• No results found

Samenvatting van resultaten

Voor de uitvoering van dit experimentele onderzoek is uiteindelijk een dataset gehanteerd met waarnemingen van 215 individuen. Daarbij is dit experimenteel onderzoek opgezet middels tekstuele casussen om de risk appetite van een individu tegenover interne beheersingsproblemen te meten. Daarbij zijn de experimentele variabelen time preference en firm performance

gehanteerd om betreffende individuen te manipuleren en daarmee te onderzoeken of er significante uitkomsten zijn tussen verschillende gemanipuleerde waarnemingen. Deze

betreffende uitkomsten zijn middels een regressieanalyse uitgevoerd en daarmee zijn de in het theoretisch kader gestelde hypotheses getoetst. Een samenvatting van deze resultaten zijn onderstaand opgesomd. Opvolgend zullen de betreffende uitkomsten gelinkt worden aan de theoretische en praktische implicatie. Zie voor een overzicht van conceptueel model figuur 1.

 H1: wordt verworpen.  H2: wordt verworpen .  H3: wordt verworpen.  H4: wordt verworpen.  H5: wordt verworpen.  H6: wordt verworpen.

41 Middels de gestelde hypotheses is het mogelijk om een antwoord te formuleren op de hoofdvraag van dit onderzoek. De hoofdvraag kan worden opgedeeld in drie gedeeltes. Het eerste gedeelte van de hoofdvraag betreft de relatie tussen het geslacht van een persoon en de mate van risk appetite van dit individu. Dit gedeelte kan beantwoord worden door hypothese 1, zoals in bovenstaande opsomming is vermeld moet hypothese 1 worden verworpen. Op basis van dit experimenteel onderzoek bestaat er ten aanzien van interne beheersingsproblemen geen significant bewijs dat er een relatie is tussen het geslacht van een persoon en haar houding tegenover risico.

Het tweede gedeelte van de hoofdvraag betreft de relatie tussen de persoonlijkheidsdimensie spanningsbehoefte en de risk appetite van een individu. Dit gedeelte van de hoofdvraag kon beantwoord worden middels hypothese 2. Betreffende hypothese dient naar aanleiding van de resultaten verworpen te worden. Er is geen significant bewijs gevonden dat de spanningsbehoefte van een persoon invloed heeft op haar risk appetite wanneer een persoon geconfronteerd wordt met interne beheersingsproblemen.

Ten slotte het derde gedeelte van de hoofdvraag. Het derde gedeelte van de hoofdvraag gaat over de invloeden van time preference van een individu en firm performance op de mate van risk appetite van een persoon. Dit derde gedeelte van de hoofdvraag wordt geraakt middels hypothese 3 tot en met hypothese 6. Voor al deze hypotheses geldt dat deze moeten worden verworpen. Alleen ten aanzien van de time preference van een individu is significant bewijs gevonden voor een negatieve relatie met risk appetite. De verwachting op basis van theorie was positief

geformuleerd. Het tegenovergesteld is echter bewezen. Voor het modererende effect van zowel time preference als firm performance is geen significant bewijs gevonden. Dit houdt in dat time preference de relatie vermeld in het eerste gedeelte van de hoofdvraag niet beïnvloedt. Voor firm performance houdt dit in dat een verliesgevende situatie geen invloed heeft op de gestelde relatie in het tweede gedeelte van de hoofdvraag. Al met al kan de hoofdvraag naar aanleiding van de resultaten als volgt worden beantwoord: Bij interne beheersingsproblemen hebben

spanningsbehoefte of het geslacht van een persoon geen significante relatie met risk appetite. Tevens hebben firm performance of time preference geen invloed op deze relatie en bestaat er geen interactie.

42 5.1.1 Theoretische implicatie

Nu het antwoord op de hoofdvraag is geformuleerd is het van belang om te kijken of het

antwoord toegelicht dan wel verklaard kan worden aan de hand van eerder besproken theorieën. Geslacht en risk appetite

Ten aanzien van de eerste relatie met betrekking tot het geslacht van een persoon en haar risk appetite is geen significante relatie gevonden in dit experimenteel onderzoek. Terwijl Charness & Gneezy (2012) en Croson & Gneezy (2009) wel significante relaties vonden ten aanzien van risk appetite en het geslacht van de persoon. Booth & Nolan (2012) vonden ook ten aanzien van het geslacht verschillen omtrent de houding tegenover risico. Daarbij zouden vrouwen meer risico-avers zijn in vergelijking met mannen. Bij dit experimentele onderzoek is echter betreffende relatie niet naar voren gekomen. Echter hadden Maxfield et al. (2010) bij hun onderzoeksresultaten wel ondervonden dat verschillen tussen man en vrouw sterk werden verminderd wanneer de populatie groep bestond uit goed presterende vrouwen. Deze uitkomst biedt een verklaring voor het feit dat in dit onderzoek geen significante bewijzen zijn gevonden. In dit onderzoek zijn namelijk relatief veel mensen met een opleidingsachtergrond in de

accountancy getoetst, dit betreft ongeveer de helft van de populatie. Deze opleidingsachtergrond kan wellicht de verklaring vormen voor het beïnvloeden van het onderzoek. Zeker aangezien betreffende opleidingsachtergrond is meegenomen als controlevariabele en hieruit een negatieve significante relatie uit blijkt met risk appetite. Dit houdt in dat de risk appetite van een persoon risico-avers is wanneer de genoten opleiding gerelateerd is aan accountancy of controlling. Kijkend naar de resultaten van Gong & Yang (2010) die in hun onderzoek de relatie tussen educatie van een persoon en zijn mate risico-aversie onderzochten, liggen hun resultaten niet in lijn met dit onderzoek. Gong & Yang (2010) gaven aan dat er minder risico-aversie is wanneer een persoon goed is opgeleid. Dit verschil kan wellicht verklaard worden aangezien dit

experimentele onderzoek de focus heeft gelegd in risico’s aangaande de interne

beheersingsomgeving van een organisatie. Daarbij kan de opleidingsachtergrond accountancy & controlling er juist voor zorgen dat personen zich bewuster zijn van het risico en gezien de aard van het risico. Voor betreffende veronderstelling en gevonden negatieve relatie ten aanzien van opleidingsachtergrond biedt dit perspectief voor toekomstig experimenteel onderzoek.

43 Spanningsbehoefte en risk appetite

De tweede relatie benoemt de relatie tussen de spanningsbehoefte van een persoon en haar mate van risk appetite. Uit dit onderzoek blijkt dat de persoonlijkheidsdimensie spanningsbehoefte niet significant is gerelateerd aan de risk appetite van een persoon. Dit is in strijd met de verwachting gesteld op basis van de theorie. Andere onderzoeken vonden kijkend naar spanningsbehoefte namelijk dat een hoge spanningsbehoefte leidde tot risicovoller gedrag (Zhang et al. 2016; Dunlop & Romer, 2010; Snell, 2009; Zuckerman & Neeb, 1980). Hetgeen wat dit onderzoek uniek maakte ten opzichte van het eerder gedane onderzoek is het feit dat in dit onderzoek het risicogedrag ten opzichte van interne beheersingsproblemen werd getoetst. In eerder onderzoek werd met name naar risicovol gedrag in de vorm van rijden onder invloed, roekeloos rijden, (Zuckerman & Neeb, 1980), overmatig alcoholverbruik, criminaliteit en roken (Dunlop & Romer, 2010) gekeken. De rol die spanningsbehoefte wellicht zou spelen ten aanzien van risicovol gedrag omtrent interne beheersingsproblemen is dus geen significant bewijs voor gevonden. Echter ondervonden Wong & Carducci (2016) dat bij financiële risico’s mensen met hoge spanningsbehoefte risicozoekend waren en derhalve een hoge tolerantie hadden ten

opzichte van risico’s. Derhalve was in hun onderzoek wel sprake van een financiële context. Hun dataset was gevormd middels studenten van een universiteit. De populatie van dit onderzoek bestond uit diverse respondenten waaronder oud-studenten. Derhalve kan de diversiteit van onze dataset wellicht ook een verklaring zijn voor het feit dat er geen significante relatie is gevonden. Time preference

Ten aanzien van time preference is een significante negatieve relatie vastgesteld met risk appetite. Dit houdt in dat een persoon meer risico-avers is wanneer een lange termijn factor qua tijd wordt toegevoegd. Deze significante relatie is in strijd met de immediacy theorie (Weber & Chapman, 2005; Kirby & Hernstein, 1995). Deze theorie stelt dat personen de voorkeur tonen voor direct nut in plaats van uitgesteld nut en bij direct nut kiezen voor zekerheid en

risicomijdend gedrag vertonen. Kahneman & Tverskey (1979) omschreven dit risicomijdend gedrag middels het certainty effect. Daarin beschreven zij ook het risicomijdende gedrag wanneer er sprake is van vertraagd nut. Onze casussen beschreven een situatie waarin er sprake was van een situatie waarin tijdsdimensie neutraal was en een waar sprake was van vertraagd nut, op de lange termijn. Daarbij is bij vertraagd nut situatie meer sprake van risico-avers gedrag

44 dan in een situatie met direct nut, waarin tijd niet is beschreven. Dit staat haaks op de door

Kahneman & Tverskey (1979) beschreven theorie. Er zijn per heden geen theorieën beschreven die de uitkomsten van dit onderzoek verklaren. Een verklaring wellicht voor dit negatieve effect is het feit dat risico’s die zich omtrent interne beheersingsmaatregelen spelen zwaarder werden gewogen door de toevoeging van het vertraagde nut.

Firm performance

Ten aanzien van firm performance zijn geen significante relaties gevonden. Dit is in tegenstelling met de geformuleerde theorie waar een verliesgevende situatie voor een bedrijf tot risicovol gedrag zou moeten leiden en daarmee een hoge risk appetite (Situmeang et al., 2016; Gibb & Haar, 2010; Bowman, 1982). Dit betroffen echter wel onderzoeken waarbij het gedrag van bedrijven werd onderzocht en niet zozeer het gedrag van personen. De resultaten van dit

onderzoek spreken echter ook de prospect theorie tegen (Cao et al, 2010; Kahneman & Tversky; 1979). Daarin wordt gesteld dat mensen bij verliezen risicozoekend reageren. Een verklaring voor het feit dat er in dit onderzoek geen significante relatie is vastgesteld zou kunnen liggen aan het feit dat het risico dusdanig groot is, dat overige factoren van minder groot belang zijn.

Daarnaast zou ook hier het opleidingsniveau van de respondenten een oorzaak van kunnen zijn aangezien zij dusdanig geschoold zijn in interne beheersingsproblematiek dat zij betreffende risico’s sneller zullen herkennen.

5.1.2 Praktische implicatie

In navolging op de theoretische implicatie blijkt dat dit onderzoek al haar hypotheses heeft moeten verwerpen, wat heeft dit voor gevolgen ten aanzien van de praktische implicatie? Op deze vraag zal antwoord worden geformuleerd in deze paragraaf.

Interne beheersing binnen bedrijven

Ten eerste laat dit onderzoek zien dat het geslacht van een persoon niet gerelateerd is aan haar risk appetite. Derhalve maakt het vanuit dat oogpunt niet uit wat het geslacht van een controller betreft. Daarnaast is in het onderzoek vastgesteld dat een persoon met een opleiding binnen de accountancy of controlling significant minder risico’s neemt inzake beheersing. Dit zou voor de

45 praktijk relevant kunnen zijn bij de keuze voor een persoon die binnen de organisatie interne beheersing moet waarborgen.

Gezien de resultaten laten zien dat factoren als spanningsbehoefte en geslacht niet zijn gerelateerd aan de risk appetite van personen tegenover interne beheersingsproblemen, is dit voor de praktijk wellicht een indicatie dat het gedrag van personen ten aanzien van risico’s door andere factoren beslist wordt en het zijn van een man of een vrouw hierin niet leidend hoeft te zijn.