• No results found

6.1 Conclusie

De vermogensrendementsheffing heeft al een aardige levensduur achter de rug, inclusief een aantal wijzigingen door de tijd heen. Mede door de maatschappelijke onvrede met betrekking tot de vermogensrendementsheffing is de belastingheffing in box 3 uitgegroeid tot een probleemgeval. Het kabinet wil tegemoetkomen aan de maatschappelijke wens om de heffing aan te laten sluiten bij hetgeen maatschappelijk als redelijk wordt ervaren en heeft aangekondigd een belastingherziening van de box 3-regeling per 1 januari 2022 te willen doorvoeren. In deze scriptie is onderzocht of de wetgever erin geslaagd is om een rechtvaardige en uitvoerbare regeling te ontwerpen die maatschappelijk gedragen wordt en als houdbare belastingmaatregel gekwalificeerd kan worden. Dit is onderzocht aan de hand van de volgende hoofdvraag: ‘In hoeverre heeft het kabinetsplan tot wijziging van de heffingssystematiek in box 3 fiscale en budgettaire gevolgen en in hoeverre kwalificeert het kabinetsplan als een houdbare belastingmaatregel?’

Het kabinet is tot de conclusie is gekomen dat een vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement vooralsnog niet kan voldoen aan de eisen van aansluiting bij het gevoel van rechtvaardigheid en draagkracht, lage administratieve lasten, een robuuste en goede uitvoerbare regeling en voorkoming van belastingontwijking.

De vermogensrendementsheffing zoals beoogd van kracht te zijn per 1 januari 2022 is vergeleken met de huidige vermogensrendementsheffing. Ook in het kabinetsplan zal evenals in de huidige regeling sprake zijn van een forfaitair rendement op het vermogen. In tegenstelling tot de huidige regeling zal geen sprake zijn van een aanname van de vermogensmix van de belastingplichtige, maar zal het forfaitair rendement op basis van de werkelijke vermogensmix van de belastingplichtige worden bepaald. In de huidige regeling mogen schulden na aftrek van de schuldendrempel in mindering worden gebracht op de bezittingen. Bij de beoogde belastingherziening zal daarentegen sprake zijn van een negatief forfaitair rendement op schulden dat in mindering wordt gebracht op het positieve forfaitaire rendement uit bezittingen. Het heffingsvrij vermogen zal in de nieuwe regeling komen te vervallen. Daarvoor in de plaats zal een drempel op bezittingen ingevoerd worden in combinatie met een heffingsvrij inkomen van € 400.

Het belastingtarief zal wijzigen van 30 procent naar 33 procent. De fiscale gevolgen van de beoogde box 3-regeling zijn afhankelijk van de vermogenscomponenten die de belastingplichtige bezit. De

belastingherziening zal een lagere belastingdruk tot gevolg hebben voor een belastingplichtige die uitsluitend spaargeld bezit. Anderzijds zal de belastingherziening een hogere belastingdruk tot gevolg hebben voor een belastingplichtige met uitsluitend beleggingen. Het is inherent dat de wetgever hiermee het bezit van bepaalde vermogenscomponenten stimuleert of juist ontmoedigt. Box 3 omvat ook

vermogenscomponenten waarbij het voor de belastingplichtige niet mogelijk is de vermogenscomponent te vervreemden zonder fiscale gevolgen. Belastingplichtigen die over deze vermogenscomponenten beschikken, kunnen niet inspelen op de aankomende wijziging. Uit onderzoek is gebleken dat een belastingplichtige met een vermogen van € 600.000 in de huidige regeling € 7.053 aan belasting

verschuldigd is. Na invoering van de belastingherziening zal een belastingplichtige met enkel spaargeld ter hoogte van € 600.000 een belasting van € 40 verschuldigd zijn. Een belastingplichtige met enkel

beleggingen zal na invoering van de belastingherziening een belasting van € 10.421 verschuldigd zijn.

Ondanks de afname van het aantal belastingplichtigen in de nieuwe regeling verwacht het kabinet dat de belastingherziening budgetneutraal ingevoerd kan worden, doordat het belastingtarief wordt verhoogd naar 33 procent.

42 Om het tweede deel van de hoofdvraag te beantwoorden heb ik onderzocht of de belastingherziening als

een houdbare belastingmaatregel kwalificeert. Evenals bij de vermogensrendementsheffing in de huidige Wet IB 2001 wordt de waarde van de bezittingen gepeild op 1 januari. De systematiek voor het tegengaan van de arbitrage in box 3 is voldoende uitvoerbaar, zoals gebleken is bij de uitvoering van de Wet IB 2001.

Om peildatumarbitrage te voorkomen rondom de peildatum, is gekozen voor anti-arbitragemaatregelen.

De invulling van deze anti-arbitragemaatregelen is nog niet concreet, waardoor het te vroeg is om te beoordelen of de anti-arbitragemaatregelen voldoende uitvoerbaar zijn. Het verschil in te betalen belasting tussen spaarders en beleggers is in de beoogde box 3-regeling dusdanig groot dat mijn verwachting is dat belastingplichtigen gebruik zullen maken van arbitrage zolang geen

anti-arbitragemaatregelen zijn ingevoerd. Wanneer door de belastingplichtigen arbitrage wordt toegepast, zal dit negatieve gevolgen hebben voor de belastingopbrengst. De anti-arbitragemaatregelen hebben echter een negatief effect op het comfort van de belastingplichtige en de administratieve lasten voor burgers en het bedrijfsleven. De oorzaak is gelegen in het feit dat aanvullende maatregelen extra administratieve handelingen zullen vereisen en de systematiek meer complex maken. Daarnaast ben ik van mening dat de anti-arbitragemaatregelen niet van toepassing moeten zijn op belastingplichtigen die niet kwaadwillend zijn. Indien een belastingplichtige die niet kwaadwillend is dubbel belast wordt, zal dit niet bijdragen aan het gevoel van een rechtvaardige regeling. Deze dubbele belasting ziet op het voornemen van het kabinet om transacties die worden uitgevoerd in een nog te bepalen termijn rondom de peildatum van 1 januari als belegginsvermogen en spaarvermogen in de heffing te betrekken.

Daarnaast is de houdbaarheid van het kabinetsplan onderzocht op basis van de juridische

rechtvaardigheid in het licht van artikel 1 EP EVRM. Uit jurisprudentie over de jaren 2013 en 2014 is gebleken dat de box 3-heffing op stelselniveau een schending van art. 1 EP EVRM vormt als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2 procent. De

vermogensrendementsheffing kan op individueel niveau ook in strijd zijn met art. 1 EP EVRM. De gevolgen van de vermogensrendementsheffing moeten hierbij bezien worden in samenhang met de gehele

financiële situatie van de belastingplichtige, waarbij het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt is gebleken. Op basis van de jurisprudentie kan geconcludeerd worden dat de juridische houdbaarheid van het kabinetsplan afhankelijk is van het daadwerkelijke rendement dat door de belastingplichtige in het belastingjaar kan worden behaald, in combinatie met het forfaitair vastgestelde rendement. De wetgever kan de juridische houdbaarheid waarborgen door het rendement achteraf bij te stellen indien nodig. Het achteraf verlagen van het rendement is vanuit de wetgever bezien echter niet wenselijk op basis van de budgettaire gevolgen.

Tot slot is de houdbaarheid van het kabinetsplan onderzocht op basis van de persoonlijke beleving van hetgeen juist en eerlijk is, bezien vanuit het perspectief van de belastingplichtige. Tevens is het gevolg van de regeling voor de liquide positie van de belastingplichtige onderzocht. Op basis van het oplopend aantal bewaarschriften tegen de vermogensrendementsheffing in box 3 kan geconcludeerd worden dat de box 3-regeling steeds minder maatschappelijke steun heeft. Wanneer het daadwerkelijke rendement lager is dan het forfaitair vastgestelde rendement, zullen belastingplichtigen de regeling ervaren als

onrechtvaardig. Geconcludeerd kan worden dat de belastingdruk in box 3 voor de belastingplichtige niet te hoog mag worden om te kunnen spreken van een eerlijke en rechtvaardige regeling. In de beoogde box 3-regeling zal de belastingdruk voor belastingplichtigen met uitsluitend spaargeld afnemen. De belastingdruk voor belastingplichtigen met uitsluitend beleggingen zal echter toenemen ten opzichte van de huidige box 3-regeling. Voor een belastingplichtige met uitsluitend spaargeld zal naar verwachting geen liquiditeitsprobleem ontstaan bij het kabinetsplan. De belastingdruk is voor deze categorie belastingplichtigen lager ten opzichte van de huidige regeling. Bovendien heeft deze categorie

belastingplichten de liquide banktegoeden om de verschuldigde belasting te betalen. Mijn verwachting is dat het aantal situaties waarin de liquiditeit voor beleggers een probleem vormt zal toenemen, doordat deze categorie in het kabinetsplan ongeacht het daadwerkelijk behaalde rendement meer belasting dient te betalen ten opzichte van de huidige box 3-regeling. Mijn verwachting is daarnaast dat de regeling voor spaarders rechtvaardiger zal aanvoelen, maar voor beleggers daarentegen minder rechtvaardig zal aanvoelen. Het daadwerkelijk behaalde rendement blijft niet te voorzien, waardoor het kabinet zich moet afvragen of het forfaitaire stelsel in box 3 nog wel houdbaar is op basis van de eerlijkheid en de

43 rechtvaardigheid. Voor de juridische houdbaarheid geldt dat de rechtvaardigheid gewaarborgd kan

worden door het rendement achteraf bij te stellen indien nodig. Het achteraf verlagen van het rendement is vanuit de wetgever bezien echter niet wenselijk op basis van de budgettaire gevolgen.

Zoals in deze scriptie is aangetoond, kwalificeert het kabinetsplan voor de beoogde belastingherziening in box 3 vooralsnog als een uitvoerbare maatregel. Kanttekening hierbij is dat de anti-arbitragemaatregelen nog niet bekend zijn, waardoor deze anti-arbitragemaatregelen niet getoetst kunnen worden aan de uitvoerbaarheid en de rechtvaardigheid. Het kabinetsplan voor de beoogde belastingherziening in box 3 kwalificeert daarnaast als een houdbare belastingmaatregel indien geen sprake is van een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom en zolang het gevoel van rechtvaardigheid en de liquide positie van de belastingplichtige niet in gevaar komt. Geconcludeerd kan worden dat de houdbaarheid van het kabinetsplan hiermee sterk afhankelijk is van het door de belastingplichtigen te behalen rendement in combinatie met het door de wetgever forfaitair vastgestelde rendement.

6.2 Aanbevelingen

Met betrekking tot het kabinetsplan voor de beoogde wijziging van de box 3-regeling per 1 januari 2022 is een aantal aanbevelingen opgesteld. De wetgever heeft als doel om een belastingherziening in box 3 te realiseren, waarbij rekening wordt gehouden met het gevoel van rechtvaardigheid en de draagkracht van de belastingplichtigen. De regeling dient daarnaast robuust en uitvoerbaar te zijn, waarbij tevens

belastingontwijking voorkomen dient te worden.

Uit het onderzoek in deze scriptie is gebleken dat de belastingherziening op het gebied van de

rechtvaardigheid staat of valt op basis van het daadwerkelijk genoten rendement in verhouding tot het forfaitair vastgestelde rendement en het belastingtarief. Het is inherent dat vooraf niet vast te stellen is wat het daadwerkelijke rendement van de belastingplichtige zal zijn. Vanuit budgettair perspectief is het niet wenselijk is om het rendement achteraf naar beneden bij te stellen. Om te kunnen blijven voldoen aan de doelstelling van de rechtvaardigheid, is het aan te bevelen om verder onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor de uitvoerbaarheid van een tegenbewijsregeling. Met een tegenbewijsregeling kan een belastingplichtige tegenbewijs aanleveren indien blijkt dat het forfaitair rendement niet haalbaar is gebleken. Het voordeel van een tegenbewijsregeling is dat enkel belastingplichtigen die het forfaitair rendement niet konden behalen hier aanspraak op maken. Het onderzoek dient voornamelijk gericht te zijn op de uitvoerbaarheid en de haalbaarheid van een tegenbewijsregeling met betrekking tot de administratieve lasten. Daarnaast dient een oplossing gevonden te worden voor de budgettaire gevolgen van een tegenbewijsregeling.

Tot slot merk ik op dat de wetgever aanvullend onderzoek dient te verrichten naar de aanvullende anti-arbitragemaatregelen. Op basis van het verschil in het forfaitair rendement tussen spaartegoeden en beleggingen lijken anti-arbitragemaatregelen noodzakelijk. De wetgever heeft echter ook aangegeven dat bij de anti-arbitragemaatregelen het comfort van de belastingplichtigen en de beperking van de

administratieve lasten centraal staan. Voordat gekozen wordt voor anti-arbitragemaatregelen, dient de werkgever te onderzoeken of de maatregelen voldoende uitvoerbaar en rechtvaardig zijn en niet conflicteren met de door de wetgever geformuleerde doelstellingen.

44

Literatuurlijst

Boeken en rapporten

- S. Cnossen, A.L. Bovenberg, A.C. Rijkers, P. Kavelaar, K. Caminada, K. Goudswaard, H. Vordering, R. Okker, Vermogensrendementsheffing, 1999

- S. Cnossen, B. Jacobs, Ontwerp voor een beter belastingstelsel, Meppel: Ten Brink 2019

- Commissie Inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel; Eindrapport, Den Haag, Juni 2013

Literatuur

- S. Cnossen, Een negende denkrichting voor staatssecretaris Wiebes, WFR 2015/762 - Reus, M.M. de, De toekomst van box 3, WFR 2018/47

- Vakstudie inkomstenbelasting, art. 2.13 Wet IB 2001, aantekening 1.21 - Vakstudie Inkomstenbelasting, art. 2.13 Wet IB 2001, aantekening 1.8

- Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2015:1129, met noot Redactie Vakstudie Nieuws - Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, met noot E.J.W. Heithuis

- Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, met noot Redactie Vakstudie Nieuws

Kamerstukken

- Kamerstukken II 1999/2020, 26 727, nr. 7 - Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3 - Kamerstukken II, 2015/2016, 34 300, nr. 62 - Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3 - Kamerstukken II 2016/2017, 34 552 nr. 6 - Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 64 - Kamerstukken II 2018/2019, 35 026, nr. 74 - Kamerstukken II 2019/2020, 35 302, nr. 6 - Kamerstukken II 2019/2020, 35302, nr. 47 - Kamerstukken II 2019/2020, 35 302, nr. 82

Jurisprudentie

- EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11

- Hoge Raad 3 april 2015, nr. 13/04247, BNB 2015/174 - Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2015:1129 - Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846 - Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816

Overige wet- en regelgeving

- Wet van 11 mei 200, Stb. 200, 216 - Wet van 16 december 1964, Stb. 1964 - Wet van 16 december 1964, Stb. 1964, 520 - Artikel 26 Wet IB 1964

- Artikel 5.2 Wet IB 2001

Websites

- https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/prive/vermoge n_en_aanmerkelijk_belang/

- https://www.fx.nl/blog/spaarrente-verwachting-voor-2019