Werkbladen bij thema de omgeving: dag 1 Naam: . . . . . . . . . . . . . . . . . 1. Lezen en overschrijven: de winkel …………………………………………………

(1)

LOWAN-vo startpakket NT2 Werkbladen thema 7 Pagina 1

Werkbladen bij thema de omgeving: dag 1

Naam: . . .

1. Lezen en overschrijven:

de winkel

………

de snackbar

………

de supermarkt

………

de bibliotheek

……….

de bakkerij

………

(2)

2. Invullen:

Dit is ………

(3)

de markt

……….

de disco

………

de bioscoop

………

de kerk

………..

de moskee

………

(4)

4. Invullen:

Dit is ……….

(5)

5. Kies en zet een rondje om het goede antwoord:

de winkel het café de disco

de markt het hotel de supermarkt de kerk

de moskee de disco

de boekhandel de bakkerij de slagerij de bioscoop

het café de disco

de bibliotheek de boekhandel de slagerij de snackbar

de markt het hotel

de bibliotheek het snackbar de slagerij de supermarkt

de winkel de bioscoop

de bakkerij het hotel het café

6. Invullen de of het:

. . . disco . . . café . . . supermarkt . . . hotel . . . winkel . . . bibliotheek . . . snackbar . . . moskee . . . bakkerij . . . boekhandel

(6)

7. Overschrijven en invullen:

Is dit de winkel? Is dit de winkel?

Ja, dit is de winkel.

Is dit de moskee? ………..

Ja, dit is ……….

Is dit de markt? ………..

Ja, ……….

Is dit de disco? ……….

Ja, ……….

8. Overschrijven en invullen:

Is dit de bakkerij? Is dit de bakkerij?

Nee, dit is de slagerij.

Is dit de bibliotheek? ………

Nee, ……….

Is dit het hotel? ………..

Nee, ……….

Is dit de winkel? ……….

Nee, ……….

(7)

9. Invullen:

Is dit de bioscoop?

Ja, ……….

Is dit het hotel?

Ja, ……….

Is dit de snackbar?

Nee, ……….

Is dit de moskee?

Nee, ……….

Is dit de boekhandel?

Ja, ……….

(8)

10. Zoek 5 woorden:

gkjdiscokshotelcfrwinkeldhlpmsngdndboekhandelmfnzzndbwmoskeesml 1.

2.

3.

4.

5.

11. Letters invullen:

de winke . de biosc . . p de . oskee de bakker . . de biblioth . . k de . erk het hote . de b . . khandel het . afé

(9)

12. Maak de rijtjes af:

pinnen betalen fietsen

ik pin ik ……….. ik fiets

jij ……… jij betaalt jij ………

hij ………….. hij ……… hij ………..

zij ……… zij ……….. zij ……….

rijden opbellen reizen

ik rijd ik ……….. ik ………..

jij ……… jij belt op jij ……….

hij ……… hij ………. hij reist

zij ………. zij ……….. zij ……….

(10)

Naam: . . .

de politie

………

de brandweer

………

de bushalte

………

de sportzaal

……….

het zwembad

………

het tankstation

……….

het station

………

(11)

het park

………

de brand

………..

de ziekenwagen

………

(12)

2. Invullen:

Dit is ……….

(13)

de politie het station de brandweer

het ziekenhuis het tankstation de bushalte het voetbalveld

de sportzaal het zwembad

de politieagent de brandweer de ziekenwagen de bushalte

het station het tankstation

de sportzaal de brandweer het ziekenhuis

de brandweer de politieagent het zwembad

de sportzaal het park het zwembad

het voetbalveld de sportzaal de ziekenwagen

de bushalte het zwembad het tankstation

. . . zwembad . . . politie . . . voetbalveld . . . park . . . bushalte . . . brandweer . . . noodnummer

. . . ziekenhuis . . . station . . . sportzaal

(14)

5. Geef antwoord in een zin:

Is dit de brandweer? Ja, dit is de brandweer.

Is dit de sportzaal?

……….

Is dit het zwembad?

……….

Is dit het voetbalveld?

……….

Is dit de politie? Nee, dit is de politie niet.

Is dit de brandweerwagen?

……….

Is dit het park?

……….

Is dit de bushalte?

……….

(15)

Is dit de politieagent?

……….

Is dit het tankstation?

……….

Is dit de ziekenwagen?

……….

Is dit de sportzaal?

……….

Is dit de brandweer?

……….

(16)

gparkkshcfrdhlpmsngdndbushaltebabpolitiezmstationfnzzndbrandwsml 1.

2.

3.

4.

5.

het par . het stat . . n de . olitie de bushalt . de brandw . . r de . portzaal het zwemba . de z . . kenwagen het . oetbalveld

(17)

10. Maak de rijtjes af:

pinnen bidden dansen

ik pin ik bid ik ……….

jij ……….. jij ……….. jij ………

hij ………. hij ……….. hij ……….

zij …………..… zij ……….. zij ……….

wij …………... wij ……….. wij ……….

jullie ………. jullie ……… jullie ……….

zij ……… zij ………. zij ………

wachten opbellen boodschappen doen

ik ………….…. ik ……….. ik ………

jij …………..… jij belt op jij ……….

hij ………….... hij ……… hij ……….

zij ………….... zij ………. zij ………..

wij …………... wij ……….. wij doen boodschappen jullie ………. jullie ………. jullie ……….

zij ……… zij ……….. . zij ……….

(18)

Naam: . . .

de lantaarnpaal

………

het verkeerslicht

………

de vrachtwagen

………

de scooter

……….

het zebrapad

………

het kruispunt

……….

het fietspad

………

de bus

………

(19)

de rotonde

………..

de trein

………

(20)

2. Invullen:

Dit is ……….

(21)

de vrachtwagen de bus

de trein

het verkeersbord het zebrapad het verkeerslicht het fietspad

de scooter de fiets

de stoep

het verkeersbord de lantaarnpaal de stoep

de straat de trein

de trein de bus

de vrachtwagen de stoep

de rotonde het zebrapad

de scooter de trein de fiets het kruispunt

het verkeersbord het verkeerslicht

de stoep het zebrapad het kruispunt

. . . straat . . . fietspad . . . fiets . . . scooter . . . zebrapad . . . lantaarnpaal . . . trein . . . kruispunt . . . verkeersbord . . . rotonde

(22)

Is dit een straat? Ja, dit is een straat.

Is dit een auto?

……….

Is dit een vrachtwagen?

……….

Is dit een kruispunt?

……….

Is dit een auto? Nee, dit is geen auto.

Is dit een trein?

……….

Is dit een scooter?

……….

Is dit een lantaarnpaal?

……….

(23)

7. Geef antwoord in een zin:

Is dit een fiets?

……….

Is dit een verkeerslicht?

……….

Is dit een kruispunt?

……….

Is dit een rotonde?

……….

Is dit een bus?

……….

(24)

dkruispuntshcfrotondedhlpbusmsngdnstoepdebabzmnfnscooterzzndwsml 1.

2.

3.

4.

5.

de bu . het kr . . spunt de . otonde de scoote . de tr . . n de . antaarnpaal de stoe . het f . . tspad het . ebrapad

(25)

10. Invullen: ik wacht - wij wachten

Ik reis - wij ………

Ik pin - wij ………

Ik betaal - wij ………

Ik rijd - wij ………

Ik bel op - wij ………

Ik fiets - wij ………

Ik bid - wij ………

Ik dans - wij ………

Ik doe boodschappen - wij ………

11. Invullen: jullie wachten - hij wacht

Jullie pinnen - hij ………

Jullie fietsen - hij ………

Jullie betalen - hij ………

Jullie reizen - hij ………

Jullie rijden - hij ………

Jullie doen boodschappen - hij ………

Jullie bellen op - hij ………

Jullie bidden - hij ………

Jullie dansen - hij ………

(26)

Naam: . . .

de boodschappen

………

de kassa

………

de winkelwagen

………

de pinautomaat

……….

de Euro

………

het geld

……….

(27)

de munt

………

het biljet

………

de prijs

………..

de portemonnee

………

(28)

2. Invullen:

Dit is ……….

Dit zijn ……….

Dit is ……….

(29)

de Euro de pinpas

de portemonnee

het geld het biljet de prijs het geld

de pinpas

de pinautomaat

de kassa

het winkelmandje de winkelwagen

het geld de kassa

de boodschappen

de pinpas de munt het biljet

de Euro de kassa het biljet

de pinpas de Euro

de pinautomaat de prijs

het geld

de portemonnee

de winkelwagen de boodschappen de kassa

. . . boodschappen . . . kassa . . . winkelmandje . . . pinpas

. . . prijs . . . geld . . . portemonnee . . . pinautomaat . . . Euro . . . winkelwagen

(30)

Is dit de kassa?

……….

Is dit een winkelwagen?

……….

Is dit een winkelmandje?

……….

Zijn dit de boodschappen?

……….

Is dit het geld?

……….

Is dit het biljet?

……….

Is dit een pinautomaat?

……….

Is dit de prijs?

……….

Is dit een portemonnee?

……….

Is dit de pinpas?

……….

(31)

dgeldkshcfebiljetdhlpsmsmuntngdnsdebakassabzmnfzznboodschappendwsml 1.

2.

3.

4.

5.

de portemonn . . de b . . dschappen de . assa

de mun . de pin . . tomaat de . ortemonnee het gel . de p r . . s het . iljet

(32)

8. Invullen:

betalen Zij ………. met haar pinpas.

rijden De politieagent ……….. over de rotonde.

bidden Hij ……….. in de kerk.

fietsen Ik ……….. op het fietspad.

dansen Wij ………. in de disco.

boodschappen doen Jij ………. ……… in de supermarkt.

pinnen Hij ………. bij de pinautomaat.

opbellen Jullie ………. de politie ……… .

wachten Ik ……… op de bus bij de bushalte.

reizen Hij ……….. met de trein.

opbellen Jij ……… de brandweer ……..….. .

rijden Wij ……… over het kruispunt.

boodschappen doen Ik ……… ……… in de winkel.

fietsen Zij ……….. op haar fiets.

betalen Hij ………. bij de kassa.