.

Ook toen de textielschaarste voorbij was, bleef het zelf maken nog lang profijtelijk, omdat confectiekleding veel duurder was. Bij het maken van kinderkleding werd door grote zomen en brede naden, die later uitgelegd konden worden, geanticipeerd op de groei van het kind en de krimp van het textiel. Deze ingenaaide zuinigheid in de vorm van te ruime maatvoering zou in de jaren zeventig het verafschuwde kenmerk van zelfgemaakte kleding worden. De naaimachine had dusdanig haar nut bewezen, dat veel huisvrouwen in de jaren zestig hun hand- of trapnaaimachine inruilden voor een elektrische ‘zigzagmachine’, die een eind maakte aan de arbeidsintensieve handmatige naadafwerking. Uit een onderzoek van Philips van 1964 bleek dat 29% van de vrouwen een elektrische naaimachine had.18

De naaivaardigheid steeg zo snel dat in 1967 bijna 45% van de Nederlandse vrouwen rapporteerde haar eigen garderobe te maken.19

Ontstaan uit noodzakelijke zuinigheid, zou de ‘zelfmaakmode’ in de jaren zestig worden geafficheerd als een ‘creatieve’ hobby.

Zuinigheid kreeg ook zijn beslag in de gebouwde omgeving. De overheid koos hier voor kwantiteit in de sociale woningbouw en niet voor kwaliteit, en beknibbelde dusdanig op het bouwprogramma dat Nederland wat betreft wooncomfort achter zou gaan lopen op de andere Europese landen. Nederlandse woningwetwoningen zouden tot ver in de jaren zestig slechts één warme kamer en vele koude vertrekken kennen. Terwijl er een levendige discussie tussen architecten, woningbouwverenigingen en vrouwenorganisaties werd gevoerd over nut en noodzaak van collectieve

voorzieningen zoals warm water en centrale verwarming, werd juist hierop door de overheid bezuinigd. In 1961 was slechts 5% van alle nieuwe woningen in Nederland

voorzien van centrale verwarming: in Zweden was dat 99%, Zwitserland 90%, Denemarken 76%, België 70%, Frankrijk 44% en in West-Duitsland 24%.20

Het overgrote deel van de Nederlanders verwarmde in de jaren veertig en vijftig de woonkamer met kolenkachels gestookt op goedkope, maar roetverspreidende eierkolen. Na het einde van de beperkende maatregelen op elektriciteit gingen eind jaren vijftig en begin jaren zestig steeds meer huishoudens 's winters andere vertrekken als keukens, badkamers en slaapkamers bijverwarmen met kleine (verplaatsbare) kacheltjes op elektriciteit, gas of petroleum. Elektrische straalkacheltjes waren het meest populair.

Landelijk bekeken, verwarmde in 1957 circa 27% van de huishoudens bij met een elektrisch en 6% met een petroleumkacheltje. Uit het Philipsonderzoek zeven jaar later bleek dat 61% van de ondervraagde huisvrouwen één of meer elektrische kacheltjes gebruikte.

Een grote verbetering ten opzichte van de kolenkachels waren de kolenhaarden gestookt op antraciet, die duurder maar effectiever waren. In 1952 kwamen de eerste, uit Amerika geïmporteerde

petro-107

De eerste jaren na de oorlog bleven gekenmerkt door schaarste. Een groot deel van de levensmiddelen en goederen bleef vooralsnog buiten bereik van velen. Het aanbod van huishoud- en

schoonmaakartikelen nam echter geleidelijk toe, zoals deze uitstalling van een Amsterdamse zaak in 1949 laat zien.

leumhaarden op de Nederlandse markt en gingen de concurrentie met de kolenhaarden aan. De petroleumhandelaren, die tijdens de oorlog en de jaren daarna afwezig waren geweest, kwamen begin jaren vijftig weer terug. Petroleum was duurder dan antraciet of kolen, maar de kwaliteit ervan was minder wisselvallig. Omdat gebruikers het gemak van een oliehaard verkozen boven het vele schoonmaakwerk dat een kolenkachel of -haard vergde, gingen de kolenhandelaren in 1958 aan de slag met een campagne waarin de gezelligheid van het kolenvuur werd benadrukt. Blijkbaar had de campagne succes, want tussen 1959 en 1962 steeg de verkoop van

kachelhaarden en liep die van oliehaarden zelfs terug. In 1964 had 89% van de Nederlandse huishoudens een kolenhaard en 16% een oliehaard.21

De lonkende luxe van de Amerikaanse keuken22

Terwijl het Nederlandse beleid gebaseerd was op matiging van lonen, op beperking van goederen en assortiment en op uitbreiding van de ijzer-, staal- en chemische industrie ten koste van de consumptie, had de Amerikaanse politiek nadrukkelijk oog voor het belang van consumenten bij het stimuleren van innovaties.23

De Amerikaanse ambtenaren van de Marshallgelden hechtten daarom veel waarde aan de deelname aan de wederopbouw van Nederlandse vrouwelijke experts uit de rijk geschakeerde vrouwenorganisaties.24

In het kader van de Marshallhulp maakten niet alleen ingenieurs, elektrotechnici en boeren, maar ook vertegenwoordigers van vrouwen-, werkgevers- en werknemersorganisaties studiereizen naar Amerika. Toen in 1954 de pas opgerichte koepelorganisatie Nederlandse Huishoudraad, die gericht was op consumentenbelangen, het initiatief nam tot een studiereis naar de Verenigde Staten om consumentenorganisaties te onderzoeken, reageerden de verantwoordelijke Amerikaanse ambtenaren enthousiast. ‘Wij vinden het een buitengewoon gelukkige gedachte, dat Nederland het eerste land is, dat een konsumententeam naar de U.S.A. heeft gezonden. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat in de afgelopen jaren talloze groepen uit allerlei takken van bedrijf en landbouw de U.S.A. bezochten en dat tot op heden de konsumentenbelangen schitterden door afwezigheid... Wij koesteren de

hoop, dat deze konsumentengroep, vrij staande van de invloed van directe

bedrijfsbelangen, er in zal slagen ook bij het Nederlandse bedrijfsleven het “Think Consumer” ingang te doen vinden.’25

De positie van Amerikaanse vrouwen kwam in de verslagen voor het thuisfront uitgebreid aan de orde. Nederlandse ingenieurs, werkgevers en boeren verbaasden zich erover dat Amerikaanse getrouwde vrouwen uit de middenklassen buitenshuis werkten, terwijl in eigen land de praktijk en ideologie van de voltijdse huisvrouw en de kostwinnende man zich consolideerde.26

In 1947 was 98% van alle gehuwde Nederlandse vrouwen tussen 15 en 64 jaar voltijds huisvrouw en het merendeel van de gehuwde mannen de kostwinner.27

In Amerika, daarentegen, bleven getrouwde vrouwen uit de middenklassen ondanks intensieve overheidscampagnes buitenshuis werken, meestal in deeltijd. De financiële bijdrage van deze vrouwen aan het gezinsbudget vormde de motor achter de verdere economische expansie van de Amerikaanse consumptiemaatschappij.28

Het waren deze vrouwen die met het extra verdiende geld voor het eerst in staat waren een deel van het gezinsbudget te besteden aan droomkeukens en aan huishoudelijke apparaten die arbeidsbesparing beloofden. Emma Mesdag, voorvechtster van de

108

De woordenwisseling tussen het Russische staatshoofd Chroesjtsjov en de Amerikaanse vice-president Nixon bij een Amerikaanse modelkeuken op een tentoonstelling in Moskou in 1959 is de geschiedenis ingegaan als het keukengesprek. Nixon vroeg zich af of het niet beter was elkaar met wasmachines te beconcurreren in plaats van met raketten.

professionalisering van huishoudkundig onderwijs en directrice van de Haagse huishoudschool, constateerde na haar door Marshallgelden gefinancierde Amerikaanse studiereis in 1953: ‘Hier is de huisvrouw er maar al te vaak trots op om een sloof te zijn van haar gezin. In Amerika is zij dat niet.’29

In bijna een kwart van de rapportages van alle studiereizen die Nederlanders in het kader van de Marshallhulp maakten, werd de Amerikaanse keuken aangewezen als het symbool van de welvaart. Foto's van en verhalen over grote glimmende koelkasten en wasmachines bleken de beste ambassadeurs van de Amerikaanse droom.30

‘Wij kennen ze allemaal, die foto's van keukens-om-van-te-watertanden, die voornamelijk uit Amerika ons zoo nu en dan bereiken... Wij hebben er ons aan gewend dat al die begeerlijkheden, “niets voor ons” zijn, onbereikbaar duur en zoo. Bijna kunnen we het ons voorstellen, dat de lezeres van dit artikel een beetje kregelig wordt, wanneer hier wéér van die fraaiïgheden worden voorgetooverd: zeker, heel mooi en heel praktisch, maar voor de gewone huisvrouw onmogelijk te betalen,’ sprak in 1938 de redactie van de NVEV haar leden nog toe.31

Deze ambivalente houding was onder vrouwelijke deskundigen echter na de oorlog verdwenen.

De elektrohuishoudkundige L.E. Riepma, verbonden aan het Groningse GEB, verhaalde nog jaren na haar rondreis in 1948 met enthousiasme over haar indrukken van de Amerikaanse huishoudtechnologie, de keuken en de zelfbedieningszaak.32

Zij was de enige niet. Bij hun bezoek aan het New Yorkse Good Housekeeping Institute vergaapten de leden van het consumentenstudieteam zich aan de modelkeuken. ‘De keuken kost meer dan de salon,’ schreef Amerikagangster N. van den Broek, werkzaam bij de VDEN, in 1955.33

‘Ons oog verlustigde zich ook in de vrolijke kleuren van vloeren, gordijnen, kleedjes, servetten, stoelen.’34

In het Amerikaanse huishouden waren apparaten groter: ‘De koelkasten blijken alle van grootformaat en