• No results found

René de Clercq, De noodhoorn · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "René de Clercq, De noodhoorn · dbnl"

Copied!
198
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vaderlandsche Liederen De

Noodhoorn

In halflinnen gebonden

f 3.50

Aan de lezers!

De Noodhoorn

Gij hebt dit boek gekocht, omdat gij een bewonderaar zijt van René de Clercq.

Het zal U dan ook interesseeren, dat binnen afzienbaren tijd de vol- ledige werken van dezen grooten Vlaamschen dichter-strijder voor de René de Clercq-stichting bij de uitgeefster van dit boek zullen verschijnen.

De Noord-Nederlanders hebben nog veel te weinig kennis geno- men van den strijd, die door onze Zuidelijke verwanten gestreden werd en wordt.

René de Clercq, één van de Groo- ten onder hen, is het waard een uitgebreiden lezerskring te berei- ken, niet alleen om zijn strijd tot den onze te maken, maar in de allereerste plaats om de schoon- heid van zijn gedichten.

Mogen zijn werken de belang-

stelling ondervinden die zij ver-

dienen.

(2)

DE NOODHOORN

(3)
(4)
(5)
(6)

VADERLANDSCHE LIEDEREN DOOR RENÉ DE CLERCQ

DE NOODHOORN

met een portret van den dichter naar eene teekening van

JOAN COLLETTE

ZESDE DRUK

UITGEGEVEN VOOR DE RENE DE CLERC Q-STICHTING DOOR NENASU

(7)

IN HEILIGE BEWONDERING DRAAG IK DEN NOODHOORN OP AAN

Dr. AUGUST BORMS

VLAANDERENS GROOTSTEN MAN

RENE DE CLERCQ

(8)

Voorwoord van den vijfden druk

Ruim een jaar geleden, op 30 Januari 1939, kwam te Utrecht de „René de Clercq-Stichting" tot stand, dit dank zij de onvermoeide medewerking van mr. A. J. van Vessem.

Het doel van deze Stichting is het levenswerk van René de Clercq als nationalen dichter van den Dietschen Stam hoog te houden en dit als bron van Dietsch-Nationale kracht te doen voortleven in Holland, Vlaanderen en Zuid- Afrika. Dit doel wordt nagestreefd o.a. door het uitgeven of doen uitgeven van Vaders werken en het is met groote blijdschap, dat we als eerste heruitgave „De Noodhoorn"

in een 5de vermeerderde uitgave door onze Dietsche lan- den kunnen verspreiden. Mijn wensch is dat zijn galm, evenals bij de eerste uitgave, aan duizend zienden moge durf verstrekken en aan duizend dolenden een doel.

Bij het herlezen van „De Noodhoorn" en het verbeteren

der drukproeven, moest ik vaststellen, dat dit werk eigen- lijk geen voorwoord noodig heeft en de liederen sterk en duidelijk genoeg voor zichzelf spreken. Ik wou er dan enkel de aandacht van de lezers op vestigen, dat het gedicht „Aan mijn Vrouw", dat in de eerste uitgave van 1916 verscheen, terug in deze uitgave werd opgenomen.

Door toevoeging van liederen, die niet in vorige uit- gaven van den bundel waren opgenomen, maar die door aard en wezen daarbij behooren, en door rangschikking der liederen naar hun innerlijken samenhang is ,,De Nood- hoorn" tot een geheel geworden, dat treft door zijn toe-

5

(9)

passelijkheid op den tegenwoordigen tijd. Wéér worden de Volkeren door oorlog geteisterd. Wéér worstelen Holland, Vlaanderen en Zuid-Afrika tegen de machten, die de ontplooiing van hun eigen Dietschen aard en van hun eigen Dietsche kracht beletten. Hoe noodzakelijk is ook weer thans het dan troostend, dan bezielend schallen van de Noodhoorn over de Dietsche gouwen om in den moeizamen strijd niet te versagen!

We hopen dat deze uitgave hartelijk ontvangen zal worden en dat wij spoedig in de gelegenheid mogen zijn andere deelen van het werk van den Dichter te doen volgen.

Namens de René de Clercq-Stichting:

ELZA DE CLERCQ.

Antwerpen, Februari 1940.

(10)

Voorzang

DE HARDE GETUIGENIS

Maak u uit den drijf van mijn bewogen woord,

Zoo gij houdt van rust, van kalm getalm en traagheid.

Wie van stee tot stee den klaren

,

noodhoorn hoort, Laat de murwe sleur, het boom gemak, de laagheid, Moet met mij naar strijd en arbeid voort.

Dit 's de harde dreun van vaders vaste voeten, Daar hij aarzlend spon door armoede en verdriet.

Of ze gaarne gaan of noode moeten, moeten, Vader, zingend gaan en voel ik uwe voeten Op mijn Vlaamsche hart en door mijn lied.

Zweeg uw dichter, Vlaandren, ach, wie zou getuigen?

Broeders, die mij hoort, wat hurkt gij om den haard?

Ruggen wil ik rechten die voor onrecht buigen, ()ogen bliksem geven en de vuist een zwaard.

Valt mijn schoone volk, zoo mag het al in duigen.

Maak u uit den drijf van mijn bewogen woord,

Gij die schrikt voor kracht, die vreest de ruwe waarheid, Maar, die Vlaamsch nog voelt, staat op van oord tot oord;

Spreekt in trouw mij na en geeft het openbaarheid:

België wordt beklaagd, maar Vlaanderen wordt vermoord!

(11)

DE ZANG VAN GROOT-VLAANDEREN

Aan Mr. A. J. van Vessem.

Als bittere hemelen, zonder verbidden, De aarde teistren met jaren wee, Als gansch Europa, cirkel en midden, De macht van het land en de macht ter zee, Millioenen en weer millioenen krijgers Storten opeens als tijgers op tijgers,

Vlaanderen, o Vlaanderen;

Als wateren branden, kinderen moorden, pachtvolken sluiten een noodverbond,

Als de Balkan breekt onder 't brekend Noorden En boven wolk en onder grond,

Waar alles barste eer alles zwege, Dood schuift en grijnst om zekere zege,

Vlaanderen, o Vlaanderen;

Als ter laaiende kerk het kruis verduistert, Als de heiligen staan voor hun zwaarsten strijd, Als de Booze, in sidd'rende vreugden, luistert Of het harde hart van de wereld splijt;

In de verdrukking, in de verneedring, In der stervenden laatste verteedring, Houd u bereid,

Vlaanderen, 't is de tijd.

(12)

Let op de breuk der eeuwen, Hoe zij komt op het onvoorzienst;

Let op den donkeren dans der Leeuwen, Noode dansend in vreemden dienst.

Let op de zonen des volks, ze vechten, Let op de voogden des lands, ze gaan, Worden knechten en willen verknechten, Hebben geen hart om vrij te staan.

Hoort gij het lied aan de Heeren van Havere?

Houd u bereid, houd u bereid,

Denk om Groeninghe, denk om Gavere;

Vlaanderen, 't

,

is de tijd.

Eerst moet de waarheid leugen heeten, Eerst moet de wijsheid wartaal stamelen, Eerst moet de laster roem verzamelen, Eerst moet voor onrecht recht vergeten, Eerst moeten oorlog, ziekte, ellende, Moeten honger- en watersnood Lijk de wereld ze nimmer kende, 't Leven doemen tot rasschep dood, Eerst moet uit eigen en vreemden lande Een offer van bloed aan het lot gebracht, Eer gij, uit zware schuld en schande, Rijst in almachtig zelfbevrijden, Gij die door moed, gij die door kracht, Gij die door lijden,

Voor alle tijden,

Glorievol waart, glorievol zijt,

Vlaanderen, Groot-Vlaanderen in eeuwigheid.

9

(13)

DE VOLKEREN HOLLEN

De volkeren hollen in 't zwart gevecht, de menschen, de menschen,

lijken daarbij zoo klein, zoo slecht.

Ze hebben geen God, ze hebben geen recht.

De volkeren dooden de menschen.

De kerken roepen: uw zegen, Heer;

de kristnen, de kristnen,

kussen hun kroost en grijpen 't geweer.

Zij vallen of vellen een broeder neer.

De kerken dooden de kristnen.

Vrede heet heilig, de vreedzame laf;

en kruisen, en sterren,

als blaren ten herfsttijd regenen ze af.

Een kruis op een borst, een kruis op een graf.

De aarde is zoo dof in de sterren.

(14)

OORLOG TEISTERT

Oorlog teistert. Alleroorden Loert de dood op buit.

Krachtigen schrikken, heiligen moorden, De wereld roeit haar eigen uit.

Arbeid, armoed, ziekte en zorgen Verdwijnen voor den éénen angst.

De dagen duren, de nachten langst;

Wat brengt de morgen?

(15)

AREN RIJPEN, MENSCHEN RIJPEN

Aren rijpen, menschen rijpen, Naast den maaier stapt de dood.

Wee het kroost voor krijg geboren!

Paarden trappelen door het koren, op den oogst volgt hongersnood.

Aren rijpen, menschen rijpen;

dood zal halm en man omgrijpen.

(16)

ALS DEEZ' TIJDEN GROOT

O nacht van dagen waar, tot onderling verderven, Zich rampgenoot in angst vastklampt aan rampgenoot, Waar moord tot moorden dwingt en eedle volkren zwerven Van hongersnood in vuur, van vuur in hongersnood!

Wat heb ik, voor die hoos van driften, menigwerven Op éénen naam gehoopt die als deez' tijden groot:

Shakespeare! Mocht dan, kon dan de schoonste wereld sterven Terwijl, ten derden male, een eeuw rouwt om uw dood?

Uw somberst scheppen toont noodlottigheid, geen schuldigen;

Het menschelijke en uw hart zijn diep gelijk de zee;

Bij storm slaan leed op leed in zwaar vermenigvuldigen.

Een Storm hebt gij gekeerd tot wonderklaren vree.

Straal', zongelijk., uw glans door 't wolkig wereldwee,

Zoodat ook Goethe's kroost uw zuivre kracht moog' huldigen.

(17)

ELFDEN JULY

Onthout, onthout, Vlaenderen, Dijn recht is out!

Peinst omme De Coninc, Omme Jan Breydel.

Wi en willen gheen anderen breidel, Ware hi van gout!

Betrout, betrout, Vlaenderen, Dijn recht is out.

Jonc sijn dine crachte.

Coene leghet die Coninc in die wachte.

Die leeuwe danset inden banieren.

Laet ons, jonc Vlaemsch, vri Vlaemsch geslachte, Toter eren van De Coninc vieren!

1915

(18)

HEERSCHZUCHTIGEN

Heerschzuchtigen, die Vrede uit uw harten sluit, Dus spreken de Volkren uw vonnis uit:

Gehuicheld, ontheiligd uw liefde voor recht, De leus die gij roemt, de bee die gij zegt!

Is uw heil ons heil, uw nut ons nut?

Zijt gij zout in ons brood of een staak in onz' hut?

Wat dienst is uw dienst en wat hebt gij gedaan Om te vergen ons bloed en met honger te slaan?

Gij zaait noch gij maait en gij slaapt in den oogst;

Toch wolken te winter uw schouwen het hoogst, Toch perst gij den wijn in het schallende huis Der weelde. Den Heere laadt gij een kruis

Op den rug, en draagt er een, knechts, op uw borst.

Uw zolen zijn rein en uw zielen bemorst.

En leiden ons, gij, die geen wegen ziet?

Heerschzuchtigen, gaat: wij kennen u niet.

(19)

AAN DIE VAN HAVERE

TOEN ZIJ VERGATEN DAT OOK VLAANDEREN IN BELGIE LAG

Wij houden van trukken noch tirelantijnen, Heeren van Havere, weet het goed!

Wij zijn Germanen, geen Latijnen, Opene harten, zuiver bloed!

Heb ik geen recht, ik heb geen land;

Heb ik geen brood, ik heb geen schand;

Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand Sta ik recht voor u,

Vecht voor u!

Geen bondgenoot, geen band in 't Zuiden!

Havere, Havere, 't zal niet gaan Dat gij het Noorden uit zult luiden Om aan onz' erve hand te slaan!

Heb ik geen recht, ik heb geen land;

Heb ik geen brood, ik heb geen schand;

Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand Sta ik recht voor u,

Vecht voor u!

Zoo gij de meerderen doemt tot minderen, Zoo gij het brood uit hun monden rooft, Wijl gij het bloed eischt van hun kinderen, Kome dit bloed niet over uw hoofd!

Heb ik geen recht, ik heb geen land;

Heb ik geewbrood, ik heb geen schand;

Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand

(20)

Weet de Koning, onze Koning, Dat men zijn Volk tot slaven drilt?

Vlaanderen wordt onz' eigen woning Of de Leeuw springt uit zijn schild!

Heb ik geen recht, ik heb geen land;

Heb ik geen brood, ik heb geen schand, Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand Sta ik recht voor u,

Vecht voor u!

(21)

AAN VLAANDEREN

Niet om den zwier van een vrij gebaar;

Niet om de vreugd van een schoon gevaar;

Noch uit zucht dat ik roem verkrege;

Niet om mijn forschen Leeuwenhaat;

Niet uit wrok om eeuwen smaad;

Niet om den jubelzang der zege;

Uit liefde, uit liefde alleen,

Vlaanderen, heb ik uw strijd gestreên!

Uit liefde wil ik wezen,

Kranke moeder, uw sterke zoon;

Waar gij getrapt werdt en misprezen Leiden U ten hoogsten troon;

Dat de wereld uw naam vereere

Als ten dage van uw kracht,

En gerechtigheid regeere

Van geslachte tot geslacht.

(22)

WAT DOEN WIJ VOOR U

Wat doen wij voor u, arm Dietsch, arm Dietsch?

Veel vragen, veel klagen, en verder niets.

Met lappen en lompen van wet op wet Wordt een schittergewaad u aaneengezet.

Het pak van harlekijn! 0 spijt, o spot!

Zit liever naakt dan in 't kleed van den zot.

Zit liever ten gronde in uw grootsche grief Dan te gaan door uw land met een bedelbrief.

Eén dag nog. En 't volk, met mantel en kroon, Baant stormenderhand u den weg tot den troon.

Er uit, de bijzit, de vreemde, het Fransch!

De kinderkamer, de poppendans!

Een kranige daad, een krachtige schop, Waar zijn ze nu, bijzit, kamer en pop?

In uw eigen huis zijt ge minder dan iets, Maar morgen zijt ge alles, o moeder, Dietsch!

19

(23)

TER ZEGE

Zoolang 't gevoel uw kracht is, Geestdriftig uw gedacht is, Ruim goed zijn in uw macht is, Mijn dapper lied, klink uit;

Dat al die durvend willen Het zeggen, zingen, gillen;

Het hart leeft van uw trillen Als 't oor van uw geluid.

Mijn lied is een klok en een zwaard en een vlag, Mijn lied is dé kreet die rolt in den slag,

Mijn lied is de zon van den nieuwen dag, Mijn lied is triomf, hoera!

Spreek Vlaamsch, en 'k ben uw broeder.

Te kwader uur, te goeder, In de eedle taal van moeder Blijf ik uw trouwste tolk.

Wie ook vervreemd', verbaster', Zijn land en landaard laster', Ik hecht me aan u te vaster, En hef u hoog, mijn volk!

Mijn lied is een klok en een zwaard en een vlag, Mijn lied is de kreet die rolt in den slag,

Mijn lied is de zon van den nieuwen dag,

Mijn lied is triomf, hoera!

(24)

O lied, mijn gloedvergulde, Sla daden uit wie duldde;

Wees elken moed een hulde En elken eisch een vorm!

Ruk vóor het heir der mannen In 't rijk der volkstirannen;

Laat leeuwenvanen spannen Gelijk uw kracht in storm!

Mijn lied is een klok en een zwaard en een vlag, Mijn lied is de kreet die rolt in den slag,

Mijn lied is de zon van den nieuwen dag,

Mijn lied is triomf, hoera!

(25)

LEUS

Waar zielen krachten zijn en krachten daden worden, Waar uit het stoute brein een wond're wereld stamt, Waar groote menschen slaan en stormen uit hun orden, Gelijk, ten bergtop uit, de bergenziele vlamt;

Waar felle boodschap brandt uit goudgevuurde borden, Waar roode razernij op zwarte muren ramt,

Waar heldenhanden hoog het heldenzwaard omgorden, En naberouw noch spijt den slaanden arm verlamt;

Daar staan wij, eigenvast, geschoord op beide voeten, Getroost met onzen kop onz' koppigheid te boeten, En lachen op die spuwt en spuwen op die lacht!

Daar staan wij, taai en trotsch, bij zelfgenade vorsten, Die durven, één alleen, wat duizenden niet dorsten,

En zwaaien door den wind de losse vaan der kracht.

(26)

ZOOVEEL HEB IK GEZONGEN

Zooveel heb ik gezongen, Vlaandren, van vreugd.

Kon smart mijn hart verjongen!

Een lied, in sterke longen, Het deed wel deugd . . . . Mijn broeders zijn in lijden, Vlaandren in nood.

Waar zijn ze nu de tijden Van opstaan en bevrijden, Van daad en dood?

't Vergt spoed dat ik bevechte Dit 't volk belaan;

't Geweer den wand onthechte, En bane een baan.

Volgt mij, en tegen 't slechte, Vooruit, vooral, vooraan, Mijn wapen in mijn rechte, En links de vaan,

Pal zal ik staan.

(27)

KRACHTLIED

Aan de familie A. F. Pieck.

Waar de leeuwen hebben gedanst, IJzeren baren bruisten,

Staan, en hun hart in hun oogen glanst, Kerels met koppen en vuisten.

Onverduitscht, onverfranscht, Voor Vlaanderen,

Die Leeuwe danst!

Waar het klare, klinkende woord Slingerde koene gedachten,

Bussumer boomen hebben 't gehoord, Staan wel daden te wachten.

Onverduitscht, onverfranscht, Voor Vlaanderen,

Die Leeuwe danst!

IJzeren armen, Bussumer geest, Ieder juk aan spaanderen!

Stormt, en het recht is macht geweest In het bevrijde Vlaanderen.

Onverduitscht, onverfranscht, Voor Vlaanderen,

Heil Vlaanderen,

Die Leeuwe danst!

(28)

DE WITTE KAPROEN

Aan Mr. Hector Plancquaert.

Vlaanderen, volg den Witten Kaproen, Vlamingen thans als Vlamingen toen.

Zorgt voor u zelf, geen ander zal 't doen.

Slaat op den trommel!

Slaat op den trommel van dirredondijne, Dat voor elk huis een man verschijne, Slaat op den drommel van dirredondom, Eer uw geluid in uw land verstom'!

Stelt nu daden boven gedruis.

Toont wie ge zijt: noch Waal noch Pruis.

Hier zijn de bezemen, veegt uw huis.

Slaat op den trommel!

Slaat op den trommel van dirredondijne, 't Mijne is het uwe, het uwe is het mijne.

Slaat op den trommel van dirredondom, Waakt op uw erf en uw eigendom.

Gij die gelooft, gelooft in uw recht, Gij die wilt vrij zijn, wees geen knecht, Gij die roept: brood! vooruit en vecht!

Slaat op den trommel!

Slaat op den trommel van dirredondijne,

Vecht voor uw volk op de voorste lijne,

Slaat op den trommel van dirredondom,

Vlaming, doe wel en zie góéd om.

(29)

IS 'T NOORDEN HET HOOFD

Is 't Noorden het hoofd met het kloek verstand, Het Zuiden is 't harte van Nederland.

Het warme, klare, kloppende bloed, De geestdrift, de hartstocht, de overmoed.

Torsend en volgend zijn vlag in den wind,

Met den arm des mans en het oog van het kind, Hoog ép, zoo stappen we, in ruischende vreugd, Den jubelzang voor aan zijn eeuwige jeugd!

0 gotische bouwen, land des Leeuws,

Grootsch volk, zoo eenvoudig, echt middeleeuwsch, Zoo rein in uw ruwheid, zoo goed in uw kracht, Wees Gent weer en Brugge voor 't nieuwe geslacht, Dat de kleine der aarde, die lijdt en strijdt,

Herkent wat gij waart in hetgene gij zijt:

Een baak in het stormweer lichtend aan 't strand,

Een klok die luidt als de wereld brandt.

(30)

ALS EEN STERKE MAN

Als een sterke man, die vol trotsche vreugd

Veel kindren zag gaan uit de kracht van zijn jeugd, En plots, om een krankheid, een ongeluk,

Zijn bloeienden heerschstaf, geknakt tot een kruk,

Onder de okselkens schuift van een kreuple uit zijn kroost Hij aait het wel dubbel dat kind, en troost,

Maar hij snikt op zijn bed en wenscht in zijn hart Dat schepselken ongeboren — Smart!

Zoo lijdt nu de Dichter, hij, stout van stap, Om den treurigen gang van onz' jongelingschap.

Zijn liefde groeit, arm volk, met uw nood,

O Vlaanderland, daar is schuld in uw schand,

Des grijpt die u liefheeft den geesel ter hand,

En slaat u, en slaat zich terzelfdertijd,

Als een vader doet die zijn kind kastijdt.

(31)

KERSTVERLANGEN

Hoe zacht der klokken klagen, Uitzindrend op mijn hert!

Het sneeuwt op donkre smert.

En vromen hoor ik vragen, Terwijl de dag komt dagen, Wat groots geboren werd.

Gebogen menschen rijzen En zien elkander aan.

Voorbij de bloedige waan!

De volkren zijn te prijzen Waar Koningin en Wijzen Langs witte wegen gaan.

0 gij, die recht en rede Begeert, genoeg gedwaald.

De zoen des hemels daalt.

Verheugt u telkerstede:

Geboren is de Vrede

Die godlijk ademhaalt.

(32)

AAN MIJN VROUW

Zwaar is uw last, maar schoon ter schouder;

Eerst mijn kroost, dan mijn kruis.

Jaren gaan snel, doch geen hart wordt ouder,

Liefde, in uw heerlijk huis.

(33)

DANKLIED

Van alles, Heer, wat uit uw handen Is vrijheid niet de hoogste gunst.

Ik dank U diepst om mijne banden, Om Vrouw en Kroost, om Volk en Kunst.

Wie mij die banden heeft gegeven Gaf vasten vorm aan los gevoel.

Ik dank u, Hemel, niet om 't leven, Ik dank u om des levens doel.

Zoo mogen lust noch leed me leiden Maar plicht

,

, die kracht naar last verleent, Wanneer een korte dag moet scheiden Wat macht van jaren hield vereend.

Daar is een weg die klimt door laster;

Daar is een weg die daalt door roem.

Soms echter, langs den doorn, verrast er

Den moeden man, een bloem.

(34)

AVONDLIED

Aan Mr. Karel Heyndrickx.

't Dumstert en de landman gaat Met den avond in 't gelaat, Vrouw en kind traag tegemoet.

Navond, navond, Vredigen avond;

De avond maakt de menschen goed.

Mij, die zonder reisgezel, Haastig, driftig, verder snel, Ach, hoe hartlijk klinkt hun groet:

Navond, navond, Vredigen avond;

De avond maakt de menschen goed.

Eens is alle leed geleên, Alle strijd ten eind gestreên;

Rust bekomt het hardst gemoed.

Navond, navond, Vredigen avond;

De avond maakt de menschen goed.

31

(35)

GEEF ARBEID MIJ

Geef arbeid mij en krachten tevens En 'k sta voor mijne ziele borg.

Wat vult er de ijdelten des levens Tenzij de strenge, zware zorg?

O goed te zijn in al dat slecht is, O trouw te zijn in al dat valschl De moed te staan waar 't arme recht is Dat is mij rijkdom boven all's.

De wil, de trots te durven denken, Tot daad te smeden een gedicht;

In schoonheid heel zijn ziel te schenken Aan 't arme volk dat smacht naar licht;

Niet meegedreven voort te vlotten, Maar zelf te stuwen in den stroom;

Te streven waar de laffen spotten;

0 Vrijheid, Vrijheid die ik droom!

Van mij, die leeft van zijne schande, Wien niet de nood zijns broeders treft!

Van mij, wie niet in vrijen lande, Zichzelf tot vrijen man verheft!

O Vlaanderen, breke uw zon de wolk uit.

Weze elk een kracht, een macht, een mensch!

Goedheil! De wereld sluit geen volk uit;

Het rijk der braven heeft geen grens.

(36)

BEST GEBORGEN

Best geborgen In de zorgen,

Liefde, leer mij schoon geduld.

Laat mij dragen Zonder klagen,

Laat mij lijden zonder schuld.

(37)

BIJ SNEEUW

Er is wat sneeuw gevallen.

De lanen schitteren.

doch koud zijn boom en steen, Mijn dorre hart meteen, Daar korte vreugden schallen Die lang verbitteren.

Ik voel den winter wegen Spijts al 't geflonker, En zie in liefs gelaat, Dat mij tot spiegel staat, Mijn hoop op lentezegen Nog immer donker.

Steeds moet de dag gedoogen, Bij strak verstrengen,

Wanneer hij over 't land Zijn grijze bogen spant, Dat hij niet kan verhoogen, Alleen verlengen.

Hoe lang nog moet ik derven Mijn roode beuken,

Mijn berk, mijn hagedoorn,

Mijn leeuwrik boven 't koorn,

Het bosch in al zijn verven,

En al zijn reuken?

(38)

Hoe lang de Vlaamsche vlassen, De wiedsters, wiederen?

Het land der Leye, waar De luchten diep en klaar, En verten plots verrassen Met galm van liederen?

Naar heel de wereld reiken Mijn vrome wenschen.

Toch voelt mijn hart alleen,

Vol troost de Lente treên

Beneden eenzame eiken

Naar moede menschen.

(39)

GELUK?

In gouden avond enden niet alle gouden dagen.

't Valt zwaar, om zonder schenden Geluk te dragen.

Gelukt Wie daarop roemen,

het allerbrooste en teerste! . . . .

Ach, volle bloesembloemen

vallen het eerste.

(40)

TEER LIEDEKEN

Aan Jef van Hoof.

Niet altijd kan het hart zijn pijn Als wellust dragen.

Er komen dagen

Dat onze liederen zuchten zijn.

Dan, zoo het regent om ons huis, Wij zien het stroomen

En droevig droomen

Van bloesemleed in dropgeruisch.

Doch morgen zullen wij misschien, Juist om het droppen,

Wat schoone knoppen

Gelijk ons hart half open zien.

(41)

DE ZWARE DAGEN

Hoe vlug, hoe vlug, hoe vlug, Gaan de zware dagen,

Met ons lijden, strijden, klagen . . . . Wie kan leggen op een wagen Wat die donkre dragers dragen Op hun rug?

Dood noch rouw en doen vertragen.

Niemand wenscht hun komst terug.

Ach, Goddank, dat zware dagen

Gaan zoo vlug!

(42)

KOM NIET ONDER HOOGE BOOMEN

Komt niet onder hooge boomen Die klein zijt en niet groeien kunt, Wien alleen een haastig droomen Een ontrouw denken is gegund.

Zoo wie loopt op losse voeten Heeft lichten last van hart en hoofd.

Taaigewrongen wortlen moeten Hem binden die in kracht gelooft.

Zie, de boomen ruischen, leven,

Slaan streng hun zware schoonheid uit.

Blijf daar weg, zoo gij maar even Wat lispelspeelt met half geluid.

Heilig zijn de sterke stroomen,

Een hart dat scheurt, een pijn die gilt .. . Kom niet onder hooge boomen,

Kleintrotsche, die niet lijden wilt.

(43)

'S LEVENS WAARDE

Aan Dr. A. Jacob.

Het lieve leven Heeft God gegeven;

Doch 't leven heeft slechts waarde, Wanneer Gods werken

Aan ons te merken En heerlijk blijft op aarde.

Dies, lijden wij, Toch strijden wij

In ootmoed hoog te moede, Met hart en hand

En stout verstand

Voor 't eenig goed, het Goede.

(44)

VERTROUWEN

Gij, die moet zien in donkere dagen Hoe onrecht tijdelijk triomfeert, Niet klagen, dichter, niet versagen, Maar strijden tot de wereld keert!

Wie stijgt ten slotte en overwint er?

Niet wie het leven tegenhoudt.

De Lente zit al in den Winter,

De bloesem in het harde hout.

(45)

WENSCH

Aan H. van Dalsum.

Arbeid en krachten Hart en gedachten, Ruimte voor vrijheid, Hoogte voor blijheid,

Vrienden weinig en vijanden veel,

Laat me dat, God, en ik heb mijn deel!

(46)

ALS 'T PAS GEREGEND HEEFT

Als 't pas geregend heeft En de torens staan gewasschen,

Als de aarde met al haar boomen beeft In de roerende spiegels der plassen, Dan komen de deernen aan de deur, Met een hooge kleur,

En ik sta in het land der vlassen.

Als 't pas geregend heeft

En de vink slaat goud in 't loover, Dan hoor ik een hut die deunt en weeft En al mijn hart slaat over.

Er springt in mijn hart, om een blij blauw oog, Een regenboog;

En eene, die zingt en tart,

Moet ik kussen op mond en hart.

(47)

NIEUWE MEI

Een Mei gaat open uit mijn hart

,

, De bloei der blijdschap na de smart;

En heerlijk kleurt de zonnegloed Daarin mijn bloed.

Mijn nieuwe Mei, zoo frisch en vroom!

De nachtegaal zit op den boom, Stort goud en paarlen op den vliet Van oud verdriet.

Zijn galmkruin is de roode beuk.

Daar lokt hij, overwelmd van reuk

Geruisch en licht, met hel gefluit

Een antwoord uit.

(48)

JONG OUD

Wie kan jonge menschen Leeren jong te zijn?

Tegen vroeg verslensen Helpt geen zonneschijn.

Veel, dat frisch moest spruiten, Blijkt ter kiem verdord.

Maar de merels fluiten,

En de zomer wordt.

(49)

DAAR MOET IK ZIJN

Aan Henri Cornelis.

Waar nimmer vriendschap wijkt in nood Noch hooge moed voor pijn,

Waar nooit de geest het harte doodt Daar moet ik zijn.

Is liefde daar, zij mag, zij mag, Ik zoek haar niet,

Ik vraag haar niet, Ik heb haar elken dag.

Waar elke deern blijhartig is En elke zoen een wijn;

Waar oogen klaar en wangen frisch, Daar moet ik zijn.

Is liefde daar, zij mag, zij mag, Ik zoek haar niet,

Ik vraag haar niet, Ik heb haar elken dag.

Waar 't lied den hemel opendoet In 't zingend landje mijn,

Waar alles Vlaamsch en alles goed Daar moet ik zijn.

Is liefde daar, zij mag, zij mag, Ik zoek haar niet,

Ik vraag haar niet,

Ik heb haar elken dag.

(50)

PATER BIBAMUS

Al woon ik in het klooster, van steen is mijn harte niet.

Wijn is mijn vertrooster, vasten mijn verdriet.

Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water.

Bibamus ! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.

Van alle goeie dingen is 't beste nog de wijn.

Wil pater vroolijk zingen, daar moet gedronken zijn.

Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water.

Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.

Gij hoort, mijn stem is helder als 't vocht in mijne kruik.

De sleutels van den kelder, die rinkelen op mijn buik.

Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water.

Bibamus ! Drinkt, gelijk

uw ziel in 't hemelrijk.

(51)

Het schijnt u allen wonder, hoe vol mijn wangen zijn.

Dat komt van rooien Bourgonder, dat komt van gouden Rijn.

Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water.

Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.

Het staat niet in een boekske, wat ik ten hemel bid.

Zet mij maar in het hoekske waar vader Noach zit.

Bibamus, zegt

,

de pater, liever wijn dan water.

Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.

Al noemt men mij eerwaarde, 'k Maak u geen leugens wijs:

daar is een hel op aarde, maar ook een paradijs!

Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water.

Bibamus! Drinkt, gelijk

uw ziel in 't hemelrijk.

(52)

IK KAN U NIET VERGETEN

Ik kan u niet vergeten, Mijn simpel landekijn,

Bij menschen die veel Weten, Veel hebben en veel zijn.

Ik heb u nooit verloren Uit de oogen van mijn ziel, Mijn dorpken en mijn toren En vaders zingend wiel.

Dat zingend wiel van vader, Het bracht, met staag geruisch, Den rijken avond nader

En 't bruine brood in huis.

Draait door mijn zang bijtijden.

Een harder ronken rond,

Het maakt in lust en lijden

Mijn armen trots gezond.

(53)

AAN KONING ALBERT Mijn Koning en mijn hoop, Die weet dat macht geen zegen, En vrijer mannen eer geen koop, Die vast geen onrecht plegen En zoudt om half Euroop, Reikt dan tot uw gehoor, Uw Vlaandren lijdt er onder, Reikt dan tot uw gehoor, Door 't luide krijgsgedonder, Onz' stage stem niet door?

De stem vol billijkheid

Van plichtgetrouw rechtschaapnen.

Die reeknen op uw vroom beleid En staan, met lijf en waapnen, Voor Uwe Majesteit?

Niet, met een dartel hart, In eerbied en bedroeving,

Doch ook vol moed die laster tart, Door rampspoed en beproeving Gelijk Gijzelf verhard,

Hervragen, smeeken, eischen wij Gelijkheid in den lande

Het end der talentirannij

Die allen strekt tot schande,

Of deze of gene zij,

(54)

Onvroed bevoordeeld wordt

,

. Geen meerdren duld, geen mindren, Waar de eene dankt en de andre mort.

Ach, voorkeur onder kindren Heeft menig huis gestort.

Aanschouw in nood en drang, Verraden door hun vrienden, Bestookt, bedreigd met ondergang, Wie U zoo dapper dienden

De lange ellende lang.

Bevaan met zware zorg, Staan wij op vaste panden, Op Koninklijke bare borg Dat druk van broederhanden Ons meê den hals niet worg.

Begrijp den Vlaamschen geest:

Hij acht verlies van goedren Gering, verlies van vrijheid meest.

Breng rust in onz' gemoederen;

Zij zijn U trouw geweest.

Toen zware legers ons Klein landeke overvielen,

Groeninghe! klonk bij klokgebons Tot machtig moedbezielen

Uw wakker woord tot ons.

Groeninghe! en trillend, trots, Ontvlamde ons vrij geweten;

Bij feller neep en nood scheen plots

Het wrang oud leed vergeten

Om vromen vrede Gods.

(55)

Wij helden links noch rechts, Maar voerden, tot beschaming

Van duizend niemands, duizend knechts, Den schoonen name Vlaming

In 't barnen des gevechts.

De Leeuw is onze tolk.

Toen hij zijn mane schudde Rolde de donder door 't gewolk.

Wij zijn geen loome kudde, Wij zijn een vaardig volk.

Gij kent het puik, de bloem Van uwe dappre dappren.

Sire, als ik dof de puinen noem, Waar voort Uw vanen wappren Dan buig ik voor hun roem.

Nood heerscht van gouw tot gouw, Angst beidt in elke woning;

Toch kwelt geen bitter naberouw.

Wij blijven naast den koning, Eendrachtig, hou en trouw, Nog telkerstond bereid Om goed en bloed en leven In liefde en offervaardigheid Voor zijnen roem te geven;

Doch Vlaandren, Majesteit, Oud Vlaandren hoort aan God.

Wie of ons dáarom haten

(56)

In wezen, niet in schijn, Grondvaste vaderlanders,

Niet half Germaan en half Latijn, Onszelven en niets anders Wij moeten Vlaming zijn;

Vrijburgers in vrij land, Niet buiten elk gebeuren

Gehouden, staande tot onz' schand, Voor dichtgeslagen deuren

Met uitgestoken hand.

Tot voor den Troon, als 't moet, Doen wij onze aanspraak gelden Op onzen arbeid, op ons bloed, En zooveel duistre helden Wier graf geen mensch begroet.

Wij vragen, Sire, ons recht;

Geen voordeel en geen gunsten,

Maar driemaal dringend: recht, recht, recht!

De zoon der vrije kunsten De Vlaming is geen knecht.

En wordt die kreet gewraakt, En blijft dat recht onthouden,

Wordt van ons hart een steen gemaakt:

Zie toe wie rijden woude

Of de oude wagen kraakt!

(57)

DE VOOGDEN

Aan Dr. Pieter Tack.

Staat in den Staat nu stout genoeg.

Vlaanderen is groot en oud genoeg.

Weg met de Voogden!

Waar het recht niet deugt, En bedrog verheugt,

Waar lasteren roem en gewin is, Waar uw bloed wordt gevergd, En uw armoe getergd,

Wijl uw spraak te gemeen en te min is;

Vlamingen op, bij duizenden op, Met hartig hart en koppigen kop!

Wij sloopen en bouwen, Wij nemen en houen,

Tot alles ons recht naar den zin is.

Rekening, regeling, werk van duur;

Weg met de Voogden! Zelfbestuur!

Als de dragers der eeuw, Staan de Vos en de Leeuw,

De Kunst en de Kracht in den lande.

Wordt wakker en los, Zoo de Leeuw en de Vos.

Slechts honden liggen aan banden.

Staat in den Staat nu stout genoeg.

Vlaanderen is groot en oud genoeg.

Groeit den heeren tot schande.

(58)

AAN DR. AUGUST BORMS

Januari 1917.

Bronzen keel en gouden hart, Sterke drager, stoute drijver, Die, door leed en hoon verhard, Met apostelliefde en ijver,

Vlaandren van zichzelf vervulde, Naar het blijder moederland, Reik ik u mijn broederhand, Zing ik u mijn hulde.

Koost gij arbeid niet voor loon?

Juicht gij niet waar laffen schrikken?

Voelt gij niet gansch Vlaandren schoon In den spiegel van uw blikken?

Hoor den mond der Vlaamsche wijzen Spreken thans een stouter taal.

Zie 't Gebouw der zegepraal Uit de rampen rijzen!

0 mijn Borms, mijn eedle vriend, Daar gij, hou en trouw, alkrachtig, Vlaandren en geen ander dient, Nu het kerelsvolk, eendrachtig, Nogmaals dapper, recht en jeugdig, Op het luiden uwer borst

Roeren en ten kampe dorst,

Laat uw woord weer vreugdig

(59)

Met uw hart gaan over 't land.

Sla, de kloekste van de smeden, Uit 't verleden 't sterke heden.

Schijnt de smidse in laaien brand, Als gij 't werk eens gaaf en blank In den klaren dag zult heffen,

Zal Nieuw-Vlaan,dren, luid van dank,

Eerst uw daad beseffen.

(60)

BORMS

Noem mij den held uit het heir dat pal, Den man der daad met de kracht des storms, Den vasten vriend met het hart van goud?

Onthoud!

De held, dien ik nooit vergeten zal, De vriend van mij, van u, van al:

Daar is maar één

En elders geen

In Vlaanderland als Borms!

(61)

VADER BORMS

Gezegend wie aan 't arme Vlaanderen heeft gegeven een edel strijdbaar kroost.

Gezegend wie, trots ouderdom, toch mocht beleven den zege van zijn grooten zoon, en stierf getroost toen hij den lang gekerkerde in triomf zag dragen

weer tot zijn huis en volk, weer tot zijn werk en strijd.

Volg, vader Borms, nu van omhoog den groei der dagen:

door uwen zoon wordt Vlaanderland bevrijd.

(62)

DE VLAAMSCHE SMEDER

Aan Mr. W. J. L. Van Es.

Zwarte reus met uw schort van leder, De oude banden liggen te vuur.

Hameren, hameren, Vlaamsche smeder, Deugdlijke vormen, werk van duur.

Let op uw taak, de tijd is gunstig;

Zing, maar een hard en kranig lied.

Hameren, hameren, kort en kunstig, Dat Van Boeckel zijn meester ziet.

Of er het heele land om davere, Zeker en dapper, slaan maar, slaan!

Hooren moeten ze 't tot in Havere,

Dat er geen knechts voor het aambeeld staan.

Ei, bij de lauwen niet één die lachte Toen gij gromdet: genoeg geknoeid!

Smeder van de Vlaamsche gedachte, Vlaanderen wacht en 't ijzer gloeit.

59

(63)

VLAANDEREN ROEPT

Vlaanderen roept: ten strijd, ten strijd!

Al die hartig en hoofdig zijt.

Jongens van heden, mannen van morgen, Laat u niet ketenen, laat u niet worgen, Zingt, uw liederen, zwaait uw vlag,

En den harden Goedendag.

Vlaanderen roept: vooruit, vooruit!

Zet uw trommen op sterk geluid.

Weg het vertederen, weg het vernederen!

Volgt uw leiders, sluit uw gelederen!

Trekt in den Vlaamschen, den goeden slag, Met den ijzeren Goedendag.

Vlaanderen roept: valt aan, valt aan!

Witte Kaproenen, 't zal wel gaan!

Hoort de haverpaarden huiveren,

Helpt nu de lucht van Vlaanderen zuiveren.

Slaat, en de vreemde krijgt ontzag,

Voor den ouden, den Goedendag!

(64)

GENT

Aan Jan Wannijn.

Gent!

Vol klinkt uw naam,

Kort als een daad, vast als 't cement Van Vlaandrens wezen en zijn faam.

Vechtstad, in heel de wereld staat, Voor goed en kwaad,

Geen burcht van koppigheid opeen Als in uw oud stout steen.

Eeuwen zijn meêgeperst

Door eiken muur, door elk gewelf.

Als ooit dit harde harte berst,, Sterft vrijheid zelf.

In Gent heb ik geleefd, In Gent heb ik geloofd.

Daarom draag ik zoo hoog mijn hoofd, Als een die kop en kijkers heeft.

Kort als een daad, vast als 't cement Van Vlaanderens wezen en zijn faam, Vol klinkt uw naam,

Gent!

(65)

AAN DIE VAN ANTWERPEN

Aan Raf. Verhuist.

Vlaamsche stad, Hoofsche stad,

Vond de wereld uw vlucht te vlugge?

Duitschers hebben uw grond genomen;

Britten leggen uw wateren stil.

Haven leeg, Straten leeg, Denkt om Brugge!

Vlaamsche stad, Hoofsche stad,

Duitschers hebben uw grond genomen;

Britten leggen uw wateren stil.

Laat nu den ijzeren Koning komen Of hij nog Vlaamsch in Vlaanderen wil.

Antwerpen stil, Vlaandren verloren!

Mannen van langs de haven, Mannen van onder den toren, Sinjoren, Sinjoren,

Staat uw Rubenshoed nog vast

;

Spreekt, dan een taal die Rubens past!

Of wagens rollen, of ruiters draven, Let op uw toren, let op uw haven.

Antwerpen dood, Vlaandren begraven!

Mannen van onder den toren,

Mannen van langs de haven,

Mijn braven, mijn braven,

(66)

Kijkt uit uw oogen, hoort uit uw ooren.

Let op uw haven, let op uw toren.

Antwerpen sterk, Vlaandren herboren!

Sinjoren,

Let op uw last!

(67)

ONS BRUSSEL

Houd wat gij hebt, blijf wat gij waart, Vlaming!

Wilt gij uw leven het leven waard, Staat voor uw Leeuw en leeuwenaard.

Vlaamsch, Vlaamsch, naar rechten en betaming!

Een harde kuisch In uw Dietsche huis!

Brussel den Vlaming!

Niet als Parijs, niet als Berlijn, Vlaming;

Blijkt uw daad geen daad in schijn, Brussel zal ons Brussel zijn.

Vlaamsch, Vlaamsch, geen andere benaming;

Noch Duitsch, noch Fransch, Noch andermans;

Brussel den Vlaming!

Hebt gij een hart, zoo toon het nu, Vlaming!

Brussel aan mij, Brussel aan u!

Vlaanderen, Vlaanderen vecht voor u!

Vlaamsch, Vlaamsch, en, onmoed tot beschaming, Den leeuw geplant,

In Dietsch Brabant!

Brussel den Vlaming!

(68)

LENTEGROET

Mijn broeders in den strijd, Mij ver en nooit zoo dicht, Meer dan belofte ligt in 't licht;

Er naakt een hooge tijd.

Want zie, de dagen zijn vervuld, Dat korte recht van ongeduld De banden breekt,

De schanden wreekt, En straffen legt op schuld.

Het is geen droom, het is geen droom!

De krachten barsten uit den boom, De daad uit hart en hoofd.

Mijn leeuwerik tiereliert voor wind:

Het klare rijke Rijk begint, Omdat gij hebt bemind, Omdat gij hebt geloofd.

Ontwinterd land, Jong lenteland,

Nieuw Vlaanderen en Brabant!

Uw grond is groen, Uw durf is koen

En wijd de vlucht uws naams.

Ei, laat, de zon nu zonnig doen,

Mijn Vlaanderen, doe Vlaamsch!

(69)

En of er een om derven moet Zijn donker brood;

En of er een om sterven moet Een vrijen dood;

Als hem de kracht begeven zal,

Die slagen weert en slagen slaat,

Hij weet dat Vlaanderen leven zal,

Zoolang de wereld staat.

(70)

DAAR IS MAAR EEN VLAANDREN

Aan Leo Meert.

Daar is maar éen land, dat mijn land kan zijn, Daar rukt niet de Rhóne, daar stroomt

,

niet de Rijn, Daar vloeit maar de Leye en de Scheld' die brandt, Daar is maar éen Vlaandren, 't is mijn land!

Daar is maar éen land, dat mijn land kan zijn, Daar is maar éen vreugd, daar is maar éen pijn, Daar is maar éen liefde, daar is maar éen haat, Daar is maar éen Vlaandren en, — 't vergaat.

Daar is maar éen land, dat mijn land kan zijn, Het groeit naar de daad, en die daad is mijn;

Het wordt in de wereld veel of niets,

Daar is maar éen Vlaandren, en 't is Dietsch!

(71)

BODEN

Mijn liederen zijn in 't gejoel des winds Een scheurende wolk van trekkende vogelen.

Zij willen hier, zij willen ginds, Slaan ruischend hun sterke vlogelen.

Mijn liederen tuimlen, in forsche vaart, De zon in 't gezicht, de hemelen open, Alover Brabant, Vlaanderenwaart, Met een stroom van leven en hopen.

Als de wind scherp waait en de zon klaar schijnt

En er ruischt een geweld in de noordluchtstreken,

Mijn liederen, Vlaanderen, mijn liederen zijn 't,

't Is uw Lente die door komt breken.

(72)

MOEDER VLAANDEREN

11 Juli 1917.

Vlaandren, die mijn moeder lijkt En zijt voortaan,

Mijn oogen hebben naar u gebrand, Mijn armen hebben naar u gereikt, Ik heb u thans, mijn volk, mijn land, Voel vroom mijn hart op uw harte slaan.

Kent gij mij nog? Ik ben uw zoon, Belaan als gij met schimp en hoon, Beroofd van brood en recht.

Kent gij mij nog? Zoo zeg het dan, Dat al de wereld het hooren kan, Of gij mij eerloos acht en slecht . . Uw hand ligt op mijn gloeiend hoofd.

God zij geloofd.

Algoede, zachtste, teerste Vrouw, Ook in den vreemde was ik trouw Aan uwe liefde en angstig om uw angst.

Wat droeg ik, dag en nacht, met groote wenschen Naar uwen grond en menschen,

Een schoon verlangst!

Thans heb ik u, ben thuis, ben goed, En al mijn trots en overmoed

Breekt in een klaren traan, Smelt voor uw blijdeii groet.

Vlaandren, die voortaan Mijn moeder zijt,

Zegen mijnen stap, zegen mijnen strijd!

En gij, die mijn geloof belijdt,

Broeders, volgt Uw vaan!

(73)

LENTE IN VLAANDEREN

0, de eerste dag vol lachend licht, vol liederen in 't geboomt!

0, zon op een menschenaangezicht . . . . Ik had u niet zoo gedroomd!

0, de eerste daad na een eeuw van druk!

0, 't Volk dat samenloopt,

zijn recht verlangt en door recht geluk . . . . Ik had u niet zoo gehoopt!

Laat dreigen nog stormen uit grauwe wolk en vlagen van nijd en woê.

Wij Vlamingen zijn een zonnevolk,

wij gaan ten zomer toe.

(74)

HEB IK, IN GOED VERTROUWEN

Heb ik, in goed vertrouwen, ooit Een staat mijn land genoemd,

De driekleur als mijn vlag ontplooid, Een koning held geroemd —

Die nu zijn grootheid zie: de schaduw van een wolk?

Het belgt mij kleine Belg te zijn Die groote Vlaming ben!

Wat is mij staat, wat vorm en schijn?

Ik voel slechts en herken

Wat bloed is van mijn bloed: mijn Volk, mijn arme Volk!

71

(75)

OP DOOD EN LEVEN

Vlaandren is het Volk, België is de Staat.

Vlaandren is de Liefde, België is de Haat.

Kamp is tusschen beide, strijd op dood en leven.

Vlaandren zal vergaan of België moet begeven.

Kamp is tusschen beide, worstlen lijf om

,

lijf.

Ramp wie, om het perk staand, niet onzijdig blijv'!

Eén, schoon fel gekneusd, kan en zal genezen.

Eén staat nooit meer op; dat zal België wezen.

(76)

DE SCHADUWEN

Aan Hugo van den Broeck.

Gij die maar duldend durft te streven, Die strijdende niet strijdend zijt, Gij die maar halveling kunt leven En in uw lijdzaamheid niet lijdt.

Gij baart het goede, noch het slechte, Noch de gedachte, noch de daad;

Gij zijt de schaduw van het echte Die uitgewischt geen sporen laat.

En gij ligt laag, ligt voor de voeten Van al wie sterk in 't leven staan.

De schaduwen willen niet, zij moeten!

En waar wij treden zult gij gaan!

Soms is het nacht of mist of regen;

Dan schijnt gij ver en heen te zijn.

Doch duidelijk teekent gij de wegen

Als 't helder wordt en zonneschijn.

(77)

WAARHEIDSLIEFDE

De waarheid woont wel graag ter armoe van een kluis.

Komt zij daarbuiten, ach, zij eindigt op het kruis.

Toch wil ik dapper wagen De waarheid rond te dragen

Door 't Vlaamsche land, van dorp tot dorp, van huis tot huis.

Want waarheid is mij liever dan een karre brood.

Is waarheid in mijn hart, zoo heeft mijn hart geen nood.

Die vleien en die liegen Die huichelen en bedriegen

Ontglibbren eiken greep: de waarheid geeft zich bloot.

Zoo wil ik gaan voor velen eenen rechten gang,

Heel Vlaandren stuwen tot een forschen vrijheidsdrang, Mijn woorden, daden, werken

Met harden adel merken,

En sterf ik daarom vroeg, de waarheid leeft nog lang.

(78)

VLAANDERENS HOOFDSTAD

Deez' oude stad is ons;

Dit grijze steen, dit donker brons, Die gouden markt, die sterke kerk:

Het hart der vaadren in hun werk.

In 't schoone land Brabánt

Gelijk een steen in goud gebrand, Van buiten Dietsch, van binnen Dietsch, Is Brussel alles mij of niets.

Zoo waar mijn voeten staan Zal 't Zuiden zuidergangen gaan, Naar eigen streek, naar eigen woonst.

Elk volk het zijne, dat is schoonst!

Elk volk het zijne, dat

Is 't recht der eeuwen, recht gevat Door wie, schoon alles wendt en woelt, De menschheid in haar volheid voelt.

Laat Frankrijk Frankrijk zijn,

Laat Duitschland Duitschland. Haat verdwijn' Beneden 't vredig godsgewelf;

Maar laat ook Vlaanderen aan zichzelf.

Want Vlaandren is geen wóord

Dat aan 't verleden toebehoort,

Maar elk geslacht en elken tijd

Een vaste klare werklijkheid.

(79)

Vernieuwd is ons geslacht In levensmoed en levenskracht.

Het rijst uit puin en nood en dood Voor al de wereld schoon en groot.

0 Brussel in Brabánt,

Groothoofdstad van het Vlaamsche land, Uw trotsche torens hooren 't nu:

Gansch Vlaandren valt of staat met u!

(80)

GRIJPLAND

Grijpland, nijpland, Engeland,

steek schoon Vlaanderen niet in brand.

Blijf van onz', steden, blijf van onz' dorpen, waar gij den haat en den honger zaait.

Laat uw bommen onuitgeworpen, wilt gij niet zien, dat Londen laait.

Loert gij op haat, loert gij op buit, vecht uw vechtlust elders uit.

Grijpland, nijpland, Engeland,

maak geen klauw van een menschenhand.

Laat uw roem- en uw roofzucht varen;

denk om den Ier, denk om den Boer.

Scheld niet uw buren tot barbaren, houd niet de waarheid voor een sloer,

tot een anders leed doe niet zoo breed, eng, eng Engeland!

77

(81)

DE BELOFTE

Er worden strikken en kogels beloofd — Ai mijn hals, ai mijn hoofd —

Dat's een fraaie belofte!

De Vlaming is een kloek soldaat:

Hij lacht, als om een handgranaat, Die niet ontplofte.

De heeren laden ons kruisen op, De heeren nemen ons kruisen af!

Broodrooven en ontridderen.

Te koppiger staat de Vlaamsche kop;

Straffen spannen de nekken straf;

Slechts moed kan ons doen sidderen.

Er worden strikken en kogels beloofd.

Het is wel goed, het is wel goed, Te weten hoe te sterven.

Doch eer men het Recht van recht berooft Zal schoon Vlaamsch bloed

De zwarte vlaggen verven.

Voor een schoonen dood De harten bloot;

Vlaanderen moet vrij zijn!

Zoo God mij zegent,

Als het kogels regent,

Wil ik er bij zijn!

(82)

BLIJLIED

Is mijn Vlaandren oud of jong?

Jong of oud?

Toen mijn hart dit blijlied zong Hing de lucht vol goud.

Al de boomen sloegen groen, Groen en blank, En mijn hart, om mee te doen, Gaf zijn besten klank.

Al de vogels schalden wild, Wild en rein,

En mijn harte, zondoortrild, Was een klaar fontein.

Is mijn Vlaandren jong of oud?

Allebei.

Zoo wie daar aan twijflen zond' Twijfelt aan den Mei;

Twijfelt aan den dag die ruischt, Zwaar van licht,

Twijfelt aan den moed die bruist, Twijfelt aan den plicht.

Vlaandren leeft, Vlaandren groeit, Schoon door pijn;

En mijn hart, dat breekt en bloeit,

Moet in Vlaandren zijn.

(83)

O FRANKRIJK

O Frankrijk, o Frankrijk, dat hier uw heeren zondt, er vallen hoopen spaanderen in Vlaanderen.

Wij breken 't slecht verbond.

O Frankrijk, o Frankrijk, wij achten het luttel kwaad, dat gij met uw vazalen, de Walen,

den Vlaamschen grond verlaat.

O Frankrijk, o Frankrijk, gij waart bij ons niet thuis.

Wij hebben om u gedragen veel plagen,

en België 't zware kruis.

O Frankrijk, o Frankrijk, hoort gij de bijlen slaan?

Er vallen hoopen spaanderen in Vlaanderen.

Gij, heeren, ruimt de baan!

(84)

DE KOEKOEK

Aan Mr. Jer. Leuridan.

Waalsche koekoek, die uw eieren legt In 't warme Vlaamsche nest,

Wij hebben ze groot gekweekt uw jongen,

Wij kennen hun schreeuwen, kennen hun sprongen.

De onzen hebben ze eruit gedrongen.

Waalsche koekoek in 't Vlaamsche nest, Wij kennen u best.

Wat voor een vogel is er de Blauwvoet, Dat hij dien koekoek niet an en kan?

Niets met zijn bek en niets met zijn klauw doet?

Wat voor een fladderaar is hij dan?

Witte stormvogel, stel u te weer, Vlieg dien vreemden koekoek te keer Met spannende harde vlerken.

Snavel hem weg van zijn roof en zijn buit.

Ruk hem pennen en veeren uit, Dat hij vlucht in de Waalsche berken.

Ginds mag hij roepen, te zomertijd, Met hooge borst en fraaie stem, Koe koe, koe koe,

Dat het galmt door beuk en sperre.

Zijn wij den lastigen kerel kwijt, Niet ongeren hooren wij hem Af en toe

Van verre, koe koe, van verre.

Was de koekoek niet zoon dief

Alle vogels hadden hem lief.

(85)

DIE ARME WALEN

Daar is iets aan 't veranderen In Vlandren

0 wee die arme Walen!

Zij moeten voortaan Hun koken en braan Betalen.

Daar valt niet meer te pluimen, Daar valt niet meer te schuimen;

Zij moeten Vlandren ruimen, 0 wee!

Gebruikten de Walen hun fijn verstand, Zij lieten in België den boel in brand, En trokken ineens naar hun liefste land, Hun vaderland: la France!

Met open armen, dankrijk, Zal Frankrijk

Die arme, arme Walen Op een schoon vet kalf Een dag en half

Onthalen.

Maar morgen moeten zij, morgen, Voor hun eigen kostje zorgen.

Want broeders kunnen niet borgen, 0 wee!

Die arme Walen en franskiljons, Zij hadden het toch zoo goed bij ons.

Zij aten wit brood en sliepen op dons.

(86)

HUN UITTOCHT

Aan Leo Augusteyns.

Het volk staat voor zijn deuren, De heeren trekken er uit

Er waaien Vlaamsche kleuren.

Thijl speelt de fluit.

Trotsche gekken, Walebekken,

Zoo kaal vertrekken?

Wacht een wijl, Zegt Thijl.

Ze zouden u niet herkennen, heeren, Moest gij in Frankrijk arriveeren Met zakken leeg en handen ijl.

Tot loon van uwe daden Zal men u flink beladen.

Bindt fransche uithangborden Den heeren om den hals.

Zij moeten knechten worden, Al doen zij nog zoo valsch.

En stopt er bundels wetten bij, Een rommel fransche schrijverij, Dokumenten, strafrapporten;

Laat er maar op nederstorten Volle kasten,

Gouden kwasten,

Pronkmedaljes, eeredegens, 't Overschot der kruiskensregens, Ministersteek, narrenkap,

De heele koburgkoningschap.

En wat ze niet kunnen dragen Gooit alles op een wagen.

83

(87)

Het volk staat voor zijn deuren, De heeren trekken er uit;

De heeren dragen en sleuren;

Thijl speelt de fluit.

Arme slekken, Kijk ze trekken,

Kijk ze sleepen wat ze kunnen!

Oude gewoonte! lacht Thijl.

Wij moeten hun het vrachtje gunnen.

En: adies, adies! lacht Thijl.

Nu kunnen wij, met bier en wafelen, Eens rustig tafelen.

Timmerman, hang onderwijl

Het hek aan een nieuwen stijl!

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De paradox van deze focus is dat de kracht van het gezin, als hoeksteen van de samenleving, versterkt moet worden, het sociaal netwerk beter benut, terwijl tegelijkertijd

In Nigeria zijn er ook de verscheide- ne protestantse groepen evenals tal van typisch Afrikaanse kerkge- meenschappen, die een mix bie- den van christendom en inheem- se

Het is niet omdat je geen euthanasie uitvoert, dat je geen belangrijke rol meer speelt voor de patiënt.” In een visietekst stelt de Federatie Palliatieve Zorg dan

Wie nog altijd de wenkbrauwen fronst bij de euthanasiewetgeving, had er drie maanden geleden bij moeten zijn, toen ik Ann Vermeiren interviewde voor dSWeekblad.. Ann

En één in de richting van het Rijk om duidelijk te maken dat men deze maatschappelijke dynamiek moet ondersteunen als men tot verdere decentralisatie overgaat (onderwijs,

Wat niet wil zeggen dat Vlaamse verenigingen zoals HEKALO bij deze hart-en-ziel-dokter niet voor leniging van gel- delijke nood terechtkonden: elk jaar prijkte in de lijst

Het doel van dit onderzoek is dat de leerlingen leren om (beter) vooruit te kijken en te plannen wat ze gaan doen in speelwerktijd. Tijdens het vooruitkijken, leren ze om betekenis

In deze opleiding werd aandacht besteed aan de wereld buiten de NAVO , de nieuwe wereld- machten, de rol van Europa, maar ook de rol van Defensie binnen Neder- land, met