• No results found

Box 3 vanaf 1 januari 2022 Het kabinetsplan tot wijziging van de heffingssystematiek in box 3

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Box 3 vanaf 1 januari 2022 Het kabinetsplan tot wijziging van de heffingssystematiek in box 3"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het kabinetsplan tot wijziging van de heffingssystematiek in box 3

Box 3 vanaf 1 januari 2022

“In hoeverre heeft het kabinetsplan tot wijziging van de heffingssystematiek in box 3 fiscale en budgettaire gevolgen en in hoeverre kwalificeert het kabinetsplan als een houdbare belastingmaatregel?”

Naam: Daan Smits

Studentnummer: 2000702

Opleiding: Master Fiscaal Recht

Datum: 17 juli 2020

Afstudeerdatum: 27 augustus 2020 Scriptiebegeleider: dr. E.W.M.T. Westerhout Tweede examinator: Prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken

(2)

2

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 4

1. Probleemstelling en verantwoording van het onderzoek ... 5

1.1 Aanleiding ... 5

1.2 Probleemstelling ... 6

1.3 Opbouw en afbakening van het onderzoek ... 7

1.4 Kader van het onderzoek en methodologie ... 7

2. De geschiedenis van box 3 vanaf de Wet IB 2001 ... 8

2.1 Box 3 in de Wet IB 2001 ... 8

2.1.1 De Belastingheffing op inkomen uit sparen en beleggen in de Wet IB 2001 ... 9

2.1.2 De heffingssystematiek bij de Wet IB 2001 ... 10

2.2 De overwogen alternatieven bij de invoering van de Wet IB 2001 ... 10

2.2.1 Vermogenswinstbenadering ... 10

2.2.2 Vermogensaanwasbelasting ... 11

2.2.3 Vermogensaanwinstbelasting ... 12

2.2.4 Het forfaitair rendement ... 13

2.3 De heffingssystematiek in box 3 vanaf 1 januari 2017 ... 14

2.4 De overwogen varianten ... 16

2.4.1 Vermogensaanwasbelasting (variant A) ... 16

2.4.2 Vermogenswinstbelasting (variant B) ... 17

2.4.3 Forfaitair rendement per vermogenstitel (variant C) ... 17

3. Het kabinetsplan aanpassing box 3 per 1 januari 2022... 18

3.1 De aanleiding van het kabinetsplan ... 18

3.2 De heffingssystematiek in box 3 van het kabinetsplan ... 20

3.3 De ratio van het voorstel tot wijziging van de heffingssystematiek box 3 ... 21

3.4 Deelsamenvatting ... 22

4. De gevolgen van het kabinetsplan en de vergelijking met de huidige box 3-regeling ... 23

4.1.1 Drempel op bezittingen versus heffingsvrij vermogen ... 23

4.1.2 Forfaitair rendement ... 24

4.1.3 Rendement op schulden versus schulden drempel ... 24

4.1.4 Werkelijk vermogen versus vermogensmix ... 25

4.1.5 Heffingsvrij inkomen ... 26

4.1.6 30 procent versus 33 procent ... 26

4.2 Fiscale gevolgen kabinetsplan van de wijziging van de box 3-regeling ... 26

4.2.1 Fiscale gevolgen voor spaargeld ... 27

4.2.2 Fiscale gevolgen voor beleggingen ... 29

4.3 Deelconclusie ... 32

5. De uitvoerbaarheid en houdbaarheid van de forfaitaire vermogensrendementsheffing ... 33

5.1 Inleiding ... 33

(3)

3

5.2 Mogelijkheden voor tegengaan arbitrage box 3 ... 33

5.2.1 Peildatumarbitragesystematiek ... 33

5.2.2 Gemiddeldedagsaldosystematiek ... 34

5.2.3 Uitvoerbaarheid van de anti-arbitragemaatregelen ... 34

5.3 De belastingheffing in box 3 en het recht op ongestoord genot van eigendom ... 34

5.3.1 Procedures bij de Hoge Raad ... 35

5.3.2 Het kabinetsplan en het recht op ongestoord genot van eigendom ... 36

5.4 De liquide positie van de belastingplichtige en de rechtvaardigheid van de regeling ... 37

5.4.1 De liquide positie van de belastingplichtige ... 37

5.4.2 De rechtvaardigheid van de regeling ... 38

5.5 Deelconclusie ... 39

6. Conclusie en aanbevelingen ... 41

6.1 Conclusie ... 41

6.2 Aanbevelingen ... 43

Literatuurlijst ... 44

Boeken en rapporten ... 44

Literatuur ... 44

Kamerstukken ... 44

Jurisprudentie ... 44

Overige wet- en regelgeving ... 44

Websites ... 44

(4)

4

Voorwoord

Voor u ligt de masterscriptie ‘In hoeverre heeft het kabinetsplan tot wijziging van de heffingssystematiek in box 3 fiscale en budgettaire gevolgen en in hoeverre kwalificeert het kabinetsplan als een houdbare belastingmaatregel?’. Deze scriptie is geschreven in het kader van mijn masteropleiding Fiscaal Recht aan de Universiteit van Tilburg.

Na afronding van mijn onderzoek is op 26 juni 2020 aangekondigd dat het kabinetsplan tot wijziging van de heffingssystematiek in box 3 geen doorgang zal vinden. De staatssecretaris van Financiën, J.A. Vrijbrief schrijft: “Het voorstel van mijn ambtsvoorganger heeft geleid tot veel reacties uit de samenleving, van individuele burgers tot brancheorganisaties en de AFM. Er is brede steun voor het tegemoet komen van spaarders, maar de herverdeling ten nadele van belastingplichtigen die relatief veel overige bezittingen of schulden hebben in box 3 en tegelijkertijd relatief lage werkelijke rendementen behalen, leidt tot kritiek.

De kern van die kritiek is dat het forfaitaire beleggingsrendement zoals dat in box 3 wordt bepaald, voor sommige categorieën van overige bezittingen niet haalbaar is en dat dit er toe kan leiden dat kleine beleggers zich gedwongen voelen in zeer risicovolle beleggingen te stappen. Tegemoetkomen aan de nadelige gevolgen voor mensen met laagrenderende bezittingen anders dan spaargeld, leidt

onvermijdelijk tot een complexer stelsel dat bovendien gevoeliger wordt voor arbitrage.”1 Het kabinet zal onderzoek doen naar de mogelijkheden om een groot deel van de spaarders en de relatief kleine

beleggers op korte termijn tegemoet te komen. Daarnaast zal op langere termijn verder onderzoek gedaan worden naar de hervorming van de box 3-regeling.2

Ik wens u veel leesplezier toe.

D.G. Smits

Didam, juli 2020

1 Kamerstukken II 2019/2020, 35 302, nr. 82, p. 1.

2 Kamerstukken II 2019/2020, 35 302, nr. 82, p. 1.

(5)

5

1. Probleemstelling en verantwoording van het onderzoek

1.1 Aanleiding

In Nederland is met de invoering van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) per 1 januari 2001 een nieuw belastingstelsel in werking getreden.3 Met de komst van de Wet IB 2001 is in Nederland voor het eerst sprake van een gesloten boxensysteem waarbij het inkomen uit sparen en beleggen wordt belast in box 3.4 Het uitgangspunt bij de vermogensrendementsheffing in box 3 is het forfaitair

rendement. Het forfaitair rendement houdt in dat een belastingplichtige bij wege van wetsfictie geacht wordt met de tot zijn rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen een bepaald

nettorendement te behalen dat in de belastingheffing kan worden betrokken.5 Het forfaitair rendement is bij de invoering van de Wet IB 2001 vastgesteld op 4 procent van de rendementsgrondslag.6 Het

vastgestelde forfaitaire rendement van 4 procent heeft in de loop der jaren steeds meer maatschappelijke weerstand opgeroepen, doordat de rente op diverse financiële producten achterbleef bij het forfaitair rendement. Met ingang van 1 januari 2017 is de vermogensrendementsheffing in box 3 herzien, zodat deze beter aansluit bij de rendementen die door belastingbetalers in voorafgaande jaren gemiddeld zijn behaald.7 Met de belastingherziening per 1 januari 2017 wordt op basis van de hoogte van het box 3 vermogen van de belastingplichtige het vermogen verdeeld over schijven en geldt per schijf een gemiddelde vermogensmix. Op basis van werkelijk gerealiseerde marktrendementen in het verleden wordt een gemiddeld forfaitair rendement toegerekend aan het spaardeel en het beleggingsdeel in de vermogensmix.8 Niettemin is het inherent aan een forfaitair rendement dat het vrijwel nooit exact zal aansluiten bij het rendement dat de individuele belastingplichtige behaalt.9 Ondanks de doorgevoerde wijzigingen per 1 januari 2017 bestaat nog steeds de maatschappelijke wens om de heffing over inkomen uit sparen en beleggen beter aan te laten sluiten bij het werkelijke rendement dat is behaald door de individuele belastingplichtige. De sterke daling van de obligatierente en de spaarrente in de afgelopen jaren speelt een belangrijke rol in deze maatschappelijke wens.10 Mijn verwachting is dat de recente ontwikkeling in de aandelenmarkt de maatschappelijke wens versterkt om de

vermogensrendementsheffing beter aan te laten sluiten bij het daadwerkelijke rendement van de belastingplichtige.

Het kabinet is van mening dat om tot een gedegen heffingssystematiek in box 3 te komen, het voor een belastingplichtige van belang is dat de liquiditeit niet in gevaar komt. Het is daarnaast van belang dat de belastingdruk op het vermogen in box 3 en de administratieve last niet te hoog worden. De

belastingheffing in box 3 dient daarbij goed aan te sluiten bij het gevoel van rechtvaardigheid van de belastingbetaler. Voor de overheid spelen de uitvoering en handhaving en de risico’s op belastinguitstel en belastingontwijking een belangrijke rol. Tevens is het om budgettaire redenen voor de overheid van belang om de belastinginkomsten accuraat te kunnen begroten.

3 Wet van 11 mei 2000, Stb. 2000, 216.

4 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 7, p. 31.

5 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 37.

6 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 38.

7 Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3, p. 9.

8 Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3, p. 14.

9 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 64, p. 1.

10 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 64, p. 1.

(6)

6 Menno Snel, de toenmalig staatssecretaris van Financiën, heeft op 6 september 2019 aan de voorzitter

van de Tweede Kamer der Staten-Generaal een brief verzonden getiteld ‘Aanpassing box 3’.11 In deze brief stelt de toenmalig staatssecretaris van Financiën voor om aan de maatschappelijke wens tegemoet te komen en de heffing over inkomen uit sparen en beleggen beter aan te laten sluiten bij het werkelijke rendement van de belastingplichtigen. Het kabinet heeft stappen gezet met de wijziging per 1 januari 2017. Niettemin ervaren veel spaarders het heffingstelsel van box 3 nog altijd als onrechtvaardig, omdat zij worden belast alsof een deel van hun vermogen uit beleggingen bestaat, waardoor de belastingdruk op hun vermogen hoog is.12 De brief toont de richtinggevende plannen met betrekking tot box 3 en zou, na het indienen van een wetsvoorstel voor de zomer van 2020 en de goedkeuring van de Eerste Kamer en Tweede Kamer, per 1 januari 2022 in werking moeten treden.13

In deze scriptie zal ik de fiscale gevolgen van de belastingherziening in box 3 per 1 januari 2022

uiteenzetten. Daarnaast zal ik onderzoeken in hoeverre het kabinetsplan kwalificeert als een houdbare belastingmaatregel. Dit zal ik ten uitvoer brengen door de belastingmaatregel te toetsen aan de

uitvoerbaarheid, het recht op ongestoord genot van eigendom en het gevoel van rechtvaardigheid van de belastingbetaler.

1.2 Probleemstelling

Om bovenstaand doel te behalen, is de hoofdvraag van deze scriptie tweedelig en luidt deze als volgt:

‘In hoeverre heeft het kabinetsplan tot wijziging van de heffingssystematiek in box 3 fiscale en budgettaire gevolgen en in hoeverre kwalificeert het kabinetsplan als een houdbare belastingmaatregel?’

Met het voorstel om de heffing over inkomen uit sparen en beleggen aan te passen, beoogt het kabinet op een evenwichtige manier de belangrijkste knelpunten in het huidige stelsel van box 3 weg te nemen.14 In de aangekondigde wijziging zal de belastingheffing op bepaalde facetten afwijken van de huidige heffingssystematiek. Om tot een eenduidig onderzoeksresultaat te komen, is het van belang om allereerst antwoord te geven op het eerste deel van de hoofdvraag en daarmee de fiscale (cijfermatige) gevolgen van het kabinetsplan te onderzoeken en uiteen te zetten. De forfaitaire rendementsheffing van box 3 is een onderwerp waar economen en juristen lijnrecht tegenover elkaar staan. De oorzaak is gelegen in het feit dat economen veelal voorstanders zijn van doelmatigheid, terwijl juristen veelal gericht zijn op rechtvaardigheid.15 Om antwoord te geven op het tweede gedeelte van de hoofdvraag dient onderzocht te worden hoe doelmatig en hoe rechtvaardig het voorstel om de vermogensrendementsheffing aan te passen daadwerkelijk is. Uiteindelijk zal op basis van deze criteria geconcludeerd worden in hoeverre het kabinetsplan kwalificeert als een houdbare belastingmaatregel.

11Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74.

12Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 1.

13 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 1.

14 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 12.

15 Reus, M.M. de, De toekomst van box 3, WFR 2018/47.

(7)

7

1.3 Opbouw en afbakening van het onderzoek

In hoofdstuk 2 wordt de geschiedenis van de heffingssystematiek in box 3 uiteengezet om de lezer in te leiden in de geschiedenis en de problematiek van de heffingssystematiek in box 3. Het kabinetsplan tot wijziging van de heffingssystematiek in box 3 wordt in hoofdstuk 3 behandeld om een beeld te krijgen van de inhoud en de ratio van de aangepaste regeling. Hoofdstuk 3 zal geïntroduceerd worden door allereerst de aanleiding van het kabinetsplan uitvoerig te bespreken. Daarnaast zal in dit hoofdstuk besproken worden wat het kabinet tracht te bewerkstelligen met het voorstel tot wijziging van box 3.

In hoofdstuk 4 zal het kabinetsplan vanuit fiscaal perspectief op verschillende punten worden vergeleken met de huidige box 3-regeling. Daarnaast zal geanalyseerd worden wat de fiscale gevolgen zijn voor de vermogensbestanddelen in box 3. Om het eerste deel van de hoofdvraag te kunnen beantwoorden, zal in hoofdstuk 4 tevens onderzoek worden gedaan naar de fiscale gevolgen en worden de (mogelijke)

budgettaire gevolgen van de regeling benoemd. Om focus aan te brengen in het onderzoek, zal beperkt stil worden gestaan bij de budgettaire gevolgen. Tot slot zal aan het eind van hoofdstuk 4 een antwoord op het eerste deel van de hoofdvraag geformuleerd worden in de deelconclusie.

In hoofdstuk 5 zal onderzoek worden gedaan naar de uitvoerbaarheid van de anti-arbitragemaatregelen en de rechtvaardigheid van de heffingssystematiek in box 3. Het kabinetsplan zal getoetst worden aan de uitvoerbaarheid en de rechtvaardigheid van de regeling. In het voorstel van het kabinet bestaan

vermogenscomponenten voor een heffing die verschillend worden belast. Deze vermogenscomponenten zijn door de belastingbetaler om te zetten, waardoor een mogelijkheid tot belastingontwijking ontstaat.

Het kabinet wil arbitrage tussen vermogenscategorieën voorkomen en arbitrage ontmoedigen.16

Hoofdstuk 5 beperkt zich met betrekking tot het onderzoek tot de uitvoerbaarheid van de mogelijke anti- arbitragemaatregelen. Daarnaast zal de rechtvaardigheid van de regeling getoetst worden. Het begrip rechtvaardig is een abstract begrip, omdat het gevoel van rechtvaardigheid voor eenieder anders kan zijn.

Het toetsingskader van het begrip rechtvaardig wordt in deze scriptie gekoppeld aan de verhouding tussen de belastingheffing en de redelijke, proportionele verhouding tot het werkelijke rendement en de liquide positie van de belastingbetaler. Daarnaast wordt de regeling getoetst aan het recht op ongestoord genot van eigendom.17

Tot slot wordt in hoofdstuk 6 een conclusie opgesteld op basis van het onderzoek. Tevens worden in dit hoofdstuk aanbevelingen geformuleerd.

1.4 Kader van het onderzoek en methodologie

Het wetenschappelijk onderzoek in deze scriptie zal plaatsvinden vanuit een rechtstheoretische

benadering. De rechtsbeginselen van rechtvaardigheid en het recht op ongestoord genot van eigendom liggen ten grondslag aan het onderzoek. Door onderzoek te doen naar wetten, verdragen en

jurisprudentie in combinatie met de rechtsbeginselen en grondrechten, zal het kabinetsplan getoetst worden aan de rechtvaardigheid en het recht op ongestoord genot van eigendom.

16 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 8.

17 HR 3 april 2015, nr. 13/04247, BNB 2015/174.

(8)

8

2. De geschiedenis van box 3 vanaf de Wet IB 2001

2.1 Box 3 in de Wet IB 2001

Met de ingevoerde belastingherziening per 1 januari 2001 kwam een einde aan de Wet op de

Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964)18 en de Wet op de Vermogensbelasting 1964 (hierna: Wet VB 1964).19 De belastingherziening per 1 januari 2001 bestaat uit een gesloten systeem van drie

inkomensboxen met elk een eigen tarief.20 Bij de invoering van de Wet IB 2001 is gekozen voor een nieuw regime waarbij het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) afzonderlijk wordt belast.21 Tot het box 3-vermogen in de Wet IB 2001 behoren tegoeden op betaalrekeningen, spaargeld, aandelen, obligaties, kostbaarheden niet voor eigen gebruik en onroerend goed zoals een tweede huis, alsmede schulden die niet in box 1 of box 2 in aanmerking worden genomen. De vermogensbestanddelen van box 1 vallen niet in box 3: het

ondernemingsvermogen, de eigen woning en de daaraan gekoppelde hypotheek en het opgebouwde pensioen. Tevens vallen de vermogensbestanddelen van box 2 niet in box 3: het aanmerkelijk belang in een vennootschap. In box 3 worden roerende zaken zoals auto’s, boten, persoonlijke sieraden en kunstvoorwerpen voor eigen gebruik vrijgesteld.22

De wetgever trachtte met de invoering van de vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 de synthetische belasting en de mogelijkheid tot belastingontwijking binnen de Wet IB 1964 en de Wet VB 1964 tegen te gaan. In het fiscale inkomensbegrip voor 2001 waren reguliere opbrengsten van privé- vermogensbestanddelen (rente, dividenden en huur) progressief belast in de Wet IB 1964.23 De op de vermogensbestanddelen behaalde vermogenswinsten waren echter niet belast. Het vermogen bestond uit de waarde van de bezittingen verminderd met de schulden en werd belast tegen een tarief van 0,7 procent in de Wet VB 1964, waarbij het vermogen van de onderneming ook meegerekend moest worden.

Het gevolg was dat veel belastingplichtigen ernaar streefden om vermogensrendementen zoveel mogelijk in de vorm van onbelaste vermogenswinst te genieten. Als gevolg van de vele beleggingsvormen die op basis van het principe van onbelaste vermogensgroei werden aangeboden, kon het progressieve tarief betrekkelijk eenvoudig worden ontlopen. Het effect nam verder toe naarmate de beleggingsvormen werden gefinancierd met leningen, aangezien de met die leningen corresponderende financieringsrente veelal volledig aftrekbaar was. Bovendien was de wetgever van mening met de belastingherziening per 1 januari 2001 meer recht te doen aan het draagkrachtbeginsel, omdat de belastingontwijking aantasting van de draagkrachtgedachte tot gevolg had.24

18 Wet van 16 december 1964, Stb. 1964, 519.

19 Wet van 16 december 1964, Stb. 1964, 520.

20 Kamerstukken II, 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 5.

21 Kamerstukken II, 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 6.

22 Commissie Inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel; Eindrapport, Den Haag, Juni 2013, p. 58.

23 Artikel 26 Wet IB 1964.

24 Kamerstukken II, 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 7.

(9)

9

2.1.1 De Belastingheffing op inkomen uit sparen en beleggen in de Wet IB 2001

Voor de invoering van box 3 in de Wet IB 2001 bleek dat twee met elkaar samenhangende factoren de reden waren voor de wijziging van het heffingssysteem. Uit de memorie van toelichting bij het

wetsvoorstel van de Wet IB 2001 blijkt dat in het heffingssysteem voor de Wet IB 2001 de effectieve belastingdruk in Nederland op vermogensinkomsten door veel belastingplichtigen als (te) hoog werd ervaren, ook ten opzichte van de situatie in het buitenland. Het progressieve tarief in de Wet VB 1964 kon oplopen tot een toptarief van 60 procent. Daarnaast blijkt dat door de kwetsbare vormgeving en opzet van de fiscale spelregels met betrekking tot de inkomsten uit vermogen de steeds sterkere tendens om de belastingheffing te omzeilen niet tot stilstand werd gebracht. Ondanks reparatiewetgeving hadden belastingplichten een veel te grote speelruimte om belastingheffing over vermogensinkomsten te ontgaan. Zo werden beleggingsproducten ontwikkeld die een onbelast rendement opleverden

(rentegroeifondsen, clickfondsen en financiële instrumenten met vermomde rentevergoedingen, zoals opties en warrants).25 Dit had voor de wetgever een ongewenste en substantiële uitholling van de belastinggrondslag tot gevolg. Daarbij had deze vorm van belastingontwijking een negatief effect op de belastingopbrengsten en de verdeling van de belastingdruk.

Met de invoering van de Wet IB 2001, en daarmee de invoering van box 3, wordt 30 procent belasting geheven over een forfaitair rendement van 4 procent op de vermogensbestanddelen in box 3. De heffing vindt plaats voor zover het vermogen in box 3 uitkomt boven het heffingsvrij vermogen van

€ 20.785 per persoon (jaar: 2011). Per kind geldt daarnaast een extra heffingsvrij vermogen van € 2.779.

De effectieve vermogensbelasting komt hiermee uit op 1,2 procent van het vermogen voor zover het vermogen meer bedraagt dan het heffingsvrij vermogen.26 De vermogensrendementsheffing in Nederland is wel bezien een heffing op vermogen en niet op vermogensrendement, aangezien de Belastingdienst uitgaat van het netto-vermogen. De Nederlandse vermogensrendementsheffing is hierin uniek binnen de geïndustrialiseerde wereld. Geen enkel ander OESO-land belast een verondersteld rendement op

vermogen en laat het werkelijke rendement onbelast.27

De rendementsgrondslag in box 3 wordt vanaf de invoering van de Wet IB 2001 bepaald door het gemiddelde van de waarde van de bezittingen minus de gemiddelde waarde van de schulden op de peildata 1 januari en 31 december van het desbetreffende jaar. Vanaf het belastingjaar 2011 heeft echter een wijziging plaatsgevonden, waardoor de rendementsgrondslag enkel nog bepaald wordt door de rendementsgrondslag in box 3 op 1 januari. Met deze wijziging is gekozen voor vereenvoudiging van het heffingssysteem.

De invoering van de forfaitaire rendementsheffing bij de invoering van de Wet IB 2001 leverde in het jaar 2011 een belastingopbrengst box 3 op van € 3.667.000.28

25 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, 3, p. 36.

26 Artikel 5.2 Wet IB 2001.

27 S. Cnossen, B. Jacobs, Ontwerp voor een beter belastingstelsel, Meppel: Ten Brink 2019, p. 21.

28 Commissie Inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel; Eindrapport, Den Haag, Juni 2013, p. 58.

(10)

10

2.1.2 De heffingssystematiek bij de Wet IB 2001

Bij de invoering van box 3 in de Wet IB 2001 is door de wetgever gekozen voor een zo breed mogelijke grondslag, om daarmee de mogelijkheden voor het schuiven van kapitaal in en uit box 3 zo klein mogelijk te maken (hierna: box hoppen). Voorts acht de wetgever het van belang dat het systeem een materiële progressie bevat en dat het systeem qua grondslag en heffingsdruk aansluit bij hetgeen maatschappelijk als redelijk wordt ervaren.29 De doelstelling bij de invoering van box 3 bij de Wet IB 2001 was dan ook een zodanig systeem te ontwerpen dat daarmee enerzijds zou kunnen worden bereikt dat de door

belastingplichtigen in economische zin genoten inkomsten uit vermogen daadwerkelijk kunnen worden belast. Anderzijds zou daarbij ook rekening moeten worden gehouden met de maatschappelijke

acceptatie en draagkracht.30 Naar mijn mening is bij de Wet IB 2001 geen sprake van het feitelijk belasten van rendement, in tegenstelling tot de Wet op de VB 1964. Bij de heffingssystematiek van box 3 in de Wet IB 2001 is gekozen voor een heffing op basis van de omvang van het vermogen van de belastingplichtige ongeacht zijn daadwerkelijke rendement. Op het moment dat de belasting berekend wordt op basis van de omvang van het vermogen van de belastingplichtige, kan niet geconcludeerd worden dat sprake is van een heffing op basis van het daadwerkelijk in economische zin genoten inkomen uit vermogen. Een belastingplichtige kan op deze manier vermogensrendementsheffing verschuldigd zijn op basis van de omvang van zijn vermogen, ondanks het feit dat het daadwerkelijk in economische zin genoten inkomen negatief is. De doelstelling van de wetgever had naar mijn mening dan ook beter omschreven moeten worden. De wetgever tracht het forfaitair rendement aan te laten sluiten bij het gerealiseerde rendement op het vermogen van de belastingplichtige. Om zo goed mogelijk invulling te geven aan de doelstellingen van de wetgever, zijn diverse benaderingen van de heffingssystematiek overwogen bij de invoering van de Wet IB 2001.

2.2 De overwogen alternatieven bij de invoering van de Wet IB 2001

Een fiscaal stelsel dat is gebaseerd op het belasten van vermogenswinst kan in de praktijk op vele manieren worden vormgegeven. Om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de doelstelling van het

heffingssysteem, zijn diverse benaderingen van de heffingssystematiek overwogen bij de invoering van de Wet IB 2001. Hierna zal kort uiteengezet worden welke benaderingen door de wetgever zijn overwogen.31

2.2.1 Vermogenswinstbenadering

Bij de vermogenswinstbenadering is het uitgangspunt dat belastingplichtigen belast worden voor de vermogensvermeerderingen die zij in economische zin genieten. Daarbij gaat het niet alleen om de rendementen die de vermogensobjecten voortbrengen, maar ook om de waardeveranderingen van de vermogensobjecten zelf. 32

De vermogenswinstbenadering lijkt in eerste instantie een redelijk eenvoudig en duidelijk alternatief. Na gedegen onderzoek kunnen echter de volgende kritische vragen worden gesteld. Hoe dient bijvoorbeeld de heffingsgrondslag bepaald te worden? Moeten vrijstellingen ingebouwd worden voor roerende zaken en de eigen woning? Op welke wijze dient rekening gehouden te worden met de invloed van inflatie? En welke faciliteiten moeten worden gecreëerd, zodat vererving niet dubbel belast wordt?33

Een bijkomend negatief effect zou het “lock-in effect” zijn, waarbij winstnemingen zo lang mogelijk uitgesteld worden om belastingheffing uit te stellen en eventuele verliezen zo snel mogelijk worden gepresenteerd.34 Het gaat om gerealiseerde winsten die niet verzilverd worden, waardoor belasting uitgesteld kan worden. Anderzijds verwacht de wetgever dat gerealiseerde verliezen eerder verzilverd worden om de te betalen belasting te drukken. Een naar mijn mening hieruit voortvloeiend probleem is het gegeven dat de overheid bij de vermogenswinstbenadering niet goed kan begroten wat de jaarlijkse belastingopbrengsten zijn. Daarnaast zal de vermogenswinstbenadering ten opzichte van het forfaitair rendement zorgen voor ongewenste fluctuatie in de belastingopbrengsten.

29 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 223.

30 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 224.

31 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 226.

32 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 226.

33 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 226.

34 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 233.

(11)

11 Om de bovenstaande kwesties van de vermogenswinstbenadering te ondervangen, zal enige nuancering

onontkoombaar zijn. De wetgever motiveert dat het gevolg is dat de uitwerking zal leiden tot

ingewikkelde regelgeving, een gecompliceerde uitvoering, administratieve rompslomp en een instabiele belastingopbrengst. Naar verwachting van de wetgever zal de theoretische eenvoud van de

vermogenswinstbenadering in de praktijk tegenvallen. Een variant die via allerlei vrijstellingen en doorschuifregelingen moet worden vormgegeven en moet aansluiten bij het draagkrachtbeginsel is volgens de wetgever dan ook vrijwel niet uitvoerbaar. Uiteindelijk is daarom besloten om verder te zoeken naar een eenvoudiger en beter binnen het draagkrachtbeginsel passend alternatief.35

2.2.2 Vermogensaanwasbelasting

Het alternatief van de vermogensaanwasbelasting lijkt veel op de methode van de vermogenswinstbelasting. Echter zal bij de vermogensaanwasbelasting elk jaar voor elk vermogensbestanddeel dat binnen de heffingsgrondslag valt, moeten worden bepaald wat de

verkrijgingsprijs is op het moment dat het vermogensbestanddeel deel gaat uitmaken van de grondslag.

Daarnaast zal bepaald moeten worden wat de vervreemdingsprijs is op het moment dat het

vermogensbestanddeel de grondslag verlaat. Het voordeel dat in de heffing betrokken wordt, dient te worden gecorrigeerd voor onttrekkingen en stortingen die in de loop van het jaar plaatsvinden. Wanneer bijvoorbeeld een gedeelte van het salaris van een belastingplichtige gestort wordt, dient hierover niet volledig vermogensaanwasbelasting voldaan te worden. Anderzijds dient het niet zo te zijn dat een onttrekking voor bijvoorbeeld een vakantie leidt tot een verlies dat via de vermogensaanwasbelasting verrekend zou kunnen worden.36

Naar mijn mening is de vermogensaanwasbelasting gecompliceerder dan de vermogenswinstbelasting.

Het belangrijkste argument hiervoor is dat de administratieve last, meer dan bij de

vermogenswinstbelasting, zal toenemen. De vermogensaanwasbelasting sluit echter goed aan bij de doelstelling van de wetgever om het in economische zin genoten rendement te kunnen belasten.

35 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 227.

36 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 229.

(12)

12

2.2.3 Vermogensaanwinstbelasting

Het alternatief van de vermogensaanwinstbelasting bouwt voort op de heffingssystematiek van de Wet IB 1964, waarbij additioneel belasting zal worden geheven over gerealiseerde vermogensinkomsten zoals rente, dividend, huur en pacht. Daarnaast zal heffing plaatsvinden over de vermogensaanwas van aandelen en obligaties. Voorts zal over gerealiseerde vermogenswinsten bij verkoop van onroerende zaken belasting worden geheven. Tevens zal bij de verkoop van onroerende zaken de gerealiseerde vermogenswinst worden belast voor zover deze meer dan 6 procent per jaar bedraagt. Verliezen mogen hierbij verrekend worden in het jaar dat deze zijn ontstaan. Er zal geen inflatiecorrectie worden toegepast en er wordt geen rekening gehouden met aftrekbare financieringskosten. De hypotheekrente is

aftrekbaar tegen een tarief van 30 procent. Uiteindelijk zal over de bepaalde inkomsten na aftrek van een inkomstenvrijstelling 30 of 35 procent belasting geheven worden. De vermogensaanwinstbelasting bevat hiermee elementen van de vermogenswinstbenadering, de vermogensaanwasbelasting en het forfaitair rendement.37 In tegenstelling tot de vermogenswinstbenadering is het bij de vermogensaanwinstbelasting niet mogelijk om vermogenswinsten uit te stellen door de forfaitaire heffing op onroerende zaken. De vermogensaanwinstbelasting verschilt van de vermogensaanwasbelasting, omdat niet bij ieder vermogensobject het verschil tussen de verkrijgingsprijs en de vervreemdingsprijs belast wordt. Het essentiële verschil is als volgt. Bij de vermogenswinstbelasting en de vermogensaanwasbelasting is het uitgangspunt dat de belastingplichtigen belast worden voor de vermogensvermeerderingen die zij in economische zin genieten.38 Anderzijds is bij de vermogensaanwinstbelasting niet van belang of sprake is van realisatie in economische zin, maar gaat het om de draagkracht van de belastingplichtige.

Uitgangspunt hierbij is dat voor het te belasten vermogen geen onderscheid gemaakt dient te worden tussen een belastingplichtige die de waardevermeerdering van een aandeel verkoopt en de

belastingplichtige die de waardestijging als het ware herbelegt in hetzelfde aandeel.39

Concluderend is het alternatief van de vermogensaanwinstbelasting door de wetgever bestempeld als een instabiel alternatief. In jaren van vermogensstijgingen zal de opbrengst significant zijn, maar in jaren van vermogensdalingen zou het tot een negatieve opbrengst voor de overheid kunnen leiden.40 Vanuit een beleidsmatig oogpunt heeft de opbrengstfluctuatie naar mijn mening een ongewenst effect. Dit effect is echter niet anders bij de vermogenswinstbenadering en de vermogensaanwasbelasting.

37 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 230.

38 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 226.

39 S. Cnossen, A.L. Bovenberg, A.C. Rijkers, P. Kavelaar, K. Caminada, K. Goudswaard, H. Vordering, R. Okker, Vermogensrendementsheffing, 1999, p. 35.

40 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 232.

(13)

13

2.2.4 Het forfaitair rendement

Hiervoor zijn de alternatieven voor de heffingssystematiek uiteengezet. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is voor het belasten van inkomen uit vermogen uiteindelijk gekozen voor de introductie van een forfaitair rendement op een brede grondslag. Het forfaitair rendement is een effectieve en ten opzichte van de besproken alternatieven relatief eenvoudige heffing, op basis van het uitgangspunt dat elke belastingplichtige met zijn vermogen over een langere periode bezien gemiddeld een rendement van 4 procent kan behalen.41 De eenvoud van het forfaitair rendement is gelegen in het feit dat het forfaitair rendement eenvoudig vast te stellen is op basis van het vermogen in box 3 van de belastingplichtige. De Belastingdienst beschikt over contragegevens, waardoor het vermogen en daarmee het forfaitair rendement op basis van het vermogen relatief eenvoudig te controleren is. Bovendien is het forfaitair rendement een alternatief dat voor het merendeel van de bevolking eenvoudig is en geen intensieve administratieve last met zich meebrengt, in tegenstelling tot de besproken alternatieven.

De opzet van de forfaitaire rendementsheffing sluit naar de mening van de wetgever in grote lijnen aan op de werkelijke rendementen die belastingplichtigen zonder veel risico kunnen behalen. De precieze omvang van de werkelijke inkomsten uit vermogen zijn echter niet exact te achterhalen. De koppeling met het feitelijk behaalde rendement is daarom slechts indirect aanwezig. Als op een spaarrekening bijvoorbeeld een rente van 1 procent wordt genoten en de vermogensrendementsheffing 1,2 procent bedraagt (30 procent belasting over 4 procent forfaitair rendement), ontstaat een negatief rendement op het vermogen van 0,2 procent. Bij deze berekening is overigens geen rekening gehouden met het

heffingsvrij vermogen. Door het toepassen van een heffingsvrij vermogen, ontstaat binnen het forfaitair rendement een vorm van progressie. Naarmate het inkomen hoger wordt, stijgt ook de effectieve belastingdruk.42

Met de keuze voor het forfaitair rendement op een brede grondslag heeft de overheid in mijn ogen gekozen voor het meest eenvoudige alternatief. De regeling is begrijpelijk voor de belastingplichtigen en eenvoudig toetsbaar zonder een intensieve administratieve last. Daarnaast zijn de mogelijkheden voor belastingontwijking ten opzichte van de Wet IB 1964 en de Wet VB 1964 sterk verminderd, doordat de omvang van het vermogen, dat bepalend is voor de rendementsgrondslag, eenvoudig getoetst kan worden. Door de invoering van het forfaitair rendement kunnen beleggingsproducten waarmee belasting kon worden ontweken, zoals in de Wet IB 1964 in combinatie met de Wet VB 1964, niet meer worden benut. De mogelijkheden voor belastingontwijking zijn hiermee afgenomen. Door de invoering van het boxensysteem in combinatie met het forfaitair rendement op de peildatum is het mogelijk om met vermogenscomponenten te box hoppen. Een voorbeeld hiervan is om banktegoeden net voor de peildatum onder te brengen in het zakelijk vermogen van bijvoorbeeld de onderneming in box 1. Het gevolg hiervan is dat het banktegoed niet in de heffingsgrondslag van box 3 is opgenomen. De

kwaadwillende belastingplichtige heeft daarnaast nog steeds de mogelijkheid om banktegoeden in het buitenland te stallen, waardoor deze niet zichtbaar zijn voor de Nederlandse Belastingdienst. Deze mogelijkheid voor belastingontwijking is echter niet anders dan in de geldende regeling voor de invoering van de Wet IB 2001.

41 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 225.

42 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 280.

(14)

14

2.3 De heffingssystematiek in box 3 vanaf 1 januari 2017

Uit de cijfers van de jaren 2011 tot en met 2016 blijkt dat de gemiddelde rente op diverse financiële producten achter is gebleven bij het forfaitair vastgestelde rendement. Het gevolg was dat spaarders over het meerdere van ongeveer € 21.000 vermogen 30 procent inkomstenbelasting betalen, berekend over een fictief rendement van 4 procent, hoewel de rente van de bank hooguit 1,1 procent bedroeg. De effectieve belastingdruk kwam hiermee uit op ongeveer 90 procent. Anderzijds werden

vermogenswinsten die vooral ten goede kwamen aan hogere-inkomensgroepen niet of nauwelijks belast.

Hierbij kan gedacht worden aan de verhuur van onroerende zaken.43

De belastingplichtigen met voornamelijk spaargeld hebben door de effectieve belastingdruk het gevoel gekregen belasting te betalen over een opbrengst die er nooit is geweest. Over de jaren 2001 tot en met 2012 is onderzoek gedaan naar de werkelijk behaalde rendementen per vermogensbestanddeel.44 Uit de onderstaande tabel blijkt dat over de jaren 2001 tot en met 2012 het gemiddelde reële rendement op spaarrekeningen (de grootste post in box 3) 0,5 procent is geweest. Uit het onderzoek blijkt dat effectief meer belasting over het reële rendement is verschuldigd dan het reële rendement dat is behaald.

45

Uit bovenstaande tabel van het eindrapport ‘Naar een activerender belastingstelsel’ van de Commissie inkomstenbelasting en toeslagen blijkt dat het forfaitaire rendement van 4 procent gemiddeld bezien voor betaalrekeningen, spaarrekeningen, termijndeposito’s, lange rentes en aandelen niet haalbaar is gebleken. Het kabinet heeft dan ook aangekondigd toe te willen naar een andere heffingssystematiek.

Een heffing op basis van het werkelijke rendement is voor de wetgever een gewenst eindbeeld voor de heffing in box 3. De box 3-heffing die vanaf 1 januari 2017 van toepassing is, is een stap in deze richting.

Vanaf 1 januari 2017 wordt op basis van de omvang van het vermogen van de belastingplichtige uitgegaan van een vermogensmix, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen spaartegoeden en

beleggingsvermogen. Het forfaitair rendement op de spaartegoeden is lager vastgesteld dan het forfaitair rendement op beleggingen binnen de vermogensmix. Het feit is echter dat nog steeds aanzienlijke verschillen tussen het forfaitair rendement en het feitelijke rendement van de individuele

belastingplichtige kunnen voorkomen.46 In de regeling voor 1 januari 2017 werd geen onderscheid gemaakt tussen spaartegoeden en beleggingsvermogen. De box 3-heffing per 1 januari 2017 is naar mijn mening een stap in de juiste richting, doordat door de vermogensmix voor het eerst onderscheid gemaakt wordt tussen spaartegoeden en overige beleggingen. Kanttekening hierbij is dat dit onderscheid gemaakt wordt op basis van de omvang van het vermogen van de belastingplichtige. De wetgever veronderstelt

43 S. Cnossen, Een negende denkrichting voor staatssecretaris Wiebes, WFR 2015/762, p. 1.

44 Eindrapport commissie inkomstenbelasting en toeslagen: naar een activerender belastingstelsel, Den Haag: 2013, p. 63.

45 Eindrapport commissie inkomstenbelasting en toeslagen: naar een activerender belastingstelsel, Den Haag: 2013, p. 64.

46 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 6, p. 1.

(15)

15 dat een belastingplichtige bij een bepaald vermogen een vermogensmix heeft tussen spaartegoeden en

overige beleggingen. De daadwerkelijke vermogensmix van een belastingplichtige kan daarentegen geheel anders zijn. De wijziging per 1 januari 2017 is naar mijn mening een stap in de juiste richting, omdat het rendement per vermogenscategorie jaarlijks afzonderlijk bepaald kan worden. De overheid is door deze wijziging flexibeler in het aanpassen van het forfaitair vastgestelde rendement.

Het kabinet heeft in het Belastingplan 2016 aangekondigd te werken aan een ontwerp en indien mogelijk aan de voorbereidingen van een systeem waarin de werkelijke rendementen worden belast.47 Het kabinet waakt ervoor om een te hoge prijs te betalen op het terrein van de eenvoud, begrijpelijkheid,

uitvoerbaarheid en ontwijkingsmogelijkheden. Om deze reden is hiervoor drie jaar uitgetrokken.48 In het Belastingplan 2016 is daarnaast een aangepast box 3-systeem van toepassing per 1 januari 2017. In dit box 3-systeem is allereerst het heffingsvrij vermogen verhoogd naar € 25.000 (€ 50.000 voor fiscale partners). Daarnaast wordt het rendement in drie forfaitaire rendementsklassen opgesplitst.

Voor de rendementsgrondslag tot € 100.000 wordt een gemiddeld rendement verondersteld van 2,87 procent. Voor de rendementsgrondslag tussen € 100.000 en € 1.000.000 wordt een gemiddeld rendement verondersteld van 4,6 procent. Voor de rendementsgrondslag boven de € 1.000.000 wordt een gemiddeld rendement verondersteld van 5,39 procent.

Het gemiddeld rendement op het vermogen per schijf is berekend door de schijf op te splitsen in een spaardeel en een belegdeel. Bij spaargeld wordt een jaarlijks rendement verondersteld van 1,63 procent.

Voor beleggingen wordt een jaarlijks rendement van 5,39 procent verondersteld. Daarnaast gaat de overheid ervan uit dat bij een hoger vermogen een groter deel van het vermogen belegd wordt. Het rendement ad 1,63 procent is tot stand gekomen door het gemiddelde rendement te nemen van het landelijke rendement op spaargeld gedurende vijf jaar. Het rendement ad 5,39 procent is berekend door het gemiddelde landelijke langetermijnrendement te nemen op aandelen, obligaties en onroerende zaken gedurende vijftien jaar. De verdeling tussen spaargeld en beleggingen is gebaseerd op de gegevens uit alle belastingaangiften over het jaar 2012. De vermogensmix in box 3 per 1 januari 2017, na toepassing van het heffingsvrije vermogen van € 25.000, ziet er als volgt uit:

49

47 Kamerstukken II, 2015/2016, 34 300, nr. 62, p.1.

48 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 6, p. 5.

49https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/prive/vermogen_en_aanmerkelijk_belang/vermogen/b elasting_betalen_over_uw_vermogen/grondslag_sparen_en_beleggen/berekenen_belasting_over_uw_inkomsten_uit_vermogen_vanaf_2 017/berekenen_belasting_over_uw_inkomsten_uit_vermogen_vanaf_2017

(16)

16 Het belastingtarief in box 3 blijft 30 procent, waardoor de box 3-heffing in 2017 respectievelijk 0,861

procent (schijf 1), 1,38 procent (schijf 2) en 1,617 procent (schijf 3) bedraagt.50 Met de aanpassing van het box 3-systeem heeft het kabinet een wijziging doorgevoerd die volgens de wetgever beter aansluit bij de behaalde rendementen. Betwist kan worden of de wetgever met de belastingherziening per 1 januari 2017 niet voor de eenvoud heeft gekozen om voor een grote groep belastingplichten het forfaitair rendement beter te laten aansluiten bij de gerealiseerde rente, waarbij voor de belastingplichtigen met relatief veel vermogen een hoger forfaitair rendement is vastgesteld om niet dusdanig veel

belastingopbrengsten te verliezen. De rendementen en de grondslagen voor het belastingjaar 2019 wijken af van het belastingjaar 2017. Op basis van de vermogensmix is het rendement voor het

belastingjaar 2019 als volgt vast te stellen: het rendement dat gerekend dient te worden op de grondslag sparen en beleggen tot € 71.651 is 1,931 procent. Voor de grondslag sparen en beleggen van € 71.651 tot en met € 989.737 is het rendement 4,443 procent. Het rendement op de grondslag sparen en beleggen vanaf € 989.737 is 5,59 procent.51

Het kabinet houdt ondanks de aanpassingen vast aan het streven naar een heffing op basis van het werkelijke rendement, waardoor het de vraag is waarom gekozen is voor een tussentijdse

belastingmaatregel. Het desondanks aangenomen Belastingplan 2016 zorgt voor een lastenverlichting voor spaarders.52 Naar mijn mening had de lastenverlichting voor spaarders ook ingevoerd kunnen worden door het ophogen van het heffingsvrij vermogen in box 3, waardoor het box 3-systeem niet gewijzigd had dienen te worden. Kanttekening hierbij is dat het verhogen van het heffingsvrij vermogen niet alleen een lastenverlichting voor spaarders tot gevolg heeft, maar ook een lastenverlichting voor beleggers. Het systeem per 1 januari 2017 gaat echter ook uit van een vermogensmix, waarbij niet uitgesloten is dat een belastingplichtige in schijf 1 nagenoeg geheel over beleggingen beschikt, waardoor dit ook een lastenverlichting voor beleggers tot gevolg kan hebben.

2.4 De overwogen varianten

Het kabinet heeft de varianten zoals in grote lijnen beschreven in paragraaf 2.2, in een aangepaste vorm wederom overwogen bij de invoering van de wijzigingen per 1 januari 2017. Het kabinet ziet de

ingevoerde aanpassingen per 1 januari 2017 dan ook als een tussenstap. De volgende varianten zijn in overweging genomen:

2.4.1 Vermogensaanwasbelasting (variant A)

Variant A is in de basis een vermogensaanwasbelasting die lijkt op de vermogensaanwasbelasting zoals uiteengezet in paragraaf 2.2.2. In tegenstelling tot de vermogensaanwasbelasting zal bij variant A alleen vermogensaanwasbelasting plaatsvinden over de vermogensbestanddelen waarover de Belastingdienst voldoende contra-informatie heeft, zoals bank- en spaartegoeden, overige vorderingen, aandelen, obligaties en derivaten. Voor onroerende zaken en overig vermogen zal het belastbaar inkomen forfaitair worden bepaald, omdat het inkomen via informatiesystemen niet direct te herleiden is. In plaats van het heffingsvrij vermogen zal een heffingsvrije voet voor de werkelijke inkomsten uit vermogen ingevoerd moeten worden.53

Naar mijn mening heeft de wetgever bij variant A zekerheid gesteld op de heffing over onroerende zaken en overig vermogen, ongeacht de fluctuaties in waarde van deze bestanddelen. De belastingopbrengst over bank- en spaartegoeden en overige vorderingen, evenals de belastingopbrengst op aandelen, obligaties en derivaten zijn echter marktafhankelijk. Bij variant A kan daardoor de belastingopbrengst sterk fluctueren en is de belastingopbrengst moeilijk te begroten. Deze budgettaire gevolgen acht ik voor de wetgever niet wenselijk.

50 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 6, p. 5.

51 Artikel 5.2 lid 1 Wet IB 2001 (Belastingwetten 2019)

52 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 6, p. 6.

53 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 6, p. 4.

(17)

17

2.4.2 Vermogenswinstbelasting (variant B)

Variant B is in de basis een vermogenswinstbelasting die lijkt op de vermogenswinstbelasting zoals uiteengezet in paragraaf 2.2.1. In tegenstelling tot de vermogenswinstbelasting zal bij variant B het belastbaar inkomen forfaitair worden bepaald over de onroerende zaken en het overig vermogen, omdat (evenals bij variant A) het inkomen over deze bestanddelen niet direct uit de informatiesystemen te herleiden is. In tegenstelling tot variant A zal bij variant B de vermogenswinst op aandelen, obligaties en derivaten pas belast worden bij realisatie, zoals bij doorverkoop. Evenals bij variant A zal ook bij variant B een heffingsvrije voet worden ingevoerd over de werkelijke inkomsten uit het vermogen.54

Bij variant A en bij variant B is de belastingopbrengst moeilijk te begroten. Een versterkend effect is dat bij variant B de belasting uitgesteld kan worden door gerealiseerde vermogenswinsten niet te effectueren.

Voor zowel variant A als variant B dient de belastingplichtige administratief veel handelingen te

verrichten. Zo dienen bij variant A alle gegevens bekend te zijn om koerswinsten te bepalen en dient de belastingplichtige bij variant B de aankoopbedragen bij te houden, waarbij de tussentijdse opnames en stortingen geen effect zouden mogen uitoefenen op de uiteindelijk te betalen belasting.55

2.4.3 Forfaitair rendement per vermogenstitel (variant C)

Variant C is als alternatief ontwikkeld, omdat bij variant A en variant B te veel nadelen moesten worden geaccepteerd. Variant C sluit in grote lijnen aan op het forfaitair rendement. Het vermogen aan het begin van het belastingjaar wordt toegerekend aan de vermogenscomponenten spaargeld, aandelen, obligaties, onroerend goed en overig. Op de waarde van ieder van die vermogenscomponenten dient na afloop van het jaar bij de individuele belastingbetaler het gemiddelde (macro-)rendement van ieder van die

bestanddelen te worden belast. Ook bij deze variant zal een heffingsvrije voet voor de forfaitaire inkomsten uit vermogen moeten gelden.56 Variant C lijkt hiermee grotendeels op de systematiek van box 3 per 1 januari 2017, waarbij echter ook rekening wordt gehouden met de werkelijke vermogensmix per belastingplichtige. Daarnaast is ook bij variant C vooraf niet geheel duidelijk wat de

belastingopbrengsten zullen zijn, doordat het rendement achteraf wordt vastgesteld. Als het

macrorendement fluctueert, zullen de belastingopbrengsten ook fluctueren, hetgeen naar mijn mening niet wenselijk is voor de overheid. Kanttekening hierbij is dat de fluctuaties in de belastingopbrengsten bij variant C naar verwachting minder groot zijn dan bij variant A en variant B.

54 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 6, p. 4.

55 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 64, p. 4.

56 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 6, p. 4.

(18)

18

3. Het kabinetsplan aanpassing box 3 per 1 januari 2022

Op 6 september 2019 heeft de toenmalig staatssecretaris van Financiën een aanpassing van de

vermogensrendementsheffing per 2022 aangekondigd.57 De belastingdruk voor belastingplichtigen met enkel spaarvermogen is door de wijziging per 1 januari 2017 lager geworden. Deze belastingplichtigen worden echter nog steeds belast alsof een deel van het vermogen uit beleggingen bestaat. Vanaf 2022 gaat de belasting die bankspaarders betalen in box 3 fors omlaag. Beleggers zullen daarentegen een hogere box 3-belasting gaan betalen om de belastingherziening budgetneutraal te kunnen invoeren. Er wordt voortaan onderscheid gemaakt tussen spaargeld, beleggingen en schulden. Voor ieder van de vermogensbestanddelen zal een forfaitair rendement respectievelijk een forfaitaire debetrente gaan gelden. Het belastingtarief gaat omhoog van 30 procent naar 33 procent.58

3.1 De aanleiding van het kabinetsplan

Het kabinet is zich bewust van de zorgen over de situatie voor spaarders en de wens om beter aan te sluiten bij het werkelijke rendement. Het kabinet is zich echter ook bewust van het feit dat het aanpassen van de vermogensrendementsheffing, om deze beter te laten aansluiten bij het werkelijke rendement, alleen mogelijk is door concessies te doen op het gebied van de reikwijdte van de grondslag, de

vooringevulde aangifte, de mogelijkheden tot het tegengaan van belastingontwijking en de stabiliteit en omvang van de belastinginkomsten.59 De wetgever is van mening dat een stelsel van

vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zeker op korte termijn niet kan voldoen aan de eisen van aansluiting bij het gevoel van rechtvaardigheid en draagkracht, lage administratieve lasten, een robuuste en goed uitvoerbare regeling en voorkoming van belastingontwijking.60 Het kabinet heeft al eerder stappen gezet door de heffing van belasting in box 3 door de jaren heen te wijzigen.

Niettemin ervaren veel spaarders het stelsel van box 3 nog altijd als onrechtvaardig, omdat zij worden belast alsof een deel van hun vermogen uit beleggingen bestaat, ook indien de belastingplichtige geen beleggingen bezit. De belastingdruk op de inkomsten uit vermogen voor de bankspaarders wordt hiermee hoog. Het kabinet heeft voorgesteld om het box 3-stelsel aan te passen om deze problematiek aan te pakken. Het kabinet heeft uit voorlopige berekeningen geconcludeerd dat het aantal belastingplichtigen in box 3 sterk zal afnemen door deze nieuwe regeling. De verwachte afname van het aantal

belastingplichtigen in box 3 als gevolg van de belastingherziening zal ongeveer 1,35 miljoen zijn. Het aantal belastingplichtigen in box 3 zal afnemen van ongeveer 2,9 miljoen naar 1,55 miljoen.61

Belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld zullen door deze voorgestelde aanpassing minder, of in veel gevallen zelfs helemaal geen belasting in box 3 meer verschuldigd zijn. De verwachting is dat het wetsvoorstel uiteindelijk voor de zomer van 2020 ingediend zal worden.62

57 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 1.

58 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 1.

59 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 1.

60 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 64, p. 2.

61 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 3.

62 Kamerstukken II 2019/2020, 35 302, nr. 6, p. 7.

(19)

19 Hoewel het stelsel per 1 januari 2017 al beter aansluit op het gemiddelde werkelijke rendement, blijft het

inherent aan dit stelsel dat het vrijwel nooit exact zal aansluiten bij het rendement van de individuele belastingplichtige. De maatschappelijke en brede politieke wens bestaat echter om de belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld in box 3 tegemoet te komen. In de huidige box 3-regeling is een vrijstelling alleen voor spaargeld niet eenvoudig in te voeren. Om deze doelstelling toch te kunnen behalen, is de wetgever van mening dat een belastingherziening moet plaatsvinden. Hierbij dient ook toegekomen te worden aan het kabinetsbeleid om de fiscale bevoordeling van vreemd vermogen te verminderen door belastingplichtigen die lenen om te beleggen in box 3 zwaarder te belasten.63 De wetgever concludeert hiermee dat het aanpassen van het forfaitair rendement alleen niet genoeg is om de doelstelling te bewerkstelligen. Kleine aanpassingen in de huidige regeling, zoals het verhogen van het heffingsvrij vermogen of het aanpassen van het forfaitair rendement, zouden eenvoudige oplossingen zijn om belastingplichtigen met spaargeld in box 3 tegemoet te komen. De overheid heeft echter niet voor deze meer eenvoudige oplossingen gekozen. Hoewel de wetgever zich hierover niet uitlaat, is het naar mijn mening voor de hand liggend dat de wetgever niet voor deze eenvoudige oplossing heeft gekozen.

Het aanpassen van het heffingsvrij vermogen of het forfaitair rendement op spaargeld zou een negatief budgettair effect hebben. Het tegengaan van het effect door het verhogen van het forfaitair rendement op beleggingen is geen oplossing, omdat spaarders dan nog steeds belast worden alsof een gedeelte van het vermogen uit beleggingen bestaat.

63 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 2.

(20)

20

3.2 De heffingssystematiek in box 3 van het kabinetsplan

Met het kabinetsplan tot wijziging van de heffingssystematiek in box 3 zal naar verwachting per 1 januari 2022 een ander heffingssysteem gaan gelden. De omvang van de te betalen belasting in de hervorming van box 3, dat uitgewerkt wordt in een wetsvoorstel dat voor de zomer van 2020 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd, kan omgezet worden in een vijfdelig stappenplan. Het stappenplan om de te betalen belasting in box 3 vanaf het belastingjaar 2022 meer concreet te maken, is als volgt:

Stap 1:

De belastingplichtige dient zijn spaargeld en zijn beleggingen bij elkaar op te tellen. Onder de beleggingen vallen alle bezittingen die in het huidige box 3-systeem onder de bezittingen vallen, met uitzondering van het spaargeld. Als het spaargeld en de beleggingen in totaal minder dan € 30.846 waard zijn op de peildatum, betaalt de belastingplichtige geen belasting in box 3. Als de bezittingen van de

belastingplichtige meer zijn dan € 30.846, dient de belastingplichtige verder te gaan naar stap 2.

Stap 2:

De belastingplichtige dient per vermogensbestanddeel het rendement te bepalen op basis van het forfaitair vastgestelde rendement. Het rendement op spaargeld is vastgesteld op 0,09 procent. Voor de beleggingen is het rendement vastgesteld op 5,33 procent. Door het rendement van het spaargeld op te tellen bij het rendement van de beleggingen, is het totale rendement uit bezittingen vastgesteld.

Stap 3:

Als de belastingplichtige geen schulden heeft, kan de belastingplichtige naar stap 4. In stap 3 wordt het negatieve rendement op schulden vastgesteld. De belastingplichtige dient te rekenen met een negatief rendement van 3,03 procent op de totale schulden. Het totale negatieve rendement op de schulden dient afgetrokken te worden van het berekende rendement in stap 2.

Stap 4:

Het heffingsvrije inkomen van € 400 dient op het totale rendement uit stap 2 (indien geen schulden) of het totale rendement uit stap 3 (indien wel schulden) in mindering te worden gebracht. Het rendement na aftrek van het heffingsvrij inkomen is het belastbaar rendement in box 3. Het belastbaar rendement in box 3 is minimaal nihil. Het is hierdoor niet mogelijk dat een negatief rendement op schulden een negatief inkomen in box 3 tot gevolg heeft.

Stap 5:

Om de te betalen belasting in box 3 te bepalen, dient het belastbaar rendement in box 3 vermenigvuldigd te worden met het belastingtarief van 33 procent. De uitkomst is de te betalen belasting in box 3.

De beschreven percentages en bedragen zijn onder voorbehoud en kunnen nog wijzigen. Het ministerie van Financiën heeft het stappenplan schematisch als volgt uitgewerkt:

(21)

21

3.3 De ratio van het voorstel tot wijziging van de heffingssystematiek box 3

Het kabinet hanteert een aantal uitgangspunten waaraan de vermogensrendementsheffing zoveel mogelijk dient te voldoen. Deze uitgangspunten zijn leidend geweest voor de beoogde

vermogensrendementsheffing in box 3 per 1 januari 2022.64 Het gevoel van rechtvaardigheid en draagkracht:

Door een onderscheid te maken in spaargeld, overige bezittingen en schulden van de belastingplichtige, tracht het kabinet beter aan te sluiten bij het werkelijke rendement. Wanneer een belastingplichtige enkel over spaargeld beschikt, zal de belastingplichtige niet belast worden als belegger. Bij de heffing per 1 januari 2017 op basis van een vermogensmix werd niet uitgegaan van het daadwerkelijke

vermogensbezit, maar werd een aanname van de verdeling van het vermogen in vermogensbestanddelen gemaakt voor de belastingbetaler. Het systeem zoals beoogd van kracht te zijn per 1 januari 2022 sluit ten opzichte van de huidige heffingssystematiek beter aan bij de realiteit, waardoor het kabinetsplan naar mijn mening ten goede komt aan het gevoel van rechtvaardigheid van de belastingbetaler. Een bijkomend gevolg is dat de heffing beter aansluit bij de draagkracht van de belastingplichtige. Een belastingplichtige wordt namelijk op basis van de feitelijke verdeling van zijn vermogen in vermogensbestanddelen belast.

Voorheen was dit door de geschatte vermogensmix niet het geval.

Robuust stelsel:

De doelstelling van het kabinet is om met de beoogde wijziging van box 3 per 1 januari 2022 een robuust stelsel neer te zetten. Hierbij wordt gedoeld op een stelsel dat sterk en houdbaar is naar de toekomst. De keuze voor een sterk en houdbaar stelsel naar de toekomst toe is naar mijn mening opvallend, omdat het kabinet voor de langere termijn onderzoek blijft doen naar een beter belastingstelsel. Daarnaast laat het kabinet meer fundamentele beleidsopties uitwerken op het gebied van het belasten van vermogen. Het kabinet ziet de voorgestelde aanpassing van de vermogensrendementsheffing per 1 januari 2022 als een logische stap die ruimte laat voor een verdere hervorming.65 Het stelsel per 1 januari 2022 is robuust, omdat ingespeeld kan worden op eventuele toekomstige rentewijzigingen, door bijvoorbeeld het forfaitair rendement op spaargeld en overige bezittingen of het negatieve rendement op schulden aan te passen. Door forfaitaire rendementen aan te houden en de belastingaangiften van voorgaande jaren te raadplegen, kan de wetgever vooraf de belastingopbrengsten ramen.66

Uitvoerbare regeling:

In tegenstelling tot variant A en variant B, is bij het kabinetsplan voor de beoogde wijziging van box 3 per 1 januari 2022 sprake van een uitvoerbare regeling. Ondanks het feit dat de regeling beter aansluit bij het daadwerkelijk gerealiseerde rendement ten opzichte van de regeling per 1 januari 2017, kan de

Belastingdienst gebruik blijven maken van de vooraf ingevulde aangiften. De regeling is daarbij niet dusdanig complex dat deze een ontoelaatbare administratieve last voor de belastingbetaler oplevert.

Voorkoming van belastingontwijking:

Het kabinetsplan zoals beoogd van kracht te zijn per 1 januari 2022 is gevoeliger voor belastingontwijking dan de huidige box 3-regeling.67 Belastingplichtigen kunnen vlak voor de peildatum switchen van

vermogenscategorie, waardoor op de peildatum een ander rendement belast wordt. Het kabinet kan dit trachten te voorkomen door anti-arbitragemaatregelen in te voeren. De anti-arbitragemaatregelen komen aan bod in paragraaf 5.2.

64 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 6.

65 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 13.

66 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 4.

67 Vakstudie inkomstenbelasting, art. 2.13 Wet IB 2001, aantekening 1.21, p. 5.

(22)

22

3.4 Deelsamenvatting

Het kabinet tracht met de beoogde box 3-regeling per 1 januari 2022 het forfaitair rendement beter aan te laten sluiten bij het werkelijke rendement.68 Het kabinet heeft voor deze tussenoplossing met een forfaitair rendement gekozen, omdat de wetgever van mening is dat een stelsel van

vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijke rendement op korte termijn niet kan voldoen aan de eisen van aansluiting bij het gevoel van rechtvaardigheid en draagkracht. Daarnaast voldoet een regeling op basis van een werkelijk rendement niet aan de eisen van een goed uitvoerbare en robuuste regeling, lage administratieve lasten en voorkoming van belastingontwijking.69 De beoogde box 3-heffing per 1 januari 2022 sluit volgens het kabinet als heffingsvariant het meest aan bij de eisen van het gevoel van rechtvaardigheid en draagkracht van de belastingplichtige. Daarnaast is het kabinet van mening dat het een voldoende robuust stelsel en een uitvoerbare regeling betreft. Het kabinet is hiermee van mening dat het met het kabinetsplan voor de wijziging van box 3 een verbeterde (tussen)oplossing heeft

gevonden voor de vermogensrendementsheffing. Om een conclusie te kunnen trekken en om te bepalen of ik het eens ben met de denkwijze van het kabinet, zal in deze scriptie nader onderzoek gedaan worden naar de fiscale gevolgen, de uitvoerbaarheid en de houdbaarheid van de regeling.

68 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74, p. 2.

69 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 64, p. 2.

(23)

23

4. De gevolgen van het kabinetsplan en de vergelijking met de huidige box 3-regeling

In dit hoofdstuk worden de verschillen tussen het kabinetsplan en de huidige box 3-regeling vanuit fiscaal perspectief uiteengezet. Vervolgens worden de fiscale gevolgen van de wijziging van de

heffingssystematiek voor vermogensbestanddelen beoordeeld. De budgettaire gevolgen van de regeling worden benoemd en in de deelconclusie zal het eerste deel van de hoofdvraag worden beantwoord.

4.1.1 Drempel op bezittingen versus heffingsvrij vermogen

In de heffingssystematiek zoals beoogd van kracht te zijn per 1 januari 2022 is sprake van een drempelbedrag op bezittingen. Wanneer een belastingplichtige minder dan € 30.846 aan bezittingen heeft, zal de belastingplichtige in box 3 geen belasting verschuldigd zijn. De bezittingen bestaan hierbij uit spaargelden en (overige) beleggingen. Wanneer de bezittingen het drempelbedrag overschrijden, wordt het volledige bedrag van de bezittingen in aanmerking genomen voor het berekenen van het rendement.

De eventuele schulden van een belastingplichtige mogen niet gesaldeerd worden voor toepassing van de drempel. In de huidige heffingssystematiek in box 3 zoals deze voor het jaar 2019 geldt, is sprake van een heffingsvrij vermogen. Het heffingsvrij vermogen voor het jaar 2019 is € 30.360.70 Indien een

belastingplichtige minder dan € 30.360 aan bezittingen heeft, is de belastingplichtige geen belasting verschuldigd in box 3. Wanneer de belastingplichtige het heffingsvrijevermogen overschrijdt, wordt het rendement berekend over het vermogen voor zover het vermogen meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen. Ook bij de huidige heffingssystematiek geldt dat eventuele schulden van een belastingplichtige niet gesaldeerd mogen worden voor toepassing van het heffingsvrije vermogen. Naast de afwijking in de hoogte van het heffingsvrij vermogen en de hoogte van de drempel, is de werking van het heffingsvrij vermogen en het drempelbedrag identiek voor de bezittingen wanneer de bezittingen het heffingsvrije vermogen of het drempelbedrag niet overschrijden. Op het moment dat de bezittingen op de peildatum het heffingsvrije vermogen of het drempelbedrag niet overschrijden, zal in beide regelingen geen rendement over de bezittingen worden berekend. Wanneer het saldo van de bezittingen echter boven het heffingsvrije vermogen of het drempelbedrag komt, is wel degelijk sprake van een afwijkende behandeling. Bij de huidige box 3-regeling zal het rendement worden berekend over de bezittingen voor zover deze bezittingen uitkomen boven het heffingsvrij vermogen. In het kabinetsplan zal het rendement berekend worden over het volledige vermogen als het drempelbedrag wordt overschreden.

70 Artikel 5.5 Wet IB 2001 (Belastingwetten 2019)

(24)

24

4.1.2 Forfaitair rendement

In de huidige box 3-regeling wordt de te betalen belasting bepaald door een oplopend rendement op basis van een vermogensmix. De rendementen die zijn bepaald, zijn forfaitair vastgesteld. Ook bij het kabinetsplan voor wijziging van de box 3-regeling zullen de rendementen forfaitair worden vastgesteld. Bij het vaststellen van het forfaitair rendement zal zoveel mogelijk toenadering gezocht worden bij de daadwerkelijk behaalde rendementen van de voorgaande jaren. De forfaitaire rendementen kunnen jaarlijks bijgesteld worden als dit nodig wordt geacht.

Het kabinet heeft besloten om in de regeling zoals beoogd van kracht te zijn per 1 januari 2022 net als in de huidige regeling uit te gaan van forfaitaire rendementen. De achterliggende reden is dat een stelsel op basis van het werkelijke rendement dusdanig veel concessies zal opleveren met betrekking tot de

administratieve lasten voor de overheid en de belastingplichtige, de vooringevulde aangifte en de mogelijkheden tot het tegengaan van belastingontwijking, dat een stelsel op basis van een werkelijk rendement vooralsnog niet wenselijk is.71 Het is voor te stellen dat het werkelijke rendement op spaargelden vastgesteld kan worden. Het wordt echter anders wanneer het rendement op beleggingen, zoals onroerend goed, onderhandse vorderingen en andere beleggingen, per belastingplichtige

individueel vastgesteld moet worden. Door opnieuw te kiezen voor het vaststellen van rendementen op basis van een forfait, is de beoogde box 3-regeling op dit punt identiek aan de huidige box 3-regeling.

4.1.3 Rendement op schulden versus schulden drempel

In het kabinetsplan zullen de schulden anders behandeld worden dan in de huidige box 3-regeling. Voor schulden zal voor het eerst gewerkt worden met een negatief rendement. Dit negatieve rendement op het saldo van de schulden dient afgetrokken te worden van het positieve rendement op bezittingen, voor zover de bezittingen van de belastingplichtige boven het heffingsvrij vermogen van € 30.360 uitkomen.

Het negatieve rendement op het saldo van de schulden waarmee gerekend dient te worden is 3,03 procent. Er is hierbij geen sprake van een schuldendrempel.

In de huidige box 3-regeling wordt geen negatief rendement op schulden berekend. Wanneer een belastingplichtige schulden heeft in de zin van artikel 5.3 lid 3 a tot en met e van de Wet IB 2001, kunnen deze na aftrek van de drempel van € 3.100 in mindering worden gebracht op de bezittingen. De schulden verlagen hiermee de grondslag voor sparen en beleggen waarover het gemiddeld rendement wordt berekend.

Meer concreet heeft deze afwijkende benadering van schulden tot gevolg dat een belastingplichtige in de huidige box 3-regeling in geen geval box 3-belasting verschuldigd is als het saldo van de bezittingen gelijk is aan het saldo van de schulden na aftrek van de schuldendrempel. In het kabinetsplan wordt het negatieve rendement van de schulden echter afgetrokken van het positieve rendement van de

bezittingen. Een belastingplichtige die in de huidige situatie geen belasting in box 3 verschuldigd is omdat zijn of haar grondslag voor sparen en beleggen nihil is, kan in de beoogde regeling met diezelfde

vermogensbestanddelen wél belasting verschuldigd zijn in box 3. De oorzaak is gelegen in het feit dat de belastingplichtige vermogensbestanddelen kan bezitten waarop het forfaitair rendement hoger is dan het negatieve forfaitaire rendement op de schulden. Naar mijn verwachting zal een belastingplichtige met beleggingen in de nieuwe regeling geen schuld aangaan om enkel het belastbare bedrag in box 3 te verlagen. Het belastingvoordeel door het negatieve rendement op de schuld zal vooralsnog niet opwegen tegen de rentelast.

71 Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 64, p. 2.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

5 Met dit arrest concludeerde de Hoge Raad dat de toenmalige wettekst niet kon verhinderen dat de verplichting tot het doen van een periodieke gift (ook) als box 3 schuld

Dit wordt bevestigd door het Ruimtelijk Structuurplan Voeren (Omgeving, 2008) waarin wordt gesteld dat het Voerense landschap beschermd moet worden ten behoeve van toerisme

In hoofdafdeling 1 en 2 waren in de mestput onder het rooster 4 beluchtingsbuizen aanwezig en was er 1 beluchtingsbuis geïnstalleerd midden onder het rooster van de leefvloer

Het kabinet kondigt vervolgens aan dat het in de Memorie van Toelichting aandacht zal besteden aan zijn langetermijnvisie op de fiscale status van de eigen woning, namelijk "

Verdergaande centralisatie van aanvraag- en toekenningsprocedures Het College begrijpt het voorstel zo, dat de toekenning van andere – meer algemene - voorzieningen benodigd

Omdat de draaideuren tussen de EU-instellingen en de financiële sector onverminderd doordraaien, merkte Guillaume Prache, algemeen directeur van BETTER FINANCE, op

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan