• No results found

Risk appetite: Hebben mannen en vrouwen evenveel trek in risico?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Risk appetite: Hebben mannen en vrouwen evenveel trek in risico?"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samenvatting

Organisaties lopen dan wel nemen (on)bewust risico’s bij het nastreven van doelstellingen en het uitvoeren van de strategie. De aangescherpte Nederlandse Corporate Governance Code verplicht bepaalde organisaties om vanaf 1 januari 2017 meer gedetailleerde informatie te verschaffen over de toepassing van hun risicoacceptatiegraad (risk appetite). Zowel voor de praktijk als de wetenschap is risk appetite echter nog een vaag begrip. In voorgaand onderzoek is de invloed van persoonlijke eigenschappen op de risk appetite van individuen die bepaalde (management)functies bekleden nog onderbelicht gebleven. Aan de hand van een casusexperiment met een ‘2x2 between subjects factorial design’ is de relatie onderzocht tussen het geslacht en de risk appetite van 215 individuen ten aanzien van interne beheersingsproblemen gericht op het frauderisico en het risico op productiefouten. Op deze relatie is tevens de invloed van educatie, negatieve ondernemingsprestaties en tijdsvoorkeur onderzocht, waarbij de laatste twee variabelen zijn gemanipuleerd in het experiment. Uit de meervoudige lineaire regressieanalyse blijkt dat zowel mannen als vrouwen gemiddeld risico-avers zijn ten aanzien van het frauderisico en het risico op productiefouten, waarbij geen significante verschillen zijn gevonden. Tegen de verwachting in werd gevonden dat individuen met een Accountancy & Controlling opleidingsachtergrond een significant lagere risk appetite hebben dan individuen met een andersoortige opleidingsachtergrond. Tevens werd tegen de verwachting in gevonden dat de toevoeging van een tijdsdimensie aan de werking van interne beheersingsmaatregelen significant leidt tot een lagere risk appetite en dat negatieve ondernemingsprestaties niet significant leiden tot een hogere risk appetite. Daarnaast werden geen significante interactie effecten gevonden. De resultaten geven een indicatie dat mannen en vrouwen ten aanzien van interne beheersingsproblemen evenveel trek hebben in risico gericht op fraude en op productiefouten. Het stereotype dat mannen minder risico-avers zijn dan vrouwen gaat op basis van de resultaten niet op in een interne beheersingsomgeving.

Trefwoorden

Risk appetite, risico, geslacht, interne beheersingsproblemen, frauderisico, risico op productiefouten, opleidingsachtergrond, ondernemingsprestaties en tijdsvoorkeur.

Jelmer Frankena s3031322

Msc Accountancy & Controlling | variant Accountancy Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Rijksuniversiteit Groningen

Eerste beoordelaar: I.D. Oortman Msc EMA RA Tweede beoordelaar: prof. dr. J.A. Emanuels

Maandag 9 januari 2017

Aantal woorden hoofdstuk 1 t/m 5: 12914

Risk appetite: Hebben mannen en vrouwen

evenveel trek in risico?

Een experimenteel onderzoek naar verschillen in risicobereidheid tussen mannen en vrouwen ten aanzien van interne beheersingsproblemen

(2)

1

Voorwoord

In september 2015 startte ik als kersverse afgestudeerde hbo’er met de pre-masteropleiding Accountancy & Controlling aan de Rijksuniversiteit Groningen, wetende dat precies over een jaar de uitdaging klaar zal liggen om alwéér een scriptie te mogen schrijven. Ook al is het een bewuste keuze geweest om door te studeren, het schrijven van een wetenschappelijke masterscriptie moest ik nog even niet aan denken. Ik zag er als een berg tegen op. Zie hier wat er na bijna anderhalf jaar later (en een hoop stress- en geluksmomentjes verder) voor u ligt: mijn master thesis dat ik ter afronding van de masteropleiding Accountancy & Controlling heb geschreven.

Achteraf gezien was die berg waar ik tegen op zag minder groot dan ik had verwacht. De oorzaak daarvan zal duidelijk worden in combinatie met mijn woord van dank. Ik wil allereerst mijn medescriptanten Berjen Flikkema, Marion Mulder, Rob van Hoff en Wibren van der Molen bedanken voor de samenwerking. Met ons vijfen hebben we elkaar geholpen waar nodig. We hebben samen gespard over het onderwerp, onze vragen en onzekerheden gedeeld, het experiment ontwikkeld, de data verzameld en we hebben elkaar geholpen met de statistische analyse inclusief de interpratie daarvan. Gezamenlijk hadden we een doel voor ogen: afstuderen! En dat is gelukt!

Daarnaast wil ik graag Illona Oortman, Gerard Helminck en Jim Emanuels bedanken voor het begeleiden van het traject en voor het geven van feedback. Van begin af aan was de planning voor mij een goede houvast en met de deadlines wist ik waar ik aan toe was. De workshops waren goede gelegenheden om tot andere en nieuwe inzichten te komen. Tevens wil ik de 215 personen bedanken die hebben deelgenomen aan ons experiment. Zonder jullie input was dit onderzoek namelijk niet uitvoerbaar. Natuurlijk wil ik mijn vrienden en (schoon)familie bedanken die voor de nodige afleiding en steun hebben gezorgd. In het bijzonder wil ik mijn vriend Bryan Doorten bedanken. Ik kan alleen maar zeggen dat het zich wederom heeft bewezen wat voor een goed team wij samen zijn.

Als laatste wil ik PwC Groningen bedanken voor de gelegenheid om mijn scriptie aldaar te kunnen schrijven. In het bijzonder wil ik Anke de Jong bedanken voor de begeleiding en tevens mijn medescriptant Liset Pepping voor onder andere het geweldig enthousiaste promotiefilmpje dat we hebben gemaakt. PwC was voor mij een stok achter de deur gedurende mijn scriptieperiode, een fijne werkomgeving met leuke en meedenkende collega’s. Trots ben ik dat ik onderdeel mag gaan uitmaken van jullie team. Ik kijk uit naar de uitdagingen en leermomenten die mij nog te wachten staan in de toekomst!

Jelmer Frankena Groningen, januari 2017

(3)

2

Inhoudsopgave

1. Introductie 3

1.1. Inleiding 3

1.2. Significantie, doel en onderzoeksvraag 4

1.3. Wetenschappelijke bijdrage 4

1.4. Leeswijzer 5

2. Theoretisch kader 6

2.1. Risk appetite 6

2.1.1. Expected Utility Theory 8

2.1.2. Prospect Theory 8

2.1.3. Ambiguïteitsaversie 9

2.2. Genderverschillen in risk appetite 9

2.3. De invloed van educatie op risk appetite 11

2.4. De invloed van tijdsvoorkeur op risk appetite 12

2.5. De invloed van ondernemingsprestaties op risk appetite 13

2.6. Conceptueel model 14

3. Methode van onderzoek 15

3.1. Onderzoeksontwerp 15 3.2. Steekproef 15 3.3. Variabelen 16 3.3.1. Onafhankelijke variabelen 16 3.3.2. Experimentele variabelen 16 3.3.3. Afhankelijke variabele 17 3.4. Betrouwbaarheid en validiteit 18 3.5. Regressiemodel 19 4. Resultaten 20 4.1. Beschrijvende statistiek 20 4.2. Correlatie 22 4.3. Hypothese toetsing 23

5. Conclusie & discussie 28

5.1. Conclusie en discussie 28

5.2. Beperkingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek 29

6. Referenties 31

Bijlage 1: Instructiemail deelname experiment 35

Bijlage 2: Vragenlijst 36

Bijlage 3: Casussen 40

(4)

3

1.

Introductie

Paragraaf 1.1 introduceert het onderwerp en het kader waarbinnen dit onderzoek plaatsvindt. Zowel de praktische relevantie als het doel van dit onderzoek en de centrale onderzoeksvraag komen in paragraaf 1.2 aan bod. De wetenschappelijke bijdrage van dit onderzoek wordt in paragraaf 1.3 nader toegelicht. Tenslotte is in paragraaf 1.4 een leeswijzer opgenomen.

1.1. Inleiding

In de jaren ’90 heeft het vakgebied Enterprise Risk Management (ERM) zich ontwikkeld door zowel veranderingen in de maatschappij als veranderingen in de concurrentieomgeving van organisaties (Arena, Arnaboldi & Azzone, 2010). Beck (1992) introduceerde destijds de risicomaatschappij, waarin een gebeurtenis ergens in de wereld razendsnel andere delen van de wereld kan beïnvloeden. De risicomaatschappij kwam duidelijk naar voren toen zich een aantal schandalen voordeden, zoals dat van Enron1 en WorldCom2. Als reactie daarop is de Sarbanes Oxley Act in 2002 ingevoerd, hetgeen

een aanscherping van de wet- en regelgeving betekende. Tevens hebben verschillende landen corporate governance richtlijnen ontwikkeld, waaronder Nederland met de Nederlandse Corporate Governance Code (NCGC) in 2003. Daarnaast zijn er best practices ontwikkeld, bijvoorbeeld het ‘ERM Integrated Framework’ in 2004 van de ‘Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway Commission’ (COSO) om organisaties te ondersteunen die met gebeurtenissen en risico’s worden geconfronteerd tijdens het nastreven van de organisatiedoelstellingen en het uitvoeren van de strategie. COSO definieert ERM als “een proces dat bewerkstelligd wordt door het bestuur van de onderneming, het management en ander personeel en wordt toegepast bij het formuleren van de strategie en binnen de gehele onderneming, ontworpen om potentiële gebeurtenissen die invloed zouden kunnen hebben op de onderneming te identificeren en om risico’s te managen zodat deze binnen de risicoacceptatiegraad vallen, om een redelijke zekerheid te bieden ten aanzien van het behalen van ondernemingsdoelstellingen” (COSO, 2004: 7).

Ondanks de grootschalige toepassing van de wet- en regelgeving, corporate governance richtlijnen en best practices, komen vandaag de dag nog steeds uiteenlopende gebeurtenissen met een wereldwijde impact voor, zoals de financiële crisis3 en het dieselschandaal van Volkswagen4. Organisaties lopen

dan wel nemen (on)bewust risico’s bij het nastreven van hun doelen en het uitvoeren van de strategie. Normaliter worden geïdentificeerde risico’s afgedekt door het treffen van toereikende interne beheersingsmaatregelen, zoals werkinstructies, functiescheidingen, autorisaties en beveiliging. Als deze maatregelen ontbreken of niet effectief blijken te werken, worden risico’s niet (effectief) beheerst binnen de risicoacceptatiegraad van de organisatie, met als gevolg dat interne beheersingsproblemen kunnen ontstaan die de realisatie van de organisatiedoelstellingen in gevaar kunnen brengen.

Iedere beslissing die een individu neemt, gaat gepaard met het nemen van risico (Croson & Gneezy, 2004). Binnen een organisatie dienen de keuzes en de handelingen van individuen in lijn te liggen met de risk appetite van de organisatie. Organisatieleden dienen als het ware hun eigen risk appetite af te stemmen op de risk appetite van de organisatie. Volgens het algemene stereotype gaan mannen en vrouwen echter verschillend om met risico in die zin dat vrouwen minder geneigd zijn om risico’s te nemen dan mannen (Byrnes, Miller & Schafer, 1999). Dit verschil hebben Byrnes et al. (1999) onderzocht aan de hand van een meta-analyse, waarin zij de resultaten van 150 onderzoeken gericht op genderverschillen met elkaar hebben vergeleken. Hun resultaten “ondersteunen duidelijk dat het idee dat mannelijke participanten meer de neiging hebben om risico’s te nemen dan vrouwelijke participanten” (Byrnes et al., 1999: 377). Maar er zijn ook onderzoeken die het stereotype tegenspreken (Johnson & Powell, 1994; Maxfield, Shapiro, Gupta & Hass, 2010). Zo blijkt uit het onderzoek van Johnson & Powell (1994) dat de risicobereidheid van vrouwen niet verschilt ten opzichte van dat van mannen indien zij dezelfde opleidingsachtergrond hebben. Redenerend vanuit de COSO-definitie van ERM zal dit onderzoek zich richten op de risk appetite van individuen ten aanzien van interne beheersingsproblemen.

(5)

4

1.2. Significantie, doel en onderzoeksvraag

Op grond van de NCGC, opgesteld door de Monitoring Commissie Corporate Governance Code (MCCGC), zijn de in Nederland gevestigde beursgenoteerde organisaties met een balanstotaal van boven 500 miljoen euro vanaf 1 januari 2009 verplicht om een aantal principes en ‘best practices’ na te leven (MCCGC, 2009). Daar is bepaling II 1.4 er één van, waarin staat dat een organisatie dient te rapporteren over de “voornaamste risico’s gerelateerd aan de strategie” (MCCGC, 2009: 12). De organisatie dient tevens aandacht te besteden “aan haar risicoprofiel: de houding ten opzichte van de genoemde risico’s (risk appetite) en, voor zover mogelijk, de gevoeligheid van de vennootschap voor verwezenlijking van de risico’s” (MCCGC, 2009: 39). Maar ondanks dat COSO en de International Organization for Standardization (ISO) handvatten bieden om ERM te implementeren en uitleg geven over verschillende termen, blijft risk appetite voor beroepsbeoefenaars een vaag concept. KPMG erkende in 2008 al dat “organisaties van alle soorten en maten worstelen met het concept van risk appetite” (KPMG, 2008: 2).

Ondertussen is de MCCGC bezig met een herziening van de NCGC die per 1 januari 2017 in werking is getreden. Met de herziening wil de commissie onder andere het aspect risicomanagement verstevigen, omdat het nog te vaak voor komt dat organisaties meer de voorkeur hebben voor een focus op korte termijn prestaties dan op lange termijn prestaties, met als gevolg dat waardecreatie op de lange termijn verloren gaat (MCCGC, 2016). Wetenschappelijk onderzoek bevestigt deze algemene voorkeur voor onmiddellijk nut in plaats van vertraagd nut in 53 landen (Wang, Rieger & Hens, 2016). “Voor aandeelhouders is van belang dat zij een redelijke mate van inzicht verkrijgen in de opzet en werking van de interne risicobeheersings- en controlesystemen” (MCCGC, 2016: 11). Daarom worden organisaties onder andere verplicht om meer gedetailleerde informatie te verschaffen over de toepassing van hun risk appetite. De noodzaak voor een duidelijk concept van risk appetite vanuit de praktijk is dus alleen maar groter aan het worden. Het doel van dit onderzoek luidt daarom als volgt:

Meer begrip krijgen van de term risk appetite door met behulp van een casusexperiment te achterhalen wat de invloed is van het geslacht van individuen op hun risk appetite ten aanzien van interne beheersingsproblemen en wat daarbij de invloed is van educatie, tijdsvoorkeur en ondernemingsprestaties.

Daaruit voortvloeiend luidt de onderzoeksvraag:

Wat is de invloed van het geslacht van individuen op hun risk appetite ten aanzien van interne beheersingsproblemen en wat is daarbij de invloed van educatie, tijdsvoorkeur en ondernemingsprestaties?

Met dit onderzoek zal het voor de praktijk duidelijk worden of beslissingen die in het kader van een managementfunctie genomen worden en die gepaard gaan met het nemen van risico zullen variëren als individuen met verschillende karakteristieken zo’n functie bekleden. Mochten verschillen bestaan, dan kunnen organisaties hun wervings- en selectieproces van werknemers daar gericht op afstemmen.

1.3. Wetenschappelijke bijdrage

Sinds het ontstaan van ERM in de jaren ’90 heeft dit betrekkelijk jong vakgebied snel groeiende aandacht gekregen van zowel onderzoekers als beroepsbeoefenaars. De mogelijkheden om aspecten van ERM te onderzoeken zijn hierdoor divers. Voorgaand onderzoek is onderverdeeld in een aantal categorieën, zoals (1) de implementatie van ERM (Beasley, Clune & Hermanson, 2005; Pagach & Warr, 2007; Kimbrougha & Componation, 2009; Arena et al., 2010), (2) risicoverslaggeving (Linsley & Shivres, 2006; Abraham & Cox, 2007; Deumes & Knechel, 2008; Hooghiemstra, Hermes & Emanuels, 2015), (3) interne beheersingsproblemen en -oplossingen (Woods, 2007; Minelli, Rebora & Turri, 2009; Petrovits, Shakespeare & Shih, 2011) en (4) de toegevoegde waarde van ERM (Gordon, Loeb & Tseng, 2009; Hoyt & Liebenberg, 2011; McShane, Nair & Rustambekov, 2011). Voorgaand onderzoek in de vierde categorie levert ook kritiek op de toegevoegde waarde van ERM en benoemen daarin het probleem rondom risk appetite (Power, 2009; Schiller & Prpich, 2013). Niet alleen voor beroepsbeoefenaars is risk appetite onduidelijk, dat geldt ook voor onderzoekers. Ondanks of juist

(6)

5

doordat er verschillende definities bestaan vanuit bijvoorbeeld COSO en ISO, blijft risk appetite vaag en abstract. Power (2009: 849) beweert dat “een verarmde opvatting van risk appetite deel uitmaakt van de intellectuele mislukking op het hoogtepunt van de financiële crisis”. Ook beweert hij dat “een dunne opvatting van risk appetite dat voornamelijk gericht is op kapitaal in plaats van menselijk gedrag een belangrijke bron is van de intellectuele mislukking binnen het ERM model” (Power, 2009: 854). Schiller & Prpich (2013) komen ook tot de conclusie dat risk appetite een ongedefinieerd begrip is. Wetenschappers gebruiken de aanwezigheid van een Chief Risk Officer (CRO) in een organisatie vaak als proxy voor het toepassen van ERM (Beasley et al., 2005; Pagach & Warr, 2007). Pagach & Warr (2007) vonden dat het aanstellen van een CRO vaker plaatsvindt naarmate de Chief Executive Officer (CEO) de neiging heeft om veel risico te nemen. De CRO ziet daarom toe op de toepassing van ERM en dient als beheersingsmaatregel om te voorkomen dat de organisatie onder leiding van de CEO te veel risico gaat nemen (Pagach & Warr, 2007). De invloed van persoonlijke eigenschappen van de CRO, de CEO en organisatieleden op de risk appetite is echter nog onderbelicht gebleven. Belghitar & Clark (2012) hebben het effect van de risk appetite van een CEO op de ‘firm volatility’ onderzocht, waarbij CEO risk appetite is gedefinieerd op basis van 5 ‘proxies’:

 CEO rijkdom (1): de waarde van alle aandelen die in eigendom zijn van de CEO, de niet-uitgeoefende aandelenopties en lange termijn ‘incentive plans’, en

 CEO persoonlijke eigenschappen: leeftijd (2), opleiding (3), looptijd huidige functie (4) en looptijd in andere bestuursfuncties (5) (oftewel: werkervaring).

Uit de resultaten blijkt dat er sterk bewijs is dat CEO risk appetite een belangrijk effect heeft op ‘firm volatility’ (Belghitar & Clark, 2012). Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of meerdere factoren van invloed zijn op de risk appetite van de CEO. Vanuit zowel de wetenschappelijke als de praktische invalshoek is het dus relevant om de factoren te bestuderen die risk appetite beïnvloeden. Door meer de focus te leggen op de persoonskenmerken van individuen, poogt dit onderzoek een bijdrage te leveren aan bestaand onderzoek over risk appetite. Een eerste stap is om te onderzoeken wat de invloed is van geslacht op risk appetite met daarbij de invloed van educatie, tijdsvoorkeur en ondernemingsprestaties.

Buiten het vakgebied van ERM is wel meer aandacht besteed aan verschillen tussen mannen en vrouwen in hun risicobereidheid. Voorgaand onderzoek heeft aangetoond dat “het nemen van risico domein-specifiek is” (Weber, Blais & Betz, 2002: 282). Daarom zijn deze onderzoeken veelal opgedeeld in domeinen, namelijk (1) het gezondheids- en fysieke veiligheidsdomein, (2) het financiële domein (waaronder investeren, kansspelen en verzekeren), en (3) specifieke leidinggevende contexten (Maxfield et al., 2010). Dit onderzoek zal bijdragen aan bestaand onderzoek door verschillen tussen mannen en vrouwen in risk appetite in een andere situatie te bestuderen, namelijk binnen de interne beheersingsomgeving van een organisatie.

1.4. Leeswijzer

Dit rapport bestaat uit zes hoofdstukken en drie bijlagen. Na dit hoofdstuk is het vervolg van dit rapport als volgt. In hoofdstuk 2 is aandacht besteed aan het theoretisch kader. Op basis van de theorie en relevante literatuur zijn de relaties beschreven tussen de variabelen in de vorm van hypotheses, resulterend in een conceptueel model. Hoofstuk 3 gaat in op de onderzoeksmethode die is toegepast voor het verzamelen van data. Daarbij wordt tevens aandacht besteed aan de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek.

Met de eerste drie hoofdstukken is de basis van dit onderzoek gelegd. Vervolgens bevat hoofdstuk 4 de onderzoeksresultaten. In hoofdstuk 5 worden de belangrijkste conclusies getrokken en wordt er antwoord gegeven op de onderzoeksvraag. Tevens bevat dit hoofdstuk een discussie, is er aandacht besteed aan de beperkingen van dit onderzoek en zijn er aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek. Tenslotte bevat hoofdstuk 6 de referenties, waarna drie bijlagen volgen.

(7)

6

2. Theoretisch kader

Dit hoofdstuk besteedt aandacht aan de elementen van de centrale onderzoeksvraag en de theorieën die daaraan ten grondslag liggen. In paragraaf 2.1 wordt ingegaan op de term risk appetite en de theorieën die daarmee verband houden. Paragraaf 2.2 gaat in op voorgaand onderzoek gericht op verschillen tussen mannen en vrouwen bij het aangaan van risico’s. In paragraaf 2.3 tot en met 2.5 wordt de rol van educatie, tijdsvoorkeur en ondernemingsprestaties bij het aangaan van risico’s nader uiteengezet. De hypotheses zijn in de desbetreffende paragrafen gevormd. Tenslotte komt in paragraaf 2.6 het conceptueel model aan bod.

2.1. Risk appetite

Vanuit de praktijk kent risk appetite verschillende definities, zoals:

1. COSO ERM

“De hoeveelheid risico, op een breed niveau, een entiteit wil accepteren bij het streven naar waarde. Het reflecteert de risicomanagement filosofie van de entiteit, en beïnvloedt de cultuur en stijl van functioneren binnen de entiteit. [...] Risk appetite bepaalt de allocatie van middelen. [...] Risk appetite helpt de organisatie in het richten van de organisatie, mensen en processen op het ontwerpen van de infrastructuur die nodig is om effectief op risico’s te reageren en deze te monitoren” (Rittenberg & Martens, 2012: 3).

2. ISO Guide 73

“De hoeveelheid en het soort risico dat een organisatie bereid is na te streven of te behouden” (ISO, 2009).

3. Institute of Internal Auditors (IIA)

“Het risiconiveau dat een organisatie bereid is te accepteren” (IIA, 2015: 11).

4. PricewaterhouseCoopers (PwC)

“De hoogte van het risico dat het bedrijf bereid is om te accepteren binnen haar totale capaciteit” (PwC, 2005: 10).

Op basis van het ERM Integrated Framework van COSO (2004) is risk appetite onderdeel van de interne omgeving van een entiteit. “De interne omgeving omvat de toon van een organisatie en stelt de basis voor hoe risico’s worden beschouwd en geadresseerd door de mensen van een onderneming, inclusief risicomanagementbeleid en risicoacceptatiegraad, integriteit, ethische normen en waarden en de omgeving waarin zij opereren” (COSO, 2004: 8). Risk appetite is onlosmakelijk verbonden met het begrip risico. “Gebeurtenissen met een negatief effect vertegenwoordigen risico’s, die waardecreatie kunnen voorkomen of bestaande waarde kunnen uithollen” (COSO, 2004: 7).

Figuur 15 geeft een risicomatrix weer waarbij

risico’s zijn ingedeeld in gekleurde vakken op basis van de waarschijnlijkheid dat een gebeurtenis met een negatief effect zich voordoet en de impact ervan. De dikgedrukte lijn geeft de risk appetite van een organisatie weer. Een organisatie zal bereid zijn om de groen gemarkeerde risico’s te accepteren, omdat die zich binnen de risk appetite bevinden. Geel of rood gemarkeerde vakken duiden risico’s aan die zich buiten de risk appetite bevinden en dienen in het kader van de interne beheersing toereikend te worden afgedekt met interne beheersings-maatregelen tot een aanvaardbaar niveau (de risk appetite). Interne beheersing omvat het “proces dat bewerkstelligd wordt door het bestuur van de onderneming, het

(8)

7

een redelijke zekerheid te bieden ten aanzien van het behalen van doelen gerelateerd aan operationele activiteiten, rapportage en toezicht” (COSO, 2013: 3). Indien risico’s niet worden afgedekt met toereikende interne beheersingsmaatregelen, dan loopt de organisatie het risico om haar doelstellingen niet te behalen (COSO, 2004).

Uit de definities blijkt dat risk appetite veelal op organisatieniveau is gedefinieerd. Organisaties kunnen hun risk appetite uitdragen in een statement, zodat het voor organisatieleden duidelijk is in hoeverre risico’s worden geaccepteerd (Rittenberg & Martens, 2012). Dit onderzoek gaat echter in op de risk appetite van individuen in een interne beheersingsomgeving. Het zijn immers de organisatieleden die in een organisatie collectief samenwerken om ondernemingsdoelstellingen te realiseren. Risk appetite is daarom als volgt gedefinieerd:

De mate waarin een individu bereid is om risico te accepteren.

Houdingen ten aanzien van risico

Organisaties en individuen kunnen een drietal houdingen aannemen ten aanzien van risico die de risk appetite weergeven, te weten (1) risico-avers, (2) risico-neutraal en (3) risico-zoekend. Risico-aversie betekent een afkeer hebben tegen risico’s, waarbij dus de neiging bestaat om risico’s te vermijden (Belghitar & Clark, 2012). De bereidheid om risico te accepteren is bij risico-aversie laag. Risico-averse organisaties zullen conservatievere doelen opstellen om na te streven (Rittenberg & Martens, 2012). In het kader van de interne beheersing zal het management tevens een set acties ontwikkelen om risico’s grotendeels te verminderen, te delen of te vermijden (COSO, 2004). Volgens Belghitar & Clark (2012) is risico-aversie de meest algemene weerspiegeling van risk appetite. De algemene aanname dat individuen risico-avers zijn, heeft zich ontwikkeld tot het stereotype dat vrouwen meer risico-avers zijn dan mannen. Dit is in de meeste onderzoeken bevestigd (Eckel & Grossman, 2008). Bij risico-neutraliteit bestaat er zowel geen afkeer als voorkeur voor risico’s (Belghitar & Clark, 2012). Een individu zal dan niet uitgesproken bereid of onbereid zijn om het risico te accepteren. Rabin (2000) beweert dat individuen risico-neutraal zijn ten aanzien van bescheiden uitkomsten. Risico-zoekend is het tegenovergestelde van risico-aversie en betekent dat risico’s niet uit de weg worden gegaan, maar juist worden opgezocht. De risk appetite zal in dat geval hoog zijn, omdat organisaties of individuen meer bereid zijn om risico te accepteren.

In figuur 26 komen de drie houdingen ten aanzien van risico tot uitdrukking in een grafiek, waarbij de y-as de nutswaarde weergeeft en de x-as wat een individu of een organisatie nastreeft, bijvoorbeeld winst. In de linker grafiek is de ‘utility function’ concaaf en geeft daarmee risico-aversie weer. De grafiek in het midden laat een lineaire ‘utility function’ zien, wat risico-neutraliteit weergeeft. In de rechter grafiek is de ‘utility function’ convex en laat daarmee een risico-zoekende houding zien. De theorieën die ten grondslag liggen aan de houdingen ten aanzien van risico komen hierna aan bod.

(9)

8

2.1.1. Expected Utility Theory

De dominante theorie als het gaat om het nemen van beslissingen die gepaard gaan met risico is de ‘Expected Utiltiy Theory’ (EUT) van Von Neumann & Morgenstern (Kahneman & Tversky, 1979; Levy, 1992; Charness & Gneezy, 2012). Volgens de EUT zal een individu kiezen voor de meest optimale uitkomst van een beslissing die gebaseerd is op een vergelijking van alle opties met de bijbehorende verwachte nutswaarden en waarschijnlijkheden (Schoemaker, 1980). De voorwaarde van deze theorie is dat de verwachte uitkomst en de waarschijnlijkheid van alle opties bekend moeten zijn bij het individu. Omdat het individu alle opties overweegt, is het individu rationeel en neemt dus rationele beslissingen (Scott, 2015). Wanneer nieuwe informatie beschikbaar komt, zullen de waarschijnlijkheden van de verwachte uitkomsten wijzigen. De rationele beslisser zal zijn of haar keuze willen heroverwegen door van alle opties opnieuw de verwachte nutswaarde te bepalen om wederom de meest optimale beslissing te nemen.

De EUT heeft zich ontwikkeld tot een normatief en beschrijvend model voor het verklaren van gedrag van individuen bij het nemen van beslissingen die gepaard gaan met risico (Levy, 1992). Desondanks verklaart het model niet volledig dit gedrag, omdat individuen beslissingen nemen die niet stroken met hetgeen wat de EUT beweert. Er bestaan dus afwijkingen van de EUT die hierna aan bod komen. 2.1.2. Prospect Theory

Vanuit de EUT is een alternatieve theorie voor het maken van keuzes die gepaard gaan met risico ontstaan, namelijk de ‘Prospect Theory’ (PT). De PT is meer gedrag gestuurd op basis van een referentiepunt waaruit het individu redeneert (Levy, 1992; Charness & Gneezy, 2012). Als de uitkomst van een keuze positief afwijkt van het referentiepunt ziet het individu dit als winst en wanneer het negatief afwijkt als een verlies. Het gaat dus om de verandering in waarde in plaats van de uiteindelijke vermogenspositie (Levy, 1992). Uit het onderzoek van Kahneman & Tversky (1979) blijkt dat individuen winst op een andere manier behandelen dan verlies. Aan de hand van een aantal effecten wordt dit verschil duidelijk.

Het (pseudo)zekerheidseffect

Volgens Kahneman & Tversky (1979: 263) “onderwaarderen mensen de uitkomsten die enkel waarschijnlijk zijn in vergelijking met uitkomsten die met zekerheid verkregen worden”. Andersom geredeneerd “overwaarderen individuen de uitkomsten die met zekerheid verkregen worden in vergelijking met uitkomsten die enkel waarschijnlijk zijn” (Levy, 1992: 178). Dit wordt ook wel het zekerheidseffect genoemd (Kahneman & Tversky, 1979; Levy, 1992). Het zekerheidseffect in een winstgevende situatie houdt in dat individuen de optie kiezen waarin de uitkomst zeker is, ondanks dat andere risicovolle opties een hogere nutswaarde hebben. Het zekerheidseffect is dan gekoppeld aan risico-aversie en een lage risk appetite.

In een verliesgevende situatie leidt het zekerheidseffect tot risico-zoekend gedrag (Kahneman & Tversky, 1979; Levy, 1992). In een verliesgevende situatie is de hoogste verwachte nutswaarde een optie met de waarde die het minst negatief is. Individuen riskeren een hoger verlies in plaats van dat zij kiezen voor de optie met het zekere verlies. In deze situatie is de bereidheid om risico te accepteren hoger dan in de situatie waarin het gaat om winsten.

Komen de waarschijnlijkheden zeer dicht bij 0 of 1, dan zullen individuen deze waarschijnlijkheden beschouwen als 0 of 1, oftewel dat de uitkomst zeker is. Dit wordt ook wel het pseudozekerheidseffect genoemd (Kahneman & Tversky, 1979; Levy, 1992). Risico en onzekerheid zijn dus twee verschillende begrippen die niet met elkaar verward moeten worden. In het geval van onzekerheid zijn de waarschijnlijkheden niet bekend. In het geval van zekerheid zijn de waarschijnlijkheden wel bekend en staan deze gelijk aan 0 of 1 (Levy, 1992).

(10)

9

Het reflectie-effect

Kahneman & Tversky (1979) laten met de grafiek in figuur 3 zien dat individuen meer risico-avers zijn in een winstgevende situatie en meer risico-zoekend in een verliesgevende situatie. De ‘utility functions’ komen overeen met grafiek 1 en 3 van figuur 2. In een winstgevende situatie is de ‘utility function’ concaaf en in een verliesgevende situatie is de ‘utility function’ convex. Het patroon dat deze lijnen vormen rondom het referentiepunt noemen Kahneman & Tversky (1979) het reflectie-effect. De gevoeligheid van veranderingen in waarde ten opzichte van het referentiepunt neemt af naarmate verder van het referentiepunt wordt afgeweken (Levy, 1992).

Figuur 3: De ‘utility function’ van de ‘Prospect Theory’ 2.1.3. Ambiguïteitsaversie

Als de objectieve waarschijnlijkheid van een optie niet bekend is bij het individu, dan is er sprake van onzekerheid (Levy, 1992). De PT suggereert dat individuen een subjectieve waarschijnlijkheid proberen toe te kennen aan de optie om daarmee de verwachte nutswaarde van iedere optie alsnog te bepalen (Lopes, 1987; Kahneman & Tversky, 1979). Deze subjectieve waarschijnlijkheid is dan gebaseerd op eigen inzicht (Fox & Weber, 2002).

Maar wanneer de objectieve waarschijnlijkheid van een optie niet bekend is, maar van een andere optie wel, dan zal de voorkeur van een beslisser niet uitgaan naar de optie met een onbekende waarschijnlijkheid, maar naar de optie met een bekende waarschijnlijkheid (Ellsberg, 1961). Ellsberg (1961) introduceerde dit fenomeen als ambiguïteitsaversie. Individuen vinden het minder aantrekkelijk om opties te kiezen waarvan de waarschijnlijkheden vaag of dubbelzinnig zijn dan wanneer de waarschijnlijkheden wel bekend zijn (Fox & Weber, 2002; Ellsberg, 1961). De opties met onbekende waarschijnlijkheden worden dan als het ware genegeerd, omdat niet goed kan worden ingeschat wat de waarschijnlijkheden van die opties zouden kunnen zijn. Er bestaat dan aversie tegen de onzekere optie, omdat de nutswaarde van de onzekere optie lager kan zijn dan de nutswaarde van een optie waarbij individuen de waarschijnlijkheden wel objectief dan wel subjectief kunnen vaststellen.

2.2. Genderverschillen in risk appetite

Een individu dat veel risico neemt, is bereid om meer risico te accepteren en wordt daarmee bestempeld als risico-zoekend. Volgens Byrnes et al. (1999) zijn vrouwen over het algemeen meer risico-avers dan mannen. Zij zijn dus minder bereid om risico te accepteren en worden dus bestempeld als risico-avers. Zoals in paragraaf 1.3 aangegeven, zijn onderzoeken met betrekking tot verschillen tussen mannen en vrouwen in het nemen van risico opgedeeld in domeinen waarvan de resultaten per domein verschillen (Maxfield et al., 2010). Weber et al. (2002: 282) concluderen dat “het nemen van risico domein-specifiek is”. Volgens Byrnes et al. (1999) is dit te verklaren doordat de verwachtingen van individuen en de succeswaarden verschillen per situatie. Het stereotype hoeft dus niet in elke situatie van toepassing te zijn.

Genderverschillen in het gezondheids- en fysieke veiligheidsdomein

Onderzoeksresultaten uit gezondheids- en fysieke veiligheidsdomein wijzen uit dat vrouwen minder risico nemen ten aanzien van hun gezondheid en veiligheid dan mannen (Maxfield et al., 2010). Sindelar (1982) vond dat vrouwen over het algemeen vaker naar de dokter gaan dan mannen, ook als doktersbezoeken gerelateerd aan zwangerschap niet worden meegerekend. Hersch (1996) concludeerde dat vrouwen minder roken, meer gebruikmaken van een autogordel, meer doen aan gebitsverzorging en vaker hun bloeddruk controleren dan mannen. Volgens Pacula (1996) zijn vrouwen minder geneigd om verslaafd te raken aan verboden middelen dan mannen. Harris, Jenkins & Glaser (2006) ondervroegen 657 psychologiestudenten in hoeverre zij zouden deelnemen aan 5 activiteiten gerelateerd aan gezondheid en fysieke veiligheid, zoals roken, het nuttigen van alcohol en

(11)

10

het overtreden van de verkeersregels. Harris et al. (2006) vonden dat vrouwen minder risicovol gedrag vertonen dan mannen en bestempelen de negatieve consequenties van het deelnemen aan de activiteiten als risicovoller dan mannen. Weber et al. (2002) kwamen tot dezelfde conclusie.

Genderverschillen in het financieel domein

Onderzoeksresultaten uit het financieel domein zijn meer genuanceerd (Maxfield et al., 2010). Bajtelsmit, Bernasek & Jianakoplos (1999) vonden dat vrouwen een kleiner deel van hun vermogen investeren in hun pensioen en dus meer risico-avers zijn ten aanzien van pensioenbeleggingen. Harris et al. (2006) vonden dat mannen vaker meer risico nemen dan vrouwen tijdens het gokken in het casino, tijdens sportevenementen en tijdens paardenraces. Barasinska (2011) deed onderzoek naar het investeringsgedrag van mannelijke en vrouwelijke investeerders, maar vond geen verschillen in hun risicobereidheid. Over het algemeen reageren mannen en vrouwen hetzelfde ten aanzien van veranderingen in de standaarddeviatie van het verwacht rendement (Barasinska, 2011). Charness & Gneezy (2012) verzamelden data van 15 experimenten waarin dezelfde investeringsgame aan ten grondslag lag. Participanten ontvingen een bepaald bedrag en moesten vervolgens aangeven hoeveel van dat bedrag zij wilden investeren in een risicovolle investering. Charness & Gneezy (2012) vonden dat vrouwen over het algemeen minder investeerden dan mannen, wat suggereert dat vrouwen meer risico-avers zijn dan mannen. Francis, Hasan, Park & Whu (2015) vonden dat vrouwelijke Chief Financial Officers (CFOs) conservatiever zijn dan hun mannelijke voorgangers als het gaat om financiële verslaggevingskeuzes. Dit betekent dat vrouwelijke CFOs verslaggevingsmethodes toepassen die voorzichtiger zijn.

Genderverschillen in overige domeinen

Onderzoeksresultaten uit het domein van specifieke leidinggevende contexten laten over het algemeen geen significante verschillen zien tussen mannen en vrouwen in hun risicobereidheid (Johnson & Powell, 1994; Maxfield et al., 2010). Dit geldt ook voor het sociale domein (Weber et al., 2002; Harris et al., 2006). Onderzoeksresultaten in het recreatief domein suggereren daarentegen dat mannen wel bereid zijn om meer risico te accepteren dan vrouwen (Weber et al., 2002; Harris et al., 2006). Het gaat dan bijvoorbeeld om deelname aan een gevaarlijke sport, het achternajagen van tornado’s en het besturen van een eigen kleine vliegtuig (Harris et al., 2006).

Invloed van testosteron op het nemen van risico

Daarnaast zijn er onderzoekers die suggereren dat het nemen van risico verband houdt met de hoeveelheid testosteron dat een individu in zijn of haar lichaam heeft (Zuckerman & Kuhlman, 2000; Meier-Pesti & Goetze, 2005; Apicella, Dreber Campbell, Gray, Hoffman & Little, 2008; Apicella, Dreber & Mollerstrom, 2014). Testosteron is een geslachtshormoon dat met name door het mannenlichaam wordt geproduceerd en kan verklaren waarom mannen meer risico’s nemen dan vrouwen. Testosteron beïnvloedt het gedrag en de gezichtsvorming (Jia, van Lent & Zeng, 2014). Jia et al. (2014) hebben onderzoek gedaan naar het verband tussen ‘facial masculinity’ van mannelijke CEOs en het rapporteren van onjuistheden. Onder ‘facial masculinity’ verstaan zij de structuur van het gezicht van een man dat gerelateerd is aan een aantal masculiene gedragingen, zoals agressie, egocentrisme, risico-zoekend gedrag en behoud van sociale status (Jia et al., 2014). Een positief verband werd gevonden tussen CEO ‘facial masculinity’ en ‘misreporting’.

Samenvattend kan gesteld worden dat in het merendeel van de domeinen mannen minder risico-avers zijn dan vrouwen, waarbij de invloed van testosteron een rol kan spelen. Daarom is de verwachting dat dit stereotype van toepassing blijft in een interne beheersingsomgeving van een organisatie. Dat wil zeggen dat de bereidheid om risico’s te accepteren ten aanzien van interne beheersingsproblemen groter is bij mannen dan bij vrouwen. Hypothese 1 luidt:

H1: Mannen zijn bereid om meer risico te accepteren dan vrouwen ten aanzien van interne beheersingsproblemen.

(12)

11

2.3. De invloed van educatie op risk appetite

Een aantal onderzoekers gaan in op de rol van educatie bij het aangaan van risico’s. Johnson & Powell (1994) hebben genderverschillen met betrekking tot beslissingskwaliteit en risicobereidheid van twee verschillende populaties onderzocht. De eerste populatie bestond uit individuen afkomstig uit verschillende professionele en sociale groepen, waarvan de meerderheid geen formele managementopleiding heeft gedaan. Daartegenover bestond de tweede populatie geheel uit zowel managers als potentiële managers met een formele managementopleiding. Johnson & Powell (1994) observeerden dat genderverschillen in risicobereidheid bestaan in de niet-managementpopulatie. Conform het algemene stereotype zouden mannen in deze populatie meer bereid zijn risico’s te nemen dan vrouwen. Maar in de managementpopulatie werden geen genderverschillen in risicobereidheid gevonden (Johnson & Powell, 1994). De resultaten tonen aan dat de opgedane kennis door een formele managementopleiding verschillen tussen mannen en vrouwen in risicobereidheid verkleint (Johnson & Powell, 1994). Vrouwelijke individuen zijn dus bereid om evenveel risico te accepteren als mannelijke participanten indien zij een formele managementopleiding hebben gedaan.

Dwyer, Gilkeson & List (2002) onderzochten of het geslacht van een beleggingsinvesteerder van invloed is op het nemen van risico op basis van de investeringsbeslissing die genomen wordt. Daaruit blijkt dat vrouwelijke investeerders minder risicovolle investeringsbeslissingen nemen dan mannelijke investeerders op basis van hun meest recente, grootste en meest risicovolle investeringsbeslissing (Dwyer et al., 2002). Dit is dus conform het stereotype dat vrouwen meer risico-avers zijn dan mannen. Deze relatie wordt echter zwakker naarmate er rekening wordt gehouden met kennis over financiële markten en kennis over het doen van investeringen. Dwyer et al. (2002) beweren dat vrouwen meer risico-avers zijn dan mannen grotendeels te verklaren is door het verschil in kennis.

Atkinson, Baird & Frye (2003) vergeleken de prestaties en het investeringsgedrag van mannelijke en vrouwelijke beleggingsmaatschappijmanagers, waarbij de resultaten suggereren dat verschillen in investeringsgedrag meer te maken hebben met een tekort aan kennis en rijkdom dan dat de verschillen te maken hebben met het geslacht. Gysler, Kruse & Schubert (2002) vonden ook dat het verschil tussen mannen en vrouwen in risicobereidheid minder wordt als begrip van de context belangrijk is. Mannen nemen minder risico’s en vrouwen juist meer indien zij over veel kennis bezitten met betrekking tot de context.

Het ‘competence effect’

In tegenstelling tot de ontdekking van ambiguïteitsaversie door Ellsberg (1961), kwamen Heath & Tversky (1991) tot de ontdekking dat de bereidheid van een individu om te kiezen voor een optie met een onzekere uitkomst niet alleen afhankelijk is van de geschatte waarschijnlijkheid en de precisie van die inschatting, maar ook van de algemene kennis van het individu en zijn of haar begrip van de context. Het nemen van risico heeft dus te maken met de competentie van het individu, bestaande uit vaardigheden, kennis en begrip (Heath & Tversky, 1991). Wanneer individuen zich onwetend of ongeïnformeerd voelen bij een optie met een onzekere uitkomst (incompetent), dan zal de voorkeur niet uitgaan naar die optie, maar naar opties waarvan de waarschijnlijkheden wel bekend zijn of beter subjectief zijn in te schatten. Zijn individuen daarentegen wel competent ten aanzien van een optie met een onzekere uitkomst, dan zijn zij meer geneigd om te kiezen voor die optie dan voor de opties waarvan de waarschijnlijkheden wel bekend zijn of zelfs groter zijn (Fox & Weber, 2002; Heath & Tversky, 1991). Dit is de competentie hypothese.

Een individu dat een Accountancy en Controlling (A&C) opleiding volgt of heeft gevolgd waarin veel aandacht wordt besteed aan interne beheersing ten opzichte van een individu dat een opleiding volgt waarin dit in mindere mate aan bod komt, zal hier wellicht zijn of haar voordeel mee kunnen doen. Vanuit de competentie hypothese is diegene dan meer competent, want hij of zij heeft dan meer begrip van de context en is meer vertrouwd met de situatie. Er is dan sprake van een kennisvoorsprong. Iemand die meer bekend en vertrouwd is met een interne beheersingsomgeving, is daarmee beter in staat om risico’s in te schatten en tegen elkaar af te wegen, waardoor diegene de gevolgen van de bepaalde beslissingen beter kan overzien dan iemand die hier niet mee bekend en vertrouwd is.

(13)

12

Individuen met een kennisvoorsprong zijn wellicht bereid om meer risico te accepteren dan individuen die incompetent zijn ten aanzien van de situatie, omdat die situatie nieuw en minder vertrouwd voor hen is. Op basis van het voorgaande zijn de volgende hypothesen tot stand gekomen:

H2a: Een A&C opleidingsachtergrond heeft een positieve invloed op de risk appetite van een individu ten aanzien van interne beheersingsproblemen.

H3a: Een A&C opleidingsachtergrond mitigeert de verschillen tussen mannen en vrouwen in de bereidheid om risico te accepteren ten aanzien van interne beheersingsproblemen.

2.4. De invloed van tijdsvoorkeur op risk appetite

Wang et al. (2016) beweren dat individuen over het algemeen meer geduld hebben als het gaat om de verre toekomst en minder geduldig zijn als het gaat om de nabije toekomst. In 53 landen bestaat de trend dat de nabije toekomst hoger is verdisconteerd door individuen dan de verre toekomst (Wang et al., 2016). Dit betekent dat individuen meer waarde hechten aan uitkomsten in de nabije toekomst dan aan uitkomsten in de verre toekomst.

In het onderzoek van Onay & Öncüler (2007) kregen participanten de keuze voorgelegd welke optie zij meer prefereerden, een optie waarvan de uitkomst zich op een zeker moment in de tijd voordeed en een optie waarvan de uitkomst zich waarschijnlijk voordeed op een eerder moment of op een later moment in de tijd ten opzichte van de andere optie. Onay & Öncüler (2007) vonden dat individuen risico-avers zijn ten aanzien van tijdsrisico en dus kozen voor de optie waarvan de uitkomst zich op een zeker moment voordeed in de tijd. Dit ligt in lijn met het zekerheidseffect. Daarbij is de houding van participanten ten aanzien van tijdsrisico gevoelig voor de waarschijnlijkheden die behoren bij het moment in de tijd dat zich een uitkomst voordoet (Onay & Öncüler, 2007). Conform de PT werden participanten meer risico-avers in een winstgevende situatie en meer risico-zoekend in een verliesgevende situatie als de kans dat de uitkomst van een optie zich eerder in de tijd voordeed werd verlaagd (Onay & Öncüler, 2007).

Het ‘immediacy effect’

Frederick, Loewenstein & O’Donoghue (2002: 352) definiëren tijdsvoorkeur als “de voorkeur voor onmiddellijk nut boven uitgesteld nut”. Individuen geven over het algemeen de voorkeur aan de optie met een onmiddellijke uitkomst in plaats van een optie met een uitgestelde uitkomst, ondanks dat de verwachte nutswaarde van de optie met de uitgestelde uitkomst hoger is dan de optie van de onmiddellijke uitkomst (Weber & Chapman, 2005). Dit is het ‘immediacy effect’. Het laat zien dat individuen onmiddellijke uitkomsten overwaarderen ten opzichte van uitkomsten die zich in de toekomst voordoen. Weber & Chapman (2005) geven aan dat het ‘immediacy effect’ en het zekerheidseffect wellicht met elkaar in verband staan, gezien in beide gevallen gekozen wordt voor een optie met een lagere uitkomst indien de uitkomsten risicovoller worden en verder weg in de tijd liggen. Tijdsvoorkeur heeft dus raakvlakken met het nemen van risico, waarbij een voorkeur voor onmiddellijk nut gepaard gaat met het nemen van minder risico en waarbij een voorkeur voor uitgesteld nut gepaard gaat met het nemen van meer risico. Keren & Roelofsma (1995) beweren dat uitgestelde uitkomsten onzekerheid met zich mee brengen, omdat de beslisser niet zeker weet of hij of zij in de toekomst nog zijn of haar voordeel kan doen met het destijds genomen besluit.

Dittrich & Leipold (2014) hebben onderzocht of mannen en vrouwen verschillend reageren op tijdsvoorkeur aan de hand van een online experiment. Meer dan 1000 participanten kregen de keuze voorgelegd om ineens een geldbedrag te ontvangen of een hoger geldbedrag in de toekomst. Zij vonden dat vrouwen de voorkeur hebben om een hoger bedrag in de toekomst te ontvangen dan ineens een bedrag. Dit suggereert dat vrouwen meer geduld hebben dan mannen en dat komt overeen met het evolutionair psychologisch perspectief dat vrouwen beter in staat zijn om beloningen uit te stellen dan mannen (Dittrich & Leipold, 2014). Mannen willen dus over het algemeen zo snel mogelijk hun beloning ontvangen (lager onmiddellijk nut), terwijl vrouwen daar meer geduld voor hebben (hoger uitgesteld nut).

(14)

13

Binnen een interne beheersingsomgeving waarin zich interne beheersingsproblemen kunnen voordoen, is de beloning voor geduld niet een geldbedrag, maar een oplossing voor het probleem. Dit zijn interne beheersingsmaatregelen waarmee risico’s worden afgedekt. De implementatie daarvan heeft soms tijd nodig, waardoor risico’s niet direct afgedekt kunnen worden. Als vrouwen meer geduld hebben dan mannen, dan zijn zij eerder bereid te kiezen voor het implementeren van een beheersingsmaatregel dan dat zij ervoor kiezen dit niet te doen. Mannen daarentegen zijn minder geduldig en volgens het stereotype minder risico-avers dan vrouwen. Het zou kunnen zijn dat mannen minder bereid zijn te kiezen voor een beheersingsmaatregel waarmee risico’s pas op langere termijn worden afgedekt, waardoor zij meer bereid zijn te kiezen om risico’s niet af te dekken. Het bewijs hiervoor ontbreekt echter, waardoor de invloed van tijdsvoorkeur op de relatie tussen geslacht en risk appetite neutraal is geformuleerd. Op basis van het voorgaande zijn de volgende hypothesen tot stand gekomen:

H2b: Tijdsvoorkeur heeft een positieve invloed op de risk appetite van een individu ten aanzien van interne beheersingsproblemen.

H3b: Tijdsvoorkeur heeft invloed op de relatie tussen het geslacht van een individu en zijn of haar risk appetite ten aanzien van interne beheersingsproblemen.

2.5. De invloed van ondernemingsprestaties op risk appetite

De prestaties van een onderneming komen normaliter tot uitdrukking in de opbrengsten van de onderneming die met de ondernemingsactiviteiten worden gegenereerd. De opbrengsten van een onderneming is een belangrijke maatstaf, omdat het veelvuldig wordt toegepast in contracten met verschillende partijen (Dechow, 1994). Situmeang, Gemser, Wijnberg & Leenders (2016) vonden dat bedrijven gespecialiseerd in videogames meer de neiging hebben nieuwe markten aan te boren naarmate zij minder presteren in de markten waarin zij al opereren. Indien organisaties ondermaats presteren, dan zijn zij volgens Bowman (1982) meer bereid om nieuwe kansen te ontdekken en dus ook meer bereid om risico te accepteren. Daarmee reageren organisaties op prestaties in het verleden in plaats van op toekomstige mogelijkheden (Situmeang et al., 2016). Dit ligt in lijn met de PT dat er vanuit een referentiepunt geredeneerd wordt en dat in verliesgevende situaties de bereidheid om risico te accepteren groter wordt (Kahneman & Tversky, 1979). Bij een verliesgevende situatie wordt namelijk toch al verlies geleden en zal er naar verwachting meer bereidheid zijn om risico te accepteren om de situatie minder verliesgevend proberen te maken. De verliesgevende situatie blijft immers bestaan als er niets wordt gedaan. Andersom geredeneerd vanuit de PT is de verwachting dat organisaties en individuen in een winstgevende situatie meer risico-avers zijn. Zij zullen voorzichtiger zijn en minder bereid zijn om risico te accepteren, omdat de kans dan bestaat dat de winstgevende situatie een stuk minder winstgevend kan worden of zelfs verliesgevend wanneer er meer risico wordt genomen. Omdat individuen in een verliesgevende situatie meer risico-zoekend worden in combinatie met het stereotype dat mannen meer risico nemen dan vrouwen, zou het kunnen zijn dat mannen meer risico accepteren dan vrouwen in een interne beheersingsomgeving van een organisatie die zich in een verliesgevende situatie bevindt. Het bewijs hiervoor ontbreekt echter, waardoor de invloed van ondernemingsprestaties op de relatie tussen gender en risk appetite neutraal is geformuleerd. Op basis van het voorgaande zijn de volgende hypothesen tot stand gekomen:

H2c: Negatieve ondernemingsprestaties hebben een positieve invloed op de risk appetite van een individu ten aanzien van interne beheersingsproblemen.

H3c: Negatieve ondernemingsprestaties hebben invloed op de relatie tussen het geslacht van een individu en zijn of haar risk appetite ten aanzien van interne beheersingsproblemen.

(15)

14

2.6. Conceptueel model

In de vorige paragrafen zijn de hypothesen per onafhankelijke variabele aan bod gekomen. Figuur 4 geeft het conceptueel model weer dat op basis van de gevormde hypotheses tot stand is gekomen.

(16)

15

3. Methode van onderzoek

Dit hoofdstuk gaat in op de onderzoeksmethode. Paragraaf 3.1 zet het onderzoeksontwerp uiteen. Paragraaf 3.2 gaat vervolgens in op de steekproef. Daarna komt in paragraaf 3.3 de meetwijze van de verschillende variabelen aan de orde. Paragraaf 3.4 besteedt aandacht aan de betrouwbaarheid en validiteit van dit onderzoek. Tenslotte gaat paragraaf 3.5 in op het statistisch model.

3.1. Onderzoeksontwerp

Dit onderzoek is kwantitatief van aard en is uitgevoerd aan de hand van een experiment, bestaande uit een vragenlijst met daaraan gekoppeld een korte casus. Een experiment kan als onderzoeksmethode gebruikt worden om de invloed te meten van onafhankelijke variabelen (geslacht, educatie, ondernemingsprestaties en tijdsvoorkeur) op een afhankelijke variabele (risk appetite) (Smith, 2015). Experimenten worden vaker gehanteerd als onderzoeksmethode om verschillen tussen mannen en vrouwen in risicobereidheid te identificeren en te verklaren (Johnson & Powell, 1994; Powell & Ansic, 1997; Croson & Gneezy, 2004; Eckel & Grossman, 2008; Charness & Gneezy, 2012; Dittrich & Leipold, 2014).

Met een experiment worden een of meerdere variabelen gemanipuleerd en worden participanten willekeurig toegewezen aan verschillende groepen (Smith, 2015). Deze groepen ontvangen verschillende combinaties van de experimentele variabelen, ook wel behandelingen genoemd (Smit, 2015). In dit onderzoek zijn twee van de vier onafhankelijke variabelen gemanipuleerd, namelijk tijdsvoorkeur en ondernemingsprestaties. Geslacht en educatie zijn eigenschappen van proefpersonen, waardoor deze niet te manipuleren zijn. De manipulatie van tijdsvoorkeur en ondernemingsprestaties vindt plaats door middel van de aan- of afwezigheid van de twee experimentele variabelen in de casus. Dit betekent dat het experiment een ‘2x2 between subjects factorial design’ kent, omdat de twee gemanipuleerde variabelen vier verschillende behandelingen creëren. Iedere participant zal op willekeurige basis een van die vier behandelingen krijgen en dus een van de vier casussen maken. Tabel 1 geeft het ontwerp van het experiment weer.

De casus bevat een omschrijving van een fictieve onderneming die kampt met twee interne beheersingsproblemen. Voor elk probleem is vervolgens een maatregel aangedragen. De casussen zijn dus identiek aan elkaar, op de aan- of afwezigheid van de experimentele variabelen na. In casus 1 is zowel tijdsvoorkeur als ondernemingsprestaties verwerkt. Casus 2 bevat enkel tijdsvoorkeur en is ondernemingsprestaties achterwege gelaten. In casus 3 is tijdsvoorkeur juist achterwege gelaten en is alleen ondernemingsprestaties opgenomen. Casus 4 bevat geen van de experimentele variabelen. Het effect van de onafhankelijke (experimentele) variabelen is in kaart gebracht door de uitkomsten van de vragenlijsten en de casussen te analyseren. Het experiment wordt in Qualtrics7 ontwikkeld. Via

dit programma kunnen participanten deelnemen aan het onderzoek. Voorafgaand aan het invullen van de vragenlijst ontvangt ieder proefpersoon een instructiemail, welke is opgenomen in bijlage 1. Voor het meten van de onafhankelijke variabelen en de controle variabele worden een aantal vragen gesteld, welke zijn opgenomen in bijlage 2. Tenslotte zal iedere participant een van de vier casussen maken voor het meten van de afhankelijke variabele en voor het effect van de experimentele variabelen. De casussen zijn opgenomen in bijlage 3.

3.2. Steekproef

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van een ‘non-random sample’, namelijk een ‘convenience sample’. Dit houdt in dat onderzoekers de vrijheid hebben om participanten te selecteren voor deelname aan hun onderzoek (Blumberg, Cooper & Schindler, 2014). Ook al zijn ‘convenience

(17)

16

samples’ volgens Blumberg et al. (2014) het minst betrouwbaar, het schaadt de betrouwbaarheid van dit onderzoek niet substantieel, omdat dit onderzoek enkel is gericht op het in kaart brengen van verschillen tussen mannen en vrouwen in hun risicobereidheid ten aanzien van interne beheersingsproblemen. Ten behoeve van de variatie in de steekproef zijn zowel mannen als vrouwen geselecteerd die in verschillende mate bekend zijn met interne beheersing. In totaal zijn 241 personen benaderd voor deelname aan het experiment. Participanten bestaan voornamelijk uit familieleden, vrienden, kennissen, medestudenten en personen uit het professionele netwerk van de leden van de scriptiegroep.

Een ander voordeel van een ‘convenience sample’ is dat deze gemakkelijk is samen te stellen (Blumberg et al., 2014). Er zijn verdere maatregelen getroffen om te waarborgen dat er voldoende proefpersonen deelnemen aan het onderzoek. Allereerst is het experiment zo toegankelijk mogelijk gemaakt door het experiment online plaats te laten vinden. Er zijn e-mailadressen van de participanten genoteerd tijdens de selectie en bijgehouden in een mailinglist. Iedere participant is na de lancering van het experiment persoonlijk benaderd per e-mail met daarin een instructie en een link naar het experiment. Wanneer proefpersonen niet binnen 6 dagen hebben deelgenomen aan het experiment, zijn zij persoonlijk benaderd in de vorm van een herinneringsmail. Verder zal het experiment niet meer dan 15 minuten duren. De relatief korte tijdsduur van het experiment vergroot de kans op deelname. Om deelname aan het experiment nog aantrekkelijker te maken, is besloten om onder alle participanten eenmalig een geldbedrag van € 50,- te verloten. Op deze wijze worden individuen meer extrinsiek gemotiveerd om deel te nemen.

3.3. Variabelen

In deze paragraaf is een uiteenzetting opgenomen van de meetwijze voor de onafhankelijke variabelen, de experimentele variabelen en de afhankelijke variabele.

3.3.1. Onafhankelijke variabelen

De onafhankelijke variabelen van dit onderzoek zijn geslacht en educatie. Voor het meetbaar maken van deze variabelen is per variabele een vraag opgenomen voorafgaand aan elke casus.

Geslacht

Een proefpersoon betreft een man of een vrouw. Geslacht zal in dit geval een variabele zijn op nominaal niveau en is meetbaar gemaakt met de vraag:

Bent u een man of een vrouw?  Man

 Vrouw

Educatie

Onder educatie wordt in dit onderzoek de opleidingsachtergrond van het individu verstaan. Allereerst is aan de proefpersonen gevraagd wat hun hoogst voltooide onderwijsniveau en huidig onderwijsniveau is. Vervolgens is een onderscheid gemaakt tussen een A&C opleidingsachtergrond en een andersoortige opleidingsachtergrond. Educatie is een nominale variabele en is meetbaar gemaakt met de vraag:

Heeft u een opleidingsachtergrond op het gebied van accountancy en/of controlling?  Ja

 Nee

3.3.2. Experimentele variabelen

De experimentele variabelen van dit onderzoek zijn tijdsvoorkeur en ondernemingsprestaties. Deze variabelen zijn verwerkt in de casus zoals in tabel 1 is weergegeven.

(18)

17

Tijdsvoorkeur

In dit onderzoek wordt tijdsvoorkeur gedefinieerd als de voorkeur voor onmiddellijk nut in plaats van uitgesteld nut (Frederick et al., 2002). Tijdsvoorkeur is in twee van de vier casussen verwerkt door een tijdsdimensie toe te voegen aan de werking van interne beheersingsmaatregelen. In een casus waarin tijdsvoorkeur is verwerkt, is het volgende opgenomen:

Het invoeren van de maatregelen om de problemen op te lossen, zal pas op langere termijn een gunstig effect hebben. Het zal namelijk enige tijd in beslag nemen om geschikte medewerkers te vinden voor het verbeteren van het betalingsproces en voor het testen van de fietsen.

De participant kan er voor kiezen om geen beheersingsmaatregel te implementeren, waardoor de risico’s niet worden afgedekt en het interne beheersingsprobleem blijft bestaan. Maar de participant kan ook kiezen om de beheersingsmaatregel wel te implementeren, waardoor de risico’s op lange termijn worden afgedekt en het interne beheersingsprobleem wordt opgelost.

Ondernemingsprestaties

In dit onderzoek wordt nader bekeken of negatieve ondernemingsprestaties invloed uitoefenen op de risk appetite van een individu. Slechte ondernemingsprestaties zullen zich uitdrukken in termen van ondermaats presteren en weerspiegelen daarmee een verliesgevende situatie. In twee van de vier casussen is deze situatie als volgt geschetst:

De afgelopen jaren verkeerde HHF B.V. in zwaar weer. Op financieel gebied wordt er al een aantal jaren op rij verlies gemaakt en het vooruitzicht voor dit jaar is ook slecht. De afgelopen jaren werden verschillende kwaliteitsdoelstellingen niet gehaald en kwamen er meer klachten over de kwaliteit van de fietsen dan voorheen. Door deze situatie heeft het bedrijf een slechte naam gekregen op de markt.

De verliesgevende situatie is dus niet gekwantificeerd, maar gekwalificeerd. In de andere twee casussen zijn de ondernemingsprestaties neutraal geformuleerd op de volgende wijze:

Het afgelopen jaar heeft HHF B.V. net als de voorgaande jaren voldaan aan de vooraf vastgestelde kwaliteitsdoelstellingen. Er waren geen grote problemen met de kwaliteit van de fietsen en bijbehorende onderdelen en ook de klanten waren tevreden met de geleverde fietsen. Ook de financiële doelstellingen werden behaald en er waren geen grote problemen bij het betalen van rekeningen.

3.3.3. Afhankelijke variabele

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is risk appetite. In principe is risk appetite een variabele op ordinaal niveau, omdat individuen risico-avers, risico-neutraal en risico-zoekend kunnen zijn. Door het toepassen van een Likert schaal van 1 tot en met 5 kan risk appetite als een variabele op interval niveau worden gezien (Blumberg, Cooper & Schindler, 2014). Tabel 2 geeft dit conform de definitie van risk appetite weer. De Likert schaal is een geschikte methode om de houding van individuen te meten ten opzichte van een object van onderzoek (Blumberg et al. (2014).

(19)

18

Het meten van risk appetite is aan de hand van twee proxies verwerkt in de casus. Allereerst zijn twee interne beheersingsproblemen geschetst. Probleem 1 weerspiegelt het frauderisico en probleem 2 weerspiegelt het risico op productiefouten. Voor beide problemen is een maatregel aangedragen om het risico af te dekken, namelijk het inbouwen van autorisatie en het testen van producten. De risk appetite van een individu is vervolgens meetbaar gemaakt aan de hand van de volgende vraag:

In hoeverre adviseert u aan de directie om de genoemde maatregelen door te voeren? Tabel 3 geeft de 5 keuzemogelijkheden per maatregel weer waaruit de respondenten kunnen kiezen, variërend van 1 (ik zal zeer waarschijnlijk de directie adviseren om de maatregelen door te voeren) tot en met 5 (ik zal zeer waarschijnlijk de directie adviseren om de maatregelen niet door te voeren). Deze schaal weerspiegelt de risk appetite van een individu. Kiest een respondent voor optie 1, dan staat dit gelijk aan risico-aversie (ik ben zeer onbereid om het risico te accepteren). Kiest een respondent voor optie 5, dan staat dit gelijk aan risico-zoekend (ik ben zeer bereid om het risico te accepteren. De proefpersonen krijgen niet te zien in hoeverre hun score behoort tot risico-avers, risico-neutraal of risico-zoekend.

3.4. Betrouwbaarheid en validiteit

In dit onderzoek wordt gepoogd om de betrouwbaarheid en validiteit zo veel mogelijk te waarborgen. Ten aanzien van de betrouwbaarheid zijn verschillende maatregelen getroffen. De vier verschillende casussen zijn willekeurig toegewezen aan de participanten. Daarbij is gewaarborgd dat iedere casus even vaak wordt gemaakt en dat proefpersonen eenmalig kunnen deelnemen aan het experiment. De link naar het experiment is opgenomen in een persoonlijke mail dat alleen naar het door de proefpersoon opgegeven e-mailadres is verstuurd.

Er bestaan drie soorten validiteit, namelijk (1) ‘construct’ validiteit, (2) interne validiteit en (3) externe validiteit (Smith, 2015). Met betrekking tot de ‘construct’ validiteit zijn alle variabelen zo optimaal mogelijk geoperationaliseerd. Het voordeel van de gekozen onderzoeksmethode ten opzichte van andere onderzoeksmethoden is de hoge mate van interne validiteit (Smith, 2015). Met een experiment worden invloeden van andere factoren beheerst, waardoor het mogelijk is om causale verbanden te leggen (Smith, 2015). Tegelijkertijd heeft dit gevolgen voor de externe validiteit. Juist omdat bij experimenten een beheersingsomgeving wordt gecreëerd, zijn de resultaten moeilijk te generaliseren. Voorzichtigheid rondom de generalisatie van de resultaten dient dus in acht genomen te worden. Derhalve is geprobeerd de steekproef zodanig te vormen dat zoveel mogelijk aansluiting is gezocht met de ‘buitenwereld’.

Ten aanzien van de validiteit van het onderzoek moet volgens Smith (2015) voorkomen worden dat participanten voorafgaand het experiment beïnvloedt worden, waardoor zij de vragen zodanig beantwoorden dat zij daarmee de onderzoeker tegemoetkomen. Daarom is het van belang dat de

(20)

19

participanten onwetend zijn ten aanzien van het daadwerkelijke doel van het onderzoek en het feit dat zij deelnemen aan een experiment (Smith, 2015). Respondenten hebben vooraf het experiment dezelfde instructie gekregen, zoals is opgenomen in bijlage 1. Daarin is onder andere vermeld dat (1) er geen juiste of onjuiste antwoorden bestaan, (2) de vragen en de casus individueel en zo eerlijk mogelijk ingevuld en gemaakt dienen te worden en (3) de persoonlijke gegevens vertrouwelijk zullen worden behandeld (Podsakoff, MacKenzie, Lee & Podsakoff, 2003). Daarnaast zal de titel van de vragenlijst niet het doel van het onderzoek onthullen. Aan de participanten is enkel medegedeeld dat er onderzoek wordt gedaan in het kader van de besluitvorming. De term ‘experiment’ is daarbij vermeden en over verschillende casussen wordt niet gesproken. De term ‘risico’ is in de casus zo veel mogelijk vermeden door het hanteren van de term ‘probleem’. Om de invloed van de volgorde waarin de vragen worden gesteld uit te sluiten, is voor een deel van de vragen gebruik gemaakt van randomisatie (Podsakoff et al., 2003). Door het beantwoorden van de vragen worden demografische gegevens van respondenten verzameld. Deze gegevens zijn alleen benodigd voor statistische berekeningen en zijn niet gevraagd om de identiteit van de proefpersonen te achterhalen. Verder zijn er geen personen benaderd die jonger zijn dan 18 jaar en is deelname aan het onderzoek vrijwillig. De vragenlijst inclusief de casus is ten slotte voor de lancering van het experiment getest door zes personen en vervolgens verbeterd. De resultaten van de tests zijn niet meegenomen in de analyses. 3.5. Regressiemodel

De hypothesen worden getoetst aan de hand van een meervoudige lineaire regressieanalyse. Uit een meervoudige lineaire regressieanalyse blijkt in hoeverre de onafhankelijke variabelen invloed uitoefenen op de afhankelijke variabele (Field, 2013). Hierna is de formule weergegeven die aan de regressieanalyse ten grondslag ligt met daarbij in tabel 4 een beschrijving van de gehanteerde labels en de betekenis van de variabelen.

(21)

20

4. Resultaten

Dit hoofdstuk behandelt de uitkomsten van het onderzoek. Paragraaf 4.1 gaat in op de beschrijvende statistiek en geeft informatie over de onderliggende dataset van dit onderzoek. In paragraaf 4.2 worden de resultaten van de correlatieanalyse behandeld. Tot slot worden in paragraaf 4.3 de hypotheses getoetst, waarbij per hypothese is aangegeven of deze kan worden aanvaard of verworpen.

4.1. Beschrijvende statistiek

Van de 241 personen die zijn benaderd voor deelname aan het experiment, hebben uiteindelijk 215 personen deelgenomen aan het experiment. Dit staat gelijk aan een response rate van 89,2%. Na het verstrijken van de uiterste invuldatum waren nog twee vragenlijsten in progress. Deze vragenlijsten zijn vanwege het ontbreken van relevante gegevens niet meegenomen in de analyses. Tabel 5 geeft de man/vrouw verdeling weer van de steekproef, de casussen en de opleidingsachtergrond. De steekproef bestaat uit 131 mannen en 84 vrouwen. Uit de tabel blijkt dat de participanten evenredig over de vier casussen zijn verdeeld, dat 100 respondenten een A&C opleidingsachtergrond hebben en dat 115 respondenten een andersoortige opleidingsachtergrond hebben.

Tabel 6 geeft de beschrijvende statistiek per risico en per casus weer. Gemiddeld kiezen de respondenten voor antwoordenoptie 1 of 2. Dit betekent dat respondenten risico-avers zijn en dat hun risk appetite ten aanzien van de twee interne beheersingsproblemen laag is. Het is opvallend dat respondenten die casus 2 hebben gemaakt ten opzichte van respondenten die een andere casus hebben gemaakt geen enkele keer hebben gekozen voor antwoordoptie 5 bij het frauderisico en geen enkele keer voor antwoordoptie 4 of 5 bij het risico op productiefouten.

Tabel 7 gaat in op de risk appetite waarbij het verschil tussen mannen en vrouwen en opleidingsachtergrond zichtbaar is gemaakt. Gemiddeld zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen in risk appetite minimaal. Dit geldt ook voor de verschillen in opleidingsachtergrond. In tegenstelling tot het stereotype zijn mannen minder bereid om risico 1 te accepteren dan vrouwen. Ten aanzien van risico 2 geldt wel het stereotype dat mannen minder risico-avers zijn dan vrouwen. Maar als risico 1 en risico 2 worden samengevoegd, zijn vrouwen weer minder risico-avers dan mannen. Het gemiddelde van risico 1, risico 2 en risico 1 en 2 samengevoegd laat zien dat respondenten met een A&C opleidingsachtergrond meer risico-avers zijn dan respondenten met een andersoortige opleidingsachtergrond. Of deze verschillen significant zijn, komt in paragraaf 4.3 aan de orde.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

For the purposes of risk appetite, risk limits are the allocation of the firms’ aggregate risk appetite statement to business line, legal entity levels, specific risk

Therefore, the purpose of the present review is to fill the knowledge gap by investigating whether characteristics of the family meal are associated with outcomes in terms of

In addition to the main effects of depletion sensitivity and trait self-control, the present paper aimed to explore the interaction effect of depletion sensitivity with the goal to

From an elabo- rate range of reasons for unhealthy snacking, six categories emerged, namely, opportunity induced eating, to cope with negative emo- tions, to enjoy a special

There was no reason to assume that these eating styles would moderate food intake as triggered by positive emotions, because the emotional eating subscale measures the desire to eat

The present results show that environmental cues affect both healthy and unhealthy food choices, and that conformity effects are not limited to a fe- male population.. Altogether,

Fig. The types of context representation of each beverage in Study 1, presented with 95% confidence intervals. Participants represented the frequently consumed alcoholic beverages

Accordingly, in the present research we expected that forming implementation intentions to think of dieting across different eating occasions would reduce eating behavior and