• No results found

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven · dbnl"

Copied!
234
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het land, in brieven

Elisabeth Maria Post

Editie A.N. Paasman

bron

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven (ed. A.N. Paasman). Em. Querido's, Amsterdam 1987

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/post003land02_01/colofon.php

© 2015 dbnl / A.N. Paasman

(2)
(3)

7

Brief aan Margriet, baronesse Van Essen, geborene baronesse Van Haeften.

Gij vraagt mij, Mevrouw, naar het werkje, waarvan onze vriend S... onlangs enige bladen aan mijn huis had zien liggen, en van welk ik hem gezegd had dat het door een jonge vrouwlijke hand was opgesteld en in korte tijd stond uit te komen.

Zie hier wat ik U zeer gaarn op deze vraag antwoord. - Het boekje is geschreven door een jonge, onder de schrijvers nog geheel onbekende Juffer, van welke ik vaststel dat zij zich wel haast met grote lof in ons Vaderland zal bekend maken. Zij bezit een zeer sterk geheugen, een zeer vlug verstand, een zeer levendig vernuft, en een zeer fijne, zuivere smaak. Zij heeft het grootste gedeelte van haar leven op het land doorgebracht, en de stilte die zij daar geniet met zeer veel ijver besteed in het beschaven van haar geest, en in het verzamelen van noodzakelijke, nuttige en aangename kundigheden: en dat zij in deze onderneming zeer gelukkig geslaagd is, zal aan het kundig publiek eerlang uit dit haar opstel overbodig blijken. -

‘Maar wie is zij dan toch, aangaande welke gij mij met zo groot een nieuwsgierigheid vervult?’

Het staat mij niet vrij, Mevrouw, U haar naam te melden, zij wil vooralsnog onbekend blijven, en afwachten of onze landgenoten in de vruchten van haar geest enig genoegen vinden. Zo zij dat geluk niet heeft, dan legt zij de pen neer, en Gij zult mogelijk nooit weer van haar horen.

Zo veel van haar persoon. - Wat nu haar opstel betreft: het bestaat in een reeks van brieven tussen verdichte personen gewisseld. Zij beschrijft in dezelve de schoonheden der natuur, in alle jaarseizoenen, op het Land, en zulke andere voorwerpen als zij best, uit hoofde van haar Landverblijf, of haar andere

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(4)

persoonlijke omstandigheden heeft kunnen waarnemen. Dit doet zij overeenkomstig met haar natuurlijk karakter: vrolijk en bevallig, maar teffens op een wijze, die haar eerbied voor de oneindige Schepper en Bestierder der wereld, en voor het Evangelie van de Heer Jezus Christus ongekunsteld aanwijst: zodat men deze brieven, zowel tot Godsdienstige stichting, als tot een aangename uitspanning lezen kan.

Laat mij U nog een en andere fraaie bijzonderheid van deze brieven mededelen.

- Over het Landleven en de schoonheden der natuur is veel geschreven. Hoe velen van onze dichters hebben daarvan het een of ander gezongen! Hoevele buiten- en inlanders hebben ons poëtischproza opstellen daarvan gegeven. Ik wil de welverdiende lof van sommigen van deze schrijvers geenszins verkleinen, om die van mijn jonge vriendin des te beter te kunnen uitmeten. Maar dat kan men, zonder onrechtvaardig te wezen, van velen hunner zeggen, dat zij de schoonheden die zij uitbeelden, vinden - niet in de natuur, maar - in de schriften van anderen, die zij voor zich hebben: deze zijn de bronnen waaruit zij scheppen, en vandaar komt het, dat men bij zo velen hunner hetzelfde vindt, alleen met enige verandering van orde, of met bijvoeging van de een of andere kleinigheid, die enigszins nieuw is. Zij doen gelijk jonge schilders, die de beelden voor hun tafereel uit verscheiden andere schilderstukken namaken, en uit dezelve een nieuw geheel vormen. Hiervan is het, dat men bij hen alleen leest wat men alreeds bij anderen gelezen had. Onder dat soort van schrijvers behoort mijn vriendin niet. Zij bezit de koenheid van geest, die, boven slaafse navolging verheven, zelf opmerkt en uitvindt. Haar nauwkeurig waarnemend oog zwerft allom in het rond, en overal vindt zij onuitputlijke rijkdommen van

schoonheden, waar honderd anderen niets vinden. Zij houdt onze opmerking stil bij

voorwerpen die ons nauwlijks noemenswaardig schenen, en ze worden onder haar

handen verbazende kunststukken van de wijze en machtige hand die alles voortbrengt,

en in wezen

(5)

9

houdt. Ik weet, Mevrouw, dat dit juist in uw smaak is, en daarom ben ik zeer verzekerd, dat dit Werkje zich zeer spoedig van uw toegenegenheid zal meester maken.

Nog een andere bijzonderheid heb ik in deze brieven opgemerkt, die ik meen dat dezelve in uw oog en in het oog van alle ware kunstrechters lof zal verwerven. - Zij behoren eigenlijk onder dat soort van schriften, dat men sentimenteel noemt. Doch het aandoenlijke, het gevoelige van dezelve is niet in - uitroeptekens, -

gedachtenstrepen - tedere, helderklindende woorden gelegen. Toen de Heer

VAN SCHAFFELAAR

mij laatst de eer aandeed van mij enige dagen bij zich te huizen, weet ik, dat Gij mij het laffe en belachlijke van zulke schrijftrant, in voorbeelden uit een onzer sentimentele schrijvers die toen voorhanden was, aanwees. - Mijn Vriendin spreekt in de gewone beschaafde taal van het gemene leven. Ik heb woorden in haar handschrift doorgestreken gevonden, die haar maar een klein weinig ongewoon en gezocht schenen. Zij behaagt en roert, niet door ijdele klanken, maar door natuurlijke en eenvoudige beschrijvingen van treffende zaken en waarheden.

Zie daar, Mevrouw! mijn antwoord op uw vraag. - Zo mijn jonge Vriendin de schoonheden der natuur op uw bekoorlijk

SCHAFFELAAR

gekend had, dan zouden haar brieven met verscheiden fraai taferelen pronken die zij nu missen: doch ik hoop, dat wij die nog eens door uw natuurlijke en meesterlijke pen zullen getekend zien, en ik bid u, dat gij deze mijn hoop niet beschaamt.

Nog moet ik u melden, dat deze brieven onder mijn handen geen verbeteringen of veranderingen van enig belang ondergaan hebben. Zij hadden dat waarlijk niet van node. Alleenlijk heb ik mij met het nazien van de drukproeven belast; een zaak die voor mijn Vriendin nog geheel en al ongewoon was. De omgang die zij voor en na met mij houdt, heeft haar met mijn gedrukte en ongedrukte Oden en Liederen gemeenzaam ge-

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(6)

maakt, en dit is mogelijk de enige reden, dat men hier en daar een stuk of brok uit dezelve in deze brieven zal aantreffen.

Nog een verzoek, Mevrouw! -

ALLART

zag gaarne, dat ik een kleine aanprijzing voor deze brieven plaatste, omdat de hand van welke dezelve komen, zo geheel onbekend is. Ik wil hem dat verzoek niet weigeren. Maar zoudt gij mij wel willen veroorloven, dat ik deze zelfde brief daar toe gebruik? Hij zou dan teffens tot een openbaar bewijs kunnen strekken van de ware hoogachting die ik U toedraag, en van mijn dankbaar aandenken aan de menigvuldige grote weldaden die ik aan de brave Bewoneren van

SCHAFFELAAR

verschuldigd ben.

Vaarwel, Mevrouw, leef, met uw waarde

EHEHEER

, in gezegende welstand. God beware U, en uw bezittingen in de drukkende ongelegenheden van de tegenwoordige jammervolle tijd, en geve dat dezelve spoedig en gelukkig mogen eindigen. Dan kom ik zo de Here wil, ook haast eens weder uw gunstbewijzen genieten, en U bij monde betuigen, 't gene ik thans door mijn pen doe, dat ik altijd ben en onveranderlijk blijf

Uw ootm. en zeer verpl. dienr.

A

.

VAN DEN BERG

.

ARNHEM

de 14 van Herfstm. 1787

I Eufrozyne aan Emilia

De 3 decemb. 17 -

Nog zegen ik, lieve Emilia! het gelukkig ogenblik dat mij zo toevallig bij u bracht - en mij teffens het gevoeligst hart deed kennen. Uw aangeboden vriendschap is mij een onwaardeerbare schat. - Telkens voel ik, met een stille vreugde, mijn geluk. - Uw beeld is mij steeds voor ogen. Als ik 's morgens ontwaak, is mijn eerste gedachte:

Emilia! En dan dank ik de

(7)

11

Voorzienigheid, die mij een lieve gezellin op het pad des levens in u deed vinden.

Uw edel karakter ontvonkt mijn liefde tot de deugd. Uw voorbeeld bestiert mijn daden. De neiging tot vriendschap ontwikkelde zich met mijn zielvermogens; zij groeide aan met het toenemen van mijn levensjaren: en tegenwoordig is een vriendin een onontbeerbare behoefte voor mijn geluk. - De naam van vriendschap alleen heeft een aangename welluidendheid in mijn oren, en haar beoefening is de adem van mijn leven geworden. Zij geeft het ware zoet aan alle aardse wellust. Zij bereidt de zachtste troost in alle rampen van dit leven. - Een traan die de vriendschap over ons lot weent, is balsem in de wonden des harten. Een boezem open te vinden, waarin de volle ziel zich uitstort, geeft de aangenaamste verruiming.

Wees zonder vriend, hoeveel verliest uw leven!

Wie zal u troost en moed in rampen geven?

Verblijd zijn als uw heilzon straalt?

Wie delen in uw voor- en tegenspoeden;

U in de nood, door trouwe raad, behoeden?

U wederhouden als gij dwaalt?

Zingt onze waarde

GELLERT

. Aan de hand der vriendschap valt het lichter de doornige paden des levens te doorwandelen: en daar ze voortspruit uit overeenstemming van zielen, daar ze door deugd en godsdienst gevoed wordt, - daar zegepralen haar genoegens over al de wisselbare goederen der wereld. - Eer en schatten kunnen ons door kleine toevalligheden ontroofd worden: maar de ware vriendschap groeit in de nood. - De dood kan vrienden scheiden, maar de vriendschap zelf duurt tot in het ander leven. De wenende afscheidsgroet bij de vege sponde is slechts voor weinig ogenblikken - en zal door eeuwen van zaligheid in dat oord waar volmaakte liefde en vriendschap wonen, achtervolgd worden. Daar rollen nimmer tranen. Daar

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(8)

scheiden geen trouwe vrienden. Daar zal de nauwste vereniging een altijdvloeiende bron van hemelwellust wezen!

Daar smaak ik eerst een vriendschap zonder smetten, En, bij 't geluk van ze eindloos voort te zetten, Zal ik verhoogd haar recht verstaan.

'k Zal eeuwig daar haar heil geheel ervaren, Verheugd zijn, dat wij zo gelukkig waren, Van vroom te zamen om te gaan.*

Geeft de korte duur van enig genoegen altijd kwelling die het gevoel van deszelfs waarde vermindert: het verwondere u dan niet, mijn vriendin! dat ik in de

bestendigheid van een geluk wiens kracht ik levendig gevoel, - ook mijn blijdschap zo duurzaam als haar oorzaak zoek te maken.

En is het edel oogmerk der vriendschap - elkander gelukkiger te maken, is dat geluk gelegen in de verbetering van onze geest, die niet geschapen is om een kleine kring van vluchtige jaren op dit toneel der onvolmaaktheid te schitteren; maar alleen om hier die gesteldheid te verkrijgen, die hem vatbaar maakt voor de eeuwen van geluk: o hoe groot is dan de taak die de vriendschap ons oplegt! Ontijdige

beschroomdheid - kwalijk geplaatste tederheid, - schoonschijnende hoogmoed, - zal ons dan niet moeten hinderen in het mededelen en ontvangen van vermaningen, afkeuringen, of raadgevingen, waartoe het hart zich verbonden voelt. - Laat ons in onze vriendschap deze grondregelen altijd volgen! - Laat derzelver tederheid en vastigheid de dwaling vernietigen, dat de vriendschap onder onze sekse geen duurzaamheid kent.

Maar, lieve Emilia! daar ik thans van u afgescheiden leef, en nochtans mijn geest met u werkzaam wil houden - verwacht ik telkens brieven van u, die mij zowel uw gedachten medede-

* GELLERTin zijn Ode op de vriendschap.

(9)

13

len, - als ze mij verzekeren dat gij in de vriendschap van Eufrozyne gelukkiger zijt dan tevoren.

Och Emilia! dat gij ook het Landleven in dit akelig seizoen verkiest, daar ge, onder de schaduw van het vriendendak, zulk een gerust leven naar uw verkiezing kunt leiden! - Mijn moeder zou zich gelukkig rekenen met zulk een huisgenote! - Ik heb medelijden met uw smaak; niet omdat ik die laag vind, maar omdat die u, naar mijn oordeel, ongenoegens oplegt die ik u ontnemen wilde. Of heeft de winter op het Land aangenaamheid? Verveelt u die dodelijke stilte niet? Behoeft gij geen mensen tot uw geluk? Hoe slijt gij de winterdagen? Door de beantwoording dezer vragen zult gij het hart verlichten van uw

EUFROZYNE

II Emilia aan Eufrozyne

De 8 decemb. 17 -

Mijn vriendschap, waardste Eufrozyne! kan u niet gelukkiger maken dan ik mij door de uwe gevoel. Wordt dus in uw zelf gewaar, dat gij mij doet genieten. Lieve vriendin van mijn jeugd! gij zijt mij een edel Godsgeschenk. Welke tedere aandoeningen worden door u verlevendigd, die werkeloos in mij sluimerden, of niet dan afgestorven vrienden tot voorwerp hadden! Welk een vrolijkheid spreidt deze gedachte op mijn toekomstig lot: ‘Nu heb ik die vriendin, naar welke ik jaren lang vruchteloos zocht, - gevonden! Harmonisch gevoel boeit onze zielen aan elkander. De gedachten mijner eenzaamheid zal ik aan de boezem mijner Eufrozyne ontlasten; geen onheil zal mij doen wenen, of haar getrouwe ziel zal erin delen; in haar vreugd zal ik vrolijk zijn;

daar ik hulp behoef zal zij gereed zijn! de Godsvrucht, ons beiden even dierbaar, zal onze banden versterken en ons doen ijveren om elkander op het pad der deugd

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(10)

voorbij te streven! dan eens zal haar vurigheid mijn lauwheid verdrijven; dan eens mijn ernst haar standvastigheid verdubbelen! - Zo zullen de gelukkige jaren onzer jeugd ongemerkt als dagen voorbij gaan. - Zo zal de langdurige kennis en

ondervinding van elkanders karakter, in de rijper jaren des ouderdoms, onze trouw onverbrekelijk maken. - Zo zal Eufrozyne's laatste zucht mij, of de mijne haar zegenen; - zo ik haar overleef, dan zal ik in de uitkomst van haar lot, een beeld van het mijne zien. Dikwijls zal dan haar graf mijn zuchten horen: en haar zerk de kenmerken dragen, dat het overblijfsel hetwelk hij bedekt, mij dierbaar was. De voorbijgevlogen dagen van geluk, zullen mij dan als een blijde droom voor de geest zijn.’ Zo denk ik, en een gevoelvolle traan verzegelt mijn oprechtheid. - Uw

voorwaarden van vriendschap zijn de mijne. Laat haar nooit rusten op de

vooronderstelling van enige volmaaktheid die ik niet bereikt heb. Verwacht in mij vele, oneindig vele gebreken, die u en mij zelf onbekend zijn. - Maar bemin mij, omdat ik die zoek te verbeteren: bemin mij, om enige trekken van mijn karakter, waarvoor ik al de dank schuldig ben aan mijn Schepper, en aan hen door wie ik gevormd werd. Bemin mij, omdat ik u bemin, en toon dit door mij de feilen van mijn verstand en van mijn hart te wijzen.

Uw vriendelijke nodiging moet ik vooralsnog afslaan. Een langdurig verblijf in de stad heeft niets bekorends voor een ziel als de mijne. Zeker zou uw gezelschap mij het lastige daarvan veel verlichten; maar breng mij dat liever in mijn stille woning.

Waarlijk ook voor u zal zij aanminnigheden hebben. Ook de winter is schoon op het Land. - Mijn volgende brieven zullen uw deelnemende vragen beantwoorden. Zijt nu tevreden met de verzekering dat gij 't hart bezit van uw

EMILIA

(11)

15

III Emilia aan Eufrozyne

De 21 decemb. 17 -

Nu wil ik de vragen van mijn vriendin beantwoorden; ik vlei mij, dat deze brief uw kwalijk geplaatst medelijden met mijn lot verdrijven zal.

Ik woon, 't is waar, bij een klein, afgelegen en schaarsbezocht Dorpje. Op het hangen van een eenzame heuvel, ligt mijn aangenaam

ZORGENVRIJ

. Mijn eenvoudige woning is verscholen onder rijzend geboomte. In het vreedzaam dal dat aan deszelfs voet ligt, vertonen zich de lage bemoste hutten der Landlieden, met een bekorende nederigheid. Akkers, Weiden, Bergen, Dalen, Beken, Bronnen, Bossen en Vlakten versieren dit voor mij betoverende oord, en maken dat des Zomers tot een Eden. - Maar de Winter, vraagt gij? In de Winter, ja, is de Natuur van haar voornaamste sieraad beroofd. Zij slaapt. Zij schijnt dood, en draagt alom de merktekenen van een akelige verwoesting. De dichtste bossen staan nu bladerloos. De gevleugelde zangers zwijgen. De bloemhoven tonen niet meer dan de dorre overblijfselen van verdwenen schoonheid. De velden zijn ledig en de weiden zonder vee. Het geruis der beekjes is niet meer betoverend. Met één woord: er is geen schaduw meer van die heerlijkheid die alles voor weinig maanden versierde. - Maar zou de Natuur daarom thans alle schoon missen? De gure, de woeste winter, is wel een treurig, maar toch een groots toneel van Gods alvermogen: en dit denkbeeld, ‘De Natuur is niet dood - maar rust;

zij bereidt zich, om eerlang met groter luister te schitteren’, - neemt veel van zijn treurigheid weg. Het vervult de geest met strelende vooruitzichten, die dikwijls meer voldoen dan het genot zelf. Met welk een vergenoegde hoop zie ik aan de bomen de knopjes, waarin de bladeren zitten opgewonden die mij in een volgend jaar zullen beschaduwen, of het sieraad en de groei der vruchten bevorderen! Ga ik naar een

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(12)

Mijn eenvoudige woning is verscholen onder rijzend geboomte. - Bladz. 15.

(13)

17

kersenboom, ik pluk een knopje en open het: welk een aangename verwondering volgt op de spijt waarmede ik een zo kunstig natuurgewrocht vernietig! Welk een wijsheid, welk een almacht toont het eenvoudig blaadje! Wat zeg ik, eenvoudig? in de bijna onzichtbare deeltjes van deze dicht in elkander gerolde blaadjes die reeds de toekomstige vrucht in zich besluiten, is een samenloop van wonderen.

Kunt gij in de stad, daar u zo vele afleidingen uw tijd ontroven, wel om deze dingen denken, die kleinigheden schijnen in het oog van iemand die er het zacht genoegen niet van kent?

Kunt gij, door de hoge gebouwen bepaald de schoonheid zien, die zelfs de koude, door 't verfijnen van de dampkring, aan de heldere hemel geeft? De lucht vertoont zich dan hoger blauw. De sterren schitteren met verdubbelde gloed. De maan verrijst met vorstelijker majesteit, en verlicht met blijder stralen de doodse wereld, terwijl zij de akeligheid der winternachten vermindert. 't Is waar, men ziet ook andere tonelen.

- Dikwijls dreigen dik opeengepakte wolken, waarin regenvlagen of sneeuwbergen hangen, onzekere onweders aan de zuchtende gehuchten. Dan beletten mij kletterende stortregens een voet buiten mijn huis te zetten; zij vormen geheel natuurlijke watervallen, van de hoge berg, langs mijn woning. De zon houdt zich dagen achtereen verborgen; en des avonds zie ik geen sterren. Een onnatuurlijke lauwheid maakt de lucht ongezond. Doch ik kan mij in huis vermaken, en van dit alles heeft de stedeling meer last dan ik. - Ik verlang naar een koele luchtzuiverende wind. Hij steekt op, en ik hoor hem, terwijl gij door de hoge stadsmuren beschut, hem nauw bemerken kunt, - met een aangename ontroering van verre aangonzen. Allengs nadert hij,tot hij met dubbele kracht, al brommende op mijn woning aandruist; het dak doet kraken en het bos zijn val dreigt. - Hier en daar stort een bouwvallige verlaten schaapskooi neder, terwijl een statelijk geloei de gehele streek vervult. Maar kunt gij geloven Eufrozyne!

dat het grootse, het ontzettende van dit

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(14)

toneel iets aangenaams voor mij heeft? Ik gevoel er een onuitdrukbaar vermaak in, maar weer een geheel ander dan mij 't zacht ruisend zuidewindje in de bevende bladeren geeft. Denk ik dan: ‘Het is God, die, terwijl zijn onweders de bewoners der wereld doen beven, gerust op de vleugelen des winds wandelt - die hem in zijn holen kluistert, of los laat tot - zegen of - verwoesting.’ Dan hoor ik in het loeien der stormen een loflied voor Jehovah. - O! hoevele bronnen van vermaak levert de Natuur op aan een wijsheidzoekende Landbewoonsterzelfs in de Winter! - En zie hier, mijn Eufrozyne, uw eerste vraag beantwoord. - De tweede was, of mij de dodelijke stilte niet verveelt? en of ik geen mensen tot mijn geluk behoef? - Zeker leef ik over 't geheel zeer eenzaam: slechts eenvoudige Landlieden omringen mij. Doch de eenzaamheid is niet zo onbehaaglijk als zij schijnt voor iemand die lust heeft het verstand te oefenen. - O Eufrozyne! hoe eenparig, hoe zacht, hoe bestendig is dat genoegen dat uit onze eigen ziel voortvloeit! Hoe ongelukkig reken ik ieder die de bron van zijn vergenoeging in anderen moet zoeken! Hoe afhankelijk maakt ons dit!

Aan hoevele mislukkingen en veranderingen is men dan niet onderworpen? En een ziel! die te arm is voor haar eigen vergenoeging, kan ze ook niet volmaakt bij anderen vinden, wijl de vrees voor afbreking het tegenwoordig vermaak storen moet. - Doch zekerlijk altijd is de eenzaamheid niet nuttig, noch behaaglijk voor een mens met vermogens tot de samenleving voorzien. Zij maakt somtijds droefgeestig, doch dan schuw ik haar. Dan ga ik enige mijner goede Landlieden bezoeken, wier oprechte gulheid het gebrek van hun schranderheid vergoedt. Zij zijn vrolijk op mijn komst.

Ik vergeet dan mijn boeken, en voeg mij geheel naar hun gesprekken, naar hun smaak

en naar hun vatbaarheid. Gij begrijpt, dat ik in zulk gezelschap geen schaduw van

dat genoegen vind dat mij één uurtje in uw tegenwoordigheid geeft: doch dit verwacht

ik dan niet; en wijl wij gelukkig zijn naarmate wij voldaan zijn; en lichter voldaan

(15)

19

naarmate wij minder begeren, zoek ik die begeerten die niet kunnen voldaan worden, slapende te houden, om dus zo gelukkig te zijn als de stand waarin de Voorzienigheid mij plaatste, gedoogt.

Haar wijze raad heeft mijn woning hier bepaald. Dit vaderlijk erfdeel verschafte reeds aan mijn eerste kindsheid een onschuldige vreugde. Bij de verdere ontwikkeling van mijn, voor de Natuur reeds vroeg indrukbare geest, opende het mij bronnen van edel vermaak. Hier vindt mijn hart, als het welgesteld is, een Eden, en altoos dankstof wegens Gods vaderlijke goedheid. Ik zie een menigte gelukkige wezens rondom mij, en terwijl ik hen verder gelukkig zoek te maken, bevorder ik mijn eigen geluk. - Met één woord, zo mij geen Eufrozyne ontbrak, zo zou ik hier volmaakt vergenoegd leven. Doch zou ik nu, omdat niet alle mijn wensen bevredigd zijn, de waarde van 't geen ik geniet voorbij zien en ondankbaar tegen God worden? Neen: Vriendin, ik geniet veel meer van zijn goedheid dan ik verdien.

Nu is, hoop ik, uw medelijden met mijn lot verdwenen, de beantwoording van uw laatste vraag, spaar ik tot een volgende brief. Het wordt tijd dat ik deze sluit. Vaarwel.

Uw

EMILIA

IV Emilia aan Eufrozyne

De 3 jan. 17 -

In mijn vrolijk vertrek, dat zijn uitzicht heeft op bouwlanden met jeugdig koren bedekt, zit ik, gekoesterd door de weldadige zon en een flikkerend vuur, u deze te schrijven. - Een aantal vergenoegde schepselen zweeft rondom mij. Van buiten vermaakt mij een gans heer van koere-koerende duiven en huppelende vogels, die ik dagelijks op wat koren onthaal, door hun af

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(16)

en aanvliegen: en hun onderlinge verschillen tekenen mij enige der menselijke dwaasheden. Van binnen doen mijn gezellige huisdieren door hun vergenoegde fysionomieën mijn zucht aangroeien, om hun 't geluk waarvoor zij vatbaar zijn, te laten genieten.

Een lieve bonte kanarie zingt, terwijl hij in de ring van zijn kooitje hangt te schommelen, zijn aardig wijsje. De vrolijke leeuwerik vervangt hem op zijn beurt, of pluist zich, op zijn vers klaverzoodje. Mijn geestige papegaai bootst een

welsprekend mens na en doet mij lachen om zijn wondergeplaatste snapperijen. Een witte mollige kat zit met een goedig gelaat bij mij op tafel en Rosetje staat met ogen vol hondelijke schranderheid, mij, met een kwispelend staartje, om de duurzaamheid mijner gunst te vleien. - Verscheiden potten met oranje- en lauwrierbomen of met lavendelplantjes verspreiden hun aangename geur door het gehele vertrek; en enige bloembollen beloven mij in kort dezelfde dienst. - Zie daar reeds een aftekening van mijn kamer, die over 't geheel niet is opgesierd naar de smaak dezer eeuw, maar die van het land vertoont; kunt gij die wel afkeuren? - Ik woon immers op het Land: mag ik mij dan ook hierin niet naar de Natuur schikken? Is haar onopgesmukte

eenvoudigheid niet waarlijk schoon? Daar ben ik op verliefd en haar kies ik tot leidsvrouw, gedurig gedachtig aan de brave vader

SLUITER

, die ik in mijn jonger jaren placht te lezen. - Nu, gij zijt nieuwsgierig naar mijn levenswijs, nietwaar? - Veeltijds verlaat ik het bed met de rijzende zon. Van mijn Godsdienstplichten spreek ik niet. Verder verdeel ik mijn tijd tussen huiselijke bezigheden en uitspanningen, waaronder ik mijn oefeningen reken. - Tot de eerste dringt mij meer de

noodzakelijkheid en het besef van mijn plicht, dan mijn eigen verkiezing. Het begrip

dat juiste huishoudkunde zuiverheid en netheid, het sieraad van een vrouw is, doch

dat ook de ziel van een vrouw te waardig is en zij tot te hoge einden geschapen, om

haar tijd en vermogens daaraan alleen toe te wijden; - is mij

(17)

21

altijd voor de geest. Dit regelt mijn gedrag; en zou dat zelfs in veel woeliger omstandigheden doen. De bezigheden onze sekse opgelegd, zijn een behoedmiddel voor die bedwelmende melancholie waarin de ledigheid licht vervallen doet: want gestadige geestesoefeningen zijn niet dienstig voor het teder vrouwelijk weefsel. Ik ben daarom blij dat er ook andere zijn. Heb ik hier enige tijd mede doorgebracht, dan ga ik in mijn boekvertrekje en verbeeld mij bijna een Non in haar cel te zijn.

Doch bijgelovige godsdienst verricht ik niet. In dit verblijf, alleen geschikt om mijn geest op het aangenaamst te verrijken, heb ik met voordacht alles geplaatst, dat mij tot ernst en ware wijsheid kan leiden. Hier staat een boekenkast met gemengde schriften. Hier en daar hangt aan de muur een treffende bijbelspreuk; die mij eeuwige waarheden herinnert. Ook een geschilderd doodshoofd met het bijschrift: Dit zal ik worden; en een verwelkte bloem met die spreuk: Zo is het leven; deze zijn mijn sprakeloze leraars, niet dat ik denk dat de ziel van een vrouw geschikt is, om, wars van alle vrolijkheid, enkel wijsgerige ernst te voeden: ik geloof het tegendeel; - ik gevoel zelf dat de levendigheid van ons gestel, ons vanzelf tot bespiegelingen leidt die deze blijmoedige hartstocht werkzaam houden. De keur mijner boeken tekent duidelijk mijn afschrik van een te ver gedreven strengheid: voor alles bemin ik het woord van God; verder zulke schriften die ter opheldering daarvan dienen, of die mij in de oefening van het geloof en de zedeplichten van een Christen meer leren vorderen: vooral als de onderwerpen met die smaak, met die bevalligheid, met dat edel vuur zijn voorgesteld, dat derzelver verhevenheid vordert. Maar deze niet alleen:

ook de Historie, ook de Natuurkunde heeft voor mij haar aantrekkelijkheid; zij levert mij duizend stalen van Goddelijke wijsheid in het bestier aller schepselen, en vooral in de lotgevallen der mensen, die mij zijn grootheid en de ijdelheid der schepselen met verbaasdheid doen voelen; de Dichtstijl bemin ik bijzonder, zowel in 't somber en treurig, als 't zedigvrolijk gewaad; -

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(18)

zowel wanneer zij predikt - als wanneer zij op het toneel verschijnt. En zou ik zulke taferelen van menselijke deugd schuwen, die alleen edele driften wekken; die mijn ziel aangenaam roeren en verbeteren, enkel omdat de wereld zo bedorven is, dat zulk een deugd daar geen voorbeeld vindt? - Zou ik een Clarisse, een Grandison, een Sofia, een Burgheim en meer andere soortgelijke schriften, enkel omdat ze romans zijn verachten? Hoe zou ik dan ooit met eerbiedvolle leergierigheid en zacht vermaak, de gelijkenissen van de wijste leraar kunnen lezen? waren deze niet mede

schilderingen, die hun bestaan alleen in zijn Goddelijk, vindingrijk vernuft hadden?

En konden nochtans zijn hoorders er niet zeer veel uit leren?

Ik verfoei de zedenbedervende en laffe romans, die er helaas al te veel zijn; ik zou mijn tijd veel te dierbaar houden, om er één enkel ogenblik mede te verbeuzelen.

Maar een nuttige roman geeft mij de aangenaamste afwisseling, als mijn geest, van meer ingespannen aandacht vermoeid, verlevendiging en gezelligheid behoeft. Gij ziet, Eufrozyne, dat uw Emilia de minste schijn van dweperij ofgemaaktheid schuwt, ik bemin de vrolijkheid: maar ken bij bevinding het zwakke van mijn hart in het vergeten der waarheden die men nooit vergeten moest, en ik begeer geen vermaken, zelfs niet in mijn meestgeliefde letteroefeningen, die het denkbeeld van de dood niet verdragen kunnen; neen, de herinnering van de kortheid des tijds moet ook daar mijn keuze regelen. Nadat ik mij hier een uur of twee heb opgehouden met sprekende doden, bevorder ik weer mijn handwerk. Ik houd mij met de overdenking van het gelezene bezig, en zoek mij dat onuitwisbaar in de ziel te prenten en er nuttige gevolgen uit af te leiden: doch dan ondervind ik, helaas! te dikwijls, dat de

boekoefening mij meer tot een aangename tijdkorting dan tot een duurzame nuttigheid

verstrekt. Evenwel pluk ik er deze vrucht van, dat ik gevoel hoeveel er te weten is

voor een redelijk mens; dat de grootste wijsgeer hier slechts ten dele - zeer ten dele

kent, en dat ik niets ben! zodat ik mijn

(19)

23

zucht tot kennis, alleen kan bevredigen door de hoop op de zalige eeuwen der wijsheid die haar volmaken zullen. - Maar ik raak van 't spoor af, ik moet u verder mijn bezigheid beschrijven. De zang, het orgel en dwarsfluit zijn mijn meestgeliefd vermaak; ik bemin de tekenkunst; en beoefen haar meest in 't maken van schone landgezichten. De mikroskoop geeft mij ook een aangename bezigheid. Doch daar een rustende levenswijs allernadeligst voor ons is, bemin ik ook de gezonde

wandelingen die de omloop der levenssappen bevorderen. - Eén derzelve zal ik u in 't vervolg beschrijven. - Zo slijt ik mijn eenzaam winterleven. Nooit valt mij de tijd lang, zelfs de middernacht ziet mij meestijds nog wakende. - Kunt gij in de stad wel zo gelukkig leven? Welke zijn uw genoegens? Beantwoord, mijn lieve vriendin!

deze vragen, zo nauwkeurig als uw

EMILIA

V Eufrozyne aan Emilia

De 8 jan. 17 -

Welk een dwaas was ik, dat ik ooit medelijden met u had om een levenswijs die u zo gelukkig maakt. Mijn hart is merkelijk door uw brieven verlicht; nu benijd ik bijna uw lot: maar neen, het geluk van mijn hartvriendin bevordert het mijne. Waarlijk, lieve Emilia! gij geniet in uw stille landwoning zaligheden die vorsten dikwijls vruchteloos zoeken in hun paleizen. Doch of uw geheel afgezonderde levenswijs een gezellig, levendig temperament als het mijne, wel zo gelukkig zou maken, daar twijfel ik aan, hoe zeer ik ook begrijp, dat zij voor uw ernstig natuurbeminnend hart veel bekoorlijks moet hebben. O! mocht ik daar aan uw zijde leven! hoe zacht zouden onze dagen voortrollen! maar neen, de kinderlijke tederheid doet mij deze wens herroepen. 't Is mijn aangename plicht een lieve moeder de last der

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(20)

jaren te helpen dragen, en door mijn luchthartige vrolijkheid, de fronsels der zorgen, aan de zwaartillende ouderdom eigen, uit haar gelaat glad te strijken en de bekoorlijke trekken door eerwaardige deugd en zachte minzaamheid daarin gevormd, op te helderen. Met welk een eerbiedvolle tederheid bemin ik haar! hoe achtenswaardig is mij haar geoefende Godsvrucht! hoe deugdwekkend haar voorbeeld! Iedere uitlating van haar moederlijke liefde, elke goedkeurende blik van haar vriendelijke ogen, elke blijk van voldaanheid met haar kind, doet stromen van reine vreugd in mijn hart vloeien. God beware mij deze dierbare moeder! welk een moeilijk lot zou ik mij niet om haar wil getroosten! Vergeef mij deze uitweiding. Nu ga ik uw vragen

beantwoorden; maar wat zal ik zeggen?... zeker heb ik mij altijd verbeeld dat de stadse levenswijs meer genoegens aanbood; doch nadat ik de uwe ken, is dat gevoel merkelijk verflauwd. 't Is waar, ik heb hier ook mijn uitspanningen; mijn gezellige geaardheid verschaft mij die dikwijls in de verkering, maar ook zeer dikwijls zoek ik ze daar vruchteloos; - daarbij kan ik, in een woelige stad, van mijn vrienden bemind, van mijn bekenden aangezocht, de kring van mijn bezoeken niet zo eng bepalen als ik wil. Mijn omstandigheden roepen mij tot verkering met mensen van geheel verschillende geaardheid. Ik heb veel gelegenheid om kennis op te doen van 't menselijk hart: maar helaas! ten koste van mijn dierbare tijd; en als deszelfs waardij mij op 't hart weegt, hoe onuitsprekelijk lastig vind ik dan die uren welke ik

verbeuzelen moet met tijdkortingen die geen duurzaam genoegen, wat zeg ik? geen

een vergenoegde nagedachte kunnen achterlaten! De poging om ieder bescheiden te

bejegenen, zonder een nors of grillig voorkomen aan te nemen, houdt mij dikwijls

terug van een gedrag zoals het wezen moest, en doet mij, geheel ledig van ziel, een

plaats verlaten, waar de hoop om mij te vermaken, of de vrees om door weigering

te beledigen, mij heen voerde. En hoeveel gevaar loopt in de meeste gezelschappen

een jong, onervaren en openhartig

(21)

25

meisje dat spreekt zoals het denkt, onder mensen die de mode of gewoonte leerde veinzen, en daar elk gesprek met verschillende oren wordt aangehoord! - Hoevele verzoekingen zijn er, waarvan gij, in uw eenzaamheid, de verleidende kracht niet kent. Hoevele blijken van laaggeestigheid dragen de gesprekken van een aantal mensen! Hoeveel ijdelheid en dwaasheid zie ik onder mijn jeugdige tijdgenoten! En hoe dikwijls doen dwaze voorbeelden ongemerkt ook dwaas handelen! - Hoeveel medelijden gevoel ik dikwijls met meisjes wier hart en verstand, als zij wel geleid waren, haar de roem der sekse zouden gemaakt hebben, maar die bedorven zijn door de zucht tot ijdelheid! Hoe dikwijls bezie ik met een veroordelende bewondering de smaak dezer eeuw in de kleding, die, zo ver van de bekorende eenvoudigheid afgeweken, zo weids, zo overdadig en onnatuurlijk prachtig, met voordacht geschikt schijnt om de schoonheid die men wil doen schitteren, te verdonkeren! - Een ongelukkige verslaafdheid aan de vinding en de smaak van anderen doet het schone meisje uren lang aan haar toilet zitten, om haar bevalligheden voor nog onbedorven ogen te verminderen. Niet dat ik een stijve, slordige, of van alle sieraad onblote kleding verkies; tekent de kleding doorgaans het karakter: wie zou dan voor zulk een hart niet schrikken? De Schepper der natuur, die ons met een edele gestalte en bevallige schoonheden beschonken heeft boven andere schepselen, leerde ook voor ons de zijworm spinnen en beval de planten schitterende kleuren voort te brengen.

Zou dit tevergeefs geschied zijn? Ik denk dat de inachtneming van 't geen de bevalligheid kan vermeerderen niet alleen geoorloofd, maar zelfs plicht is, ook voor de Christen zelf, die zich toch moet wachten van door overgedreven strakheid de vooroordelen tegen de Godsdienst te doen aangroeien. Maar de hovaardij en onmatige pracht, de gehele ingenomenheid met de tooi van een lichaam dat eerlang een prooi der verrotting zijn zal - die strijdt tegen de voorschriften van rede en Godsdienst.

Zou de schone die dit aan haar kaptafel bedenkt, de lust tot

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(22)

ijdele tooi niet ontzinken? Zouden haar gedachten en haar gesprekken niet gewichtiger zijn, als zij besefte dat zij een geest bezit, wiens bestaan duren zal als haar schoonheid in afschuwelijkheid veranderd is, en die al haar zorg, al haar verbetering, vereist, zal hij in de eeuwen der vergelding bij de beproeving zijner waarde niet te licht bevonden worden? Kan ik nalaten, wanneer mijn hart dit nadenkt, over de ongelukkige smaak mijner jeugdige gezellinnen een meelijdende traan te storten? Te meer daar ik het zacht genoegen gewaar word, dat mij de zucht naar wezenlijker vermaak doet genieten? - Ware vriendschap is het leven van mijn ziel: maar ach! hoe weinig gelegenheid tot haar uitoefening is er onder grote kringen van mensen! Hoe dikwijls wordt onder hen de edele naam der vriendschap ontheiligd! Men noemt

vriendenbezoeken bijeenkomsten van mensen die elkaar geheel onverschillig zijn;

of zelfs, wat nog erger is, onder 't gelaat der vriendschap een heimelijke haat verbergen: wat zeg ik, onder het gelaat der vriendschap? neen; dit is gul, openhartig en wars van met gevoel strijdige complimenten. De vriendschap zelf wordt niet geoefend door koele belangeloze redenen; door harde veroordelingen, liefdeloze verdenkingen van anderen, maar stort warme mensenliefde in het gevoelige hart uit;

doch hoe weinig is zij bekend!

Het spijt mij zelf, dat ik laag vallen moet op vermaken door anderen zo gretig nagejaagd. Maar hoe kan ik de ware gevoelens van mijn hart voor mijn vriendin verbergen? - Doch ik wil u alle mijn stadgenoten niet in zulk een onaangenaam licht plaatsen, even of er geen mensen waren, wier gevoelens hun hart eer aandoen. Neen;

somtijds vind ik onder een gemengde kring van mensen - hier een in de stilte werkend, deugdzaam karakter, - daar een openhartige mensenvriend; - ginds een zachtgevoelige ziel, wier gevoelens ik uit haar ogen verstond. Onder deze munt mijn lieve Elize uit;

een schrander meisje dat door haar vriendschap mijn geluk vergroot. En kon ik binnen

deze kleine kring van edele zielen mijn omgang bepalen, dan

(23)

27

was ik gelukkig: dan kon ik mij een veel fijner genoegen beloven dan gij onder uw kleingeestige landlieden geniet; maar dit is, helaas! vergeefs gewenst. - Zie daar uw vragen ook oprecht beantwoord! Houdt gij, beste vriendin! nu verder uw woord;

verhaal mij alles. Zoveel mijn gelegenheid het toelaat, schrijf ik mede; maar zou ik stof vinden die belangrijk genoeg is voor mijn voortreffelijke Emilia? en vervelen wil ik niet, vergoedt gij mijn gebrek; schrijf mij zeer dikwijls. Geloof dat ik altoos met warm gevoel ben uw

EUFROZYNE

VI Emilia aan Eufrozyne

De 16 jan. 17 -

Heb dank voor uw lieve brief; ik ben blijde dat ik uw vooroordeel overwonnen heb.

Ik zal voortgaan met u de schoonheden van het land af te malen en u thans een lieve wandeling beschrijven. Ik ging deze middag, uitgelokt door 't schone weder, naar een afgelegen boerenwoning. Dan eens liep mijn weg over een rijzende heuvel, dan door een eenzaam dal; dan op een verziende vlakte, dan weer door struiken en bossen.

De hardbevroren grond deed iedere voetstap met een hol geluid weergalmen. Bij een dor kreupelbosje vond ik een eenzame houthakker met een vergenoegd gelaat, werkzaam. Enige vogelen huppelden, met een treurig gepiep, op de takken, even of zij mij zijn wreedheid in het omhakken van hun zomerhutjes klagen wilden. Of mogelijk was hun oogmerk de eenzame man, door hun flauw gezang onder zijn arbeid te vermaken: hoe het zij, ik ontving een aangename indruk van hun zachte stemmetjes. Wat verder ontmoette mij een herder, in een dikke pij gekleed, die zijn zwaargevachte kudden naar de heiberg geleidde. Ik trad langs verscheidene

boerenhutten, in welke ik de dorsvle-

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(24)

gels met een kunstige ongelijkheid hoorde slaan, of de doffe wanmolen brommen. - Grage hoenderen zwierden rondom de dorsvloer, aasden op de afval, en verschopten met wangunstige nijd, het roodborstje niet, dat zich onder hen verschool. In een stal zag ik een grijsaard wiens deugdzame gelaatstrekken en zilveren lokken, mij eerbied inboezemden: hij was bezig met zijn melkvee te voederen; zijn eertijds sterkgespierde armen konden nu geen zwaarder werk verrichten. Ik stond enige ogenblikken bij hem; zag het vergenoegde vee; en ging weer voort. Eindelijk kwam ik bijeen dennenbos, dat op een steilrijzende berg met een treffende schoonheid zijn groene kruin opstak, uit een kring van blauwe bergen, waaraan de heldere zon een bevallige vrolijkheid gaf. Dit groen stak sterker af bij de dorheid der omgelegen velden.

Verscheiden vogelen, gekuifde koolmezen, gezellige winterkoninkjes en vinken huppelden hier op de groene takken, zongen zoveel natuur hun geleerd had, en vergaten zowel als ik toen ik tot het diepst der kronkelpaden doordrong, dat buiten dit bos de dorre winter heerste. Overal was de grond met mosplantjes versierd, zo onderscheiden in soort als in schoonheid: - deze vertoonden netbesneden en

tweekleurige bladen; andere donkergroene pluimpjes en weer andere, van een zachte

zeegroene kleur, hadden keuriggevormde takjes en blaadjes; en tekenden in 't klein

een rijzig woud of kreupelbosje. Ik beschouwde de bomen, ging van de ene naar de

andere, want ook deze waren dik begroeid: en hoe stond ik verwonderd, nu ik hier

niet alleen plantjes en bladen vond: maar zelfs nette bloempjes op hun steeltjes zag

pronken; deze vertoonden open kelkjes; gene een zonnebloem; een ander een krullelie

met rode, uitstekende knopjes; weer een ander soort hing, met een losse zwier, als

linten aan de bomen; - O! hoe bekoorde mij dit eenvoudig schoon! Hoe rijk scheen

mij de natuur! Welk een volle bron van edele vermaken! Nog veel groter werd mijn

genoegen toen ik, enige mosplantjes van een boom afnemende, bemerkte dat deze

schone gewassen de

(25)

29

schuilplaatsen waren van een menigte kleine, bijna onzichtbare insektjes, die hier in een voedende slaap in hun celletjes ingeweven, de ongenade des winters ontweken waren. Hier gevoelde ik met een verstommende eerbied deze nauwlettende voorzorg des goeden Scheppers, zelfs voor zulke kleine pasbemerkbare schepseltjes! - Ik ging langs een dikstammige boom, die geheel met verschillend mos begroeid was; deze scheen mij een wijde hof: en daar ik de duizenden van leventjes nadacht die hier een geschikte schuilplaats vonden, werd hij mij een wijde wereld. Ook op deze, dacht ik, regeert God: het leven, het kunstvermogen, de schranderheid, of werkkracht van elk wordt door hem bestierd en mijn aandoening groeide met het gevoel van Gods grootheid! Hierop peinzende, zat ik neder in het mos, op een plaats waar de zon door 't denneloof haar koesterende stralen op mij neerzond. Ik overdacht de nuttigheid der winterkoude die het ongedierte doodt, de onreine schadelijke dampen verjaagt en ons ruimer ademen doet; terwijl zij de aarde een vruchtbaarmakende rust bezorgt, die haar krachten geeft tot nieuwe voortbrenging, en hierin vond ik een toereikende troost tegen alle haar ongemakken. Ik beschouwde, met een vergenoegd oog, het geluk van onze zuidelijker gewesten boven de volken die de Noordpool bewonen;

die van eeuwige ijsbergen omketend, de nijpendste koude gevoelen, die maanden achter de andere geen verblijdende zonnestraal zien; en enkel bij 't schitterend noorderlicht, de bleke maan, of het wit der sneeuw, op hun doodse paden geleid worden: of bij 't kwijnend geflikker van een met stinkende traan gevulde lamp, in hun onderaardse holen door ellendig voedsel hun armelijk leven onderhouden, terwijl de woedende beer er al brommende zijn logge poten op laat neerploffen. Doch ook deze volken, dacht ik, zijn bij hun - in onze ogen beschreienswaardig lot - gelukkig;

welk een gunstige bestiering derhalve van een menslievend God! Hij verleent aan alle oorden der wereld zovele goederen als hun bewoonders begeren, en elk is gelukkig in de plaats zijner bestem-

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(26)

ming! Zouden wij dan ooit morren bij 't missen van de vrolijkheid der blijder jaargetijen? - Het stilzitten deed mij de koude voelen; ik rees op, begaf mij langs bouwlanden waarop het jeugdig koren reeds zijn eerste groen vertoonde, vergenoegd naar mijn woning. Niemand onmoette mij dan de kinderen van een arme dagloner, die met een klein getal verzamelde houtjes, naar de bouwvallige hut keerden om hun moegewerkte vader aan zijn dikbestoven haard te verwarmen. Zij waren verkleumd van koude, en nochtans vrolijk; maar zij werden het nog meer toen ik mijn beurs opende. - Achter mij kwam een arme visser aan; die met zijn hengel wat paling gevangen had, ik kocht ze van hem voor een goede prijs. Hij ging de lage hut in, en ik verbeeld mij dat hij er nu zijn netten breit. Ik kwam langs een water waar een eenzame eend in een bijt dook, terwijl zijn makkers moedeloos op hun wak bleven zitten, en door een woest kwe-kwe-e een naderende storm voorspelden. - Ik stapte eindelijk

ZORGENVRIJ

op, en gevoel mij door deze aangename en gezonde wandeling lustiger en vlugger.

Nu, lieve Eufrozyne, leef ook zo gelukkig als gij in uw kring kunt worden, en vergeet nooit uw getrouwe

EMILIA

VII Eufrozyne aan Emilia

De 20 jan. 17 -

Hoe vermaakt mij de eigenaardige beschrijving van uw leven! Ik zou mij haast verbeelden er getuige van te zijn; had ik uw schilderende pen, ik zou u enige der stadse tonelen afmalen, zij zijn wel zo aangenaam niet: doch, gelijk de schaduwen in een schilderstuk dienen om het schone te meer te doen afsteken, zo zal het fijner en het zuiverder genoegen van uw Landleven, bij dat van de grote hoop der

stedelingen geplaatst, te meerder

(27)

31

treffen. Ik wil beproeven wat ik kan. Ik zit thans u dit te schrijven in een ruim vertrek met kostbare meubelen opgesierd, aan de brede, doch naar de mode half geblinde, schuiframen; de vloer is met kostbare tapijten belegd; en de muren met kunstig doek behangen, waarop schone landgezichten, boerenhutten, herders met hun kudden, bossen en velden, vissers en stromen geschilderd zijn. Tonen deze behangsels, zowel als de bloemvolle tapijten niet duidelijk, dat wij stadbewoners, hoe zeer wij in kostbaarheid, in pracht en grootheid van de zeden der natuur afwijken, evenwel haar eenvoudige tonelen tot ons geluk nodig hebben? - Ik staar hierop dikwijls met een stil genoegen; en nu meer dan te voren, terwijl zij mij telkens mijn dierbare Emilia herinneren, die altijd de natuur zelf voor haar ogen ziet. - Ook dikwijls zie ik de rusteloze beweging, de gedurig veranderende verschijnsels, die de straat oplevert.

Dit voorwerp - behaagt, dat - verveelt mij; de fysionomie van die voorbijganger gevalt mij; die van een ander keur ik af; mijn oordeel is gereed, en onbedacht strijk ik ieders vonnis. - Het onophoudelijk gedreun van rijtuigen, die op snorrende raderen, met moedige rossen het vuur uit de keien jagen, vernieuwt gedurig mijn aandacht.

Mijn nauwlettend oog zoekt wie erin wordt omgevoerd, - ik ontdek een wezen, wiens houding of gelaat mij deze of die toeschijnt. Ik zie zeker het is een mijner bekenden;

de opgesierde kleding tekent mij een bijzonder oogmerk; - ik gis, - ik besluit: een opwachting aan deze of gene is het doel; - mijn geest volgt de persoon in het statelijk bezoek. Ik verbeeld mij de nietsbetekenende complimenten, de lage vleitaal, de onnatuurlijke gesprekken; ik beklaag de tijdverwoestende dorre bezigheden van de beau monde; - en ik, dwaze, vergeet dat dit vruchteloos medelijden, dit aandachtlenen aan dingen die mij onverschillig zijn, mij inwikkelt in de dwaasheid die ik veroordeel.

- Weg dan afleidende voorwerpen! laat buiten mij geschieden wat wil, ik zal mij alleen met u bezig houden. - Maar ach! wat zie ik?... Nu is zij weg - o! Emilia! welk een medelijdenswaar-

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(28)

dige was daar voor mijn ogen! het was een kreupele vrouw die zuchtende onder de last der armoedige jaren op een krukje leunde; zij strekte haar magere hand uit om een aalmoes; de zwarte huid was over de zichtbare pezen heengerimpeld; haar pijnlijk gefronst gelaat, haar ingevallen kaken, tekenden de zware kommer van haar ziel;

haar flauwe ingezonken ogen vroegen zo ootmoedig als haar woorden om mijn ontferming, wie kan zulk een natuurgenoot zonder de menselijkheid te verzaken hulpeloos aanzien? Gelukkige Eufrozyne! zei ik in mij zelf, de hemel gaf mij een hart, dat nog ruimer is dan mijn middelen om behoeftigen te verblijden! en op dit ogenblik gevoelde ik het zalige van deze edele christenplicht. Hoe zegende mij haar verstijfde mond, - haar ogen, - haar houding, - alles dankte mij. Ik dacht, dank mij niet ongelukkige! dank hem alleen, die wel zijn gaven met onderscheid uitdeelt maar nochtans allen verzorgt. Nog zie ik haar na en denk: deze is een van mijn

natuurgenoten; mogelijk niet slechter, mogelijk veel beter dan ik, en hoe

onderscheiden is ons lot! Ongelukkige arme! Maar wat schrijf ik ongelukkige? wie

zegt mij dit? zeker is zij arm;-een gescheurd, uit vele lappen saamgesteld kleed dekt

haar verkleumde leden; - een hongerige maag maakt haar mogelijk meer gevoelig

voor de koude; - misschien sliep zij deze nacht op het harde stro, en had geen deksel

voor haar huiverend lichaam. Mogelijk kende zij beter staat, en werd door ongeluk

arm; mogelijk is zijvan velen reeds hulpeloos en met verachting bejegend; misschien

wordt zij van haar eigen bloed verzaakt! Laat ik alle deze nare omstandigheden eens

onderstellen, dan heeft zij ook mogelijk zulk een bestaan dat zij na ieder ontvangen

weldaad, hoe klein ook, een dankbare vreugd gevoelt, die haar veel gelukkiger maakt

dan een rijke vrek, die zich zelf het genoegen van - geven en genieten onthoudt, ooit

zijn kan. Zeker, Emilia! Zo dwaas het is gewillige armoede te verkiezen, zo dwaas

is het ook elke arme voor ongelukkig te houden. Want is God niet de bedeelden, ook

der armen? is die God niet goed

(29)

33

voor al zijn schepselen? en heeft Hij geen vermogen om degene, die hij uitwendige rijkdom onthoudt de gelukkige vergenoegdheid van geest te geven die rijkmaakt?

zeker ja! Was dit zo niet, dan zou het leven voor duizenden die het nu door alle middelen zoeken uit te rekken, een ondraagbare last zijn. Maar Emilia! schijn ik niet wel een zedepredikster? Mij dunkt het zelf; evenwel nog een ernstige aanmerking van uw vrolijke vriendin. - Waarom hebben wij, gevoelige harten, die bij ondervinding weten, hoeveel invloed de behoeftige en smekende vertoning van een arme op ons heeft, zo dikwijls harde gedachten van God, die ons zo oneindig in liefde en goedheid, als in rijkdom en macht te boven gaat? Wat doet ons zo ongelovig bidden? Waarom niet voor al onze behoeften, met het ootmoedig hart van een bedelaar, vervulling gevraagd bij hem die zijn volheid voor allen open zet, en niemand weigerde die waarlijk vroeg?Hier moet ik ophouden; iets anders vordert mijn aandacht.

*

De 23 jan.

Zo ver schreef ik u gisteren, en nu wil ik deze niet afzenden voor ik u mijn wedervaren van deze dag verhaald heb; hoe juist zal dit naar uw smaak zijn; hoe gelukkig zult gij uw Eufrozyne rekenen: doch ik zal u 't geval zelf beschrijven, en oordeel dan hoe ver mij dit ernst is. Ik was deze middag bij twee aanzienlijke personen Mijnhr. en Mevr... op het diner (middagmaal is te boers) gevraagd; de welvoegelijkheid vorderde dat ik het accepteerde. Het bepaalde uur verscheen, en ik bevond mij aan de gastvrije woning. Ik werd met de statelijkste eerbied door de gastheer zelf ingeleid; meer andere genodigden kwamen na mij binnen, en telkens was een sprakeloos compliment het offer der bienséance. Ik werd aangesproken met de kennelijkste vriendelijkheid, - doch ver van het natuurlijke verwijderd - door we-

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(30)

zens onder wier adem ik nooit geweest was, en zeker met geen ander oogmerk dan om de gastheer en zijn gemalin, die mij ook genodigd hadden, te behagen. Hoe fraai was elk uitgedost! Schitterende pracht, een nieuwe mode, vlugge bewegingen, of bevallige airs deden deze en gene dame uitmunten. Verscheiden petitmaitres, vergetende, of onbewust dat een edele mannelijke ziel en een verheven smaak het beste middel is om toegang tot een rechtaardig vrouwelijk hart te krijgen, waren gekleed met een laffe verwijfde zwier, doch schenen nochtans door attenties en vleitaal vele schonen te behagen. De gesprekken waren zeer gemengd, hier fluisterend, met al de schijn van een vertrouwde openhartigheid; daar luidruchtig, vol overtuiging des sprekers van zijn verdiensten en het gewicht van zijn voortbrengsel. In een andere hoek van de zaal ontstond een schaterend gelach, door een geestige inval, of misschien door de dienstvaardigheid van deze of gene voortgebracht. Eindelijk verlieten wij dit vertrek en traden in de eetzaal. Hoe sjilpend was het eenparig geruis van de slepende zijden statieklederen der tot elkander zwierende dames! Waarlijk mijn lachspieren kwamen bijna in een ontijdige beweging. Wij plaatsten ons naaide aangewezen orde. De tafel was voorzien met overvloed van keurige spijzen, die blijken gaven, zowel van het vermogen als van de goede smaak des Gastheers. Deze vertoonde zich met de houding van een ruimhartige mensenvriend; op zijn gelaat blonk een vergenoegdheid uit, die naar mijn gissing wel het meeste geboren werd uit het denkbeeld van eigen grootheid, en de verbeelding van bewonderd te worden.

Velen der aanzitters straalde zekere opgetogenheid ten ogen uit: maar of zij uit gevoel

van de eer die zij genoten, of wel uit de streling van de smaak voortkwam, kan ik

niet beslissen. Noch Mevr. noch Mijnhr. gaven enige tekenen van hun mond te

openen, of vele lage vleiers waren geheel aandacht en hielden hun gedienstige

lachspieren in gereedheid om een geestige inval, hoe zwak ook, eer hij half geboren

was, al juichend te begroeten. Weer een

(31)

35

ander beantwoordde dit met aardige scherts, doch zij was niet sterk genoeg om mijn anders lichtaangedane vrolijkheid te roeren: schoon ik, om niet nors te schijnen, er een flauw teken van vertonen moest. Nog anderen zaten sprakeloos, terwijl hun goedige ogen verzekerden, dat hun hart bereid was voor de armoede van hun geest te boeten. Ik mengde mij in de gesprekken daar het pas gaf, al waren zij niet naar mijn smaak, doch de meeste tijd was ik een stille en lerende bewonderares van de onnatuurlijke rol die hier gespeeld werd. Hebben dan mensen, dacht ik, met een vrije ziel geboren, door wier aderen het bloed der Batavieren stroomt, behagen in lage slavernij? Want wat scheelt het mij, of ik door gouden of ijzeren boeien gekluisterd ben, als zij mij toch mijn vrijheid roven? Hoe is 't mogelijk dat een mens met een oordeelkundige geest beschonken, genoegen kan vinden in het vleien van zijn medemens, en het zoet der ware vriendschap vergetende, onoprecht met hem kan omgaan? Kan de zucht naar ijdele eer, of een korte streling der zinnen een hoogmoedige vleier, zo ver zichzelf doen vergeten, dat hij in de woorden of

gelaatstrekken van een ander de voorschriften van zijn gedachten lezen wil? En welk een lage ziel moet hij hebben, die uit vleitaal zijn verdiensten opmaakt: en meer smaak vindt in de laffe aanbidding van een hoop zelfzoekers, dan in de stille lof hem van de wijzen, alleen door 't gelaat, gegeven. O diep vervallen mensdom! Dit gezelschap was mij een afbeeldsel van de bedrijven der vorstelijke hoven, ik beklaagde zowel de vorst, als zijn hoveling; zowel de edelman als zijn vrienden. Zover zij door geen edele ziel, die meer dan de geboorte veradelt, hun aardse grootheid opluisteren.

Hier vond ik de ware oorzaak waarom menigeen wiens hart hem een kroon waardig maakte, vergeten in het stof zucht, terwijl onwaardigen in aanzien opklimmen.

Waarom, dacht ik, vertoont zich deze gastheer niet als die goedhartige rijkgezegende man, aan de behoeftige, die hem (helaas! meestal vruchteloos!) om bijstand smeekt?

dit zou hem, behalve een zo veel edeler genoegen, een

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(32)

onsterfelijke roem geven, en zijn nagedachtenis, die bij zijn vleiers al ras zal vergeten worden, in de harten van zijn beweldadigden en van hun nakroost gezegend maken.

Hoe schoon blonk mij de deugd der weldadigheid in 't oog! Hoe gevoelde ik de waarde der gulle belangeloze vriendschap, waar geen weidse pracht, maar openhartige eenvoudigheid het genoegen bereidt! - Het sober onthaal van een uwer landlieden, die in een schotel room of moeskruiden hun hart aanbieden, scheen mij veel

verkieselijker, en, waart gij mijn disgenoot, het geluk zelf. Verzadigd van zien verliet ik na de maaltijd, onder een voldoend voorwendsel, een gezelschap dat mij meer vernederende mensenkunde, dan genoegen gegeven had, en liet voor hen de vermaken van het spel over. Mij dunkt bij 't lezen van deze brief hoor ik mijn Emilia zeggen:

o zalige afgescheidenheid waartoe het lot mij verwezen heeft. - Nu, vaar voort, mijn beste! daarin gelukkig te zijn: maar laat uw afgescheidenheid u nog aangenamer worden, door 't aandenken aan uw

EUFROZYNE

VIII Emilia aan Eufrozyne

De 26 jan. 17 -

Was het uw oogmerk, lieve Eufrozyne! uw vriendin in haar eenzaamheid te doen lachen? Dan is het gelukkig bereikt door 't geestig verhaal van uw adellijk diner.

Terwijl de schone trekken van uw edel hart in dit en het ander deel van uw brief,

mijn achting en vriendschap, zo 't mogelijk is, nog hoger deden rijzen. Ja, wel hebt

gij 't geraden in 't slot van uw lieve brief; ik verhef het geluk van mijn eenzaamheid,

doch noem het geen verwijzen, maar - begunstigen van het lot, - en op dit ogenblik

gevoel ik er het zalige van. Het is nu bijna middernacht; de gehele avond is mij een

ogenblik geweest; eer ik na bed ga, moet

(33)

37

ik u getuige maken van mijn stil, geheel ernstig genoegen. Terwijl de stadse jeugd zich vermaakte in vrolijke gezelschappen, terwijl mijn Eufrozyne mogelijk zich bij een harer vriendinnen gelukkig gevoelde, zat ik van alle uitwendige vreugde afgezonderd, bij het helder lamplicht in mijn lieve schrijfcel. Het was doodstil, zodat ik de stilte kon horen; het loeien van een of andere koe in de stallen mijner buren;

het knetteren der raderen van een thuiskomende boer; het koudevoorspellend knappen van het vuur; het gieren van een uil in de bomen; of de snorkende adem van Rozet, brak haar alleen bij tussenpozen af. Maar het tikkend uurwerk ging onophoudelijk zijn gang; dit bepaalde mij bij de rusteloze voortloop des tijds; - ik hoorde de ogenblikken snellen; ik dacht op mijn vervlogen leeftijd, op de onzekere volgende jaren; en mijn geheel leven scheen mij slechts de droom van een ogenblik. Mijn peinzende, door niets afgetrokken ernst drong dieper door tot het oogmerk van mijn leven, tot de staat waartoe ik na verloop van enige voortsnellende jaren of maanden zal overgaan. Ik herinnerde mij een menigte voorbeelden van vroeggestorven bekenden, wier eeuwig lot, schoon onbekend voor de overblijvenden, door God nochtans onherroepelijk beslist is. Juist terwijl ik met deze gedachte werkzaam was, gaf mijn uitgaande lamp, wiens verzwakkend licht ik niet bemerkt had, mij een levendig afbeeldsel van mijn volgend lot. Zo, dacht ik, zal mijn levenslamp, als de groeisappen die het lichaam voeden verteerd zijn, eens worden uitgeblust in zwarte donkerheid. Ik verbeeldde mij een menigte van mensen, die nu, - nu op dit ogenblik, - in onderscheiden wereldoorden, de laatste adem uitbliezen; ik vertegenwoordigde mij een gehele reeks van onderscheiden sterfbedden. Eerstgeboren kinderen, wier pas begonnen leven geëindigd werd, gelijk een bloemknopje dat bij de eerste ontluiking reeds verwelkte; - jongelingen in het vleiendst tijdstip, temidden van hun gegrondste vooruitzichten - nedergeveld; - mannen in de kracht van hun dagen afgesneden; waggelende grijsaards, die

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(34)

hun stervend leven met de doodslaap verwisselden; - deze kwamen mij allen voor de geest. - Ik stelde mij hen voor, in hun al - of niet - bereide staat, - ik zag deze als een vriend; die als een vijand van God het voorportaal der eeuwigheid verlaten; - Ik voelde met een onuitdrukbare eerbied de rechtvaardigheid en wijsheid van Hem, wiens Eeuwig raadslot het lot der stervelingen verzegelt. Ik bleef enige tijd in het donker zitten: mijn denkvermogen breidde zich uit nu er meer zintuigen stil stonden, en verbeeldde mij enigszins de staat der afgescheiden geesten, die door geen zinnelijke voorwerpen in hun werkzaamheid gestoord worden; ik verbeeldde mij het ontzaglijke van die staat voor mensen wier levenswijs hier op aarde hun geen vrolijke denkstof in de eeuwigheid heeft overgelaten. - Wat toch zal de vriend van de wereld en de zinnelijke genoegens, voor wie hier een ernstige gedachte een ondraaglijke last was, in de eeuwigheid bezighouden, daar hij van al zijn geliefde vermaken beroofd, alleen - denken zal? - Denken, ja, op de genoten wellusten van dit leven; maar welker herinnering hem in een wereld waar hij ze alle mist, niet dan jammervolle kwelling zal baren; alle goedheden van God door hem met ondankbaarheid beantwoord; - de genadetijd door hem te dwaaslijk verspild, en nu - voor altoos afgesneden: deze en zo vele andere dingen, die hij voorheen in een gedurige verstrooiing voorbijzag, zullen daar tegen wil en dank, zijn ongehinderde aandacht boeien; hier legde hij het geweten stilzwijgen op, maar daar zal het spreken - met een ontzaglijke

zieldoordringende stem - die het naberouw en de wanhoop bij uren zal doen

aangroeien. - Welk een treffend spoor gaf mij dit zielroerend toneel om met blakende

ijver voor de eeuwigheid te leven, om reeds hier die maat van wijsheid, van geloof

en deugd te verkrijgen, die mij voor dezelve kan rijp maken. - Zulk een ziel zal,

ontslagen van het zinnelijk, het zwak, of pijnlijk lichaam, dat haar hier zo dikwijls

hinderlijk was, het zalige van haar vrije onbenevelde werkzaamheid met verrukking

gewaar worden; - zij zal haar

(35)

39

geliefde onderwerpen onverhinderd bepeinzen; - haar zonden herdenken als verzoend door haar Verlosser; - de verloren genoegens van dit leven niet bewenen; - en door de herinnering van voorbijgevloden jaren van verdriet geen lijden voelen. - Zij zal zalig zijn, in genot en in verdere verwachting. Zeker de staat der afgescheidenheid heeft iets ontzettends, om de onzekerheid van het - hoe van ons bestaan; maar 't onfaalbaar woord van God, dat de doden bij hun sterven reeds zalig spreekt, is een waarborg voor des Christens geluk, en moet een spoor van deugd voor ieder wezen.

Mijn ziel, toen geheel ernst, vond in alles voedsel voor haar neiging: straks luisterde ik naar het gekraai der hanen, die elkander beantwoordden, zover mijn gehoor strekte;

en aanstonds dacht ik aan 't gene onze Haagse Guldenmond van dit dier zingt:

*

Hoe? geeft de slaapzucht geen gehoor?

Een vogel van die veren Kon, door 't gekraai in Petrus' oor,

Die grote Leraar leren, Hoe kwalijk hij ten hove voer,

Hoe vals zijn tong Gods zoon verzwoer.

't Was tijd van daar te keren.

Dit leidde mijn gedachten tot de akeligste, maar tevens zegenrijkste nacht die ooit de aarde bedekte, - die nacht toen de Heiland leed en dit getrouwe dier aan zijn afgedwaalde lieveling zijn diepe val herinnerde. Ik verbeeldde mij de smart die de ziel van deze discipel folterde omdat hij het lijden van de beste Meester, de

weldadigste der mensen, zo schandelijk, zo laag, zo ontrouw tegen de trouwhartigste waarschuwing aan, vergroot had; ik verbeeldde mij het gelaat waarmede Jezus hem aanzag,

* VOLLENHOVENKruistriomf en Gez. bl. 56.

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(36)

en hoe die ogen vol ernstige bestraffing, maar tevens vol vergevende liefde zijn schuldige ziel moeten gewond hebben; en - toen - ja nog lang daarna, edele tranen, uit gemengde hartstochten, hebben doen vloeien. - Ik stak toen de lamp weer aan, en las in de onvergelijkelijke

KLOPSTOCK

, dit zo allertreffendst geschilderd stuk; - ik bewonderde de kunst des onsterfelijken dichters, die mij niet slechts iets deed gevoelen van 't geen Petrus voelde en tranen deed storten om zijn wenen, maar ook mijn hart deed gloeien in ware liefde tot mijn Zaligmaker. Ik zag de zwakheid van mijn lichtverleid hart dat zo dikwijls, helaas! Petrus door daden navolgt, en werd beschaamd; ik hoorde zijn vriendelijke nadrukvolle vermaning: ‘Waakt en bidt, opdat gij in geen verzoeking komt’, en mijn gehele ziel werd ootmoed, liefde en aanbidding.

- Ziedaar mijn vriendin! u mijn genoegen medegedeeld; en het nog eens genoten.

Nu verlang ik naar de rust, het is meer dan één uur na middernacht. - Vaarwel! leef zo gelukkig als

EMILIA

IX Eufrozyne aan Emilia

De 2 febr. 7 -

Hoe genoeglijk heb ik deze avond bij mijn moeder doorgebracht! Ik heb haar uw laatste brief voorgelezen: zij was, niet minder dan ik, daardoor geroerd; en toen ik geheel met uw onderwerp was ingenomen, gaf het aandoenelijkst toneel aan mijn, toen geheel voor ernst vatbare ziel, eensklaps nieuw voedsel. Ik hoorde een

dommelend geluid van zachtjes voortgaande koetsen. - Het was een lijkstatie. Wijl

ik die altijd gaarne zie, en nu vooral, ging ik naar een donkere kamer en zag de

statelijke trein met zekere eerbiedige ontroering: - en vorderen dit de doden niet van

de levenden, wier toekomstig lot zij prediken?

(37)

41

De wapendragers traden vooruit. De doodaankondiger volgde met twee in diepe rouw geklede jongelingen, die in een wenende gedaante, met een statelijke tred voor de dode henengingen. Na dezen kwam de nachtelijke lijkkoets; twee met zwart laken tot de grond toe behangen paarden trokken haar langzaam en met zwaarmoedige stappen voort. Het brede rouwkleed dekte de doodkist. Enige zwartgeklede dragers hielden de ruime slippen vast. Een lang gevolg van koetsen, met vrienden en bekenden, geleidde deze dode naar het stille graf. Een plechtig zwijgen was algemeen en het dof gedreun der langzaam voortrollende raderen, gevoegd bij het schemerend licht der fakkels, vergrootte de beklemmende statelijkheid van dit ernstig toneel. Ook die mens gaat henen (dacht ik) naar zijn, - of haar eeuwig huis! Mijn onzekerheid van het reeds besliste lot dezes onbekenden deed een huivering over mijn leden gaan;

mijn verbeelding volgde de lijkstatie; ik zag, bij het onzeker licht der dwalende fakkels, de verzamelde doden in de ruime grafkelder met een zwaarmoedige orde nederliggen, en ook deze dode daarbij gedragen. Ik hoorde het hol geluid der nedergezette kist, en dacht, bewogen met het lot van mijn natuurgenoot, daar wordt nu een mens, die mogelijk voor dezen van de zijnen geliefd was, het verblijf der levenden onwaardig gekeurd en aan de verrotting overgegeven! Dit is de laatste eer voor een voorwerp dat eerlang afschuwlijk wezen zal; het wordt niets gewaar van al die pracht waarmede men het naar de kerker voert. - Deze aanzienlijke wordt zowel een prooi des verderfs als de verachte bedelaar, die men in stilte onder de aarde delft en door geen kunstige tranen beweent; beiden zinken zij neer in de plaats der vergetelheid. - Maar hoe akelig werd ik, toen ik vernam wie deze dode was. - Geen persoon die beroemd was door mensenliefde; geen tranen van droevige beweldadigden zullen op haar zerk rollen. Zij was een vrouw van rang en aanzien, maar met de kruipende ziel van een bedelaar geboren; zij bezat een ruime schat, maar de arme dagloner was rijker dan

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

(38)

zij. Haar liefste bezigheid was te woekeren, om meerder schats, en door het lijden van gebrek haar overvloed te bezuinigen. Zij dacht aan geen dood, geen achterlaten van alles, aan geen leven na dit leven; het werd haar wel door de waggelende ouderdom herinnerd, maar voor die stem was zij doof. - In deze gesteldheid stierf zij, niemand ten minste heeft bemerkt dat zij tot betere gedachten gekomen is. En is dat zo, wat moet dan zulk een ziel gevoeld hebben hij haar overgang in de eeuwigheid, op dat ogenblik toen haar alles, - alles ontzonk! Uw ernstige brief doet mij dieper denken; hoe veel ongelukkiger zal haar daar de nagedachte van een zo kwalijk besteed leven maken: met welk een verachting moet zij nu op haar bedrijven terugzien, nu zij de oogmerken van haar aanzijn en van haar aardse bezittingen inziet, zonder het gedane te kunnen herdoen! - Mijn gehele ziel is aandoening. Was het zulk een medelijdenswaardige niet beter geweest, dat zij nooit geboren was? Hier was dit arm schepsel reeds ongelukkig, zij had geen genot van haar goed: de aardse zegen was haar een vloek; zij leefde van elk veracht, en haar dood is de blijdschap der erfgenamen. Dezen wijten haar geen dank voor al de verzamelde schatten. - Men bewijst haar in schijn de laatste eer, terwijl men haar in zijn hart veracht; men brengt een lijk naar 't graf waarvoor men gruwt, het geluid der dalende kist is wellust voor hun oren; de armen vloeken, de rijken bespotten haar, de Christen alleen wijdt haar een medelijdende traan, en wie zou zonder medelijden haar verachten kunnen, die door een onherroepelijk berouw gefolterd wordt? O! zonde, hoe sterk is uw

heerschappij! ook wij, met de zaden van allerlei ondeugd geboren, hadden zo dwaas

kunnen zijn, en de goddelijke bewaring zij alleen de roem, dat wij 't niet werkelijk

zijn. Deze gedachte zal mij altijd hoeden voor een ijdele zelfverheffing, en mij met

ontzag doen luisteren naar de stem die uit hun graf klimt. ‘Het goed doet geen nut

ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van de dood.’ Aan zulk een

ernstige brief zult gij nauwelijks uw Eufrozyne herkennen,

(39)

43

doch hoe zeer ik anders de vrolijkheid bemin, gevoel ik in deze gemoedstoestand iets ontzaglijk aangenaams. Hoe kan ik dikwijls zo onbedacht vrolijk zijn in een wereld daar mij dagelijks zo vele doden toeroepen: ‘ook gij zult sterven’? o! Dat eens uw en mijn einde dat der oprechten zij! - Geheel uw

EUFROZYNE

X Emilia aan Eufrozyne

De 8 febr. 17 -

Uw schone ernstige brief heeft mij, op een andere wijs dan de vorige, een uitmuntend genoegen verschaft, ofschoon het voorwerp dat uw aandoeningen in beweging bracht ook uit mijn ogen een menslievende traan deed vloeien. Hoe overeenstemmend zijn de neigingen en gevoelens van onze harten! Eénzelfde onderwerp geeft dezelfde loop aan onze gedachten. Wij beiden, vatbaar voor de hartelijkste vrolijkheid, zijn even indrukbaar voor het treurige. Hoe akelig maakte mij de schilderij van uw dode!

Mijn verbeelding beeft met schrik van haar graf terug. Rampzalig mens! haar lot doet mij schrikken; ik voel al de kracht van uw woorden; met welk een valse eer daalt zulk een mens in 't stof. Is dit de wereld? is dit het lot der stervelingen? Waar is dan onze eerste heerlijkheid? Hoe juist tekent gij mij de sombere rouwplechtigheid af! Uw verhaal doet mij alles zien en horen; onder al de gewoonten der stad behaagt mij deze het meeste. Een zo statelijke wegvoering van de doden naar de plaats der vergetelheid, laat levendiger induk bij de toeschouwende menigte na. En hoe hartroerend is de overeenstemming der omstandigheden met de zaak zelf!

Nooit hoor ik bij de begraving van een der landlieden de doodklok van mijn dorpje luiden, of ik gevoel zekere genoegelijke ernst; en haar dof gebrom is mij een treurige muziek. Dit

Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ende ten derden, om dat de deeltgens van het bloet die het selvige root maken, veel grooter schijnen inde Visschen, om dat het platte ovale deeltgens sijn, daar in tegendeel (soo

De pomp-stok, mede seer langsaam, uijt de glase pomp getrokken hebbende, sag ik, dat alle de lugt-bellen voor het gesigt verdweenen, ende dat dese groote spatie lugt, die inde

op de Schulpen konnen plaatsen, zoude de menbrane eenige vastigheyt hebben 82). Als wy onze gedagten verder laten gaan en vast stellen 83) , dat de Mosselen veel tijts onder

+ In dese myne verhaalde beschouwingen, quam my een groote menigte van stukjens wol te vooren, daar aan men konde bekennen, dat yder wolletge uit veel dunder wolletgens, of

Want vast gestelt zijnde 13) , dat wanneer de tijd is gekomen, dat alle Vissen ons bekent, voor de eerste maal haar Hom ofte kuijt schieten, als dan nog geen volkome jaar Out zijn,

De tweede soort van dese Dierkens, die konden op de gront haar niet plaatsen, maar wierden door gaans tegen de oppervlakte van het water aan gevoert, en daar bleven deselve als met

Ik hebbe verscheijde stukjens vande longe genomen, ende uijt de vaaten gedrukt, het nog in leggende bloet, en lugt, en met verwondering gesien, de over groote menigte van lugt bellen

Ik nam een weijnig van het water, van onder het vlies, en ik bragt het op een suijver 103 glas, en kort daar aan beschouwde ik het selvige, en ik sag tot mijn verwondering, soo