• No results found

Nicolaas Beets, Korenbloemen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nicolaas Beets, Korenbloemen · dbnl"

Copied!
203
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nicolaas Beets

bron

Nicolaas Beets, Korenbloemen. De erven F. Bohn, Haarlem 1853

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/beet005kore01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Aan den lezer.

Onder den, zoo ik hoop, bescheiden titel van Korenbloemen, reik ik mits dezen mijnen Landgenooten een nieuwen bundel gedichten toe, waarvan sommige vroeger bekend geworden, maar de meeste nooit gedrukt zijn, en die het bewijs moeten opleveren dat ik de poëzy niet geheel verwaarloos, al is het dat my tijd en gelegenheid ontbreekt om haar opzettelijk te kweeken.

Een onzer uitnemendste, en door my van der jeugd af meest geliefde dichters is my voorgegaan in eene naamgeving, waarop ik ook reeds by den herdruk van mijnen eersten dichtbundel

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(3)

door motto en titelplaat gezinspeeld heb. Gaarne beken ik dat zijn

Tarw, en van het beste Koren, Ten beste van 't Gemein,

overvloediger en zijn Korenbloemen kleuriger waren dan de mijne. Maar de wensch van ook mijn hart is altijd geweest, dat mijn Vaderland niet geheel te vergeefs naar mijn Koren mocht vragen en van mijn Gebloemte getuigen:

Is 't onkruyt, 't is van 't Best'; 't is vriendelick, 't is fijn, 't Is soet en schadeloos, en niet min als Fenijn.

HEEMSTEDE, November 1853.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(4)

Heilige onderwerpen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(5)

Eens konings tranen.

I.

Vergeet uw vrees voor louter vreugd, Wees, Dochter Sions! wees verheugd,

En laat uw psalmen stroomen:

Uw Vorst en Heer zal komen!

Hy komt, de koning lang verwacht;

Maar houdt, eenvoudig, arm, en zacht, Op 't needrig lastdiervolen

Zijn majesteit verscholen.

Hoe trekt de schaar hem in 't gemoet, Het hart vol vuur, het oog in gloed,

Hoe schudt men met de palmen, En doet hozanna's galmen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(6)

‘Hozanna! zegen over hem Die nadert tot Jeruzalem,

Die komt in naam des Heeren, Hozanna, God zij eeren!

Hozanna! eer zij God gebracht, Tot in den hemel van zijn kracht,

Tot in de hoogste plaatsen!’

Dat berg en dal 't weerkaatsen.

Aanschouwt hem! Goedertierenheid Ligt op zijn aanzicht uitgespreid;

Genade is op de tippen Dier lachelende lippen.

Ziedaar het godlijk aangezicht Van die den blinden heeft het licht,

Den stommen spraak gegeven, En Lazarus het leven!

Valt, palmenmeien! voor dien Heer Uit de uitgestrekte handen neêr;

De kniën moeten buigen, Waar hart en lippen juichen!

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(7)

Hoe klopt de boezem die hem prijst, Wanneer men van den grond verrijst,

Maar 't opperkleed laat blijven By palmen en olijven.

Rijd, koning vol zachtmoedigheid!

Rijd zacht op 't pad aldus bespreid, En laat uw oogen waren Langs de opgetogen scharen.

Trek door het bloeiend, vruchtbaar dal, Dat nooit uw hart vergeten zal,

Waar 't liefde vond en vrede...

Zijn nardus-geur trekt mede.

Bestijg op 't veulen, nooit bereên, Betfagees heuvlen een voor een,

Waar dadelen en vijgen Voor u de kroonen nijgen.

Rijd, rijd voorspoedig, naar uw woord, Tot d' afgang der olijven voort;

Straks zal uw oog aanschouwen Jeruzalems gebouwen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(8)

Daar ligt de stad, de koningstad, Op tempel en paleizen prat,

Daar ligt zy, de overschoone, En vonkelt met haar kroone.

Daar ligt de stad, der steden eer, Waar zich de stammen van den Heer,

Om voor zijn oog te naderen, Hem lovende vergaderen.

Hoe heerlijk pronkt, hoe vrolijk zwiert Het prachtig feestkleed, dat haar siert,

En laat zijn breede zoomen Langs al haar bergen stroomen.

Hoe breekt de schaar, die om u sluit, In hooger jubelkreeten uit,

Zoo ras zy aan hun voeten Uw koningstad begroeten.

Hoe heft zy van uw wonderdaân Met dubbelde hozanna's aan,

En trekt er hupplend henen:

Maar 's konings oogen weenen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(9)

Hoe vrolijk worden, daar zy trekt, De wedergalmen opgewekt

Van Sions bergvalleien:

Maar 's konings oogen schreien.

Zy schreien. Want de koning kent De stad die Gods profeeten schendt,

En overdekt met wonden Wie God haar heeft gezonden.

Zy schreien. Want de koning laat Den bloedvlek op haar schoon gelaat,

De lastring op haar lippen Zijn aandacht niet ontslippen.

Jeruzalem! Jeruzalem!

Gy zult het roepen dezer stem, Het galmen dezer kooren, By uw altaren, smooren.

De blijdste schaar zwijgt ras verschrikt Als gy haar toornig tegenblikt;

Slechts wordt in kindermonden 't Hozanna nog gevonden.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(10)

Maar blijve ook 't kinderlipjen stom, En doe, van uit het heiligdom,

't Gekrijsch der lasterkreeten 't Hozanna gantsch vergeten;

Zelfs daar gy met uw banvloek doemt, Wie slechts zijn naam met eerbied noemt,

Hem zal geen lof ontbreken:

Uw steenen zullen spreken.

Uw steenen dronken woorden in Van goddelijke menschenmin,

Uw steenen zagen wonderen, Die ze in uw ooren donderen.

Uw steenen, doof Jeruzalem!

Zy roepen, met onsmoorbre stem, Zijn schriklijk Wee! u tegen, Ook schoon zijn lippen zwegen.

En als uw vijand om uw wal Straks een begraving werpen zal,

En u rondom benaauwen, Met kinderen en vrouwen:

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(11)

Hoe zal 't geween, 't gejoel, 't verward Gejammer van uw woede en smart,

't Vertwijfelende gillen, Door dag noch nacht te stillen;

Hoe zal het ruiselende bloed, Dat door uw straten zijplen moet,

Waar broedermoordenaren, Met pest en honger, waren;

Hoe zal, by 't steigren van den nood, Het vruchtloos zoeken van den dood,

't Vergeefs verbrijzling vergen Van heuvelen en bergen;

Hoe zal de schelle wanhoopkreet Van moeders, met het staal gereed

Haar kroost door 't hart te steken, Uws konings eere wreeken.

Straks als het heilig grondgebied Den gruwel der verwoesting ziet,

De vlam des vuurs zal naken Tot tempelwand en daken:

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(12)

Hoe schriklijk zullen wederom De muren van het heiligdom,

In 't wagglen, kraken, splijten, Tot eer uws konings krijten!

Geen steen van heel uw trotsche wal Zoo vast en heerlijk, of hy zal

Van uit zijn voegen breken, Geen steen of hy zal spreken.

Verhef dan, by 't verwoeste huis, Uw klachten over 't rookend gruis,

Ween luid! de stem dier steenen Roept luider dan uw weenen.

Of smoor uw klachten, en verzend Uw kwijnend kroost tot 's aardrijks end:

De bloedige asch en kolen Kleeft wroegende aan hun zolen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(13)

II.

Uw koning middlerwijl volbrengt Zijn zegetochten ongekrenkt,

En gaat van oost tot westen Zijn vrederijksthroon vesten.

Verwerpt het kroost van Abraham Den leeuwenwelp uit Judaas stam:

De heiden zal hem kroonen...

Uit steenen Abrams zonen!

Houdt Jakobs dolend huisgezin Zijn plechtige hozanna's in:

In honderd nieuwe talen Hoort hy zijn lof herhalen.

Verdort het oostersch palmenblad Daar 't zich terughoudt van zijn pad:

Het noord noopt pijn en eiken Hem duurzaam loof te reiken.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(14)

Het westen, door geen zee gestuit, Rekt voor dien vorst zijn grenzen uit,

Wien 't aangename zuiden Begroet met bloem en kruiden.

Wat nood dan, koning! al veracht U 't muitend Isrel, de aarde wacht.

Reeds hoort gy, dezer dagen, De grieken naar u vragen.

Wisch van uw stralende gelaat Dien traan, die in uw oogen staat:

Het wederhoorig harte Verdient geen zulke smarte.

Laat, daar gy tot een kampstrijd trekt, Die heel een wareld heil verstrekt,

Het oog van uw getrouwen Een blij gelaat aanschouwen.

Geniet de hulde, die u wacht Van heel het menschelijk geslacht;

Maar spil geen kostbre tranen Aan trouwlooze onderdanen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(15)

Is niet de grond, dien gy betreedt, Tot drinken van uw bloed gereed?

En zoudt gy dien besproeien Met tranen?... Maar zy vloeien.

Zy blijven vloeien.... Moordnaarskrocht!

Voor u dit godlijk tranenvocht, Volk, dat hem trapt op 't harte!

Voor u, voor u dees smarte.

Hy weet wat ijsselijke nacht Hem in dit dal des Kedrons wacht,

Wat perskuip hy gaat treden, Na dit bedrieglijk heden.

Hy weet wat strijd, wat heete strijd, Hem tot der volken koning wijdt;

Hy weet in welke plassen Hy zijn gewaad moet wasschen;

Hy weet, uw koning hoog geloofd, Aan welk een doop hy 't buigend hoofd

En 't krimpend lijf moet leenen:

Maar dit doet hem niet weenen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(16)

U geldt zijn droefheid, u alleen, O Israël, zijn vleesch en been,

Niets kan in west of oosten Hem van uw afval troosten.

Geen grieksche aanbidding, eer, en lof, Geen adelaren in het stof,

Geen aangegroeide scharen Vertederde barbaren;

Geen uitgestoken heidenhand Uit Mitzraïem of Moorenland;

Geen bloeiende woestijnen, Waarop zijn licht gaat schijnen;

Geen héerschappy van vloed tot vloed, Geen nieuwe wareld, aan zijn voet

Met schatten neergebogen, Kan deze tranen droogen.

Ach Sion! dat, op dees uw dag, 't Zoo lang afkeerig oog nog zag

Wat tot uw vrede diende, Die koningstranen ziende!

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(17)

Ach, dat gy 't onheil wenden mocht, Zich spieglende in dat tranenvocht!

Ach, dat gy mocht bezwijken Voor zulke liefdeblijken!

Dat de uitgebreide vleugelschaauw U nog mocht bergen voor den klaauw

Des giers, die uit den hoogen U reeds verslindt met de oogen.

Hoe menigmaal, Jeruzalem!

Heeft u des konings zachte stem Gezocht byeen te gaderen...

Ach, dat gy nog kost naderen!

Gy wendt u af; gy blijft verhard;

Maar van zijn koninklijke smart Zal 't oog der volken leeken, Tot eens u 't hart zal breken.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(18)

III.

En eenmaal breekt het. Eindlijk zullen, Naar Gods bestel,

Ook uwe tijden zich vervullen, O Israël!

Ook gy zult tot uw koning naderen, Ook gy aanbidden aan zijn voet, Hem kennende als de Hoop der Vaderen,

Die al uw jamm'ren enden doet.

De olijfstam zal, voor vreemde twijgen Hem ingegrift,

Zijn sap in eigen hout doen stijgen, Met nieuwe drift.

Het aaklig dal, waar 't doodsgebeente Verstrooid, verdord, verworpen ligt, Zich met een levende gemeente

Bevolken voor Gods aangezicht.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(19)

En alle volkren, alle tongen, Zoo verre en wijd

De lof diens konings wordt gezongen, Wiens vleesch en been gy immers zijt!

Zy zullen zich om u verdringen, En blijde en luid

Het groote Hallelujah zingen, Dat op uw groot Hozanna sluit.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(20)

Weent niet over my.

Jezus wordt weggeleid:

Heilige Onnoozelheid!

Is daar geen deugd of eer By Jood noch Heiden meer?

Is daar geen moed of kracht Dan by de helsche macht?

Druischt niet een enkle stem In tegen 't: ‘Weg met hem?’

Barst niet een menschlijk hart Los in een luide smart, Uit in een raauwen gil?

Zwijgt ook de hemel stil?

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(21)

Valt, op dees onweersdag, Nergens een donderslag?

Gaat door de onreine lucht Zelfs niet een bange zucht, Die voor den Heilge spreekt,

En de onschuld wreekt?

Jezus wordt weggeleid:

Heilige Lijdzaamheid!

Gy draagt de doornenkroon:

Zy stond u schoon.

Gy torscht het kruishout nu:

Die last verheerlijkt U.

Gy kunt niet schooner zijn Dan in uw hoogste pijn, Doende den diepen grond Van uwe liefde kond;

Maar wie heeft oog of hart Voor deze schoone smart?

't Woedend gepeupel niet, Dat zijn profeet verstiet, Dat zijn onschuldig bloed Over zich komen doet,

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(22)

Noch ook de krijgerstoet, Die 't plengen moet....

Stil! In der Vrouwen drom Gaat een gemompel om;

Stil! Uit der Vrouwen rei Meldt zich een luid geschrei, Dat Jezus eer bewijst...

Hoor, hoe het rijst!

Jezus wordt weggeleid:

Heilge Barmhartigheid!

Minst over eigen smart Bloedt hem het hart.

Als hy de Sioniet' Over hem weenen ziet, Vall' hem zijn kruis ook zwaar,

Hy weent om haar.

Want, over kruis en dood, Ziet hy haar bangen nood, Hoort hy haar jammerklacht, Radeloos voortgebracht:

‘Heil der versmade maagd, Die geenen man behaagt!

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(23)

Zalig de dorre schoot, Nimmer van kinde groot!

Bergen verplet me vrij!

Heuvlen stort over my!...’

En die ten kruisberg gaat Spreekt met een zacht gelaat:

‘Klagende Sioniet'!

Ween over Jezus niet;

Maar zoo gy weenen moet, Ween om uw eigen bloed!

Stort om Jeruzalem Tranen - met Hem!’

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(24)

Magdalene by 't kruis.

*

Hier is mijn plaats. Aan deze voeten, Genageld op dit hout.

Hier, dat de tranen vloeien moeten, Die Gy in gunst aanschouwt.

De Simons schudden 't hoofd en smaden En lastren als weleer:

De zondares, met schuld beladen, Stort in aanbidding neêr.

De middagzonne derft haar luister;

De dag is donkerheid.

Uw oogen zien, ook in dit duister, Wie aan uw voeten schreit.

Gy kent haar. Heer! Gy zult haar dulden.

Gy leest haar tot in 't hart.

Het is de vrouw van vele schulden, Wie veel vergeven werd.

* Door het opschrift van dit stukjen wensch ik de vraag geenszins te beslissen of,

overeenkomstig de kerkelijke overlevering en prof.LANGE(Leben Jesu), de Boetvaardige Zondares (Luk. VII) metMARIA MAGDALENAeen zelfde persoon zij, dan wel, naar het gevoelen der meeste nieuweren, eene andere. Slechts had de poëzy behoefte aan den naam voor het type.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(25)

Ook op haar arme ziele daalde Een zevendubble nacht;

Maar 't licht, dat eens haar tegenstraalde, Behoudt, ook hier, zijn kracht.

Gy lijdt, Gy sterft; zy voelt uw smarte, Zy siddert by uw wee;

Maar, in het binnenst van haar harte, Behoudt gy haar den vreê.

Haar oor vernam die bittre klachte:

‘Waarom verlaat gy my?’

O zielverbijstrende gedachte...

Verlaten!... Heiland, Gy?

Toch blijft gy haar van vrede spreken, Die al uw strijd aanschouwt;

Toch voelt zy, in geen strijd bezweken, Dat haar 't geloof behoudt.

Ja, Gy zult Israël bevrijden, Eens stijgt ge op Davids throon, Daar komt een heerlijkheid na 't lijden,

En na dit kruis een kroon!

Eens, in uw koninkrijk gekomen, Gedenkt gy, naar uw woord, De vrouw, die gy hebt aangenomen,

Bemoedigd, en verhoord.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(26)

Gewis, haar zonden zijn vergeven, Haar schuld is weggedaan,

Haar naam in 't levensboek geschreven, Dat zeide uw mond haar aan;

Die mond, die lieflijke, die zachte, Die thands zoo bleeke mond, Zich oopnend tot zoo bittre klachte

In zoo ontzetbre stond!

Ach, Zy vertroost, en Gy verlaten, Gy smachtend, Zy onthaald;

Gy, prooi van allen die u haten, Zy, door Uw gunst bestraald!

Die alle straffen Gods verdiende, Zelfs door geen vrees benaauwd!

Gods Heilgen in een jammer ziende Daar God zich ver van houdt!...

Dit heilig lichaam enkel wonde, Van koorts en pijn verteerd;

En 't schandlijk werktuig van de zonde Gezond en ongedeerd!

Komt, overmoedige soldaten!

Doet recht, en spot niet meer:

Laat dezen Koning 't kruis verlaten;

My voegt het, niet mijn Heer.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(27)

Dit hout, met al zijn ijslijkheden, Verdiende ik lang en steeds.

Wat toeft gy? komt, verscheurt dees leden, Ontziet geen tenger vleesch.

Ik heb de wet van God geschonden, Moedwillig dartel, dwaas....

Komt, laat my sterven voor mijn zonden, En sterven in Zijn plaats!

Maar neen! de onschuldige moet lijen, Als 't offer op 't altaar,

Als 't lam der oude profecyen....

En zoo hy 't offer waar?

Indien.... Ja, Israëls verwachting!

Verzoener van mijn schuld!

‘Men leidde u als een lam ter slachting!

Zachtmoedig, vol geduld!’

Een stem roept uit: ‘Ons overtreden Kost hem dit leed, dit bloed.

Het zijn Onze ongerechtigheden Die Zijn verbrijzling boet.

De straf die op ons hoofd moest wezen, Verdraagt hy in dees smart.

Door Zijne striemen zijn genezen De wonden van Ons hart.’

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(28)

Mijn ziel geeft andwoord: ‘Heer! ik dwaalde Gelijk een schaap in 't rond;

Zijt Gy 't, op wien mijn misdrijf daalde, Gy Herder, die my vondt?

Zijt Gy voor my, voor mijne zonde Gelijk een lam geslacht?...’

Aanbidlijk woord door uwen monde Gesproken: ‘'T IS VOLBRACHT!’

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(29)

Kerstfeest.

Laat ons met de herders gaan 't Heilig kind begroeten, Zwijgend by zijn kribbe staan,

Knielen aan zijn voeten.

Denken aan het hemelsch lied Van Gods englenreien, En by 't wonder hier geschied

Dankbre tranen schreien.

Sluiten we in ons innigst hart, Wat onze ooren hooren, Met de maagd, die moeder werd,

In gepeins verloren;

Wijken wy niet van dit Kind, Eer we ons vergewissen Dat ons hart het teder mint,

En niet meer kan missen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(30)

Hemelvaart.

Wat staart gy, met kortzichtige oogen, Op d'ondoordringbren hemeltrans?

Daar houdt een wolk uw Heer omtogen, Gants oogverblindend door haar glans.

Wat wenscht ge u wieken, wenscht u krachten Om op te varen waar hy leeft,

Die zelfs op vleuglen der gedachten Het heiligdom niet binnenzweeft!

Ach, leer in eigen boezem delven!

Misleid u niet, tot enkel smart;

En vraag, by hemelsch licht, uzelven:

‘Woont reeds de Heiland in mijn hart?

Werd hem, die opvoer in den hoogen, Ook daar een zetel opgericht, Zoo dat hy, naar zijn alvermogen

En liefde, ook daar een hemel sticht?’

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(31)

Uit het boek der schepping.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(32)

Verwachting.

*

Van der bergen steile wanden Storten, met luidruchtig klateren Met een onverduldig branden,

Met onwederhoudbren val, Alle wateren

Zich in 't dal, Daarop scheiden Zich de vloeden,

Om de landen door te spoeden;

Daarop spreiden Zich de stroomen, Langs verscheiden Bed en zoomen;

* Dit stukjen, onder den naam van Perzische Wereldbeschouwing, in den Muzen-Almanak van 1849 opgenomen, is ontstaan uit de lezing van het volgende inVON SCHUBERT'S

Geschichte der Seele (S. 59): ‘Die Wasser, so sagt ein alter persischer Spruch, sie rauschen vom Gebirge herab und eilen hinaus in alle Lande, suchend ob sie den Herrn der Erde fänden;

die Flamme des Feuers, sobald sie erwachet, schaut den Boden nicht mehr an, sondern geraden Zuges richtet sie sich empor zum Himmel, ob sie den Herrn des Himmels erblicken möchte; die Erde, sie hat hier, sie hat dort die hohen Warten der Gebirge aufgestellt; diese ragen weit empor und schauen sehnend hinauf und umher, ob der Richter der Welt noch nicht komme?’

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(33)

Daarop breken Honderd beken, Met een daverend geluid,

Haastig uit;

Zy doorkruisen Zonder rust Alle streken,

Iedre kust, Zy doorbruischen

Alle landen, Zy bereiken alle stranden, Zy doorvorschen alle hoeken:

Om den God der aard te zoeken.

En de vlammende gloed Treedt, zoo ras hy ontwaakt, 't Lage dal, waar hy blaakt, Met den vurigen voet,

En schiet lijnrecht omhoog Naar den oppersten boog;

En zijn hoornige kop, Immer hooger gestrekt, Scheurt het wolkenkleed op:

Of hy den Heer van den Hemel ontdekt.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(34)

En de aarde schaart, als stille wachten, De reuzenbergen op haar post, Door jaar- noch eeuwkring afgelost, Wier kruinen ijs en sneeuw bevrachten.

Zy zien op, zy zien uit,

Naar het Oost, naar het West, naar het Noord, naar het Zuid;

By dagen, By nachten;

By stormen, by stilte, by bloei, by verval;

En vragen 't Heelal,

Of de groote Wareldrechter toch niet eindlijk komen zal!

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(35)

Lente.

Had ik uw adem, Nachtegalen!

Uw zilvertoon,

Langs alle heuvlen, alle dalen, Zou ik uw smeltend lied herhalen,

Zoo vol, zoo schoon!

Ik prees dien God in mijn gezangen, Die veld en woud

Weêr 't groene kleed heeft omgehangen, Na zoo veel maanden van verlangen

Zoo blijde aanschouwd.

Ik zou dien grooten Schepper loven, Die, ongezien,

Zijn throon gevestigd heeft daar boven, En wien de bloemkens onzer hoven

Hunne offers biên.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(36)

Mijn zangtoon zou des morgens stijgen, En 's avonds laat;

Met u, zoude ik des nachts niet zwijgen, Daar 't maantjen, glurend door de twijgen,

Ons gadeslaat;

En 't oog dat nimmer wordt gesloten, Dat alles ziet,

Den kleinen zanger en den grooten, Wier lofgezangen samenvloten,

In gunst bespiedt.

Mijn lied zou vrome zielen treffen, Daar 't woorden gaf

Aan wat zy kennen en beseffen, En logge geesten opwaart heffen

Uit stof en draf.

Ik ware een priester in dien tempel, Die thands alom

Van liefde en almacht toont den stempel - Nu zink ik zwijgende op den drempel,

Van 't heiligdom.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(37)

In mei.

Laat my rusten aan uw boezem, Schepping Gods

in lentedosch!

Met dien krans van appelbloesem, Met dien zachten rozenblos!

Dat uw glimlach, dat uw blik, Dat uw adem my verkwikk', Dat uw stem my toe koom fluisteren, Waar ik eeuwig naar wil luisteren.

Van mijns Levens lente spreekt gy.

Lentevreugd der blijde Jeugd!

U bemin ik nog, al weekt gy.

Gy verheugt zoo lang gy heugt.

Van de lente mijner Min Vlecht gy zoete woordtjens in, Van de bloemen, die nog geuren, Al verschoten ook haar kleuren.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(38)

Maar uw zachte fluisteringen, Hemelzoet

Voor mijn gemoed, Raken goddelijker dingen

Dan gy zelve smaken doet:

Van een lente die niet vlucht, Van een eeuwge balsemlucht, Waar de rozen nimmer dorden, Lelies nooit bezoedeld worden.

'k Zag u in mijn winterdroomen, Met uw krans,

in vollen glans

Uit de sneeuw te voorschijn komen, Even heerlijk, dacht me, als thands;

Maar waar blijft mijn schoonste droom, Daar ik u te aanschouwen koom?

Zeg my, zal ik ook zoo spreken, Als die lente me aan zal breken?

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(39)

Herfst.

Voer me op des heuvels top, als, uit haar slaap ontwakend, En, door den zachten drang der nieuwe levenskracht,

Haar windselen en boeien slakend, Geheel de schepping vrolijk lacht.

'k Smaak de eerste lentelucht liefst frisch en ruim daar boven;

'k Zie gaarne 't gantsch tooneel dier nieuwe heerlijkheid, Waar alle schepslen God by loven,

Aan mijne voeten uitgebreid.

Breng me aan den groenen rand der heldre waterstroomen, Als 't zonlicht in den vloed zijn felste stralen doopt,

En, in de schaâuw der wilgenboomen, De zwaan vergeefs op koelte hoopt.

'k Wil, uit mijn schuilplaats, langs den bochtige' oever staren, En zien hoe 't bonte vee het laauwe bad geniet,

By 't dobbren van de plompeblaren En 't zacht gewiegel van het riet.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(40)

Maar als (mijn lust van ouds!) de rijke herfsttijd nadert, Het zonlicht vroeg ter kimme nijgt:

O! Laat me alleen in 't bosch, waar, uit verdord gebladert, Geur als van rijpe vruchten stijgt.

'k Wil tegen 't eikengroen en 't blaauw der schotsche dennen, Aan 't hooge geel, den berk herkennen;

Ik wil 't getijgerd beukenhout

Zijn kroon zien dragen van bruin goud;

'k Wil 't bloedrood loof met zwarte vlakken Zien fladdren, eschdoorn! aan uw takken;

En peinzen met bedrukt gezicht,

Waar ik den statige' olm, die in mijn kindsche dagen Zoo menig lieven naam heeft in zijn schors gedragen,

Geblutst zie met den bijl, die aan zijn wortel ligt.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(41)

Najaarslied.

Ik ken geen schooner kleuren Dan die van 't hollandsch bosch, In bruinen najaarsdosch;

Ik ken geen zoeter geuren, Dan die uit drooge mosch, Uit geelroode eikenbladeren, En varenkruid dat bloeit, My op het koeltjen naderen,

Dat met mijn lokken stoeit.

Ik ken geen schooner zangen Dan vink en lijster slaakt, By 't morgenlicht ontwaakt, Voor hen de strikken vangen,

Door al wat zingt gewraakt;

Den wildzang uit de twijgen Met vochtig rag omstrikt, Dat als de dampen stijgen,

Met parels blijft bestikt.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(42)

Ik ken geen schooner luchten Dan waar de herfst meê praalt, Als 't zonlicht nederdaalt, En dorpen en gehuchten

In goud en kleuren maalt.

Dan rijzen blanke rotsen En donkre bergen op, Begroeid met ruige bosschen,

Verguld aan rand en top.

Dan spelen alle verwen Dooreen met stille pracht, Tot dat ze, schoon en zacht, Versmelten en versterven,

En zeggen: ‘Het wordt nacht!

Weer is een dag vervlogen, Welhaast een jaargetij:

Een jaar gaat voor onze oogen, Gelijk een damp voorby.’

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(43)

Overgangen.

Ach, hoe vele Groene, gele,

Bruine, roode, Bontgekleurde, Halfverscheurde Levend doode, Zwartgevlekte,

Met het stof des wegs bedekte, Dorre blaân

Kraken op de wandelpaân!

Zie ik omhoog,

Kaalheid en naaktheid en dood treft mijn oog;

Hoekige takken, en knoesterige armen,

Sprokkels, geschikt om den haard te verwarmen, 't Ledige nest in den schuddenden top;

Maar aan de twijgen de wordende knop.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(44)

Heden, stormen aarde en zee beroerend.

Morgen, regens alles met zich voerend.

Heden, luchten ondoordringbaar graauw.

Morgen, nog een plekjen waterblaauw;

Nog een zonnelonkjen, nog een lachjen, Toegeworpen aan het krimpend dagjen,

Maar dat treurig wegsmelt en vergaat, Als een glimlach op een krank gelaat.

Nog weinige dagen Van vlagen en buien,

Uit zuien

En westen, met gieren en jagen, Met blazen en woelen, En joelen en razen....

En 't noorden laat zijn adem voelen.

Die machtige adem overwint.

Het tierende oproer is bezworen.

Uit onrust wordt de rust geboren.

De winterslaap der aard begint.

Haar slaap? Haar dood;

Dus naakt en bloot Ten prooi gegeven,

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(45)

Aan de ongenâ van koude en vorst, Die 't hart doet stilstaan in de borst, En toornig optrekt tegen 't leven.

Maar neen! de hoogste goedheid waakt.

De hulp genaakt, Zoo trouw als teder.

Een donzen vlok, een zachte pluim, Een zweemsel van bevroren schuim,

Daalt dwarlend neder.

Straks volgt haar uit de graauwe lucht Een dichte vlucht,

Met zwervend zweven.

Gy weet niet of zy naakt of wijkt;

Maar als zy eindlijk nederstrijkt, Is 't koestrend winterkleed geweven.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(46)

Jaargetijden.

Lente.

Onder vreugde en zoete smarten, Scherts, gezang, en minnekozen,

Vluchten ons de schoonste weken:

Al wat bloeien kan, kan breken, Veldviooltjens, malsche rozen, Blanke lelies, jonge harten.

Zomer.

Drukkend is de heete lucht;

Dreigende onweêrs barsten los;

Donker kleurt zich veld en bosch;

Maar in stilte rijpt de vrucht.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(47)

Herfst.

Koren hier, en ginder druiven.

Die te vreden is, is wijs;

Gaarne ziet hy, tot dien prijs, Kleur en geur verstuiven.

Winter.

Wordt u de aarde droef en duister:

Zie omhoog naar 's hemels luister.

Leer in graauwe windeldoeken Kiemen van nieuw leven zoeken.

(ERNSTFLORIS.)

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(48)

Morgenstond.

Wat is er niet te hooren, Wat is er niet te zien, By 't eerste morgengloren,

Als nacht en nevel vliên:

Van glansen, kleuren, stralen, Die langs den hemel dwalen;

Van rozenroode wolken, Die 't oost en 't west bevolken;

Van heldre pareldroppen Op blaadren, bloemen, knoppen;

Van blijde vogelzangen, Luidruchtig aangevangen,

Uit volle borst geslaakt....

Maar tot Arbeid is de mensch ontwaakt.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(49)

Wat is er niet te ontwaren In 's harten diepsten grond, By 't opgaan onzer jaren,

In 's levens morgenstond!

Te voelen, te beseffen, Te gissen en te treffen, Te zoeken, te verlangen, Te ontdekken, op te vangen, Te kennen en te smaken, Tot eigendom te maken, Te droomen en te dichten, Te slechten en te stichten,

Te ontginnen, nooit genoeg....

Één ding is noodig, en dat Eene vroeg.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(50)

Zonsondergang.

's Hemels wonder Duikt in volle schoonheid onder, Schittert met gekleurde stralen Over heuveltop en dalen, Dekt de kim met vuur en vonken, Troost de wareld met zijn lonken, En neemt afscheid met een lach:

Morgen rijst een nieuwe dag!

Maar voor heden,

Slechts wat nagloor hier beneden;

Slechts een lichtstreep aan de kimmen, Met een rozenkleurig glimmen, Dat de wolkjens in hun zweven

Aan blijft kleven;

Straks is 't nacht....

Maar de maan betrekt haar wacht.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(51)

Desgelijken

Is uw glorierijk bezwijken Ook geweest, Groote Geest!

Als een zon zijt gy gezonken, Als een zon hadt gy geblonken,

En met vollen glans gepraald, Tot gy, laat, had uitgestraald.

Rijk begiftigde, des gevens Nimmer moê,

Wierpt ge ons, op de grens des levens, Nog uw schoonste schittring toe.

Eensklaps als gy waart verdwenen, Werd het duister om ons henen....

Ja, een schoone nagloor blijft Aan de nevelwolkjens hangen:

Maar waar of het maantjen drijft, Dat van nacht u zal vervangen?

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(52)

Madeliefjen.

'T is Flora's page: - in every place, In every season fresh and fair, It opens with perennial grace, And blossoms everywhere.

J. MONTGOMERY.

Spreid vrolijk, tusschen gras en kruid, Het hagelwitte kroontjen uit,

Om 't hart van louter goude;

Al valt ons 't voorjaar schraal en ruw, Wat, Madeliefjen, deert het u?

Gy zijt niet bang voor koude.

Gy wacht niet tot, met zomerpracht, De zon vroeg opstaat in haar kracht,

In 't purperkleurig oosten;

Maar komt ons, needrig als gy zijt, Van een gerekten wintertijd

Met goelijk lachjen troosten.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(53)

Als 't maartsch viooltjen, dicht in 't mosch, In 't warmste plekjen van het bosch,

Zich huivrig aan komt melden, Wast reeds uw knopjen, rood als bloed, Het bibbrend paaschlam voor den voet,

In de onbeschermde velden.

Daar spoort gy, met ontploken blaân, De velerhande bloemtjens aan,

Nog sluimrend of kleinmoedig.

Ze ontwaken lieflijk, een voor een, En schittren vrolijk om u heen,

Maar nijgen 't hoofd zoo spoedig.

Zy nijgen 't hoofd, zoo jong en schoon Hier pronkende met gouden kroon,

En ginds met bonte verwen;

Het blozende gelaat wordt bleek;

En 't oogjen, dat zoo geestig keek, Breekt in een haastig sterven.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(54)

Maar gy bloeit voort in 't scheutig gras.

Haast overdekt u 't hoog gewas, Als pluim en airen zwieren;

De hooitijd komt: die pronk ligt neêr....

Gy zijt er nog, gy zijt er weêr, En zult het etgroen sieren.

Het etgroen, ja! en 't laatste groen.

Laat vrij de najaarsstortvlaag woên, De winterstormen naderen:

Glimlachend ziet gy 't woeste spel, En groet den kortsten dag nog wel,

Van tusschen geele bladeren.

Ik weet wie, in bevroren grond, In 't zonnig hoekje' u bloeien vond,

Als sneeuw het veld reeds dekte;

Ik weet, in wiens bezwijkend hart De les, die dus gegeven werd,

Een nieuwe veerkracht wekte.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(55)

O Leerzaam bloemtjen, laag genaamd, Gy maakt uitnemender beschaamd,

Door onuitputbre krachten.

Die needrigst leeft, leeft veiligst voort;

En die zich aan geen tijden stoort, Hoeft op geen plaatsen te achten.

De duinroos vindt men slechts op 't duin;

De heibloem in 't eentoonig bruin;

De korenbloem in 't koren;

Geen smachtende vergeet-my-niet, Dan tusschen lisch en oeverriet

En waterkers verloren.

Der bloemen schoone koningin Ontziet zich met haar hofgezin

In 't open veld te pralen;

Daar, slechts in schaauw van dicht geboomt, De balsemgeur ons tegenstroomt

Van 't lelietjen der dalen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(56)

Maar gy, gy klimt den heuvel op, Ontplooit op 't heideveld uw knop,

En siert des akkers zoomen;

Gy spiegelt u in kreek en vliet;

En, in uw eenvoud, schroomt gy niet Den bloemhof in te komen.

Gy schuwt de schaduw noch het licht, Maar toont alom een blijd gezicht,

Gy hebt geen zorg van noode:

Een droppel regen, laat of vroeg, Een weinig zons is u genoeg,

Een staanplaatsje' op de zode.

Veel bloemtjens kiest men om hun geur;

Dit om zijn vorm, dat om zijn kleur;

Niet elk behaagt aan allen;

Maar gy, aan lof noch blaam gewoon, Uw' zedig, uw bescheiden schoon

Toont ieder welgevallen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(57)

U mint niet slechts de schalke maagd, Die stil uw blaadtjens ondervraagt,

Om 't zoetst geheim te ontdekken;

Maar ook de ziele stil voor God, Waarin het voorrecht van uw lot Een weinig moed kan wekken.

U mint het hart, dat, vol en zacht, Gods rijke schepping tegenlacht,

En 't loflied uit doet vloeien;

De wijze, wien gy ootmoed leert;

De needrige armoê, die gy eert, Door voor haar deur te bloeien.

U mint eene onbezorgde jeugd, In 't gras, met koninklijke vreugd,

Zijn boersche kransjens windend;

En 't weesjen, vreemd aan spel en lust, Ter stille plek, waar moeder rust,

U altijd wedervindend.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(58)

't Weemoedig schaapje', in de open hei, Het veulen, dartlend door de wei,

Verheugt zich u te ontmoeten, En 't bijtjen, dat uw honig ruikt, En in uw open hartjen duikt,

Om liefde en lust te boeten.

U mint al 't dichterlijk gediert:

De leeuwrik, dien gy 't nest versiert En naöogt onder 't steigeren;

En ik, wien ge, als ik eens voor al U door mijn snaren vlechten zal,

Geen wedermin zult weigeren.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(59)

Een roos.

Hoe lieflijk staat een frissche roos In d' open hof te pralen, En vangt in d' opgebarsten knop, Zoo menig heldren daauwdrop op

En duizend zonnestralen.

Nu laat ze eens op den morgenwind Het hoofdtjen achtloos wiegelen;

Dan bukt zy, om in 't vijvernat, Dat kabblend om haar voetjens spat,

Het lief gelaat te spiegelen.

En straks vergeet zy paarlekroon En zachtgebloosde wangen, Staat stil, en luistert, en gevoelt Wat gindsche nachtegaal bedoelt,

Met zijn verliefde zangen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(60)

Niet anders bloeit een prille maagd, In d' uchtendstond van 't leven;

Ach, pluk de tengre roos niet af, Noch doem haar, in kristallen graf

Te prijken en te sneven.

‘Maar zoo veel vrijheid! Dreigt zy niet Met onverwacht verleppen?’

Neen, lucht en vrijheid zijn gezond;

Wijd slechts uw zorgen aan den grond, Waar uit zy kracht moet scheppen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(61)

Suum cuique.

Bloem der Amandelen!

Gy vliegt de Lente voor, en, op haar naadren,

Bestrooit gy 't pad, waar langs haar voet zal wandelen.

Aanvallig Klokjen!

Van 't sneeuwkleed, dat van de aarde is opgenomen, Zijt gy teruggebleven als een vlokjen.

Bedeesd Penseetjen!

Gy zegt: ‘De Roos zal komen als ik weg ben.’

Goed dat zy komt; maar blijf nog maar een beetjen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(62)

Gy zijt, te midden

Der zustren, de priestresse, zilvren Lelie!

Wanneer zy godsdienst houden en aanbidden.

Maar, Lelie-stengelen!

Voor onze ruikers zijt gy niet geschapen;

Uw plaats is in de handpalm van Gods engelen.

(RUCKERT.)

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(63)

Nachtegaal.

Zijt my gegroet, Met blij gemoed, Maar niet met luide zangen!

Mijn opgewekte zangdrift zwijgt Bescheiden stil, waar de uwe stijgt, Waaraan mijn gantsche ziel blijft hangen.

Ik ken er veel, Wier schel gekweel In uwen roem wil deelen;

Maar eensklaps zwijgt gy tot hun straf, En wacht den stillen avond af,

Om 't Eenig lied in eenzaamheid te kweelen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(64)

Koekoek.

*

Zeer zelden is ons de eer beschoren Dat iemands oog u ziet,

Maar des te meer vervult ge onze ooren Met uw eentonig lied,

En wy - wy willen 't altijd hooren, Al zingt gy anders niet Dan: Koekoek, Koekoek!

Koekoek Een zang.

Elk kent, mijnheer! uw rein geweten, Uw vreemd begrip van recht;

Hoe gy, om zelf wat ruimer te eten, Uw kroost te vondling legt.

En wy - wy willen 't aardig heeten, Al is het nog zoo slecht Van Koekoek, Koekoek!

Koekoek Eenzang.

* Door verkeerde verbetering, is in dit stukjen een fout gebleven en eene andere ingeslopen.

Men leze het tweede couplet dus:

Elk kent, mijnheer! uw ruim geweten, Uw vreemd begrip van recht;

Daar gy om zelf wat meerder te eten Uw kroost te vondling legt. enz.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(65)

Gy spelt ons niets dan regenbuien, Gy roept uw blijdschap uit, Als, op een heldren dag, in 't zuien,

Een donker luchtjen kruit, Hier zou een ander 't door verbruien;

Maar wat wordt ooit misduid Aan Koekoek, Koekoek,

Koekoek Eenzang?

Gy schijnt ons deze les te leeren Van populariteit:

‘Gy hebt u niet zoo zeer te keeren Aan kunde of eerbaarheid;

Verberg alleen met zorg uw veêren, En zie wat kracht er leit In Koekoek, Koekoek,

Koekoek Eenzang!’

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(66)

Bloeiende linde.

Diep dringt de wortel door, Die 't oog ontvlucht, Hoog stijgt de stam hervoor,

Hoog in de lucht.

Ver breiden, met een zacht ontfermen, De takken, als weldadige armen,

Zich over 't lager groeiend kruid, Naar alle zijden, liefdrijk uit.

De koele schaduw strekt nog verder, En lokt de kudde met den herder,

Des middags, op den zoom van 't bosch, Ter sluimring uit in 't koele mosch.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(67)

Maar het verst reikt de geur van de geurige bloesems, Die de twijgen bezaaien, omlaag en omhoog;

Zy verbergen zich needrig en zedig voor 't oog, Maar verkwikken veel hoofden en zalven veel boezems;

Arm en rijk vangt die geur, en by dag en by nacht Wordt de linde gezegend en dank toegebracht.

't Blind en hulpbehoevend zieltjen, Lang van 's levens last vermoeid, Ruikt haar by haar spinnewieltjen:

‘Kindertjens! de linde bloeit!’

Op het ziekbed neergezegen, Haalt het teeringachtig wicht Dezen geur nog eens ter degen

Op, en lacht met bleek gezicht.

Voor haar open venster, staken (Komt hy ook hun neusjens raken)

Broêrtje' en zusjen 't vrolijk spel.

De oudste heft zich op de teenen, Gluurt vernoegd naar 't bedtjen henen:

‘Zusjen!’ vraagt hy: ‘ruikt gy 't wel?’

Zelfs de ruiter, op de heiden,

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(68)

Waar die geur hem tegenvaart, Kort den teugel, stuit zijn paard, Om het plekjen te onderscheiden,

Waar de balsemwolk van stijgt, Die zoo koestrend nederzijgt.

Als hy, met geslaakte toomen, Toestapt op de lindeboomen,

Zien zijn bruine wangen bleek;

Beelden uit het diepst verleden, Enkel liefde en lieflijkheden,

Maken hem den boezem week.

Onder 't lommer zit de Wijze, Met den leerling aan zijn voet, Starende op den achtbren grijze,

Met een oog vol eerbiedsgloed.

Naar den blondgelokten schedel Wordt de stramme hand gestrekt, 't Voorhoofd streelt zy, breed en edel,

En de geest wordt opgewekt:

‘Dring diep door, eedle geest!

Om te steiler te stijgen.

Maar hoe hooger gy reest.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(69)

Leer des te lager, in liefde, u te nijgen Tot wat zwak en beproefd

Uw bescherming behoeft,

En haar inroept met hopen en zwijgen.

Vermenigvuldig en verbreid Uw kracht, uw werk, uw zegen;

Maar glimlach zacht een lijdend menschdom tegen:

Ver reikt deLIEFDE, verst deLIEFLIJKHEID.’

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(70)

Verscheiden gedichten.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(71)

Zangdrift.

Hoe woelt de poëzy In my,

En haakt aan 't licht te komen;

Als in 't gebergte een volle bron, Begeerig naar den glans der zon,

Begeerig uit te stroomen.

Hoe voel ik my omringd, Omkringd,

Door beelden, geesten, schimmen, Van schoonheid, liefde, waarheid, kracht, Me omzwevende in een halve nacht,

Waaruit een dag wil klimmen.

Hoe ruischt my koor op koor In 't oor,

Verlokkend en ontroerend.

Hoe zoet weemoedig is het my, Als ware een stroom van melody

My op zijn golven voerend.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(72)

Als hoorde ik in 't verschiet Een lied,

Dat hart en zin mocht kluisteren;

Een nieuw gezang, dat niemand zong, En dat de gantsche wareld dwong

Tot opgetogen luisteren.

Mijn vrienden, neen! geen lust, Maar rust

Ontbreekt den armen zanger.

Hem kwelt een lang getergde dorst Naar poëzy, zijn moede borst

Is van gedichten zwanger.

Geef de onbezorgde vreugd Der jeugd,

Haar zoete mijmeringen, In schaduw van 't aloud geboomt, Of waar, van munte en tijm omzoomd, De rimpelende duinbeek stroomt,

Hem weer - en hy zal zingen.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(73)

Wat kinderoogen zien kunnen.

*

Fier zwijgt de vader in zijn lot, En leert, in 't duister kerkerkot,

Verdragen wat hy draagt.

De klacht der moeder stijgt tot God;

Eens raakt zy uitgeklaagd....

‘Ach kinderkens, mijn kinderkens!

Uw moeders hart Bezwijkt van smart, Zy heeft geen woorden meer.

Komt! handtjens samen, oogjens dicht!

Uw englen zien Gods aangezicht;

Ontferme zich de Heer!’

* De legende is te vinden inWOLF'SNiederl. Sagen, S. 157.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(74)

By 't venster knielt de kleine kring;

In 't midden vaders lieveling, In 't midden de oudste zoon;

Wat is zijn leeftijd nog gering, Wat is de jongen schoon!

‘Ach kinderkens, mijn kinderkens!

Uw moeders hart Bezwijkt van smart, Zy heeft geen woorden meer.

Wat staart gy op de donkre straat?

Bidt, bidt tot God die u verstaat!

Ontferme zich de Heer!’

De nacht is duister. Star noch maan Is aan den hemel opgegaan;

De kamer zonder licht.

De moeder ziet den kleinsten aan...

Hoe blinkt zijn aangezicht!

‘Ach moedertjen, lief moedertjen!

Hoe schoon trekt daar Een gantsche schaar Van gouden lichtjens voort!

Zy zweven naar des hertogs slot;

De heilige englen zijn 't van God Die ons gebed verhoort!’

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(75)

De bleeke moeder hoopt en ducht;

Zy treedt aan 't venster met een zucht;

Maar alles wat zy ziet Is donkre huizen, zwarte lucht:

Gods englen ziet zy niet.

‘Ach kinderkens, mijn kinderkens!

Het wicht verstaat Niet wat het praat;

Lief jongsken! ga ter rust.

De vromen dient Gods englenschaar, Maar in dien boozen hertog daar

Betoonen zy geen lust.’

Nu schudt de kleine 't lokkig hoofd, Bedroefd dat moeder niet gelooft,

En tuurt aandachtig voort, Tot dat de glans is uitgedoofd

Die om zijn kopjen gloort.

‘Ach moedertjen, lief moedertjen!

Gewis geschiedt Wat broertjen ziet;

Der englen taak is schoon;

Gehoorzaam aan zijn wijs gebod, Volbrengen zy een last van God.’

Zoo spreekt haar oudste zoon.

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(76)

De kindren gingen tot hun rust.

Het wee der moeder werd gesust;

Zy slaapt den gantschen nacht;

Ook droomt zy dat haar de egâ kust, Die in den kerker smacht.

‘Ach kinderkens, mijn kinderkens!

Wat toeft gy nog?

Omhelst hem toch!

En kust zijn bleek gezicht.

Hy kwam in 't holste van den nacht;

Duc d'Alva heeft hem thuis gebracht Met pauk en fakkellicht.’

De hertog woelt op 't ledikant,

Zijn voorhoofd gloeit, zijn boezem brandt, Zijn mond gaapt naar 't geluid;

Nu strekt hy de een, dan de andre hand Met schrik en woestheid uit.

‘Laat los, laat los, gy kinderkens!

Laat los, o vrouw!

'k Verdrijf u rouw.

Gy hebt uws hertogs woord;

'k Verbreukte 't nooit tot goed noch kwaad;

'k Vervul het met den dageraad;

Uw beden zijn verhoord.’

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(77)

De nacht gaat om; het morgenlicht Schijnt reeds de kleinen in 't gezicht,

Genaderd door een scheur;

Nog zijn de zware bouten dicht....

Wie klopt daar aan de deur?

‘Staat op, staat op, mijn kinderkens!

Sta op, vriendin!

En laat my in!

Omhels uw echten man!

Hy die het hart der vorsten buigt Heeft voor mijn goede zaak getuigd,

Hy hebbe de eer er van!’

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(78)

Aan een bruid.

U zeegne God!

Hy stelle u tot een zegen!

Gezegend zij uw hoofd, uw hart, uw wegen, Uw aardsch, uw eeuwig lot.

Gezegend de Echt, Die u verbindt! Haar banden,

Haar bloemen en haar juk! De trouwe handen Door God in een gelegd.

Gezegend 't Huis, Waarin de liefde wone!

Waar u de Heer met vreugde en eere kroone!

Gezegend ook het Kruis - Het Kruis te zaam Met d' echtgenoot gedragen,

Den blik op Hem die 't Kruis verdroeg geslagen, En in zijn kracht en naam!

Nicolaas Beets, Korenbloemen

(79)

De deuvig en de kompasnaald.

Een Deuvig, zich te recht zijn waarde

‘Als deuvig en geleerde’ wel bewust, Daar hy op een maderafust

Een reis gemaakt had om heel de aarde, En ongetwijfeld al dien tijd,

('t Was streng verboôn hem af te trekken) Aan overdenkingen gewijd,

Waarmeê slechts onverstand durft gekken;

Een Deuvig dus, van de eêlste geesten vol, Van rijpe ervaring daarenboven,

Met wetenschap gelaafd in een stikdonker hol, By passende' afkeer van gelooven,

Verliet zijn ‘stil studeervertrek,’

En kwam zich toonen op het dek.

Het scheen zijn eerste plicht, voor allen, De Scheepskompasnaald aan te vallen:

‘Gy zijt gelukkig, lieve vrind!

Maar 't is als een onnoozel kind;

Nicolaas Beets, Korenbloemen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wel Mijn Heer gy moet vertrekken, Want gy staat mijn gantsch niet aan, Zie gy komt maar met my gekken, Gy moet op een ander gaan, Maar doen wou hy haar Verkragten, En dwingen dat zy

Hij moet niet alleen een afgeschoten hoekje hebben waar hij slaapt, maar ook een afgeschoten hoekje, waar hij alleen kan zitten; een plaatsje van ontwijk, al is dat dan ook nog

Maar dra, door d'aanblik als verschrikt, Die onweerstaanbaar roert en treft, Weer somberder ter aarde blikt, Of toornig om zich ziet, als een, Die de aard haat en zichzelf, En, 't

Zij heeft haar hart en ziel en leven Op nieuw, in 't kinderlijk gebed, In 's Heeren trouwe hand gegeven, Die op de stem der kleinsten let... Al wat Hij wil, al wat Hij doet, Is voor

Ja, 't Juiste Midden! Maar waar tusschen? Tusschen dwaling En dwaling. 't Mag zoo zijn; maar geldt dit voor bepaling Van 't juiste middelpunt der Waarheid? Die dit zeit, Geeft haar

Hoe heugt hem nog die Februaridag, Die hem voor 't eerst met u te zamen zag, Die dag, dat uur, waarin het schoon verbond Door ons niet werd gesloten, maar ontstond, Dat, nooit

Nicolaas Beets, Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden.. Die beter willen doen dan goed.. Die beter willen doen dan goed, Doen erger soms

Wij zouden niet den geheelen duur van den latijnsche-schooltijd onder de kinderjaren van Beets mogen begrijpen, zoo hij dien door alle klassen ware afgeloopen, daar het laatste