• No results found

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye, Het leven van Nicolaas Beets · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye, Het leven van Nicolaas Beets · dbnl"

Copied!
398
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye

bron

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets. De Erven F. Bohn, Haarlem 1906 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/chan003leve01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Voorbericht.

De opdracht mij door den voorzitter der Letterk. Afdeeling van de Koninkl. Akadem.

van Wetensch., Prof. Kern, gegeven om het levensbericht van Beets op te stellen, kwam mij niet onverwacht. Meermalen had Beets zelf met mij er over gesproken dat ik wel zijn biograaf zou zijn; en ik had de zekerheid dat hij dit ook wenschte.

Reeds had hij mij 't een en ander getoond van de inrichting van zijn persoonlijk archief waartoe ik na zijn dood toegang zou krijgen. Verder lag het allerminst in zijn aard wenken te geven omtrent hetgeen ik te zeggen zou hebben. Alleen bleek mij duidelijk hoe groote waarde hij er aan hechtte dat bij het teekenen van zijn beeld vooral de Evangeliedienaar niet zou vergeten worden.

De taak mij aldus zoowel door Beets zelf als door Prof. Kern toevertrouwd heeft op een groot deel van mijn tijd in de laatste anderhalf jaar beslag gelegd. De vrucht van mijn arbeid heeft de lezer op dit oogenblik in handen. Aanvankelijk meende ik het levensbericht voor de Kon. Akademie met de ietwat uitvoeriger biographie te kunnen samenvatten. Weldra bleek mij dat niet slechts de laatste veel grooter omvang zou krijgen, maar dat een rede op het Trippenhuis nog iets anders moest wezen dan een excerpt of fragment uit een grooter geheel. Zoo heb ik dan het boek en de rede geheel van elkander gescheiden.

Bij het verschijnen van het eerste heb ik meer dan één

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(3)

plicht van dankbaarheid te vervullen. Schoon ik geen bijzonder werk er van gemaakt heb overal op informatie uit te gaan, heb ik toch in den laatsten tijd met velen over Beets gesproken of gecorrespondeerd. Deze wist dit, gene dat te vertellen; kleine trekjes, ook wel beschouwing en oordeel, niet altijd billijk, heb ik op deze wijze saamgegaard, zelden direct gebruikt, toch er mijn voordeel mee gedaan. Natuurlijk kan ik geen lijst geven van allen die een steentje hebben bijgedragen tot mijn werk;

aan enkelen wil ik in 't openbaar mijn dank brengen: aan Jhr. Mr. C.C.G. de Pesters te Nijmegen, die mij de brieven van Beets aan van der Brugghen heeft doen lezen;

aan Ds. J. Knottenbelt, den secretaris der Synode van de Nederl. Herv. kerk, die mij uitvoerig heeft ingelicht over Beets' werkzaamheid als lid dier vergadering; aan Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk, die mij toegang hebben verleend tot de correspondentie van Groen van Prinsterer in het rijksarchief bewaard. Hun allen en ook den velen ongenoemden mijn dank.

Van mijn erkentelijkheid komt het leeuwendeel toe aan de betrekkingen van den ontslapene. Mevrouw de weduwe J.E. Beets - van Foreest en mejuffrouw A. Beets hebben mij alle inlichtingen en bescheiden verstrekt die ik wenschen kon; ik gevoel diep hoe groot vertrouwen zij in mij hebben gesteld. Mr. D. Beets heeft met zijne zuster de waarde van dit boek zeer verhoogd door er de met zooveel zorg bewerkte bibliographie aan toe te voegen. Ds. C. Beets te Arnhem en vooral Dr. A. Beets te Leiden, dien ik als stadgenoot dikwijls sprak, hebben door hun mededeelingen en wenken mijn werk bijzonder verlicht. Is dus mijn levensbeschrijving opgesteld terwijl ik in voortdurende gemeenschap bleef met de familie, het spreekt wel van zelf dat ik er toch alleen de geheele verantwoordelijkheid voor draag. Levendig gevoel ik dat de naaste betrekkingen nooit geheel tevreden kunnen zijn met het levensbeeld van een man die hun zoo dierbaar

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(4)

was. Zij kennen zijden, en het zijn de beste, die geen buiten hun kring staande ziet.

Toch vlei ik mij dat zij dit boek, al beantwoordt het niet aan hun hoogste

verwachtingen, niet geheel onwaardig zullen vinden der groote nagedachtenis van Nicolaas Beets.

Het bovenstaande zou kunnen doen vermoeden dat ik voor mijn levensbeschrijving vooral uit ongedrukte brieven, nieuwe bescheiden heb geput. Deze indruk is onjuist.

Ja, ik heb vele brieven en aanteekeningen gelezen en heel wat dagen mij in Beets' archief verdiept. Die vele brieven aan Beets, al zijn eigen brieven aan Hasebroek, van der Brugghen, la Saussaye, ook aan anderen waarvan copy of concept bewaard waren, aanteekeningen en indrukken: ik heb ze gelezen, een enkelen brief doen drukken, hier en daar een trek of zinsnede er aan ontleend. Maar het voornaamste is toch de zekerheid dat Beets achter de coulissen geen ander is geweest dan in 't openbaar. Wat zou men meer en beters in die brieven kunnen zoeken? Ach, die jacht op inedita! Alsof een man die ongeveer 400 preeken, 11 bundels verzen, 5 deelen letterkundige opstellen, een groot aantal van losse geschriften heeft

nagelaten, nog ontdekt moest worden uit zijn ongedrukte papieren! Ik blijf er dankbaar voor dat ik deze mocht doorvorschen. Zij hebben mij een levendig, aanschouwelijk beeld gegeven van verhoudingen en menschen. Maar er staat toch eigenlijk niets in dat iemand die lezen kan niet vindt in de gedrukte werken.

Die werken heb ik uitvoerig besproken, ook beoordeeld; van de verzen slechts weinig aangehaald; mag men ze niet in de meeste handen onderstellen? Zij verdienen het stellig; 't meest de minstbekende bundels uit zijn ouderdom, Najaarsbladen en Winterloof. Met aanhalingen in proza ben ik kwistiger geweest, vooral uit geschriften die niet zoo wijd verspreid of die vergeten zijn, gelijk die geestige brochure tegen Spijker.

Op den uitbundigen lof dien Beets, vooral in de laatste

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(5)

twintig jaren zijns levens, heeft ingeoogst, dingt deze biographie niets af. Maar zij is niet in den toon van hulde geschreven. Ik meen dat mijn taak een andere was dan een lofrede te schrijven. Beets zelf, die in dezen zijn vertrouwen op mij stelde, heeft dit ook stellig niet verwacht: hij wist zeer goed dat het een kritische pen was die over hem zou schrijven, en dit heeft hij gewild. Bij het einde van mijn werk kan ik evenwel met blijdschap getuigen, dat ook bij kritische beschouwing en bij het teekenen van een beeld, waarvan de omtrekken toch altijd grenzen zijn, mijn bewondering en sympathie voor den man dien ik nader heb leeren kennen sterk zijn toegenomen. Ja, ik ben overtuigd, dat hij meer verdient dan den soms zoo oppervlakkigen lof van velen. Moge ik er in geslaagd zijn den grooten vaderlander en den ootmoedigen christen aan zijn volk beter te doen kennen. Ook van hem geldt wat hij van mijn vader op diens graf verkondigde, dat hij was een man

die na zijn dood nog lang zal spreken.

Zomer 1904.

Voorbericht voor den tweeden druk.

Dankbaar en blijde zend ik dezen tweeden druk van mijn L e v e n v a n N i c o l a a s B e e t s in het licht. Veler groote belangstelling en warme sympathie heeft mijne verwachtingen verre overtroffen. Onverdeelde instemming: wie rekent er op of begeert ze zelfs? Stellig ik niet. Maar dat de familie Beets met welgevallen dit werk heeft ontvangen en dat

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(6)

velen het met ingenomenheid hebben gelezen is mij tot groote voldoening.

Daardoor was mij de welkome plicht opgelegd aan deze tweede uitgave bijzondere zorg te besteden. Wat mij in brieven zoowel van de familie als van vrienden, verder in recensies, welwillende en ook wel minder welwillende, ter overweging werd gegeven: ik heb het overwogen; tal van fouten verbeterd, uitdrukkingen gewijzigd, trekjes ingevoegd. Trouwens van vele aanmerkingen kon ik de juistheid niet inzien.

Sommigen stelden mij eischen waaraan ik of niet kon of niet wilde voldoen. Men is met het schrijven van een boek, gelijk met elk werk, beperkt door de grenzen van wat men vermag en gebonden aan eigen inzicht. Het is mogelijk dat men talenten die men niet bezit als hoogere talenten erkent; maar on fait ce que l'on peut et non ce que l'on veut. En wat het inzicht betreft: ik zie in Beets niet voornamelijk den romantischen dichter zijner jeugd en Hildebrand; ik heb den geheelen Beets willen teekenen.

Zoo is mijn boek wat geest en inhoud betreft hetzelfde gebleven. Toch zijn niet slechts onbeduidende kleinigheden gewijzigd. Vooral de twee eerste hoofdstukken, waarvan ik ook wel de leemten zag, zijn duchtig herzien. Dat in het vijfde depredikant te Utrecht niet genoeg tot zijn recht kwam is mij terecht verweten; zonder in allerlei bijzonderheden te komen heb ik nu het beeld van den ‘herder en leeraar’ wat meer geteekend, daarbij dankbaar gebruik makende van wat mijn vriend Ds. L.C. Schuller tot Peursum te Amsterdam mij uit den schat van zijn zeldzaam trouw geheugen mededeelde.

Doch men verwacht niet dat ik hier in een voorbericht allerlei bijzonderheden toelicht. Op één punt moet ik toch even wijzen. Mijn eerste voorbericht schoof eenigszins deinedita op zijde. Niet zoo volstrekt als men daarin meende te lezen, want ik zelf had van inedita nogal gebruik gemaakt, misschien meer dan de oppervlakkige lezer opmerkt;

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(7)

in dezen tweeden druk zijn nog een paar brieven van Bakhuizen van den Brink opgenomen. Ook met de door Dr. Dyserinck uitgegeven brieven aan Kneppelhout heb ik nu mijn voordeel gedaan; uit hetgeen ik daarvan zeg, blijkt dat ik er iets anders in lees dan Dr. Dyserinck. Verdere inedita zijn te wachten van den heer G. van Rijn te Rotterdam, wiens biographie van Beets stellig met belangstelling wordt tegemoet gezien. Wat hij reeds mededeelde (Onze Eeuw Februari 1906) heeft mij aanleiding gegeven over een probleem ten aanzien vanGwy de Vlaming een woordje te zeggen Dat trouwens het nieuwe niet alleen uit de inedita moet komen, blijkt wel uit het verdiende verwijt mij er van gemaakt dat ik hetMaartsch Viooltje zooals het nu in deDichtwerken staat als het vers van den jongeling had geciteerd. Ik vlei mij dat deze tweede druk van dergelijke feilen is gezuiverd. Dankbaar vermeld ik dat ook de bibliographie, alweder door de zorg welke Mejuffrouw A. Beets er aan besteedde, nog aan nauwkeurigheid en volledigheid heeft gewonnen.

Bij het verschijnen dezer tweede uitgaaf bezielt mij dezelfde wensch, dien ik uitte bij de eerste: stelle mijn boek het beeld van Beets levendig voor veler geest, en doe het menigeen naar zijn werken in proza en poëzy grijpen.

Maart 1906.

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(8)

I. Haarlem.

Geen onzer Hollandsche steden is in den loop der negentiende eeuw meer van aanzien en karakter veranderd dan Haarlem. Zij is niet slechts, zooals vele harer zusteren, meer dan verdubbeld in omvang en zielental, zij heeft ook een ander type gekregen. Wel is zij nog altijd de stad der bloemen en der duinen, van den Hout en het Spaarne, van de Oprechte Haarlemsche en Teyler, van Coster en Frans Hals;

maar de degelijke welvaart en zedige deftigheid van het menniste Haarlem hebben plaats gemaakt voor het vertoon van weelde eener stad waar de sport gaarne haar feesten viert en voor de bewegingen eener somtijds woelige arbeidersbevolking.

In 1814 was het wel roerig op het wereldtooneel; en Holland getroffen in zijn zonen en in zijn stoffelijke middelen, Holland dat zijn onafhankelijkheid had verloren en nu herkreeg, stond waarlijk niet buiten de internationale verwikkelingen. Toch was het rustig in onze steden, de oude esprit de clocher zou er nog lang heerschen. Men leefde in de vaste kringen van familie, stand, stad en kende het gejaagde en verbrokkelde niet dat later het verkeer ook in de gemoederen zou brengen.

Uit de kringen der gegoede burgerij van Haarlem is Nicolaas Beets voortgekomen.

Hij werd den 13enSeptember 1814 geboren, in een huis in de Koningstraat waarin de apotheek zijns vaders was gevestigd. Een guitig versje van

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(9)

deBraga somt ettelijke verdienstelijke Nederlanders op wier vaders ‘drogisten of ap'thekers waren’: Beets, zijn vriend Hasebroek, juffrouw Toussaint e.a.; men kan er nog verscheidenen, o.a.A. Kuenen bijvoegen; gelijk men ook kan opmerken hoevele mannen en geslachten van beteekenis in de laatste eeuw Haarlem heeft opgeleverd; ik behoef hier de overbekende namen niet in herinnering te brengen.

Evenmin willen wij in den stamboom van Beets zoeken naar de kiemen dier gaven en eigenschappen die hem kenmerken; gewoonlijk een vrij nuttelooze liefhebberij.

Wel zouden wij gaarne het beeld zijner ouders met wat scherper trekken teekenen dan ons nu mogelijk is. Zijn vader Martinus Nicolaas Beets beoefende zijn vak ook wetenschappelijk, hij was voor een werk op het gebied der artsenijkundige

scheikunde bekroond. Zijne moeder heette Maria Elizabeth Malefijt. Beets heeft in een hartelijke opdracht in deftigen toon aan zijn ouders zijn versbundel van 1838 toegewijd; hij heeft bij verscheidene gelegenheden hen bezongen: zijn vader op diens zestigsten en zeventigsten jaardag, zijne moeder na herstel uit ziekte; onder die verzen munt vooral datAan een huisvader (1840) uit. Zij hebben hun zeven kinderen (het genoemde gedicht spreekt van negen, maar daar waren twee aangetrouwde bij) met God en met eere groot gebracht; uit het ‘veelgezegend huis’

werd voor 't eerst in 1846 een volwassen dochter uitgedragen. In 1881 waren er nog slechts drie in leven, gelijk ons blijkt uit een gedicht van Beets op zijn twee overgeblevene zusters: van deze twee is mevrouw Thöne hem nog voorgegaan, mevrouw Scholl van Egmond heeft hem enkele weken overleefd.

In dat gezin treedt de gestalte naar voren der oudste dochter, Dorothea Petronella, enkele jaren ouder dan onze Nicolaas en de vertrouwde vriendin zijner jeugd. Zij is de Serena zijner verzen; haar heeft hij reeds vroeg en later telkens bezongen: op haar één- en op haar twee-en-twintigsten jaardag, bij haar bruiloft en als jonge moeder, haar

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(10)

droeg hij zijn eerste dichterlijk verhaal José op. De verzen aan Serena behooren tot de beste van den jongeling, zij komen uit het hart, zij getuigen niet slechts van warme genegenheid maar van dankbaarheid voor wat die zuster voor hem is.

U heb ik steeds en hartlijk liefgehad.

. . . .

Gij kendet mij van de eerste levensdagen, Getrouwe ziel! niet één op aarde als gij;

en van de zusterliefde zegt hij:

Ze is zacht, en sterk, en reklijk en toegevend, Volhardt het langst, schoon vaak het minst ontzien.

Serena was jong genoeg om met den broeder mede te leven op wiens ontluikend talent zij zusterlijk trotsch was, zij was ook gezond genoeg van geest om half ongemerkt een gezegenden invloed op hem te hebben. Zij is ons geen onbekende, uit haar verhaalOnze Buurt spreekt een gemoed ernstig en teer; Beets, voor wien bij de eerste kennismaking dit het werk was van een ongenoemde, herkende er aanstonds hem verwante tonen in en heeft er later met groote sympathie een voorrede voor geschreven. Zoolang zij leefde is zuster Door hem bijzonder na aan 't hart gebleven.

Geen tijdgenoot kan ons meer vertellen hoe Beets als kind geweest is, toch laat het zich uit allerlei wel ten naastenbij opmaken. Hij die overJongens en zelfs over Kinderrampen zoo kon schrijven, toen die kinderjaren nog versch in het geheugen waren, diens jeugd is door een vriendelijke zon beschenen. Een wilde gast schijnt hij niet geweest te zijn, ‘bedaarder in 't genieten’ als kind dan sommige drukke en woeste en luide speelmakkertjes ook onder meisjes, gelijk die Lilia die hij in 1838 als bruid bezong. Droomerig was hij toch niet; hij heeft vroeg de oogen zeer goed open, en daarbij veel plezier in zijn leven gehad. Nog als oud man herinnert hij zich allerlei bijzonderheden uit zijn kindsheid. Hij kent nogHaarlems flora, hij weet nog goed datde oude

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(11)

olm bij Kraantje Lek de ‘holste van de hollen’ in zijn ‘levend graf’ vier jongens kon

‘besluiten’ die er ‘met zingen en met fluiten’ indaalden. Onder de gelukwenschen op zijn zeventigsten jaardag kwam ook die van de dochter eens onderwijzers; Beets antwoordde met de omstandigste mededeelingen aangaande dat verleden: hij zag zichzelf nog zitten, een jongen van tien, elf jaar, in dat lokaal in de Zoetestraat, en de juffrouw die meester Koning zijn kopje koffie bracht, en de verjaarfeesten in den tuin. Ook van de apotheek, waarvoor hij aanvankelijk bestemd was, bleef allerlei hem tot zijn ouderdom bij: de wijsheid uit den dikken Dodonaeus opgedaan was evenmin vergeten als de vaardigheid om nette pillen te bereiden. Beets heeft zijn leven lang een bijzonder trouw en gelukkig geheugen gehad. Een wonderkind is hij evenmin als Walter Scott geweest; hij heeft dit nooit betreurd, en ook nooit van wonderkinderen gehouden.

Wij vonden Nicolaas reeds op de Fransche school; zij was natuurlijk niet de eerste die hij bezocht. Van zijn vijfde tot zijn tiende jaar was hij bij meester Prinsen wiens leerwijze beroemd was en wiens leestafels lang in gebruik zijn gebleven. Ouderen herinneren zich nog de Spa-a, Slee-ee van Prinsen. Na 80 jaren is men geneigd op die ouderwetsche methoden neer te zien. Onze ‘hoofden’ redeneeren over de wijsbegeerte van Herbart. Zonder die, en misschien wel zonder eenige

noemenswaardige wijsbegeerte, gaf meester Prinsen ‘afdoende wenken voor logisch taalgebruik en juistheid van uitdrukking’ waarvoor Beets hem levenslang dankbaar was. Trouwens al zijn onderwijzers bleven bij hem in eere. Zoo de vrome Hendrik Polman die op de school van Prinsen godsdienstonderwijs gaf zoo aanschouwelijk en innig dat hij zijn stof te gelijk in de verbeelding en in het gemoed zijner leerlingen grifte. Beets heeft hem denRijmbijbel opgedragen, en A. Loosjes in de herinneringen Voor ruim een halve eeuw zijn beeld uitnemend geteekend.

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(12)

Ook Nicolaas Anslijn, den huisonderwijzer met een uitgebreide en smaakvolle kennis van natuurlijke historie, moeten wij hier noemen. Vooral is hij bekend doorDe brave Hendrik, bijna een kinderbijbel voor meer dan één geslacht, een geschrift dat een periode teekent. Ook Beets had het als kind gelezen en koesterde voor den schrijver vereering en dankbaarheid. Op diens sterfdag 18 September 1838 schreef hij ‘d'un trait de plume’ een stukje van warme hulde, dat later in deSparsa is herdrukt. Toen evenwel, bij dien herdruk in 1881, had Beets zich reeds lang de vraag gesteld: heeft dit boekje louter goed gedaan? kweekt het geen eigengerechtigheid? Sommigen hadden aanstoot genomen aan den lof door Beets aan Anslijn toegezwaaid.

Tegenover hen, onder wie zijn vriend van der Brugghen, had Beets in 't Nijmeegsche Schoolblad (2ejaargang) erkend dat de daar geprezene braafheid geen stand houdt zoodra men diepere ervaringen heeft opgedaan van het eigen hart. Hij zag dus later dit geschrift met andere oogen aan; toch liet hij zijn hulde herdrukken, want gelijk hij in een sober woord vooraf zeide, ‘wat door dankbaarheid was in de pen gegeven, mag nimmer herroepen worden of verloochend’. Ja, het boekje had ‘zijn tijd gehad’, toch stuit het Beets dat het ‘tot een spreekwoord is geworden, vooral bij degenen die hem (het) niet gelezen hebben’, en in een puntdichtje hekelt hij de

‘brave-Hendrikvrees’ die zoo wrange vruchten draagt.

Tot de klassieke studiën werd hij ingeleid door Dr. P. Epkema, wiens naam verbonden is gebleven aan levenwekkend onderwijs dat de oude wereld tot een geestelijk bezit maakte voor zijne leerlingen. Ook Beets heeft Epkema's aanvurenden invloed geprezen, maar bij de klassieken heeft deze leeraar den jongen man wiens smaak en gevoel een andere richting namen niet weten vast te houden.

Wanneer Beets later, hetgeen hij herhaaldelijk deed, zijn denkbeelden over onderwijs uitsprak, stonden zonder twijfel

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(13)

zijn oude meesters hem vaak voor den geest. Zoo toen hij die schoone bladzijde schreef waarin hij hetbeeld van den onderwijzer der jeugd teekende en die men vindt in het verslag der christelijke Normaalschool te Nijmegen van 1858 (in de Sparsa herdrukt). Die onderwijzer naar zijn hart is ‘een man doordrongen van liefde voor de jeugd. voor de maatschappij, voor zijn vaderland, en voor zijnen God...Het hoofd rijk genoeg in kennis om verwaandheid uit te sluiten,...de ontwikkeling van het oordeel, de oefening van het geheugen, de opwekking der weetlust meer be- doelende, dan eene snelle vordering in schijnbaar weten en blijkbaar napraten.

Liever zoekende de kracht te ver- meerderen, en het steunpunt te versterken, dan den last te verzwaren...Schielijk in 't ontdekken, vindingrijk in 't voorkomen van 't kwaad; bij 't vergeven ernstig; in alles kort. In de godsdienstige leiding, door liefde, voor hette weinig bewaard; door ondervinding, van het te veel genezen.’

Na de meesters komen de makkers aan de beurt. Bij hen behoeven wij niet lang stil te staan, zelden ontstaan in de kinder- en vroege jongelingsjaren vriendschappen die een blijvenden invloed hebben op het karakter. Toch willen wij enkelen vermelden:

Hacke, Schneevoogt op wiens vaders uitgestrekte bloemisterij dikwijls werd gespeeld en ook wel kennis van planten en bloemen opgedaan, Antonie Testa in het stukje Verre vrienden voorkomende. Zij allen te zamen hebben echter niet zooveel beteekenis voor hem gehad als John Ingram Lockhart, zoon uit een Engelsch gezin dat te Haarlem woonde. Van zijn veertiende jaar af, toen zij samen de Latijnsche school bezochten, heeft Beets een vijftal jaren met Lockhart intiem verkeerd. Hem dankt hij zijn vroegtijdige bedrevenheid in het Engelsch en de gemakkelijkheid waarmede hij zich in die taal kon uitdrukken. Hij las met hem Engelsche dichters, voor en boven allen Byron. Niet alleen voor die dagen was zulk een omgang een

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(14)

zeldzaam voorrecht; nog heden zullen er weinigen zijn die in de jongelingsjaren van een vreemde litteratuur zoo diepen en blijvenden invloed ondergaan als dit aan Beets te beurt viel. Zijn smaak en geestesrichting werd grootendeels door dit geestelijk verkeer gevormd. Ook nadat Lockhart naar zijn vaderland was

teruggekeerd - Beets zond hem een roerend afscheidsvers - bleef het aandenken warm. Lockhart herinnerde zich na jaren den vriend zijner jeugd als, ook in beminnelijkheid van karakter, verre boven de anderen uitstekend. En de

oproepingsbrief voor de hulde aan den zeventigjarigen Beets is mede door Lockhart onderteekend.

Een jongeling die zooveel in zich opnam en ook reeds vroeg van poëtischen aanleg blijk gaf moest weinig er voor gevoelen zijn leven in vaders vak te slijten.

Toch lag dit voor de hand en er waren bezwaren en bedenkingen te overwinnen eer het besluit genomen was hem te laten studeeren. Ook hier was Serena zijn vertrouwde en zijn hulp. Met deze geliefde zuster verslond hij in die jaren romans van W. Scott, die alzoo naar zijn later getuigenis werd ‘een der weldoeners mijner jeugd; op nieuw mijn vriend in later dagen’. Reeds eer hij student werd plaatste hij in hetLetterlievend maandschrift van 1832 een Proeve eener hulde aan Sir Walter Scott, het was het eerste opstel van hem dat in druk verscheen. Een aantal

Engelsche schrijvers leerde hij kennen: Goldsmith en nog meer L. Sterne

bewonderde hij zeer. Hij gewaagt in een brief aan Kneppelhout van 1834 van den goeden invloed dien Yorick op hem had geoefend: hij had bij hem ‘waarheid en natuur’, een ‘edelen geest en een hart vol liefde’ gevonden. Velen onzer kunnen de voorkeur door de besten uit het oudere geslacht aan Sterne gegeven niet meer begrijpen, sinds wij met Thackeray inzien van hoe onecht allooi de humor en vooral het gevoel van dezen sentimenteelen predikant zijn.

Naast Engelschen, en wel in tijdsorde vroeger, heeft Bil-

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(15)

derdijk vat gehad op het jonge gemoed. Beets heeft in alle tijdperken van zijn leven de werken, vooral de verzen, van Bilderdijk vlijtig gelezen en hoog bewonderd. Hij zal den grijzen bard wel nooit hebben gesproken al heeft hij zeker diens sombere gestalte menigmaal op Haarlems straten gezien. Het eerste gedicht in de compleete werken van Beets opgenomen is van den zestienjarige bij den dood van vrouwe Bilderdijk, het getuigt van warme vereering voor het echtpaar: ‘Neerlands Sapho’

en den ‘Homeer van Nederland verzonken in 't verdriet’. Zoeken wij naar invloed van Bilderdijk op de eerste verzen van den jongen Beets, zoo vinden wij niet veel;

alleen den smaak voor Ossian, waarvan enkele vertaalde stukjes getuigen, heeft hij wel door Bilderdijk gekregen.

Het is geen gewaagde onderstelling dat de jongeling vrij wat meer verzen heeft gemaakt dan die na zijn zestiende jaar hier en daar met en zonder zijn naam het licht zagen. In het opnemen dier eerstelingen in zijn verzamelingen is hij zeer spaarzaam geweest, met hetgeen hij alsVoorspel geeft zijn wij op weinige uitzonderingen na reeds over de grens van zijn Haarlemschen tijd. Later heeft hij zelf rijkelijk streng geoordeeld over deze ‘onbekookte voortbrengselen van een voorbarig talent’ waaruit men ziet ‘wat zich jeug- dige overmoed en voorbarige wijsheid vermeten’, maar ook ‘waar de smaak, het hart, de neigingen heen willen’.

Inderdaad kondigt ditVoorspel reeds meer dan één zijde van zijn talent aan. Naast de vroegrijpe d.i. onrijpe stichtelijke en bespiegelende stukjes en de sentimenteele tonen, ook het echt gevoel, vooral in het versAan Serena, en de heerschappij over taal en maat inRijmelarij. De kroon spant Het Maartsch Viooltje dat terecht tot de keur van zijn poëzie gerekend werd. Toen de zeventienjarige het in den

Muzenalmanak van 1833 geplaatst zag, hetzelfde deeltje dat Potgieter's Jonge priester bracht, was het Veldviooltje, gelijk het toen heette, op verre na niet wat een latere om-

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(16)

werking er van gemaakt heeft. Het vers is hetzelfde gebleven van gedachte en van toon; toch zijn de wijzigingen zoo ingrijpend dat het geheel anders is geworden. In plaats van 10 coupletten 8; de trochaeen, met afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm zijn gebleven, maar voor viervoetige regels zijn drievoetige gekomen: de beweging is sneller, de uitdrukking praegnanter. Ik vergelijk de eerste coupletten.

Het veld-viooltje.

Waagt gij 't uit den grond te spruiten, Tenger bloemtjen van fluweel, Durft gij 't knopjen opensluiten, En verheffen op uw steel?

Durft gij 't purpren hoofdjen wagen Aan den gure voorjaarslucht;

Vreest gij voor geen regenvlagen, Zijt gij voor geen storm beducht?

Het Maartsch-viooltje.

Waagt gij 't uit te spruiten, Bloem van zacht fluweel?

Durft gij 't knopje ontsluiten Rondzien op uw steel?

't Purpren hoofdje wagen Aan de gure lucht, Voor geen hagelvlagen, Voor geen storm beducht?

Men ziet van hoe groote poëtische beteekenis hier de kleinste wijzigingen zijn; al wat wegviel is winst; hoeveel beter is in den tweeden regel: ‘bloem van zacht fluweel’

dan ‘tenger bloemtjen van fluweel’ en in den vierden ‘rondzien’ dan ‘verheffen’. Nog grooter is het verschil in hetgeen men de moraal in 't gedichte kan noemen. Vinden sommigen al dat inHet maartsch viooltje het achtste couplet kan vervallen, wat zal men zeggen van het negende vanHet veld-viooltje?

EENVOUDlaat zich niet misvormen, Door geen' onspoed, door geen tijd;

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(17)

Regenvlagen, hagel, stormen, Deeren nooit de EENVOUDIGHEID; NEED'RIGHEIDis immer veilig

Schoon aan 't Noodweer blootgesteld, ZEDIGHEIDis altijd heilig,

En gewaarborgd voor 't geweld.

Op hetVoorspel volgen de twee groepen van navolgingen naar W. Scott en Byron, die grootendeels uit dezelfde jaren zijn. Die periode omvat den jongelingstijd te Haarlem en de eerste jaren van den student: wij mogen dus de invloeden dezer twee groote dichters hier behandelen, al overschrijden wij daarmede de grens van dit eerste hoofdstuk.

In Scott trok zoowel het romantische als het reflecteerende Beets aan. Zijn verbeelding kreeg voedsel door dien rijkdom van tafereelen en werd geboeid door den grooten verteller, zijn poëtische aandrift werd vaardig op de maat van den welluidenden zanger, de vroege wijsheid van den zestien-, zeventienjarige nam de lessen en spreuken over die slechts het leven leeren kan. Reeds vroeg en somtijds nog in later jaren heeft hij Scott nagezongen: zijn beschrijving van 'tViooltje, met muziek van Viotta in denStudentenalmanak verschenen, en tal van andere fragmenten en gedichten. 't Gelukkigst is wel het liedjeElsje's gelofte, dat hij aan de Zaan verplaatst en zoo geheel verhollandscht heeft. Nog in 1863 bracht hij, met groote virtuositeit van taal en versbouw, dien wapenkreet der BergschottenPib'roch van Donald Dhu over.

Doch de machtigste invloed op den jongen Beets is die van Byron geweest. Voor hem is hij Scott ontrouw geworden; ja nog in 1848 heeft hij over Scott ‘een eenzijdig en onbillijk oordeel’ geveld, later betreurd en volledig herroepen. Byron werd geen

‘weldoener’ zijner jeugd zooals Scott, maar heeft hem een wijle sterker aangegrepen en verder meegesleept. Want al zegt Beets ergens van de byroniaansche invloeden dat zij bij hem ‘nooit verder gegaan waren dan mij een zeker behagen te doen scheppen,

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(18)

eer nog dan metterdaad te doen deelen in een valsche levensbeschouwing’, hij heeft duidelijk genoeg uitgesproken dat ook zulk een ‘behagen scheppen’ den geest niet ongerept laat.

Het is niet gemakkelijk dezen invloed van Byron juist te bepalen. Beets heeft in zijn opstelDe zwarte tijd (1839) met het verderfelijke ervan afgerekend, en wij komen er allicht toe ons bij dit onverdacht oprechte vonnis geheel neer te leggen zonder de onwillekeurige en ook de gelukkige werking van Byron op zijn poëzie in rekening te brengen. In die recantatie toch bepaalt Beets zich tot het ééne punt dat voor zijn geestelijk leven de grootste beteekenis had; maar volkomen juist heeft Dr. A.S. Kok (de Nederl. Spectator 1904, 52, 53) op het veelzijdige, samengestelde van dezen invloed gewezen.

Wij kunnen ons op den afstand van nu weldra een eeuw nauwelijks een voorstelling maken van Byron's diepen en wijdstrekkenden invloed. De romantiek is geoordeeld, een historische strooming waartegenover men veelal onbillijk is. Doch, dat zij een rijke bron van poëtisch leven is geweest, dat zij de ketenen van achttiende-eeuwsche manier in de letterkunde heeft verbroken: welk geschiedschrijver der geestelijke bewegingen in de vervlogen eeuw ziet het niet in? Ja: ook de romantiek is opnieuw en zeer sterk school en manier geworden, maar Göthe zelf, de groote vijand van den romantischen geest, heeft steeds hulde gebracht aan Byron. En zoo is Byron ook voor onze vaderlandsche dichters: da Costa, Potgieter, Beets de wekker van nieuw leven geweest. Zij allen hebben zich weer van hem afgekeerd, maar niet dan eerst door hem te zijn bezield. Geen ander, ook Bilderdijk niet, heeft Beets' dichterlijke ader levend gemaakt. Dit is de blijvende beteekenis van Byron ook voor hem.

Zeer duidelijk blijkt deze invloed in den vorm van Beets' poëzie; deMaskerade van 1835 is geheel byroniaansch, niet

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(19)

slechts omdat het in bouw van couplet en rijmDon Juan volgt, maar ook om ‘zijn geestige ironie, zijn spotzieke uitvallen, zijn verrassende wendingen’ (Dr. A.S. Kok).

Hier is dus meer dan een questie van vorm en versbouw. Uit den nieuwen vorm spreekt bij Byron een nieuwe geest, die van den revolutionair die met alle conventie gebroken heeft. Zulk een geest loopt niet in het gareel, ziet de wereld niet in de vaststaande ordeningen, wetten, theorieën, maar heeft een eigen, vrij, nieuw zielsbestaan, een eigen, verschen blik op de natuur en het leven. Maar daarbij staat de revolutionair tegenover de wereld in eenzamen trots, verbitterd en met cynisch oordeel en gevoel. Vandaar dat dubbele: groote bekoring gaat uit van dat rijke en nieuwe; en ook had Beets gelijk toen hij later sprak ‘van een Muze, op wier voorhoofd niemand zich het teeken eener euvele verwantschap ontveinst.’

Deze bekoring ten volle en daarbij ook iets van dezen bedenkelijken invloed heeft onze jonge dichter ondergaan; en het laatste openhartig gebiecht in dat reeds genoemde opstel van 1839. Hij zelf is er schuld aan dat men zijn zwarten tijd niet vergeet, al klaagt hij er in een puntdichtje van 1878 over, want hij heeft er een zoo voortreffelijke kenschetsing van gegeven en een teekenenden naam die zich in het geheugen hechten. Natuurlijk werd hij verdrietig als men soms zoo inhoudsloos zeuren kon over dien tijd; maar hij vermeed toch niet over zijn jeugd te spreken alsof hij iets te verbergen had, gelijk van der Palm niet graag herinnerd werd aan de dagen toen hij gekeesd had te Middelburg.

De stukken van het proces dat ons nu bezighoudt zijn: de verzen welke van de ziekelijke stemming getuigen en die behendig in het opstel overDe zwarte tijd zijn ingelascht, het oordeel over die stemming in genoemd opstel,Een woord over Lord Byrons poëzie van 1848 en de vertalingen van Byron, vooral die uit deze periode, want ook later heeft

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(20)

Beets hem nooit geheel uit het oog verloren en nog in 1889 Grieksche zangen uit Don Juan overgebracht.

De vertalingen doen duidelijk zien wat hem in Byron 't meest had geboeid. Hij had genoeg gezondheid van ziel bewaard om het bedenkelijkste te laten liggen; hij mocht met recht er Huygens' woord als motto boven plaatsen: ‘is 't onkruyt, 't is van 't best’. Hij had niet als da CostaKaïn, niet als ten Kate the Giáour overgebracht, vanManfred en Lara, van Don Juan en Childe Harold was hij op weinige fragmenten na afgebleven; wat hij teruggaf zou de zeden niet verpesten, daartoe (zeide zijn vriend Starter inDe zwarte tijd) ‘daartoe hebt gij te wel gekozen’. Beets is aan den forschen hartstocht van Byron vreemd gebleven, de kreet van oproer klinkt bij hem niet. Door de klagende, weeke zijde van Byron's muze, de wereldsmart is zijn ziel bekoord, voor een deel ook door de zuivere dichterlijke beschrijving of het

aandoenlijke geval. Zoo heeft hijDe gevangene van Chillon, Mazeppa, de Joodsche zangen, trouwens ook Parisina nagezongen.

Doch ook wat hij niet vertaalde las en herlas hij; er sloop in zijn ziel allerlei mede.

Hoelang heeft deze periode geduurd? InDe zwarte tijd zijn de grenzen er van nauwkeurig bepaald. MetJosé 1834, was hij er midden in; Kuser 1835 staat nog in hetzelfde teeken;Gwy de Vlaming 1836 ‘heeft er niets meer van’, toen had Beets Byron's ‘werken reeds in jaren niet ingezien’; bij welke grootspraak wij bedenken mogen dat de jeugd kwistig pleegt te zijn met den tijd en men voor haar ‘jaren’ soms

‘weken’ kan lezen, terwijl wij ook aanteekenen dat hij bijzonder blij was toen hij in 1837 van zijn vriend B. Gewin, wien hij zijn vertalingen van Byron opdroeg, een fraai exemplaar van's dichters compleete werken ten geschenke kreeg.

‘Ook kan (zoo lezen wij inDe zwarte tijd) niemand het lang bij dien Byron uithouden...want bij al zijn smart en wanhoop was veel gemaaktheid...En diezelfde ge-

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(21)

maaktheid kleeft allen aau, die onder zijn invloed schrijven of denken’. Ziedaar de kwaal: onwaarheid, vertooning, ingebeeld verdriet, ‘koest'ren en minnen der smart’

in verzen waarin de jonge dichter zich aan eeuwige wanhoop wijdt. Dit ‘belachelijke’

nu ridiculiseert hij niet alleen zooals later Piet Paaltjens zou doen: hij legt er een zedelijken maatstaf aan en veroordeelt het, hij rekent er mee af om er zichzelf voor goed van te genezen en anderen er tegen te waarschuwen. Dit dichterlijke is ten slotte ‘kwajongenstrots’; hij spaart de scherp geeselende woorden niet en teekent de ziekte met scherpe trekken. Ziehier een jonge man die eigenlijk nog niets van de wereld weet en zich verbeeldt reeds met haar klaar te zijn, zich aanmatigt te weten ‘wat mensch te wezen is op aard’, die ‘lomp uit verlegenheid’ de wereld en het leven vloekt. Het treft ons dat de verzen die als proeven worden gegeven zoo bijzonder typisch zijn: klachten over een denkbeeldigen vriend of over een meisje dat wel bestond maar dat hij nauwelijks ontmoet had. Zeker deze stemming is niet zoo vreemd aan de jeugd waarin men dweept; ook ‘met eigen kleine teleurstellingen’

dweept; ‘je me mis à pleurer comme on pleure à vingt ans’ zegt een liedje. Bij dit algemeene komt de mode van dien tijd, een mode niet gekker misschien dan nieuwere fratsen.

Ook Kneppelhout heeft dien zwarten tijd beschreven ‘die goede dagen van voorheen, toen wij zoo rampzalig waren’, maar bij hem zien wij alleen den glimlach terwijl wij bij Beets de zedelijke afkeuring vernemen. ‘Het is meer dan een jongensd waasheid, mijn vriend! (zoo voegt Starter hem toe). Ik verzeker u: het is een gevaarlijk spel. De ziel neemt gaarne dien melancholieken plooi aan. De verbeelding verliest haar licht, het hart zijne gezondheid, het kunstgevoel zijne frischheid, de natuur haar schoon. Ja, eindelijk zouden wij er in slagen de menschen te worden, die wij gespeeld hadden te zijn. De waarachtige

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(22)

poëzie wordt uitgedoofd en, geloof mij, tot zelfs de physieke gezondheid lijdt; ik had het reeds tot slapelooze nachten en bleeke wangen gebracht; wie weet waartoe het gekomen zou zijn!’

Hier komt de aard der ziekte duidelijk uit: kwakzalverij, aanstellerij, het zich vermeien in onwaar gevoel nog meer dan het leven in een denkbeeldige wereld.

Het is een soort van geestelijke dronkenschap waarin Byron's poëzie het jonge gemoed bracht. Maar: zoo heel erg tragisch was het niet. Beets in het ouderlijk huis, in 't verkeer met vrienden, op school geregeld zijn plicht doende, Beets als jong student: hij was in werkelijkheid niet zoo somber, maar zijn Muze droeg een zwart japonnetje, en hij vond dat dit haar - en hem - bijster kleedde. Een sterk bewijs dat het zoo diep niet zat vinden wij in een relaas dat hij aan Hasebroek doet van een bruilofspartij op Zomerzorg te Leiden 10 Juli 1835.

Zijn zuster Dorethea (Serena) was de bruid van den Haarlemschen uitgever Bohn;

aan dolle grappen was geen gebrek, o.a. kwam in een gemaskerden optocht het levend fonds der firma Bohn op het tooneel. Nicolaas deed als ceremoniemeester dapper mee in de vroolijkheid, maar zijn Muze droeg nog haar ambtsgewaad - 't was nog 1835 - voor de gelegenheid niet geheel zwart maar toch grijs:

Ze is ernstig, stil en somber; zij bemint

Slechts de eenzaamheid, en schuwt èn vreugde èn feesten, . . . .

Neerslachtig niet, maar mijmerziek.

Meer kon er niet af.

Gelijk gezegd: het zat niet diep. Beets' zwarte tijd heeft eigenlijk nooit bestaan als een periode waarin wanhoop zijn ziel geheel verduisterde. Wel als een tijd waarin onder meer ook ziekelijke gedachten bij hem huisden. Zoo had hij in 1839 reden met zichzelf streng in 't gericht te gaan. Het was meer dan een ‘jongelingsdwaasheid’.

Het was een gevaar. ‘Jongelingen aan zijn (Byron's) gemoedsgesteldheid van

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(23)

nature vreemd, deden een stemming voor, die aan de zijne moest doen denken’:

schreef hij in 1848. Die stemming strookte niet met het leven, was niet de eigenlijke levenswaarheid. Maar de nevel kon zich verspreiden en zwaarder worden. Daarom

Buk u over de afgrond niet, Noch drentel op zijn boorden!

Hij trekt, die in hem nederziet, Met zijn onzicht'bre koorden.

Zoo zou de bijna zeventig-jarige zingen, een Psalmtoon (Ps. 27:14) op zijn wijze vertolkende.

Dit gevaar nu beschreef hij in 1839 als een die er aan ontsnapt is. ‘Ik ben die stemming te boven gekomen, geheel te boven gekomen, en nu, van achteren, is het mij nuttig ook deze klip in al hare eigenaardigheden te kennen.’ Later was het hem niet wrang er aan terug te denken; hij kon het zonder bittere wroeging doen;

ja, zelfs schreef hij in 1873 dat hij nu meer dan in 1839 het onder omstandigheden nuttige der ziekte inzag. Zeker, in het schoone liedVondel (1845) betreurde hij aan den Hollandschen zanger niet van den aanvang trouw te zijn geweest; in plaats van uit diens ‘frischheid’ en ‘overvloed’ te putten had hij getracht ‘om vreemden roem met wildzang te evenaren’; toch zag hij later duidelijk in welke vrucht zijn dwaling had opgeleverd. Hij had het groote verschil leeren kennen tusschen wat de verbeelding prikkelt en wat het hart bevredigt; hij had met bewustheid den weg gekozen, waarop hij als zeventigjarige de levensmoede klacht van den

zesen-dertigjarigen Byron ‘my days are in the yellow leaf’ zou omzetten in een toon van levensmoed en levenslust. ‘The sanity of true genius’ waarvan Charles Lamb spreekt, bestaat zeker niet minder in hersteld zijn dan in gezond blijven.

Ik wil van de jeugd van Beets geen afscheid nemen zonder op te merken dat in zijn jongelings-poëzie het ero-

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(24)

tische een bescheiden plaats inneemt. Zeker: onder de ingebeelde smart van den zwarten tijd was ook ingebeelde minnesmart. Zeker: in zijn oudste bundels, trouwens zelfs in zeer late, zijn er verzen op lieve meisjes of statige schoonen. Maar van zinnelijke droomen rept zijn openhartige biecht niets, en ik kan ze ook in zijn poëzie niet vinden. Wel dicht hij als zeer jong poëet heel wijs overVerleiding (1834), maar van een ‘sensueele natuur’ geeft noch dit versje noch de vaak aangehaaldeMinone, Aan Yolande of andere blijk. Vooral aan Minone neemt men aanstoot; het is de beschrijving van een dansende jonge vrouw wier echtgenoot in razende jaloezij een gewaanden mededinger doodt. Het is een vers waarmede Beets veel lof inoogste als hij het bij van der Palm en elders voordroeg; hij kon er met een gerust geweten in den deftigen kring van den grootvader zijner aanstaande bruid mee voor den dag komen. Het gedicht, geheel naar den smaak van den tijd, is stellig niet meer dan talentvolle makelij. Onreine evenmin als ware hartstocht zijn er in te vinden. Er is in werkelijkheid geen woord waar van die ‘sensueele’ poëzie van Beets. Maar, cela ne fait pas l'affaire van wie à tout prix iets pikants willen zeggen.

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(25)

II. Leiden.

In U begon mijn leven, Mijn leven en mijn kracht.

Gij hadt zooveel te geven, Zoo veel mij toegedacht.

Zoo zong Beets in 1886 zijn geliefd Leiden toe en herdacht al wat hij er ontvangen en genoten had. Nooit heeft hij het vergeten. In 1875 in de toespraak voor

oud-studenten en studenten der Leidsche hoogeschool was het hem, toen juist professor te Utrecht, tot groote blijdschap de dierbare stad met al haar herinneringen terug te zien. ‘Ja, mijne vrienden! wij zijn nog eenmaal te Leiden’. Telkens als hij, ook in zijn grijsheid, Leiden zijn groet brengt, komt iets over hem van de frischheid der jeugd.

Hij kwam er in 1833, dus midden in zijn zwarten tijd; toch niet met droomerigen, somberen geest. Hij had een open zin voor al wat geleerdheid en vriendschap, wat de ‘jonge vrinden, verscherpers van mijn geest’ en wat ‘'t beschaafd verkeer’ hem zouden aanbieden.

Laat ons allereerst met zijn studie kennis maken; er is niet veel van te zeggen dan dat hij haar correct waarnam en met eere ten einde bracht. Maar het waren nog de jaren niet waarin de studie der theologie de diepten van 't gemoed omwoelde.

Ja, het achtbaar Leiden was ‘geleerdheids wieg en liefste bakermat’, en beide in oostersche en in

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(26)

klassieke letteren handhaafde het den ouden roem. Ook de godgeleerden werden met eere genoemd; maar op den afstand van ¾ eeuw gezien kunnen wij klaar begrijpen dat van Hengel, Clarisse, Kist geen diepen invloed oefenden. Kundige, geleerde mannen misschien; maar buiten den stroom der wereld in een mate waarvan wij ons nauwelijks een denkbeeld kunnen vormen. Leiden was een provinciestadje, met de overige wereld nog alleen door trekschuiten verbonden, waar de post eens per dag aankwam en waarvan de acht poorten op een bepaald uur werden gesloten. Daarbij had men er den waan in een middelpunt te leven en was uiterst wantrouwend voor wat van buiten, vooral uit Duitschland kwam. Nog een tiental jaren later, toen Bakhuizen van den Brink uit zijn ballingschap met Bake en Geel de brieven wisselde, die onlangs inOnze Eeuw zijn uitgegeven, heerschte te Leiden een afkeer van en onbekendheid met het Duitsche geestesleven waarover wij nu verbaasd zijn. Sprak men tusschen 1830 en 1840 van de romantische strooming; - hetgeen trouwens Leidschen professoren ook niet elken dag overkwam;

- dan dacht men aan Engelsche en Fransche niet aan Duitsche schrijvers en dichters.

En dat uit die romantiek ook voor de theologie nieuwe aders vloeiden daarvan droomde het straks genoemde drietal zeker niet. Van Schleiermacher was de naam, waren ook wel enkele titels bekend: dat was alles. In het eerste jaar der negentiende eeuw, toen in Duitschland deReden über die Religion en de Monologen in aller handen waren, had de groote Clarisse zijn beroemde verhandelingOver de vergenoegdheid geschreven. Dit was nu ruim 30 jaren geleden; men was nog niet veel verder. Reeds vertoonde zich in enkele opstellen in tijdschriften de eerste dageraad van het Tubingsche licht; te Leiden had men er nog niets van bespeurd.

Van Hengel schreef nu en dan eenCommentarius perpetuus op een boek of hoofdstuk van 't Nieuwe Testament met evenveel geestdrift voor Grieksche partikels

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(27)

als wantrouwen tegen apostolische denkbeelden. Nog werd de fictie gehandhaafd dat men het met het schriftwoord eens was; om het naar de heerschende

gelijkvloerschheid toe te buigen deden vooral genoemde partikels dienst. Van Hengel zeide eens op zijn college, sprekende over de praeëxistentie van Christus: het hangt aan één tekst ‘eer Abraham was, ben ik’; ik zal zien dat ik er nog iets op vind.

In deze omgeving studeerende werd Beets, gelijk ons niet verwondert, voor de theologie niet warm. Hij heeft als student menig taai brok geslikt en er niet over geklaagd. Hij werkte bij tijden veel, soms, gelijk hij eens aan Hasebroek schreef, 's avonds na 't eten van vijf tot elf uur, hij wilde knap worden, deed zeer goede examens, en is ten slotte 11 Maart 1839 met den hoogsten lof gepromoveerd op een Latijnsch proefschrift over Aeneas Sylvius, paus Pius II. Zijn leven lang heeft hij in zijn leermeesters vertegenwoordigers gezien van soliede geleerdheid; zij hadden hem ingeprent getrouw en nauwkeurig zijncodex, gelijk de ouderen gaarne ook hun gedrukt Grieksch Testament noemden, te gebruiken; ideeën, vergezichten hadden zij hem niet gegeven. Hij heeft op het ‘werken, wurmen, wroeten’ tot zijn ouderdom nooit gesmaald; hij geloofde aan ouderwetsche degelijke exegese; voor veel omhaal van beginsels en veel kritiek was hij bang, hij zag er voor een goed deel winderige schijnvertooning in. Zoo heeft hij zijn professoren niet scherp beoordeeld, al kon hij onmogelijk van het theologische drietal getuigen dat zij veel tot zijn vorming hadden bijgedragen.

Beets is als theologisch student stellig geen jong man geweest die beloofde nieuwe wegen te banen. In anderen zin deed hij dat evenwel reeds in die jaren in sterke mate. Ik sprak van de bekrompen zelfgenoegzaamheid in de Universiteitstad.

Het waren de studenten, het ‘jonge Holland’, die daar nieuw leven in brachten. Zij lazen in 't Fransch, 't Engelsch, enkelen zelfs in 't Duitsch boeken

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(28)

en gedichten, waarvan menig eerzaam professor de schrik evenzeer om 't hart zou zijn geslagen als den gasten van oom Stastok bij 't aankondigen van een vers van Victor Hugo, die immers ‘zoo'n bloederig man was’. Daar was Beets, de vertaler van Byron; Kneppelhout die persoonlijke betrekkingen onderhield met de

letterkundige wereld te Parijs en zelf sierlijk Fransch schreef; Brill die Hegel las, Goethe kende en weldra zou doen kennen. Zoo stonden werkelijk twee werelden tegenover elkander. Maar zij kwamen niet in botsing; deze jongeren hadden allerminst een revolutionair temperament, zij bezaten nog la bosse du respect: het hoofd vol van nieuwe kunstvormen en denkbeelden deden zij hun plicht tegenover den commentarius perpetuus.

Deze stand van zaken had voor jonge mannen van geest groote voor- maar ook nadeelen. Zij werden niet in beslag genomen, niet belemmerd, maar ook niet bezield.

Geen zware examens grijnsden hen aan, geen school wilde hen aanwerven, geen groote vragen eischten hun beslissing. Zij konden hun werkkracht besteden op eigen gekozen terrein. Beets leefde in de schoone letteren; daarheen trok zijn neiging, daarvan zag hij het belang. Dat de studie der theologie tot de kennis van den mensch veel zou bijdragen: geen der drie genoemde leermeesters deed het hem vermoeden. Hij bespeurde niets van een verband van die geleerdheid met geestelijke belangen. Onwillekeurig zoog ook zijn nuchtere geest het wantrouwen in door die voorgangers voor wijsbegeerte gekoesterd. Groote woorden: hij is er al zijn dagen bang voor geweest; hij spreekt er nog in zijn beide academische oraties met veel ironie over. Door een onderwijs als dat dier jaren werd het overgeleverd geloof, waarmede de zonen der kerksche burgerij aan de hoogeschool kwamen, niet geschokt, niet aan een vuurproef onderworpen; het werd kalm bevestigd, door allerlei degelijke kennis gestut, hier en daar eenigszins rationalistisch of mo-

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(29)

raliseerend omgebogen. Bij hetgeen ik hier zeg zullen sommigen aarzelen of ik aan 't opsommen ben van baten of van schadeposten. Is het een voordeel geen vragen te wekken? Is het een nadeel geen antwoord te hebben op twijfelingen die niet opkomen?

Stellig een voordeel van dezen stand van zaken was dat de studenten in geen gareel liepen en veel tijd overhielden. Daarvan hebben Beets en zijn vrienden het beste gebruik gemaakt. Er heerschte in hun kring een opgewekte toon. Zij dweepten met poëzie; de gebeurtenissen in de wereld lieten hen koel. Dat de Belgische revolutie hen sterk bezig hield zou ik niet durven beweren. Hasebroek, eenige jaren ouder dan Beets, had tot de Leidsche jagers behoort; snaken wilden weten dat hij bij de eenige gelegenheid waarbij zij in 't vuur waren geweest zich had verslapen, en dus met Körner van zichzelf kon zingen: ‘ja, der sass auf dem Bagagewagen’.

Doch later praatte hij gaarne over den glorierijken tocht. Beets is aan de geheele beweging vreemd gebleven; hij was nog geen student; wat hij als zeventien-jarige op van Speyk mag hebben gerijmd is niet in zijn bundels opgenomen; hij was onder den greep van Byron weinig gestemd onder de jaar-een-en-dertig zangers, als wier grootste hij later (in zijnGesprek over den smaak, 1883) Withuys prees, zich naar voren te dringen.

Op kerkelijk gebied zagen die jaren de opkomst en de vervolging van de

‘afgescheidenen’; ik heb geen spoor kunnen vinden dat dit den kring van Beets bezighield; wij kunnen ons voorstellen dat de konde er van uiterst gedempt en gekleurd Leiden heeft bereikt. Eerst ruim tien jaar later zou de predikant van Heemstede zulke gebeurtenissen in 't rechte licht zien.

Den student boeide nog alleen de poëzie. Hij was, hij gevoelde zich dichter. Toen hij in 1833 aankwam ging het als een relletje door de studentenwereld dat er een groen uit Haarlem was wiens verzen vloeiden als water. De bij-

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(30)

zondere positie die dit hem gaf heeft hij gedurende zijn geheelen studententijd bewaard.

Beets heeft zichzelf tot de romantieken gerekend. Had hij het niet gedaan ik zou wellicht dit woord, dat met al zijn schakkeeringen van beteekenis zooveel verwarring sticht, hebben vermeden. Ook nu zal ik niet pogen de romantische beweging die zoowel op litterarisch als op wetenschappelijk en politiek gebied in de verschillende landen van Europa zoo wijd vertakt is geweest, te kenschetsen. Zooveel is zeker dat de romantiek van Beets nog iets anders is dan de wereldsmart van zijn zwarten tijd. Hij gebruikt het woord in zijnMaskerade, waarin hij de studentenfeesten van 1835 bezong, het beste zijner groote gedichten uit deze periode, door da Costa en door Bakhuizen om strijd geprezen. Daarin lezen wij:

O Romantisme! O woord van afschnw, schrik En aakligheid! O geest van kwaad en zonde!

Hoe beeft en trilt en flauwt, elk oogenblik, De schutsgodin van Hollands Letterkonde, Als zij uw naam hoort, enik noem u, ik?

Gij, gij vergalt haar elke levensstonde!

't Is wreed van u, dat gij een sloof zoo goed, Zoo trouw, en zoo eenvoudig bang zijn doet.

Dat achter de plagerij van ‘de goede sloof’ nogal wat overmoed school zal ik niet ontkennen. Een helder begrip, althans een diep doordringen in de romantiek zie ik er niet in. Opmerkelijk is, dat een couplet dat aan bovenstaande verheerlijking van 't ‘romantisme’ voorafgaat, Bilderdijk verheft, dien men toch waarlijk niet tot deze school kon rekenen.

Ik geloof dat men bij de romantiek van Beets allereerst aan den vorm heeft te denken. Breken met den Alexandrijn, losser vormen, vrijer maten waarin de lange en korte regels soms uiterst gelukkig elkander verbeurten: ziedaar een groot deel van zijn romantiek. In zijn latere perioden heeft hij hetgeen in deze richting vruchtbaar was,

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(31)

dien rijkdom en die afwisseling van metrum, behouden, ook waar hij in andere opzichten meer de klassieke modellen: Vondel en Bilderdijk in 't oog vatte. Maar in zijn studentenjaren was hij nog geheel de romantische dichter, ook in dichtsoort.

Hij volgde de dichterlijke verhalen van Scott en van Byron na: een genre waarin een epische vorm in lyrischen toon is behandeld. Het is in dien zin dat hij in de voorrede tot J. van Lenneps uitgaaf van Vondel er op wijst dat de dichter der Nederlandsche legenden niet Vondeliaansch maar romantisch was, zich meer naar W. Scott dan naar Vondel had gevormd. Ditzelfde geldt ook van zijn eigen reeks van dichterlijke verhalen. Zij behooren alle tot de romantiek; wij zagen dat hij alleen José en Kuser tot den zwarten tijd rekende. Wij aarzelen te beslissen of zij meer naar 't model van Byron dan naar dat van Scott zijn gedicht. Aan Byron herinneren de conventioneele beschrijvingen en uitboezemingen, terwijl Scott veel intiemer de natuur van zijn vaderland teruggeeft met de stemming die zij wekt. Ik vergeet bij deze opmerking niet, maar denk zeer bijzonder aan de beschrijving van 't Haagsche bosch in den aanhef vanKuser, waarvan ik de gemaaktheid nog nader in 't licht zal stellen. Uit een ander oogpunt evenwel staan althansKuser, Gwy de Vlaming, Ada van Holland dichter bij Scott, in zooverre zij eigen land en volk bezingen, terwijl Byron's verhalen een Zuid-Europeeschen achtergrond met warme kleuren schilderen.

AlleenJosé is ‘een Spaansch verhaal’, speelt in een vaag-romantisch Spanje, in een niet nader te bepalen tijd. Dit was juist den jongen man dierbaar. Hij schrijft aan Hasebroek, na zijn gesprek met Immerzeel over de uitgaaf, dat een deel van zijn levensgeluk op dat oogenblik afhangt van een afzonderlijk boekje op welks titel hij zou zien prijken:José, een Spaansch verhaal.

Ik mag niet vergeten dat de stanzen, die aan de aangehaalde uit deMaskerade onmiddellijk voorafgaan, de romantische richting in het licht plaatsen van oppositie tegen de

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

(32)

uitsluitende verheerlijking der klassieke oudheid. Wij moeten hier niet overdrijven.

Die verzen willen Homerus niet afbreken, maar wel de bewondering van philologen zelfs voor de dorre opsomming der Boeotia bespotten en evenzeer het uitsluitend bij de Ouden ter schole gaan alsof wij zonder de Grieken nauwlijks zouden kunnen

‘zien, gaan, drinken, eten of slapen’. Les anciens sont les anciens et nous sommes les gens d'aujourd'hui.

Toch miste hij reeds in deze jaren het oog niet voor het groote in de oude letterkunde. In 1839 schreef hij in het gesprek over denzwarten tijd een zeer opmerkelijke bladzijde: het ‘fatale feit’ vanGwy de Vlaming wordt, zij het met het noodige voorbehoud omtrent den afstand tusschen de twee werken, met dat van Sophokles'Koning Oedipus vergeleken, waaraan ook het motto ontleend was.

Merkwaardig is deze bladzijde, zoowel omdat daarin met ronde woorden het romantische van Beets' poëzie als in ‘al uwvormen’ (zooals zijn vriend hem toevoegt) gelegen wordt voorgesteld, als vooral niet minder omdat daaruit wel niet een juiste beschouwing maar toch een juist gevoel omtrent Sophokles' meesterstuk spreekt.

Dat gevoel is dat van den dichter, die proeft wat men wel eens het romantische bij de klassieken heeft genoemd, 't geen niet anders is als de echtheid van leven en hartstocht die over de scheiding der eeuwen heen nog ons gemoed doet trillen.

Vooral heeft Beets daar zeer juist doen uitkomen den verschillenden achtergrond van het antieke gedicht en van het zijne: aan Sophokles' werk geeft het antieke geloof aan het Noodlot een ‘heiliging’ die het ‘schrikkelijk voorval’ vanGwy de Vlaming mist.

In later dagen heeft onze dichter hetgeen hij in de romantische school had geleerd niet verzaakt, maar zich toch volstrekt niet van de Ouden afgewend. In zijn lezing Het doen door laten (1859) brengt hij aan de ‘bevallige achteloosheid’ van Homerus de schoonste hulde. Deze ‘patriarch der dichterwereld’ had zich waarlijk niet schuldig gemaakt

Pierre Daniel Chantepie de la Saussaye,Het leven van Nicolaas Beets

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

verlossing deel verwerft; en dat dit geloof bestaat in een eenvoudig zich toepassen van het getrouwe woord aller aanneming waardig, dat CHRISTUS JEZUS in de wareld gekomen is

Het is de boom des levens, de boom waarachtig goed tot spijze, een lust voor de oogen, die geopend worden ten dage dat men daarvan eet; ja een boom, die, ofschoon hij den wijzen

De Graaf trad toe en greep haar koude hand, Voor 't eerst ten vuist genepen, - zag haar aan, Met oogen, niet bevochtigd door een traan, Maar met een blik, die blijk van wanhoop

Meer weet ik niet: mijn laatste droom Was, dunkt mij, van een lieve ster, Die mij in de oogen scheen van verr', En of en aan heur zwervend licht Deed weemlen voor mijn dof gezicht ;

Hij moet niet alleen een afgeschoten hoekje hebben waar hij slaapt, maar ook een afgeschoten hoekje, waar hij alleen kan zitten; een plaatsje van ontwijk, al is dat dan ook nog

Maar dra, door d'aanblik als verschrikt, Die onweerstaanbaar roert en treft, Weer somberder ter aarde blikt, Of toornig om zich ziet, als een, Die de aard haat en zichzelf, En, 't

Zij heeft haar hart en ziel en leven Op nieuw, in 't kinderlijk gebed, In 's Heeren trouwe hand gegeven, Die op de stem der kleinsten let... Al wat Hij wil, al wat Hij doet, Is voor

Ja, 't Juiste Midden! Maar waar tusschen? Tusschen dwaling En dwaling. 't Mag zoo zijn; maar geldt dit voor bepaling Van 't juiste middelpunt der Waarheid? Die dit zeit, Geeft haar