• No results found

Risk appetite; spanningsbehoefte en geslacht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Risk appetite; spanningsbehoefte en geslacht"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Risk appetite; spanningsbehoefte en geslacht

Invloeden time preference & firm performance

Ten aanzien van interne beheersingsproblemen

door ROB VAN HOFF Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Economie & Bedrijfskunde

MSc Accountancy Januari 2017 Scharmbarg 209 9407 EE Assen 0630086793 r.j.van.hoff@student.rug.nl S-nummer: 2026465 Begeleider: I.D. Oortman

(2)

2 Samenvatting - Betreffend experimenteel onderzoek is gebaseerd op het gebied van interne beheersingsproblematiek. In dit experimentele onderzoek is onderzocht of er een relatie tussen het geslacht, of de spanningsbehoefte van een persoon en haar mate van risk appetite bestaat. Daarbij is aanvullend gekeken of deze relaties worden beïnvloed door effecten van time preference of de prestaties een onderneming. Onder een populatie van 215 respondenten is dit experimentele onderzoek uitgevoerd. Middels vier unieke casussen zijn de experimentele variabelen, time preference en firm performance, gemanipuleerd. Hierbij zijn geen significante relaties gevonden ten aanzien van het geslacht van een persoon of de spanningsbehoefte. Alleen ten aanzien van time preference is een negatieve significante relatie vastgesteld. Dit was tegen de verwachting in en ligt niet in lijn met eerdere theorieën. Aangaande firm performance zijn ook geen significante relaties gevonden. De controlevariabelen die zijn gehanteerd voor dit

(3)

3 Inhoud 1 Inleiding ... 4 1.1 Wetenschappelijke bijdrage ... 5 2 Theoretisch Kader ... 7 2.1 Risk appetite ... 7

2.1.1 Risk appetite & prospect theorie ... 8

2.2 Risk appetite & Gender ... 10

2.3 Risk appetite & Spanningsbehoefte ... 11

2.4 Time preference & Risk appetite ... 13

2.5 Time preference & Gender ... 14

2.6 Firm performance & Risk appetite ... 15

2.7 Firm performance & spanningsbehoefte ... 16

3 Methodologie ... 18 3.1 Onderzoeksontwerp ... 18 3.1.1 Dataset ... 18 3.2 Variabelen ... 20 3.2.1 Onafhankelijke variabelen ... 20 3.2.2 Afhankelijke variabele ... 22 3.2.3 Experimentele variabelen ... 23 3.2.4 Controle variabelen ... 24 3.3 Statistisch model ... 26 4 Resultaten ... 27 4.1 Beschrijvende Statistiek ... 27 4.1.1 Correlatie ... 31 4.1.2 Toetsing hypotheses ... 32 5 Discussie ... 40

5.1 Samenvatting van resultaten ... 40

5.1.1 Theoretische implicatie ... 42 5.1.2 Praktische implicatie ... 44 5.2 Conclusie... 45 5.2.1 Toegevoegde waarde ... 45 5.2.2 Beperkingen en aanbevelingen ... 46 6 Referenties ... 48 7 Bijlage ... 51

(4)

4

1 INLEIDING

Dat we als man en vrouw niet aan elkaar gelijk zijn, is bekend en betreft niet alleen een biologisch als een psychologisch wetenschappelijk vraagstuk. De wetenschappelijke discussie omtrent de verschillen tussen man en vrouw ten aanzien van economische vraagstukken is de afgelopen jaren een veel onderzocht item geweest (Marcus & Kristina, 2014; Charness & Gneezy, 2012; Gong & Yang, 2011; Maxfield et al, 2010; Corson & Gneezy, 2009). Daarnaast betreft risk appetite een begrip wat in de loop der jaren van steeds groter belang is gaan dienen voor organisaties. Dit is terug te zien in de herziende governance code1 aangedragen door de Monitoring Commissie Corporate Governance Code (hierna Commissie). In deze herziende versie betreft risk appetite een significant onderwerp. In het voorstel wordt aangedragen dat organisaties beleid gaan formuleren waarin het aangeeft welke risico’s zij durven te nemen in de realisatie van haar strategische doelstellingen. Deze risicobereidheid kan worden gezien als de risk appetite die een organisatie voor zichzelf moet opstellen als het aan de Commissie ligt. Een dergelijk voorbeeld laat zien dat het voor organisaties relevanter wordt om risk appetite te kunnen beheersen. Echter, om risicobereidheid van personen te beheersen is het relevant om te begrijpen waardoor verschillen in risk appetite ontstaan tussen individuen en hoe deze uitgelegd dan wel overbrugd kunnen worden. Ieder individu is namelijk uniek, ook binnen een organisatie. Schiller & Prpich (2013) omschrijven risk appetite als een ongedefinieerd concept en dit

onderzoek wil bijdragen aan het beter begrijpen van invloeden op risk appetite en verschillen tussen geslacht omtrent risk appetite ten aanzien van interne beheersingsproblemen. Dit zal in de praktijk handvatten kunnen bieden om beter te begrijpen hoe individuen ten aanzien van interne beheersingsproblemen organisaties inrichten.

Ter aanvulling op de invloeden die de risk appetite van een individu kunnen bepalen, zal dit onderzoek trachten nieuwe invalshoeken te bieden ten aanzien van het ontstaan van deze houding tegenover risico’s bij interne beheersingsproblemen.

1

http://www.commissiecorporategovernance.nl/download/?id=2786&download=1&download=1; 6 april 2016 gepubliceerd.

(5)

5

1.1 WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGE

De experimentele variabele time preference van een individu betreft een aanvulling omtrent het onderzoek wat reeds heeft plaatsgevonden in het kader van verschillen in houding naar het nemen van risico’s. Zo hebben Dittrich & Leipold (2014) vastgesteld dat tussen geslachten verschillen bestaan ten aanzien van time preferences, waarbij vrouwen meer geduld tonen. Daarnaast hebben Croson & Gneezy (2009) verschillen vastgesteld inzake geslacht omtrent de preferences van risico’s; sociale en competitieve. Echter hebben zij omtrent verschillen tussen de man en de vrouw zich niet verdiept in de invloed van time preference van personen en hoe deze houding tegenover risico’s kan beïnvloeden. Daarbij wil dit onderzoek deze dimensie van tijd wel toevoegen en daarmee bijdragen aan de combinatie van eerder gedaan onderzoek omtrent time preference en ‘risk taking’ (Coble & Lusk, 2010).

Bovendien zal dit onderzoek psychologisch onderzoek aanvullen ten aanzien van het persoonlijkheidskenmerk spanningsbehoefte (Zuckerman; 1994) in combinatie met een economisch vraagstuk, namelijk interne beheersingsproblemen. De combinatie van

spanningsbehoefte en de risk appetite van een individu tegenover interne beheersingsproblemen betreft een bijdrage aan eerder gedaan onderzoek. Horvath & Zuckerman (1993) onderzochten eerder hoe deze persoonlijkheidsdimensie zich relateert aan risicovol gedrag dan wel de waardering van risico’s. Het gedrag tegenover risico’s werd onderzocht ten aanzien van onderwerpen als criminaliteit, financiën, overtreden van sociale waarden en risico’s omtrent sport (Horvath & Zuckerman, 1993; Zuckerman & Neeb, 1980). Daarbij voegde zij de persoonlijkheidsdimensie spanningsbehoefte toe (Zuckerman, 1994). In hun onderzoek werd vastgesteld dat de spanningsbehoefte van een persoon een sterke voorspeller betreft voor gedrag jegens risico’s. Dit onderzoek zal spanningsbehoefte analyseren aan de hand van het onderwerp interne beheersing binnen een organisatie. Gezien dit onderwerp nog niet specifiek is benaderd door eerder onderzoek kan dit onderzoek een unieke wetenschappelijke bijdrage leveren aan betreffende persoonlijkheidsdimensie.

Aanvullend zal de kijk naar risk appetite inzake interne beheersingsproblemen een bijdrage leveren aan al eerder verricht onderzoek omtrent verschillen tussen geslacht ten aanzien van zijn of haar risk appetite (Charness & Gneezy, 2012; Maxfield et al, 2010). Maxfield et al. (2010)

(6)

6 hebben aan de hand van een populatie met goed presterende vrouwen hun onderzoek van data voorzien. Dit onderzoek zal zich focussen op Nederlandse studenten. Derhalve zal de diversiteit van de populatie worden aangevuld en kan het de resultaten van Maxfield et al. (2010) omtrent het begrijpen van vrouwen en risk appetite nuanceren dan wel onderbouwen. De casus welke gebruikt zal worden ten behoeve van het experimentele onderzoek zal gericht zijn op interne beheersingsproblemen. Deze invalshoek geeft relevante aanvulling op het onderzoek van Charness & Gneezy (2012) welke gericht was op verschillen tussen geslachten omtrent het nemen van financiële risico’s door investeerders. Door de kijk op risico’s in interne

beheersingproblematiek in dit experimenteel onderzoek kunnen eerder gedane bevindingen of resultaten van Charness & Gneezy (2012) worden aangevuld. Daarbij kunnen implicaties omtrent het nemen van beslissingen in het kader van interne beheersing in plaats van investeringsbeslissingen worden verbreed.

Zoals eerder vermeld kan de combinatie van time preference en risk appetitie in het onderzoek aanvulling geven aan eerder gedaan onderzoek van Drichoutis & Nayga (2015); Coble & Lusk (2010); Onay & Öncüler (2007) en Weber & Chapman (2005) welke betreffende variabelen in hun onderzoek ook hebben gecombineerd. In dit onderzoek zal de eventuele aanwezigheid van een modererend effect van time preference ten opzichte van bereidheid tot het nemen van risico’s worden onderzocht, wat een nieuwe kijk geeft op de redenering en het begrijpen van hoe een individu zijn risicobereidheid is opgebouwd.

Ten slotte zal het modererende effect van de experimentele variabele firm performance aangaande de relatie tussen spanningsbehoefte en de risk appetite een nieuwe benadering betreffen ten opzichte van eerder verricht onderzoek. Betreffende variabele is namelijk nooit eerder als modererende variabele onderzocht. Derhalve zal dit aspect een unieke toevoeging zijn ten opzichte van eerdere onderzoeken die prestaties betrokken ten aanzien van het nemen van risico’s (Cao et al., 2010; Kahneman en Tverskey, 1979). Zij analyseerden middels hun onderzoeken wat voor beslissingen mensen maken wanneer zij geconfronteerd worden met de combinatie van risico-elementen en de uitkomst van prestaties bij het maken van deze

beslissingen. Dit perspectief van het onderzoek sluit aan op het onderwerp dat dit onderzoek wil raken. Door de toevoeging van andere elementen als firm performance en de spanningsbehoefte

(7)

7 van een individu aangaande risico appetite zal dit onderzoek trachten het eerder verrichte

onderzoek aan te vullen.

De insteek van dit onderzoek zal een toevoeging aan zowel een psychologisch wetenschappelijk vraagstuk als een economisch wetenschappelijk vraagstuk zijn. Dit gezien de toevoegingen van de persoonlijkheidsdimensie spanningsbehoefte en door de keuze van de context waarin het experimenteel onderzoek is uitgevoerd, namelijk de interne beheersingsomgeving van een bedrijf.

Al met al leidt dit tot de volgende hoofdvraag voor dit onderzoek:

In welke mate heeft de spanningsbehoefte of het geslacht van een individu invloed op de risk appetite van een persoon ten aanzien van interne beheersingsproblemen en wat zijn de invloeden van time preference en firm performance op deze relaties?

2 THEORETISCH KADER

2.1 RISK APPETITE

Risk appetite betreft een begrip waar niet één definitie aan gekoppeld is door de wetenschappelijke literatuur. Zo zijn er door onderzoeken al verscheidene definities

geformuleerd (Aven, 2013). Daarbij formuleert COSO (2010) risk appetite als de hoeveelheid risico’s die een organisatie bereid is te nemen in het kader van het vergroten van de waarde. ISO Guide 73 (2009) heeft middels een risico management woordenboek risk appetite gedefinieerd als de hoeveelheid en het type risico dat organisaties bereid zijn na te streven of te waarborgen. Echter hoeft risk appetite niet alleen vanuit een organisatie te komen, maar het kan ook vanuit een persoon worden geformuleerd. HM Treasury’s Orange Book (2004) licht betreffende

definitie vanuit een individu toe, wat neerkomt op wat voor jou aan te nemen risico’s te tolereren zijn; dan wel te rechtvaardigen.

Hetgeen waarin COSO (2010) de definitie van risk appetite aanvult ten opzichte van ISO Guide 73 (2009) betreft het aspect aangaande waarde creëren. De combinatie van COSO (2010) en ISO Guide 73 (2009) met het persoonlijke aspect van de definitie geformuleerd door HM Treasury’s

(8)

8 Orange Book (2004) zullen als uitgangspunt dienen voor dit onderzoek. Hiervoor is gekozen gezien de twee perspectieven die door de definities worden geraakt, gezien de drie gekozen bronnen wetenschappelijk als representatief worden beschouwd en gezien het onderwerp waar dit experimentele onderzoek betrekking op heeft, namelijk interne beheersingsproblemen. Bovenstaande leidt tot de volgende definitie van risk appetite welke voor dit onderzoek gebruikt zal worden:

Risk appetite betreft de tolerantie ten aanzien van de hoeveelheid en het type risico die een organisatie of een persoon bereid is om te nemen met als oogpunt het creëren van waarde, waarin de genomen risico’s te rechtvaardigen zijn.

2.1.1 Risk appetite & prospect theorie

In de eerder gestelde definitie betreft risico een wezenlijk onderdeel van wat risk appetite bepaalt. De definitie van risico conform COSO (2010) betreft de mogelijkheid dat een

gebeurtenis zal plaatsvinden dat een tegengesteld effect heeft ten aanzien van het behalen van doelstellingen. Evenzeer zijn met risk appetite de termen risico-aversie en risicozoekend ook verbonden (Aven, 2013). Tversky & Kahneman (1992) benoemen de algemene aanname aangaande risico-aversie dat dit bestaat bij beslissingen onder onzekerheid, wanneer betreffend begrip in economische analyses wordt meegenomen. Daar waar de aannames aangaande het begrip risicozoekend, twee opties kent. Ten eerste de optie waar mensen moeten kiezen tussen zekere verliezen of de mogelijkheid tot een groot verlies, ten tweede de optie waar mensen de voorkeur genieten van de kleine kans op grote winst boven de verwachte waarde van een beslissing. Bovenstaande betreffende aannames uit onderzoek naar aanleiding van de prospect theorie (Kahneman & Tversky, 1979).

Het nemen van risico’s bij beslissingen en de prospect theorie betreft een wetenschappelijk bekende combinatie (Abdel-Khalik, 2014; Tversky & Kahneman, 1992; Kahneman & Tversky, 1979). Daarbij vormde Kahneman & Tversky (1979) de wetenschappelijke basis omtrent de combinatie met de prospect theorie. De prospect theorie kan worden ontleed middels vier elementen. Deze zijn door Barbaris (2013) als volgt geformuleerd: referentie afhankelijk(1); verlies-aversie (2); minderen van gevoeligheden (3); de weging van kansen (4). Ten eerste wordt

(9)

9 referentie afhankelijk uitgelegd door Barbaris (2013) in relatie tot de prospect theorie dat mensen nut (utility) ontlenen naar aanleiding van winsten of verliezen, maar altijd gemeten aan een referentie. Zonder referentie is het nut derhalve niet te concretiseren. Ten tweede, houdt verlies-aversie conform Barbaris (2013) in dat een individu van nature verlies-aversie toont richting verlies, ook al betreft dit maar een klein verlies. Het effect van verlies is een stuk groter in vergelijking met het effect van winst als dezelfde magnitude gehanteerd wordt. Derde punt betreft de

vermindering van gevoeligheden. Barbaris (2013) beschreef dit middels het principe

geïdentificeerd door Tversky & Kahneman (1992). Zij ondervonden dat de utility een significant effect kent wanneer een €100 verlies dan wel winst wordt omgezet naar €200. Terwijl de utility een significant kleiner effect kent wanneer €10.000 winst dan wel verlies wordt omgezet naar €10.100. Aanvullend op deze tendentie beschrijft Barbaris (2013) de bewering dat mensen bij winsten risico-avers optreden wanneer er een kans element aan uitkomsten wordt toegevoegd. Mensen kiezen eerder voor €300 zekere winst, dan voor 50% kans op €600. Daarentegen reageren mensen op verliezen juist risicozoekend. De tendentie hier is namelijk dat mensen kiezen voor 50% kans op €600 verlies in plaats van €300 zeker verlies. Deze benadering ligt in lijn met de expected utility theorie (Rabin, 2000). Het vierde en laatste element van de prospect theorie betreft de weging van kansen. De prospect theorie gaat er van uit dat individuen hun uitkomsten niet wegen ten opzichte van objectieve kansberekening, maar subjectieve kansberekening hanteren, welke door omstandigheden gevormd kan worden (Tversky & Kahneman, 1992). Mensen overschatten daarbij situaties met lage kansen en onderschatten situaties met hoge kansen. Dit is door Tversky & Kahneman (1992) omschreven als de kans-weging functie. Over het geheel genomen wordt middels de prospect theorie zichtbaar dat mensen gedrag richting risico en de houding tegenover situaties wordt beïnvloed door uitkomsten. De prospect theorie is namelijk wetenschappelijk geaccepteerd als een accurate beschrijving van houding tegenover risico’s in een experimentele setting (Barbaris, 2013). Deze houding en verwachtingen aangaande risico’s vormt voor dit onderzoek de basis voor het theoretisch inkaderen van risk appetite.

De kritiek ten aanzien van het gebruik van de prospect theorie wordt door Abdel-Khalik (2014) benoemd. Deze kritiek wordt omschreven als de verwachtingen welke ontstaan ten aanzien van risico’s vanuit de prospect theorie, in puur experimentele wetenschappelijke context zijn

(10)

10 bewezen. Daar waar de praktische implementatie achterblijft zeker wanneer er sprake is van beslissingen waar zeer groot belang aan is gekoppeld. Abdel-Khalik (2014) probeert middels zijn onderzoek de praktische implementatie te vergroten en middels zijn verrichte onderzoek vindt hij aansluiting bij de verwachting geformuleerd aan de hand van de prospect theorie.

2.2 RISK APPETITE & GENDER

Naar aanleiding van bovenstaande wordt geredeneerd dat vanuit de prospect theorie een verwachting kan worden gebaseerd aangaande het gedrag tegenover risico’s. Dit gedrag tegenover risico’s betreft een wezenlijk onderdeel van hoe de risk appetite van een individu ontstaat en zich vormt ten aanzien van beslissingen. Een vaak gebruikte wetenschappelijke benadering kijkend naar verschillen tussen een individu betreft het geslacht (Charness & Gneezy, 2012; Croson & Gneezy, 2009; Dwyer et al., 2002; Jianakoplos & Bernasek, 1998). De

verschillen tussen man en vrouw betreft een rijkelijk onderzocht thema. Kijkend naar risk

appetite hebben Booth & Nolan (2012); Charness & Gneezy (2012) en Croson & Gneezy (2009) middels hun resultaten aangetoond dat vrouwen meer risico-avers zijn dan mannen en derhalve een lagere risk appetite laten zien. De verwachting luidt als volgt:

H1:

Er bestaat een relatie tussen het geslacht van een individu en de hoogte van risk appetite van de betreffende individu

Echter wanneer je de achtergrond van de populatie (goed presterende vrouwen) beïnvloedt, laten Maxfield et al. (2010) zien dat het verschil tussen man en vrouw minder zichtbaar is. Derhalve zouden er onderliggende redenen kunnen zijn dat uit dit experimenteel onderzoek geen

(11)

11

2.3 RISK APPETITE & SPANNINGSBEHOEFTE

Spanningsbehoefte betreft een variabele welke gedefinieerd is als persoonlijkheidsdimensie door Zuckerman (1994). Zuckerman (2007) onderzocht of het persoonlijke kenmerk

spanningsbehoefte kon worden toegevoegd aan de “Big Five” persoonlijkheidskenmerken (Mount & Barrick; 1998). Dit leidde tot de ‘alternative’ theorie, waarin spanningsbehoefte is toegevoegd als één van de primaire persoonlijkheidskenmerken. Zuckerman (1979) definieerde spanningsbehoefte als de behoefte van een individu om diverse, innovatieve en complexe sensaties te ervaren en de bereidheid voor het nemen van fysieke en sociale risico’s voor een dergelijke ervaring. Rundmo & Iversen (2004) concentreerden zich in hun onderzoek op het roekeloos rijgedrag van personen. Daarbij vonden zij een sterke correlatie tussen de

persoonlijkheidsdimensie spanningsbehoefte en de risico-perceptie van een persoon. Horvath & Zuckerman (1993) analyseerden spanningsbehoefte in relatie tot risico’s aangaande het gedrag en de waardering jegens risico’s. Zij vonden ten aanzien van de onderwerpen criminaliteit, financiën, sport en overtredingen dat de risico’s aangaande dergelijke onderwerpen een lichte negatieve voorspellende waardering van risico’s kende. Tevens beweerden zij dat individuen met een hoge spanningsbehoefte een grotere bereidheid hebben voor het accepteren van risico’s en dat dit een verklaring zou kunnen zijn waarom dit ook tot risicovoller gedrag zal leiden. Om spanningsbehoefte in kaart te brengen formuleerden Zuckerman et al. (1978) een vragenlijst waarin zij verscheidene aspecten raakten. Zo creëerden zij sub schalen omtrent Sensatie en Avontuur Zoekend (SAZ); Ervaring Zoekend (EZ); Remmingen Loslaten (RL) en Verveling Gevoeligheid (VG). Naar aanleiding van betreffende factoren ontstond een beeld aangaande de persoonlijkheidsdimensie spanningsbehoefte.

Zhang et al. (2016) deden onderzoek naar de relatie tussen spanningsbehoefte en het nemen van domeinspecifieke risico’s. Daarbij was het onderzoek ingericht op de doelgroep adolescenten, waar ook studenten bij waren betrokken. Volgens Zhang et al. (2016) betreft spanningsbehoefte een belangrijke persoonlijkheidsfactor welke invloed heeft bij het nemen van risico’s. Daarbij zijn er ook onderzoeken welke betreffende bewering ondersteunen en aangeven dat mensen die een hoge spanningsbehoefte hebben, bereid zijn en ook vaker in aanraking komen met risicovol gedrag als rijden onder invloed, roekeloos rijden, (Zuckerman & Neeb, 1980), overmatig alcoholgebruik, criminaliteit en roken (Dunlop & Romer, 2010). Deze onderzoeken geven

(12)

12 aanleiding voor dit onderzoek dat bij het nemen van beslissingen omtrent risico’s de

persoonlijkheidsdimensie spanningsbehoefte een rol kan spelen, gezien het nemen van risicovolle beslissingen onderdeel is van een individu haar risk appetite.

Deze gedragskeuzes zijn niet verbonden met keuzes welke genomen worden wanneer er sprake is van een financiële context, wat zal kijken naar bijvoorbeeld genomen keuzes binnen een organisatie als het gaat om interne beheersingsproblemen. Echter wordt bij Zhang et al. (2016) wel zichtbaar dat onder studenten met een hoge spanningsbehoefte zij geneigd zijn om meer ethische risico’s te nemen en de genomen risico’s sneller onderschatten. Ten aanzien van een onderwerp als interne beheersingsproblemen kan ethiek een rol spelen, gezien eventuele kansen op fraude welke kunnen ontstaan vanuit dergelijke problemen. Ethische voorschriften worden zelfs gehanteerd ten behoeve van het versterken van interne beheersing (Snell, 2009). Middels deze blik op ethiek, kan op basis van de bevindingen gesteld door Zhang et al. (2016) de relatie tussen hoge spanningsbehoefte en het nemen van ethische risico’s wellicht worden verbonden met risicogedrag tegenover interne beheersingsproblemen. Wong & Carducci (2016)

ondervonden dat bij financiële risico’s mensen met hoge spanningsbehoefte risicozoekend waren en derhalve een hoge tolerantie hadden ten opzichte van risico’s. Daarbij ondervonden zij dat spanningsbehoefte ook bij financiële risico’s van toepassing was, aangezien in deze risico’s de angst voor het verliezen en de liefde voor het winnen in terugkomen. Dit leidt tot de indicatie dat iemand met een hoge spanningsbehoefte ook een hogere risk appetite zal kennen.

Gezien voorgaande literatuur en de bevindingen uit verricht onderzoek kan de volgende verwachting opgesteld ten aanzien van spanningsbehoefte gerelateerd aan risk appetite: H2:

Er bestaat een positieve relatie tussen de spanningsbehoefte van een individu en de hoogte van de risk appetite van de betreffende individu.

(13)

13

2.4 TIME PREFERENCE & RISK APPETITE

Ten aanzien van time preference en risico zijn verscheidene onderzoeken uitgevoerd (Drichoutis & Nayga, 2015; Coble & Lusk, 2010; Onay & Öncüler, 2007 en Weber & Chapman, 2005). Weber & Chapman (2005) analyseren in hun onderzoek het ‘immediacy effect’ ten opzichte van het ‘certainy effect’. Dit immediacy effect wordt door Weber & Chapman (2005) geformuleerd als de notie om nut zo snel mogelijk te kunnen verkrijgen. Kirby & Hernstein (1995) illustreren dit immediacy effect met het voorbeeld dat een individu zal kiezen voor een lagere beloning welke hij nu zou kunnen ontvangen ten opzichte van een licht hogere beloning een jaar later. Echter zal de individu wanneer de lagere beloning na één jaar is en de hogere beloning na twee jaar wel kiezen voor de hogere beloning. Rekening houdend met deze theorie, kan worden gesteld dat het toevoegen van een tijdsdimensie de keuze voor het nut kan beïnvloeden. Bovenstaand voorbeeld wordt ook wel de ‘hyperbolic discount function’ genoemd (Kirby & Hernstein). De betreffende functie beschrijft dat de bias omtrent het maken van de theoretisch beste beslissing het grootst is bij direct nut (immediacy). Keren & Roelofsma (1995) trachten deze bias bij het maken van beslissingen te verklaren vanuit het certainty effect. Het certainty effect wordt door Kahneman & Tverskey (1979) omschreven als het effect waarbij een persoon de voorkeur geeft voor een gegarandeerde beloning ten opzichte van een lichte onzekere

beloning die hoger is. Gezien deze voorkeur voor zekerheid is in het onderzoek van Weber & Chapman (2005) de link gelegd tussen een eventuele parallel ten aanzien van het immediacy effect en het certainty effect.

Daarbij zijn voor de uitvoering van de onderzoeken parallellen verondersteld ten aanzien van risicovolle beslissingen en time preference. Deze parallel laat zien dat onzekere beslissingen en de time preference omtrent het nemen van een beslissing zich in dezelfde dimensie bevinden (Weber & Chapman, 2005). Weber & Chapman (2005) laten in hun resultaten ook zien dat het toevoegen van een tijdsdimensie aan uitkomsten de risico-aversie beïnvloedt. Dit effect geldt vis-en-vis, het toevoegen van onzekerheden (risico’s) leiden tot uitstel van beslissingen (Keren & Roelofsma, 1995). Deze link tussen risico-aversie en time preference geeft voor dit onderzoek de indicatie dat door het toevoegen van een tijdsdimensie de houding ten opzichte van risico’s beïnvloed zou kunnen worden, aangezien risico-aversie onderdeel is van wat de risk appetite van een persoon kan bepalen (Aven, 2013). Voor dit betreffende onderzoek zal time preference als

(14)

14 experimentele variabele dienen en derhalve gemanipuleerd worden ten aanzien van de relatie gesteld in hypothese 1. Daarbij zal voor dit onderzoek worden gefocust op een lange termijn. Wanneer de parallel tussen het certainty effect en het immediacy effect zou worden toegepast in het experimentele onderzoek met de context van interne beheersingsproblemen, kan dit

betekenen dat op basis van de eerder gestelde theorie, het directe nut (immediacy effect) inhoudt dat direct het probleem opgelost zou worden en het certainty effect zou aangeven dat hiermee het risico gegarandeerd verdwijnt.

Naar aanleiding van de passages omtrent time preference kan worden geconcludeerd dat er door eerder verrichte onderzoeken relaties zijn gelegd betreffende time preference en het geslacht van een individu. Tevens blijkt uit deze passage dat door eerdere onderzoeken de relatie is gelegd tussen time preference en de risk appetite van personen. De verwachting op basis van de theorie bestaat dat bij het toevoegen van een lange termijn tijdsdimensie in dit experimenteel onderzoek een individu vanwege de onzekerheid en het uitblijven van direct nut, haar risk appetite doet laat vergroten.

Dit leidt derhalve tot de volgende hypothese omtrent time preference en risk appetite: H3:

Time preference van een individu heeft een positieve relatie met de risk appetite van een individu

2.5 TIME PREFERENCE & GENDER

Time preference betreft een begrip wat kan worden gedefinieerd als de houding van een individu tegenover het nemen van beslissingen nu of in de toekomst en wat voor opties een beslissing bieden die nu worden genomen, in verhouding tot de toekomst. Deze afweging en voorkeur van tijd zijn ten aanzien van geslacht verschillen vastgesteld in time preference (Dittrich & Leipold, 2014). Dittrich & Leipold (2014) stellen vast dat vrouwen beslissingen uitstellen ten opzichte van resultaten. In dat opzicht hebben mannen dus minder geduld bij het nemen van beslissingen in vergelijking met vrouwen (Dittrich & Leipold). Vanuit de eerder gestelde theorie omtrent het immediacy effect (Weber & Chapman, 2005), kan worden geredeneerd dat de mannen in dit geval hier gevoeliger voor zijn dan vrouwen. Daarnaast zijn deze individuele time preferences

(15)

15 van belang bij het nemen van economisch georiënteerde beslissingen waarbij een tijdsdimensie bestaat. Hierbij bestaat bijvoorbeeld directe utility tegenover vertraagde utility (Frederick et al, 2002). Tevens kunnen vrouwen het effect van gratificatie langer uitstellen op basis van

evolutionair perspectief (Bjorklund & Schackelford, 1999). Almås et al. (2012) vonden in hun experimentele onderzoek ten aanzien van verschillen van geslacht geen relatie kijkend naar time preferences. Prince & Shawhan (2011) vonden daarentegen weer alleen een relatie tussen de reactie tegenover time preference van mannen, maar geen relatie tussen vrouwen en de reactie tegenover een tijdsvoorkeur. Er bestaat derhalve ook de mogelijkheid ten aanzien van dit experimentele onderzoek dat een relatie gedeeltelijk, dan wel niet aanwezig is.

Samenvattend leidt dit tot de volgende verwachtingen ten aanzien van time preference; risk appetite en geslacht.

H4:

De relatie tussen het geslacht van een individu en de risk attitude wordt beïnvloed door de time preference van een individu.

2.6 FIRM PERFORMANCE & RISK APPETITE

Firm performance zal in dit onderzoek worden omschreven als de prestaties van een onderneming. Kahneman & Tverskey (1979) analyseerden middels de prospect theorie het gedrag van individuen wanneer zij geconfronteerd worden met winsten dan wel verliezen. Zoals beschreven in paragraaf 2.1.1 is de houding tegenover een verliesgevende onderneming van een individu van invloed op haar gedrag. Zo zal een individu verlies-aversie kennen en door deze aversie haar risicohouding tegenover situaties beïnvloeden. Conform de expected utility theorie en prospect theorie zal een individu tegenover een verlies risicovoller gedrag tonen (Cao et al., 2010; Kahneman & Tversky; 1979).

Cijfermatig is deze aversie uit te drukken dat bijvoorbeeld personen tegenover 50% kans op verlies van €1000 of een zeker verlies van €500 hier de neiging hebben om te kiezen voor de risicovollere optie. Dit effect is omtrent winsten juist tegengesteld. Moore & Gullone (1996) beweerden naar aanleiding van hun verrichte onderzoek dat adolescenten risicovoller gedrag

(16)

16 vertonen wanneer er sprake kan zijn van voordelen ten aanzien van prestaties. Gerelateerd naar een slecht presterende onderneming zou de onderneming gebaat zijn bij betere prestaties en zal er kijkend naar Moore & Gullone (1996) meer risico kunnen worden genomen om dit te behalen. Het negeren van interne beheersingsproblemen ten behoeve van betere resultaten kan derhalve een drijfveer vormen om de risk appetite van een persoon te beïnvloeden en daarmee de acties van een organisatie.

Tevens is een verliesgevende situatie bij een bedrijf ook een drijfveer voor het zoeken van risico. Bowman (1982) laat in zijn onderzoek naar voren komen dat een bedrijf extra risico neemt wanneer het zich bevindt in verliesgevende situaties. Zijn onderzoek focust zich op het gedrag van bedrijven tegenover risico’s. Dit onderzoek zal zich focussen op het gedrag wat personen laten zien bij organisatieproblemen. Situmeang et al. (2016) en Gibb & Haar (2010) bevestigen middels hun onderzoek bovengenoemde theorie dat het risicogedrag van bedrijven beïnvloed wordt door de prestaties die het bedrijf levert.

In combinatie met de gestelde verwachtingen uit de expected utility theorie en prospect theorie aangaande de houding tegenover verliezen en het vergroten van het risicozoekende gedrag van een persoon, kan de volgende verwachting worden geformuleerd in de vorm van een hypothese: H5:

Er bestaat een positieve relatie tussen een verliesgevende situatie bij een onderneming en de risk appetite van een individu.

2.7 FIRM PERFORMANCE & SPANNINGSBEHOEFTE

Ondernemingsprestaties zal in dit onderzoek als experimentele variabele dienen. Middels het zichtbaar maken in de case van een goed presterende onderneming of een slecht presterende onderneming zal het effect van ondernemingsprestatie gemeten worden. Bornovalova et al. (2009) keken in hun onderzoek naar in welke mate het persoonlijke kenmerk

“spanningsbehoefte” invloed had op de houding tegenover potentiële winsten, dan wel potentiële situaties waarin verliezen zichtbaar werden. Uit hun onderzoek blijkt dat mensen met een hoge behoefte aan spanning minder gevoelig zijn voor potentiële verliesgevende situaties, dan wel

(17)

17 minder gevoelig zijn voor goede of slechte prestaties. Deze theorie houdt in dat iemand met een hoge spanningsbehoefte zich minder laat beïnvloeden door factoren van buitenaf, maar zich puur focust op de sensatie. Dit leidt tot de volgende hypothese:

H6: De relatie tussen de persoonlijkheidsdimensie spanningsbehoefte en de hoogte van risk appetite wordt vergroot door de prestaties van een onderneming.

Naar aanleiding van het gestelde theoretische kader is in figuur 1 de schematische weergave van de hypotheses van dit onderzoek opgesteld.

Geslacht Risk appetite

Time preference

H3 H1

H4

Figuur 1 Schematische weergave van de hypotheses van het onderzoek

Spanningsbehoefte H5 H6 H2 Risk appetite Firm performance

(18)

18

3 METHODOLOGIE

In dit hoofdstuk zal in worden gegaan op de wijze hoe dit onderzoek zal worden uitgevoerd. De variabelen die in het experimentele onderzoek zijn opgenomen zullen worden toegelicht. In het vervolg zal de betrouwbaarheid en validiteit van de methodologie worden onderbouwd. Ten slotte zal het statistisch model geïntroduceerd worden.

3.1 ONDERZOEKSONTWERP

Het onderzoeksontwerp zal gevormd worden middels experimenteel kwantitatief onderzoek. Dit houdt in dat data verzameld zal worden aan de hand van casussen. Deze casussen zullen worden gecreëerd en ingericht worden op dit specifieke onderzoek. Middels deze opzet wordt het experimentele aspect van dit onderzoek uitgelicht. Er is gekozen voor een experimenteel onderzoek gezien de mogelijkheid van het construeren van een eigen situatie en omgeving om een relatie duidelijk in beeld te kunnen brengen. Betreffend voordeel zorgt voor een verhoging ten aanzien van de interne validiteit (Libby et al., 2002).

3.1.1 Dataset

De populatie (N) zal bestaan uit een mix van Nederlandse studenten en oud-studenten met een diverse achtergrond. De totale populatie welke zal worden uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek zal 241 personen betreffen. De populatie zal bestaan uit personen met diverse

leeftijden. De data zal worden verkregen door middel van Qualtrics2 een online-tool die de casussen op willekeurige en evenredige wijze zal verstrekken aan respondenten. De verzameling van populatie is middels convenience sampling methode gegaan. Voor deze methode is gekozen gezien dit de meeste efficiënte methode betreft om voor dit onderzoek de populatie te

verzamelen. De pragmatische wijze van het verzamelen van data heeft echter wel negatieve gevolgen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de populatie ten opzichte van andere methodieken voor sampling. (Salkind & Rasmussen, 2007). In totaal zullen er vier casussen worden opgezet. In tabel 1 is een overzicht gecreëerd die de opzet van de methodiek inzichtelijk maakt voor de hypotheses van dit onderzoek. Hierin wordt de mix van variabelen per hypothese

(19)

19 visueel weergegeven. Dit element wordt door de experimentele variabelen gevormd. Tabel 2 laat een overzicht zien van de verwerking van de experimentele variabele van dit onderzoek. Per intern beheersingsprobleem zullen er verschillende situaties worden geschetst, waarbij de

betreffende persoon per situatie opnieuw moet aangeven welke optie hij zou prefereren. Per optie zal gevraagd worden aan de participant in hoeverre hij bereid is een dergelijk probleem te

accepteren ten behoeve van bijvoorbeeld de workflow. Wanneer een probleem wordt geaccepteerd, worden daarmee risico’s omtrent interne beheersing niet afgedekt. De onderzoeksontwerpen beschrijven de risico’s aan de hand van beheersingsproblemen.

Aanvullend zal gebruik worden gemaakt van de Likert scale (Likert, 1932). Betreffende ordinale schaal zal bij de vragen en keuzes die gesteld worden naar aanleiding van de case, de risk

appetite kwantificeren. De uiteenzetting van het onderzoek middels Qualtrics is opgenomen in hoofdstuk bijlage 7.1.

Het experimenteel onderzoek is dusdanig opgesteld dat vragen niet in strijd zijn met de ethiek van respondenten. Daarbij is in de uitnodiging om deel te nemen aan het onderzoek ook aangegeven dat vertrouwelijk zal worden omgegaan met de gegevens van respondenten. Tabel 1 Overzicht experimenteel onderzoek casussen in relatie tot hypothesen

Hypotheses #

Onafhankelijke variabele

Afhankelijke variabele Experimentele variabele H1/H3 Geslacht Risk appetite Time preference (uit)

H5 Geslacht Risk appetite Time preference (aan) H2/H4 Spanningsbehoefte Risk appetite Firm performance (uit)

H6 Spanningsbehoefte Risk appetite Firm performance (aan)

Tabel 2 Implementatie experimentele variabelen in casussen Experimentele

implementatie

Casus 1 Casus 2 Casus 3 Casus 4

Time preference Aan Aan Uit Uit

(20)

20

3.2 VARIABELEN

3.2.1 Onafhankelijke variabelen

De onafhankelijke variabelen van het experimentele onderzoeken betreffen conform figuur 1 het geslacht van een individu en de spanningsbehoefte per individu. In deze passage zullen beide variabelen worden toegelicht.

Geslacht

Betreffende variabele zal worden onderzocht in relatie tot afhankelijke variabele risk appetite. De verschillen in geslacht per individu zullen zichtbaar worden middels de populatie welke onze dataset vormt. Het onderscheid voor deze casus zal puur en alleen bestaan tussen vrouw of man. Er wordt geen extra waarde gekoppeld aan het betreffende geslacht. Bij het maken van de casus dient de respondent haar geslacht aan te geven, op deze manier kan via Qualtrics de data voor het onderzoek worden verzameld aangaande het geslacht. De betrouwbaarheid en validiteit van verzamelde gegevens omtrent geslacht zullen hoog zijn gezien de interpretatie van verzamelde gegevens nihil is. De variabele zal in statistisch oogpunt een dummy variabele betreffen. Spanningsbehoefte

De tweede onafhankelijke variabele betreft spanningsbehoefte. Door Zuckerman & Aluja (2015) zijn methodes opgesomd om deze variabele te meten. Daarbij is voor dit onderzoek gekozen om de BSSS methode (Brief Sensation Seeking Scale) te hanteren in kader van de

persoonlijkheidsdimensie ‘senstation seeking’ (Hoyle et al., 2002). De BSSS methode is een afgeleide van de SSS-V form (Zuckerman, 1994). De SSS-V methode van Zuckerman (1994) betreft een wetenschappelijke basis om spanningsbehoefte te meten, tevens de meest gebruikte methode. Voor dit onderzoek is echter voor BSSS gekozen gezien de omvang van de populatie. Hoyle et al. (2002) hebben namelijk BSSS ontwikkeld ten behoeve van respondenten welke adolescenten zijn. Zij gebruikte voor hun desbetreffende onderzoek studenten als respondenten. De betreffende populatie ligt in lijn met dit onderzoek en is net als dit onderzoek uitgevoerd op experimentele wijze.

(21)

21 De vier facetten geïdentificeerd in de SSS-V methode (Zuckerman, 1994) zullen ook middels de BSSS methode geraakt worden. Echter zal deze niet per facet tot uitdrukking komen als score, maar als totaalscore van spanningsbehoefte. Dit zal worden gemeten middels antwoorden die zijn gebaseerd op de Likert scale (Likert,1932). Zie als voorbeeld hiervan tabel 2. De resultaten van Hoyle et al. (2002) gaven aan dat de resultaten ten aanzien van etnische groepen te

generaliseren zijn. De BSSS resultaten van Hoyle et al. (2002) zijn bij 1302 studenten afgenomen en voor de tweede studie betroffen dit 6368 adolescenten. De relaties die in het onderzoek met de afhankelijke variabele zijn vastgesteld, zijn daarnaast allemaal significant bevonden. De betrouwbaarheid en validiteit van resultaten omtrent spanningsbehoefte is bij BSSS lager in vergelijking met de SSS-V methode. Dit aangezien deze methode uit een aanzienlijk grotere vragenlijst bestaat. De BSSS is een korte, maar efficiënte methode om de spanningsbehoefte van een individu in te schatten. Gezien de efficiëntie van het verzamelen van data is gekozen om deze methode te hanteren voor dit onderzoek, ondanks dat de

betrouwbaarheid en validiteit lager is in vergelijking met andere methodes (Zuckerman & Aluja, 2015).

(22)

22 3.2.2 Afhankelijke variabele

Risk appetite

De afhankelijke variabele van het onderzoekontwerp betreft risk appetite. De variabele risk appetite zal gemeten worden aan de hand van de Likert scale (Likert, 1932). Middels de Likert scale kan de houding van een persoon tegenover een specifiek onderwerp worden gemeten. Voor dit onderzoek zal dit onderwerp risk appetite betreffen. De Likert scale zal op basis van een 5-scale model tot uitdrukking komen. Onderstaand is voorbeeld opgenomen van hoe deze Likert scale tot gebruikt zal worden in de casussen welke worden voorgelegd aan de populatie. Tabel 3: Voorbeeld Likert scale (Likert, 1932) omtrent het meten van risk appetite

Risico-avers 1 Ik ben niet bereid tot het nemen van risico’s Licht risico-avers 2 Ik ben licht bereid tot het nemen van risico’s Risico-neutraal 3 Ik ben gemiddeld bereid tot het nemen van risico’s Licht risicozoekend 4 Ik ben bovengemiddeld bereid tot het nemen van risico’s Risicozoekend 5 Ik ben altijd bereid tot het nemen van risico’s

Het is mogelijk om risk appetite te meten door de betreffende proefpersoon een situatie in de casus voor te schetsen en hier een stelling dan wel een vraag over te stellen. De antwoorden zullen vervolgens worden ordinaal worden ingedeeld aan de hand van de eerder beschreven methode van Likert (1932). Door het hanteren van een 5-keuze model kan een respondent worden ingedeeld aangaande haar risk appetite. Daarbij zijn de beschreven dimensies in het theoretische kader – risico-aversie en risicozoekend – als uitgangspunt genomen om risk appetite van een individu te interpreteren.

Gezien de casussen een financiële en economische achtergrond hebben is de ‘domain-specific attitude scale’ een nuttige toevoeging. Deze betreffende scale is ontwikkeld door Weber et al. (2002). Zij ondervonden op basis van vijf domeinen: sociaal, ethiek, gezondheid, recreatie en financiën, de mogelijkheid de mate van het risicovol gedrag in te delen per domein. Daarbij betrokken zij ook de perceptie van een individu jegens het risico. De populatie van dit onderzoek betrof 560 personen. Daarbij werden 101 vragen verdeeld over de eerder genoemde domeinen.

(23)

23 Middels de ‘risk-behaviour scale’ moesten de ondervraagden aangeven hoe groot de kans was dat zij een genoemde activiteit zouden uitvoeren. Deze manier van ondervraging zal voor dit onderzoek ook worden gehanteerd. Daarbij zal de vraag geformuleerd worden in hoeverre u bereid bent om het risico te accepteren en daarmee actie, dan wel geen actie te ondernemen. Deze vraag zal tegenover twee risico’s worden geformuleerd. Daarbij spitst een risico zich toe op een frauderisico en het andere risico betreft een bedrijfsrisico. Middels het stellen van

betreffende vragen in de casussen zal de risk appetite van betreffende personen worden gemeten. 3.2.3 Experimentele variabelen

De experimentele variabelen betreffen de onafhankelijke variabelen die voor dit onderzoek gemanipuleerd zullen worden. Deze zullen in dit gedeelte worden toegelicht.

Time preference

Time preference zal worden gemeten door het toevoegen van een tijdsdimensie aan exact dezelfde voorgeschreven casussen. In één casus zal er sprake zijn van een lange termijn aspect waarbij beloningen in de vorm van interne beheersingsoplossingen pas op lange termijn ‘geïnd’ kunnen worden. De andere casus zal ingericht zijn conform de basiscasus en geen time

preference element kennen. Door deze unieke toevoeging blijft de risk appetite inzichtelijk, maar wordt zichtbaar of er een relatie is tussen de toevoeging van de variabele time preference en de risk appetite van een individu. Daarbij kan ook inzichtelijk worden of de relatie tussen risk appetite en geslacht van een individu wordt beïnvloed door time preference; versterkt het deze relatie, of bestaat er minder onderscheid tussen geslacht door het toevoegen van betreffende dimensie. De time preference zal tot uitdrukking komen in de casus, in de andere casus (tabel 2) zal vervolgens time preference niet zijn toegevoegd, dit werkt dus middels een aan/uit principe. Middels dit experiment zal data worden verkregen en kan het effect van de toevoeging van de experimentele variabele time preference worden gemeten. De betreffende experimentele

variabele time preference zal vanuit een statisch oogpunt een dummy variabele betreffen. Hierbij zal 1 staan voor een situatie waar time preference aanwezig is en 0 een situatie waar deze niet aanwezig was.

(24)

24 Firm performance

Vervolgens zal firm performance voor het experimentele onderzoek op eenzelfde wijze worden gemanipuleerd als de experimentele variabele time preference. Ook bij deze variabele zal het aan/uit principe gelden. Daarbij betekent ‘aan’ dat in de casus een element verwerkt zal worden waarin het de slechte prestaties van het bedrijf weergeeft. De andere casus zal dit unieke element niet kennen. Hierdoor is er de mogelijkheid om het effect te meten van de toevoeging van de experimentele variabele firm performance ten opzichte van de afhankelijke relatie risk appetite. Naast dit effect kan ook worden gekeken of de relatie tussen de spanningsbehoefte van een individu en de risk appetite van een persoon beïnvloed wordt als een element omtrent de prestaties van een onderneming wordt toegevoegd. Kijkend naar de statische verwerking van betreffende variabele zal dit op dezelfde wijze gaan als bij de experimentele variabele time preference, namelijk middels een dummy variabele.

3.2.4 Controle variabelen Leeftijd

De eerste controle variabele van dit onderzoek zal de leeftijd van de respondenten betreffen. Er is gekozen voor de controle variabele leeftijd aangezien bewezen is dat leeftijd een significant effect heeft aangaande de risicohouding van een persoon (Gong & Yang, 2010). Bovendien vonden Gong & Yang (2010) dat leeftijd ook de relatie tussen het geslacht en de risk appetite beïnvloedt. Daarnaast namen overige onderzoeken naar de relatie tussen het geslacht en risk appetite leeftijd ook mee als controle variabele (Dittrich & Leopold, 2014; Croson & Greezy, 2009). Dit toont relevantie van de variabele aan. Daarnaast is vanuit Horvath & Zuckerman (1993) vastgesteld dat er verschillen zijn tussen de risicoperceptie van adolescenten en die van volwassenen, redenerend dat volwassen meer bereid zijn tot het nemen van risico’s in

vergelijking met adolescenten. Betreffende wetenschappelijke onderbouwing beweegt dit onderzoek om leeftijd als controle variabele bij het onderzoek in beschouwing mee te nemen. Educatie

Ten tweede is gekozen voor de educatie van een persoon als controlevariabele. Gong & Yang (2010) hebben educatie van een individu meegenomen in hun onderzoek, kijkend naar de relatie

(25)

25 tussen de risicohouding van een individu. De uitkomsten hiervan waren dat er een significant effect ontstond aangaande de risicohouding van een persoon en het soort educatie welke deze persoon heeft genoten. Gong & Yang (2010) vergeleken dit effect met dezelfde significantie als dat het geslacht invloed heeft op de risicohouding van een individu. Gezien deze bevindingen en gezien in vergelijkbaar onderzoek educatie als controle variabele is meegenomen (Dittrich & Leopold, 2014; Croson & Greezy, 2009), is gekozen om voor dit onderzoek educatie als controle variabele te hanteren. Educatie zal als een dummy variabele worden gehanteerd waarbij 1 zal staan voor een individu met een opleidingsachtergrond in accountancy. 0 zal staan voor overige opleidingen. Onder accountancy worden accountancy en controlling opleidingen verstaan. Samenvattend leidt dit tot de volgende schematische weergave van de variabelen van dit onderzoek, zie tabel 3.

Tabel 4: Overzicht variabelen

Variabele Afkorting Betekenis Soort variabele Risk appetite RIAP Totaal score naar aanleiding

van data

Afhankelijke variabele Geslacht GESL Geslacht van individu (M/V) Onafhankelijke

variabele Spanningsbehoefte SPAB Totaal score naar aanleiding

van data

Onafhankelijke variabele Time preference TIMP Sprake van lange termijn,

dan wel geen effect (aan/uit)

Experimentele (onafhankelijke) variabele

Firm performance FIPE Sprake van slechte prestaties, dan wel geen effect (aan/uit)

Experimentele (onafhankelijke) variabele

Leeftijd LEEF De leeftijd van individu Controle variabele Educatie EDUC De genoten opleiding van

individu

(26)

26

3.3 STATISTISCH MODEL

Aan de hand van SPSS zal de data van het experimentele onderzoek worden geanalyseerd, dit door middel van een (OLS) regressieanalyse. Met deze analyse is het mogelijk om verbanden tussen variabelen te ontdekken of juist de afwezigheid ervan te testen. SPSS is een statistisch programma die deze analyses mogelijk maakt. Het statistisch model is gebaseerd op basis van figuur 1 waarin schematisch de hypotheses van het onderzoek zijn opgesteld. Het statistisch model ziet er als volgt uit:

Statistisch modellen 1.

RIAP(Y)= β0 + β1*GESL + β2*TIMP + β3*LEEF + β4*EDUC + εi 2.

RIAP(Y)= β0 + β1*SPAB + β2*FIPE+ β3*LEEF + β4*EDUC + εi β0=de constante

Daarbij vormt εi de storingsterm en zijn “β5*GESL*TIMP” & “β5*SPAB*FIPE” de gedeeltes in het model wat het modererende effect beschrijven.

(27)

27

4 RESULTATEN

4.1 BESCHRIJVENDE STATISTIEK

Zoals in het voorgaande hoofdstuk beschreven is middels Qualtrics data voor dit onderzoek in experimentele vorm verzameld. In Qualtrics zijn in totaal 241 respondenten uitgenodigd om deel te nemen aan dit onderzoek. Van deze 241 vragenlijsten zijn in totaal 215 vragenlijst compleet ingevuld door unieke respondenten. Twee vragenlijsten zijn niet geheel afgerond en derhalve niet meegenomen in de onderzoek sample. Zoals vermeld in methodiek is het onderzoek opgesplitst in vier unieke casussen. In onderstaande tabel 5 is de totale populatie per case

inzichtelijk gemaakt, met hierin de onafhankelijke variabele geslacht in verwerkt. In deze tabel 5 is zichtbaar dat de verdeling van de populatie over de unieke cases in lijn liggen. Wanneer naar de verdeling van het geslacht wordt gekeken, is per case zichtbaar dat de verdeling van het mannelijk geslacht relatief in lijn ligt. De percentages liggen hier tussen twintig en dertig procent. Omtrent het vrouwelijk geslacht is zichtbaar dat de tweede en derde casus buiten dit bereik liggen en dus relatief minder gelijk verdeeld zijn dan mannen.

Ten aanzien van de methodologie is in de experimentele cases de afhankelijke variabele, risk appetite, getracht te meten middels twee gestelde maatregelen. Middels tabel 6 is inzichtelijk gemaakt wat per case de resultaten zijn ten aanzien van de gestelde maatregelen.

(28)

28 In bovenstaande tabel 6 is zichtbaar dat de resultaten van het gemiddelde relatief in lijn liggen tussen de waarden één en twee. Daarbij zijn er geen opvallende verschillen tussen de twee geformuleerde maatregelen. Daarnaast geven de resultaten van case 2 als enige afwijkingen ten aanzien van het maximum ten opzichte van andere casussen. Tevens wijken de gemiddelden van resultaten per maatregel voor case 2 het meest af van andere gemiddelden. Ten slotte is middels de gegevens van tabel 6 inzichtelijk dat maatregel 1 een licht hoger gemiddelde kent ten opzichte van maatregel 2.

Cronbach’s Alpha

Ten behoeve van het meten van de risk appetite van een individu zijn twee maatregelen

geformuleerd. De keuze om resultaten samen te voegen is afhankelijk van de Cronbach’s Alpha tussen resultaten onderling. De Cronbach’s Alpha van betreffende resultaten zijn geanalyseerd middels SPSS, hieruit werd duidelijk dat de Cronbach’s Alpha omtrent resultaten tussen

maatregel 1 en maatregel 2 gelijk is aan 0,537. Ten aanzien van de Cronbach’s Alpha geldt dat er statistisch grond is voor het samenvoegen van resultaten die statistisch hetzelfde meten als

betreffende resultaten tot een Cronbach’s Alpha leiden hoger dan 0,7. Wanneer deze waarde hoger is dan 0,7 gaat dit niet ten koste van betrouwbaarheid van resultaten. Gezien de

Cronbach’s Alpha voor de resultaten van maatregel 1 en 2 geen Alpha hoger laten zien dan 0,7, gaat dit bij de samenvoeging van de resultaten ten koste van de betrouwbaarheid. Dit betreft een belangrijke notitie aangaande de resultaten bij samenvoeging. Er is derhalve voor de aanpak gekozen om per maatregel statistische analyses uit te voeren, dit ten behoeve van de

betrouwbaarheid van resultaten. Middels deze wijze wordt de risk appetite van een persoon getoetst ten opzichte van een frauderisico (maatregel 1) en een bedrijfsrisico (maatregel 2). In

(29)

29 beide gevallen geldt dat de respondenten antwoord hebben gegeven op de vraag wat hun houding tegenover betreffend risico is.

Overige beschrijvende statistiek

De volgende paragraaf zal de overige beschrijvende statistieken van de onafhankelijke variabelen tonen. Zie tabel 7 voor een overzicht van de beschrijvende statistiek. Voor alle onafhankelijke variabelen geldt een N van 215.

Ten aanzien van tabel 7 is het belangrijk om te vermelden dat ten aanzien van de controle variabele opleidingsachtergrond in totaal 100 individuen een accountancy of controlling

achtergrond hebben en 115 respondenten een andere vorm van opleiding hebben gevolgd. Tabel 8 laat de beschrijvende statistiek zien aangaande de verschillende resultaten wanneer er rekening wordt gehouden met de opleidingsachtergrond van respondenten. Uit deze statistieken blijkt dat mensen met een accountancy en controlling opleidingsachtergrond meer risico-avers zijn

aangaande frauderisico’s in vergelijking met mensen met een overige opleidingsachtergrond. Op basis van de gegevens van tabel 6 blijkt dat voor de totale populatie het frauderisico (RIAP 1) een hoger gemiddelde kent ten opzichte van het bedrijfsrisico (RIAP 2). De uitkomsten van deze statistiek wijzigen op basis van tabel 8, wanneer de opleidingsachtergrond van een persoon wordt toegevoegd.

(30)

30 Omtrent de experimentele onafhankelijke variabelen zijn deze op zodanige wijze ingedeeld dat bij 108 individuen de experimentele variabelen neutraal waren en voor 107 waarnemingen dat deze zijn gemanipuleerd. Dit is derhalve evenredig verdeeld, de verdeling van populatie is tevens gelijk aan elkaar voor experimentele variabelen. Gezien de lage toegevoegde waarde van de beschrijvende statistiek omtrent de experimentele variabelen, zijn deze niet opgenomen in tabel 7. Middels betreffende beschrijvende statistiek blijken geen bijzonderheden die de

betrouwbaarheid dan wel validiteit dusdanig schaden dat resultaten niet geïnterpreteerd kunnen worden.

Omtrent de onafhankelijke variabele spanningsbehoefte is het belang van de Cronbach’s Alpha groot. Betreffende data aangaande deze onafhankelijke variabele is namelijk bepaald op basis van een acht aantal vragen. Het resultaat van deze acht vragen vormt de totaalscore voor de onafhankelijke variabele spanningsbehoefte. De betrouwbaarheid van deze waarde is gewaarborgd gezien de Cronbach’s Alpha boven de norm van 0,7 blijft, namelijk 0,788. Derhalve zijn er geen bijzonderheden vastgesteld inzake de betrouwbaarheid van het resultaat spanningsbehoefte na het samenvoegen van de resultaten op de vragen gesteld omtrent

spanningsbehoefte.

(31)

31 4.1.1 Correlatie

Ten aanzien van de resultaten van het experimentele onderzoek is correlatie geanalyseerd middels SPSS. De resultaten ten aanzien van deze correlatieanalyse zijn vastgelegd in tabel 9.

De resultaten vermeld in tabel 9 laten de volgende punten zien aangaande correlatie:  Tussen leeftijd en opleidingsachtergrond is een negatieve significante correlatie

gevonden (-,223**). Dit geeft aan dat iemand met een opleidingsachtergrond

accountancy & controlling negatief correleert ten aanzien van de leeftijd van een persoon.  Tussen leeftijd en spanningsbehoefte is een negatieve significante correlatie gevonden

(-,379**). Dit houdt in dat de hoogte van de leeftijd van een individu negatief correleert met de hoogte van de spanningsbehoefte.

 Tussen de opleidingsachtergrond van een individu en de antwoorden omtrent het doorvoeren van maatregel 1 is een negatieve significante correlatie gevonden (-,321**). Dit geeft aan dat een individu met een opleidingsachtergrond in de accountancy & controlling negatief correleert met de hoogte van de risk appetite van een respondent aangaande maatregel 1.

(32)

32  Tussen de hoogte van risk appetite op basis van maatregel 1 en de hoogte van risk

appetite van maatregel 2 is een positief significante correlatie gevonden (,372**). Dit laat zien dat het antwoord van de respondenten op maatregel 1 positief correleert met het antwoord op maatregel 2.

Bij het toetsen van correlatie is tevens rekening gehouden met de eventuele aanwezigheid van multicollineariteit, daarbij correleren twee aanwezige variabele dusdanig dat de betrouwbaarheid van resultaten wordt geschaad. Multicollineariteit bestaat wanneer de waarde van correlatie groter is dan 0,7. Zoals zichtbaar is in tabel 9 zijn er geen variabelen waarbij betreffende multicollineariteit van toepassing lijkt. Samenvattend blijken uit de correlatiematrix geen bijzonderheden die de resultaten van het onderzoek beïnvloeden aangaande betrouwbaarheid en validiteit.

4.1.2 Toetsing hypotheses

Ten behoeve van het toetsen van de hypotheses is per hypothese de afweging gemaakt om dit middels een ANCOVA uit te voeren via SPSS of de resultaten zichtbaar te maken middels een lineaire regressieanalyse (OLS). Voor dit onderzoek is gekozen om middels de lineaire

regressieanalyse het totale statistische model vermeld in hoofdstuk 3 inzichtelijk te brengen. Deze is voor statistisch model 1 inzichtelijk gemaakt in tabel 10a en b en voor model 2 in tabel 10a en b. Ten aanzien van het modererende effect wat in H4 en H6 is benoemd, zal een

afzonderlijke analyse worden uitgevoerd, derhalve zijn deze niet opgenomen in tabel 10 en 11. Er is gekozen om alleen two-tailed toetsing te hanteren gezien er voor geen enkele uitkomst een verandering zou ontstaan ten aanzien van significantie wanneer deze one-tailed zou worden getoetst. De waarden in tabel 10 en 11 betreffen de ß-waarde.

(33)
(34)

34 Naar aanleiding van de resultaten uit de volledige analyse van model 1 en model 2 geeft dit informatie aangaande de controle variabelen van het onderzoek. Zichtbaar is dat ten aanzien van RIAP 1 en RIAP 2 een significante negatieve relatie is vastgesteld tussen de

opleidingsachtergrond van een persoon en de hoogte van zijn of haar risk appetite. Een persoon met een opleidingsachtergrond in accountancy & controlling is negatief gerelateerd aan de

(35)

35 hoogte van haar risk appetite. Dit geeft aan dat mensen met een opleiding die gerelateerd is aan accountancy of controlling meer risico-aversie tonen.

Ten aanzien van de controle variabele leeftijd is bij model 2 alleen bij RIAP 2 een significante relatie vastgesteld (zie tabel 11b). Dit betreffende een negatieve relatie. Hoe hoger de leeftijd van een persoon, hoe meer risico-avers gedrag wordt vertoond. Betreffende gevonden relatie ligt niet in lijn met de uitkomsten van Horvath & Zuckerman (1993). Zij beweerden dat volwassenen meer risico’s bereid zijn te nemen dan adolescenten, waar dit onderzoek juist laat zien dat een lagere leeftijd gerelateerd is aan een hogere risk appetite. Tevens is zichtbaar in de

correlatiematrix (tabel 9) dat er een negatieve significante correlatie wordt vastgesteld tussen spanningsbehoefte en leeftijd. Dit houdt in dat een lagere leeftijd een hogere spanningsbehoefte kan verklaren. In model 2 (tabel 11b) betreft spanningsbehoefte een unieke toevoeging en alleen in dit model is een significante negatieve relatie vastgesteld.

Geslacht

Op basis van tabel 10a en b is vastgesteld dat het geslacht van een persoon geen significante relatie kent met de variabelen omtrent risk appetite. De verwachting gesteld in dit onderzoek was dat er een relatie zou bestaan tussen het geslacht van een individu en de risk appetite van een individu, zoals geformuleerd in hypothese 1. Naar aanleiding van resultaten blijkt echter dat er geen significante relaties zijn vastgesteld. De hypothese kan derhalve worden verworpen, dit onderzoek heeft niet aangetoond dat het geslacht van een individu gerelateerd is aan de mate van zijn of haar risk appetite. Dit zou wellicht verklaard kunnen worden gezien de significante relatie die betreffende controle variabele opleidingsachtergrond had. Hieruit zou kunnen volgen dat de opleiding van een individu bij een intern beheersingsprobleem een belangrijkere rol speelt dan het geslacht van een individu.

Spanningsbehoefte

De onafhankelijke variabele spanningsbehoefte is in model 2 geanalyseerd. Daarbij is

inzichtelijk geworden dat er geen enkele significante relatie is vastgesteld naar aanleiding van de regressieanalyse. De verwachting omtrent spanningsbehoefte is positief geformuleerd. Dit onderzoek stelde de verwachting dat er een positieve relatie zou bestaan tussen de

(36)

36 spanningsbehoefte van een persoon en de risk appetite van een individu. Gezien er geen

significante relaties zijn gevonden kan betreffende hypothese 2 verworpen worden. Dit in tegenstelling van eerdere onderzoeken die aantoonden dat de persoonlijkheidsdimensie spanningsbehoefte de risicoperceptie van een persoon doet beïnvloeden (Rundmo & Iversen, 2004; Horvath & Zuckerman, 1993). Horvath & Zuckerman (1993) lieten in hun onderzoek ook zien dat personen met een hoge spanningsbehoefte, hogere risico bereidheid toonden.

Time preference

De experimentele variabele time preference wordt in model 1 geanalyseerd. Daarbij is omtrent betreffende variabele hypothese 3 en hypothese 4 geformuleerd. Ten aanzien van hypothese 3 luidde de verwachting dat de invloed van tijdsvoorkeur positief gerelateerd zou zijn aan de risk appetite van een persoon. Middels analyses verwerkt in model 1 blijkt echter uit RIAP 1 dat er sprake is van een significante negatieve relatie tussen time preference en de hoogte van risk appetite, zie ook tabel 9a. Omtrent RAIP 2 blijkt uit de volledige analyse ook een negatieve significante relatie. Deze negatieve relatie houdt in dat bij afwezigheid van een tijdsdimensie, er bij een individu een hogere risk appetite ontstaat. Wanneer deze tijdsdimensie in de vorm van uitgesteld nut bestaat, zal de risk appetite van de individu lager zijn. Dit is in strijd met de gesteld hypothese 3 en derhalve zal betreffende hypothese worden verworpen. Middels tabel 12 is

inzichtelijk gemaakt wat de belangrijkste gegevens betreffen uit de analyse middels ANCOVA. Uit ANCOVA blijkt net als uit regressieanalyse dat er sprake is van significante negatieve relatie voor model 1 (F(1,213) = 3,759) en voor model 2 (F(1,213 = 3,002). De uitkomsten van

(37)

37 De uitkomsten aangaande time preference zijn in tegenstelling met de resultaten uit eerdere onderzoeken uitgevoerd door Weber & Chapman (2005) en Keren & Roelofsma (1995). Zij lieten zien dat bij de toevoeging van een tijdsdimensie als uitgesteld nut er een positieve relatie bestaat met het risicozoekend gedrag van betreffende persoon en het daarbij uitstellen van beslissingen.

Firm Performance

Ten aanzien van firm performance is vastgesteld in model 2 (tabel 11a en b) dat er geen

significante relaties zijn vastgesteld. De resultaten omtrent firm performance zijn derhalve verder niet statistisch te interpreteren. Onderstaande tabel 13 laat duidelijk zien dat de afwijking van de mean nagenoeg nihil voor RIAP 2 is, bij een situatie waar experimentele variabele firm

performance gemanipuleerd is. Op basis van de gegevens uit tabel 11a en b en tabel 13 kan derhalve de conclusie worden getrokken dat hypothese 5 verworpen kan worden omtrent de relatie tussen een verliesgevende situatie bij een onderneming en de risk appetite van een individu. Naast hypothese 5 is de experimentele variabele firm performance ook onderdeel van hypothese 6. De uitkomsten van hypothese 6 zullen in volgende paragraaf worden benoemd.

(38)

38 Het modererende effect

In dit onderzoek zijn twee hypotheses opgesteld met de verwachting dat er sprake zal zijn van een modererend effect op de in eerdere gestelde relaties in hypothese H1 en H2. Middels de macro PROCESS ontwikkeld door Hayes in SPSS is betreffend effect te analyseren. Ten aanzien van de macro opgesteld door Hayes betreft het conceptueel model van dit onderzoek de variant 1 voor Hayes. Betreffende macro is voor dit onderzoek derhalve ook gebruikt voor het vaststellen van de eventuele aanwezigheid van modererende effecten in de relaties door gestelde

experimentele variabelen. Middels tabel 14a en b is inzichtelijk gemaakt wat de hieruit volgende resultaten zijn.

(39)

39 Op basis van bovenstaande tabellen is zichtbaar dat er geen significante relaties zijn gevonden ten aanzien van het modererende effect van één van de experimentele variabele om de in H1 en H2 gestelde directe relaties. Omtrent het modererende effect van time preference op de relatie tussen het geslacht van een individu en haar of zijn risk appetite is geen significante relatie gevonden (RIAP-1: R^2 = 0.0043, F(1,211)= ,9185 p > .1); (RIAP-2: R^2 = 0.0002, F(1,211)= ,0372, p > .1). Betreffende hypothese 4 kan derhalve worden verworpen.

Het modererende effect van firm performance op de relatie tussen de spanningsbehoefte van een persoon en zijn of haar risk appetite is naar aanleiding van uitkomsten niet significant bevonden. Dit houdt in dat er geen significante invloed van firm performance op bovengenoemde relatie is gevonden (RIAP-1: R^2 = ,0004, F(1,211)= ,0895 p > .1); (RIAP-2: R^2 = 0.0141, F(1,211)= 2,4499, p > .1). De verwachting geformuleerd middels hypothese 6 kan derhalve verworpen worden.

(40)

40

5 DISCUSSIE

In dit hoofdstuk zal antwoord worden gegeven op de door dit onderzoek gestelde hoofdvraag: In welke mate heeft de spanningsbehoefte of het geslacht van een individu invloed op de risk appetite van een persoon ten aanzien van interne beheersingsproblemen en wat zijn de invloeden van time preference en firm performance op deze relaties?

Concluderend aan dit onderzoek zal een beschouwing worden uitgezet van de sterke punten en de beperkingen die het onderzoek kenmerkt.

5.1 SAMENVATTING VAN RESULTATEN

Voor de uitvoering van dit experimentele onderzoek is uiteindelijk een dataset gehanteerd met waarnemingen van 215 individuen. Daarbij is dit experimenteel onderzoek opgezet middels tekstuele casussen om de risk appetite van een individu tegenover interne beheersingsproblemen te meten. Daarbij zijn de experimentele variabelen time preference en firm performance

gehanteerd om betreffende individuen te manipuleren en daarmee te onderzoeken of er significante uitkomsten zijn tussen verschillende gemanipuleerde waarnemingen. Deze

betreffende uitkomsten zijn middels een regressieanalyse uitgevoerd en daarmee zijn de in het theoretisch kader gestelde hypotheses getoetst. Een samenvatting van deze resultaten zijn onderstaand opgesomd. Opvolgend zullen de betreffende uitkomsten gelinkt worden aan de theoretische en praktische implicatie. Zie voor een overzicht van conceptueel model figuur 1.

 H1: wordt verworpen.  H2: wordt verworpen .  H3: wordt verworpen.  H4: wordt verworpen.  H5: wordt verworpen.  H6: wordt verworpen.

(41)

41 Middels de gestelde hypotheses is het mogelijk om een antwoord te formuleren op de hoofdvraag van dit onderzoek. De hoofdvraag kan worden opgedeeld in drie gedeeltes. Het eerste gedeelte van de hoofdvraag betreft de relatie tussen het geslacht van een persoon en de mate van risk appetite van dit individu. Dit gedeelte kan beantwoord worden door hypothese 1, zoals in bovenstaande opsomming is vermeld moet hypothese 1 worden verworpen. Op basis van dit experimenteel onderzoek bestaat er ten aanzien van interne beheersingsproblemen geen significant bewijs dat er een relatie is tussen het geslacht van een persoon en haar houding tegenover risico.

Het tweede gedeelte van de hoofdvraag betreft de relatie tussen de persoonlijkheidsdimensie spanningsbehoefte en de risk appetite van een individu. Dit gedeelte van de hoofdvraag kon beantwoord worden middels hypothese 2. Betreffende hypothese dient naar aanleiding van de resultaten verworpen te worden. Er is geen significant bewijs gevonden dat de spanningsbehoefte van een persoon invloed heeft op haar risk appetite wanneer een persoon geconfronteerd wordt met interne beheersingsproblemen.

Ten slotte het derde gedeelte van de hoofdvraag. Het derde gedeelte van de hoofdvraag gaat over de invloeden van time preference van een individu en firm performance op de mate van risk appetite van een persoon. Dit derde gedeelte van de hoofdvraag wordt geraakt middels hypothese 3 tot en met hypothese 6. Voor al deze hypotheses geldt dat deze moeten worden verworpen. Alleen ten aanzien van de time preference van een individu is significant bewijs gevonden voor een negatieve relatie met risk appetite. De verwachting op basis van theorie was positief

geformuleerd. Het tegenovergesteld is echter bewezen. Voor het modererende effect van zowel time preference als firm performance is geen significant bewijs gevonden. Dit houdt in dat time preference de relatie vermeld in het eerste gedeelte van de hoofdvraag niet beïnvloedt. Voor firm performance houdt dit in dat een verliesgevende situatie geen invloed heeft op de gestelde relatie in het tweede gedeelte van de hoofdvraag. Al met al kan de hoofdvraag naar aanleiding van de resultaten als volgt worden beantwoord: Bij interne beheersingsproblemen hebben

spanningsbehoefte of het geslacht van een persoon geen significante relatie met risk appetite. Tevens hebben firm performance of time preference geen invloed op deze relatie en bestaat er geen interactie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Picea is eenhuizig; de mannelijke kegels zijn cilindervormig en hangen door de hele kroon heen.. De kleur verandert van rood naar geel en ze zitten aan het eind van de

Deze kruising, in 1640 in de villatuin van de welgestelde bankiersfamilie Panciatichi ontstaan uit een entje van Citrus aurantium op een onderstam van Citrus medica, leek eerst

Deze makker is wintergroen en zwaar bewapend met veel scherpe doorns en draagt de bijzondere naam Ziziphus spi- nae-christi of christusdoorn, omdat er lang gedacht werd dat

De aromatische vruchten zijn ronde, vlezige doosvruchten van groen naar rood naar blauwzwart verkleurend, waarbij de grootte varieert per soort en ook de schepte van het

Wat alle makkers binnen het geslacht wel gemeen hebben, is dat de plant bewapend is met doornen, die afhankelijk van de soort groter of kleiner zijn, anders van vorm, kleverig

Robinia pseudoacacia is een grote tot zeer grote boom, tot meer dan 25 meter hoog, met een machtige, meestal niet doorgaande stam (dan heb ik het over de soort, niet over

Trompetbomen zijn heel grote struiken, meer- stammige bomen, maximaal 10-12 meter hoog, tot solitaire bomen die wel 20 meter hoog kunnen worden, afhankelijk van de soort..

Deze Amerikaanse species, die van nature zijn verspreidingsgebied kent aan de zuidelijke oost- kust van de VS, is eigenlijk een grote struik, die als meerstammige kleine boom