• No results found

De overwogen alternatieven bij de invoering van de Wet IB 2001

2. De geschiedenis van box 3 vanaf de Wet IB 2001

2.2 De overwogen alternatieven bij de invoering van de Wet IB 2001

Een fiscaal stelsel dat is gebaseerd op het belasten van vermogenswinst kan in de praktijk op vele manieren worden vormgegeven. Om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de doelstelling van het

heffingssysteem, zijn diverse benaderingen van de heffingssystematiek overwogen bij de invoering van de Wet IB 2001. Hierna zal kort uiteengezet worden welke benaderingen door de wetgever zijn overwogen.31

2.2.1 Vermogenswinstbenadering

Bij de vermogenswinstbenadering is het uitgangspunt dat belastingplichtigen belast worden voor de vermogensvermeerderingen die zij in economische zin genieten. Daarbij gaat het niet alleen om de rendementen die de vermogensobjecten voortbrengen, maar ook om de waardeveranderingen van de vermogensobjecten zelf. 32

De vermogenswinstbenadering lijkt in eerste instantie een redelijk eenvoudig en duidelijk alternatief. Na gedegen onderzoek kunnen echter de volgende kritische vragen worden gesteld. Hoe dient bijvoorbeeld de heffingsgrondslag bepaald te worden? Moeten vrijstellingen ingebouwd worden voor roerende zaken en de eigen woning? Op welke wijze dient rekening gehouden te worden met de invloed van inflatie? En welke faciliteiten moeten worden gecreëerd, zodat vererving niet dubbel belast wordt?33

Een bijkomend negatief effect zou het “lock-in effect” zijn, waarbij winstnemingen zo lang mogelijk uitgesteld worden om belastingheffing uit te stellen en eventuele verliezen zo snel mogelijk worden gepresenteerd.34 Het gaat om gerealiseerde winsten die niet verzilverd worden, waardoor belasting uitgesteld kan worden. Anderzijds verwacht de wetgever dat gerealiseerde verliezen eerder verzilverd worden om de te betalen belasting te drukken. Een naar mijn mening hieruit voortvloeiend probleem is het gegeven dat de overheid bij de vermogenswinstbenadering niet goed kan begroten wat de jaarlijkse belastingopbrengsten zijn. Daarnaast zal de vermogenswinstbenadering ten opzichte van het forfaitair rendement zorgen voor ongewenste fluctuatie in de belastingopbrengsten.

29 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 223.

30 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 224.

31 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 226.

32 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 226.

33 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 226.

34 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 233.

11 Om de bovenstaande kwesties van de vermogenswinstbenadering te ondervangen, zal enige nuancering

onontkoombaar zijn. De wetgever motiveert dat het gevolg is dat de uitwerking zal leiden tot

ingewikkelde regelgeving, een gecompliceerde uitvoering, administratieve rompslomp en een instabiele belastingopbrengst. Naar verwachting van de wetgever zal de theoretische eenvoud van de

vermogenswinstbenadering in de praktijk tegenvallen. Een variant die via allerlei vrijstellingen en doorschuifregelingen moet worden vormgegeven en moet aansluiten bij het draagkrachtbeginsel is volgens de wetgever dan ook vrijwel niet uitvoerbaar. Uiteindelijk is daarom besloten om verder te zoeken naar een eenvoudiger en beter binnen het draagkrachtbeginsel passend alternatief.35

2.2.2 Vermogensaanwasbelasting

Het alternatief van de vermogensaanwasbelasting lijkt veel op de methode van de vermogenswinstbelasting. Echter zal bij de vermogensaanwasbelasting elk jaar voor elk vermogensbestanddeel dat binnen de heffingsgrondslag valt, moeten worden bepaald wat de

verkrijgingsprijs is op het moment dat het vermogensbestanddeel deel gaat uitmaken van de grondslag.

Daarnaast zal bepaald moeten worden wat de vervreemdingsprijs is op het moment dat het

vermogensbestanddeel de grondslag verlaat. Het voordeel dat in de heffing betrokken wordt, dient te worden gecorrigeerd voor onttrekkingen en stortingen die in de loop van het jaar plaatsvinden. Wanneer bijvoorbeeld een gedeelte van het salaris van een belastingplichtige gestort wordt, dient hierover niet volledig vermogensaanwasbelasting voldaan te worden. Anderzijds dient het niet zo te zijn dat een onttrekking voor bijvoorbeeld een vakantie leidt tot een verlies dat via de vermogensaanwasbelasting verrekend zou kunnen worden.36

Naar mijn mening is de vermogensaanwasbelasting gecompliceerder dan de vermogenswinstbelasting.

Het belangrijkste argument hiervoor is dat de administratieve last, meer dan bij de

vermogenswinstbelasting, zal toenemen. De vermogensaanwasbelasting sluit echter goed aan bij de doelstelling van de wetgever om het in economische zin genoten rendement te kunnen belasten.

35 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 227.

36 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 229.

12

2.2.3 Vermogensaanwinstbelasting

Het alternatief van de vermogensaanwinstbelasting bouwt voort op de heffingssystematiek van de Wet IB 1964, waarbij additioneel belasting zal worden geheven over gerealiseerde vermogensinkomsten zoals rente, dividend, huur en pacht. Daarnaast zal heffing plaatsvinden over de vermogensaanwas van aandelen en obligaties. Voorts zal over gerealiseerde vermogenswinsten bij verkoop van onroerende zaken belasting worden geheven. Tevens zal bij de verkoop van onroerende zaken de gerealiseerde vermogenswinst worden belast voor zover deze meer dan 6 procent per jaar bedraagt. Verliezen mogen hierbij verrekend worden in het jaar dat deze zijn ontstaan. Er zal geen inflatiecorrectie worden toegepast en er wordt geen rekening gehouden met aftrekbare financieringskosten. De hypotheekrente is

aftrekbaar tegen een tarief van 30 procent. Uiteindelijk zal over de bepaalde inkomsten na aftrek van een inkomstenvrijstelling 30 of 35 procent belasting geheven worden. De vermogensaanwinstbelasting bevat hiermee elementen van de vermogenswinstbenadering, de vermogensaanwasbelasting en het forfaitair rendement.37 In tegenstelling tot de vermogenswinstbenadering is het bij de vermogensaanwinstbelasting niet mogelijk om vermogenswinsten uit te stellen door de forfaitaire heffing op onroerende zaken. De vermogensaanwinstbelasting verschilt van de vermogensaanwasbelasting, omdat niet bij ieder vermogensobject het verschil tussen de verkrijgingsprijs en de vervreemdingsprijs belast wordt. Het essentiële verschil is als volgt. Bij de vermogenswinstbelasting en de vermogensaanwasbelasting is het uitgangspunt dat de belastingplichtigen belast worden voor de vermogensvermeerderingen die zij in economische zin genieten.38 Anderzijds is bij de vermogensaanwinstbelasting niet van belang of sprake is van realisatie in economische zin, maar gaat het om de draagkracht van de belastingplichtige.

Uitgangspunt hierbij is dat voor het te belasten vermogen geen onderscheid gemaakt dient te worden tussen een belastingplichtige die de waardevermeerdering van een aandeel verkoopt en de

belastingplichtige die de waardestijging als het ware herbelegt in hetzelfde aandeel.39

Concluderend is het alternatief van de vermogensaanwinstbelasting door de wetgever bestempeld als een instabiel alternatief. In jaren van vermogensstijgingen zal de opbrengst significant zijn, maar in jaren van vermogensdalingen zou het tot een negatieve opbrengst voor de overheid kunnen leiden.40 Vanuit een beleidsmatig oogpunt heeft de opbrengstfluctuatie naar mijn mening een ongewenst effect. Dit effect is echter niet anders bij de vermogenswinstbenadering en de vermogensaanwasbelasting.

37 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 230.

38 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 226.

39 S. Cnossen, A.L. Bovenberg, A.C. Rijkers, P. Kavelaar, K. Caminada, K. Goudswaard, H. Vordering, R. Okker, Vermogensrendementsheffing, 1999, p. 35.

40 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 232.

13

2.2.4 Het forfaitair rendement

Hiervoor zijn de alternatieven voor de heffingssystematiek uiteengezet. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is voor het belasten van inkomen uit vermogen uiteindelijk gekozen voor de introductie van een forfaitair rendement op een brede grondslag. Het forfaitair rendement is een effectieve en ten opzichte van de besproken alternatieven relatief eenvoudige heffing, op basis van het uitgangspunt dat elke belastingplichtige met zijn vermogen over een langere periode bezien gemiddeld een rendement van 4 procent kan behalen.41 De eenvoud van het forfaitair rendement is gelegen in het feit dat het forfaitair rendement eenvoudig vast te stellen is op basis van het vermogen in box 3 van de belastingplichtige. De Belastingdienst beschikt over contragegevens, waardoor het vermogen en daarmee het forfaitair rendement op basis van het vermogen relatief eenvoudig te controleren is. Bovendien is het forfaitair rendement een alternatief dat voor het merendeel van de bevolking eenvoudig is en geen intensieve administratieve last met zich meebrengt, in tegenstelling tot de besproken alternatieven.

De opzet van de forfaitaire rendementsheffing sluit naar de mening van de wetgever in grote lijnen aan op de werkelijke rendementen die belastingplichtigen zonder veel risico kunnen behalen. De precieze omvang van de werkelijke inkomsten uit vermogen zijn echter niet exact te achterhalen. De koppeling met het feitelijk behaalde rendement is daarom slechts indirect aanwezig. Als op een spaarrekening bijvoorbeeld een rente van 1 procent wordt genoten en de vermogensrendementsheffing 1,2 procent bedraagt (30 procent belasting over 4 procent forfaitair rendement), ontstaat een negatief rendement op het vermogen van 0,2 procent. Bij deze berekening is overigens geen rekening gehouden met het

heffingsvrij vermogen. Door het toepassen van een heffingsvrij vermogen, ontstaat binnen het forfaitair rendement een vorm van progressie. Naarmate het inkomen hoger wordt, stijgt ook de effectieve belastingdruk.42

Met de keuze voor het forfaitair rendement op een brede grondslag heeft de overheid in mijn ogen gekozen voor het meest eenvoudige alternatief. De regeling is begrijpelijk voor de belastingplichtigen en eenvoudig toetsbaar zonder een intensieve administratieve last. Daarnaast zijn de mogelijkheden voor belastingontwijking ten opzichte van de Wet IB 1964 en de Wet VB 1964 sterk verminderd, doordat de omvang van het vermogen, dat bepalend is voor de rendementsgrondslag, eenvoudig getoetst kan worden. Door de invoering van het forfaitair rendement kunnen beleggingsproducten waarmee belasting kon worden ontweken, zoals in de Wet IB 1964 in combinatie met de Wet VB 1964, niet meer worden benut. De mogelijkheden voor belastingontwijking zijn hiermee afgenomen. Door de invoering van het boxensysteem in combinatie met het forfaitair rendement op de peildatum is het mogelijk om met vermogenscomponenten te box hoppen. Een voorbeeld hiervan is om banktegoeden net voor de peildatum onder te brengen in het zakelijk vermogen van bijvoorbeeld de onderneming in box 1. Het gevolg hiervan is dat het banktegoed niet in de heffingsgrondslag van box 3 is opgenomen. De

kwaadwillende belastingplichtige heeft daarnaast nog steeds de mogelijkheid om banktegoeden in het buitenland te stallen, waardoor deze niet zichtbaar zijn voor de Nederlandse Belastingdienst. Deze mogelijkheid voor belastingontwijking is echter niet anders dan in de geldende regeling voor de invoering van de Wet IB 2001.

41 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 225.

42 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 280.

14