• No results found

Rijksuniversiteit Groningen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rijksuniversiteit Groningen"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vennootschapsbelasting 2007 en de waardering

van onderhanden werk

Rijks

universiteit Groningen

Master Accountancy

Auteur E.S. Laanstra

Studentnummer 1383388

Eerste begeleider Drs. J. Westra - De Jong Tweede begeleider Drs. D.J.J. Heslinga Begeleider KPMG M. R. Bletgen

(2)

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie als afsluitend onderdeel van de universitaire studie Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het onderzoek wat hierin is beschreven is zelfstandig door mij uitgevoerd. Dit, en het afronden van het overige deel van mijn studie, was echter niet mogelijk zonder de steun en begeleiding van een aantal personen.

Dergelijke lijsten zijn natuurlijk onuitputtelijk, maar een aantal personen wil ik toch graag met naam benoemen. Allereerst mijn beide scriptiebegeleiders, J. Westra – De Jong als eerste begeleider namens de universiteit en M.R. Bletgen als begeleider bij KPMG. Zonder hun opmerkingen op eerdere versies van mijn scriptie was ik nimmer tot het opzetten en bijschaven van dit onderzoek en de daarbij toegepaste methodiek gekomen. Ferdinand, mijn scriptiemaatje bij KPMG, heeft voor de nodige aanspraak gezorgd op momenten dat het even niet vlotte.

Ook mijn ouders en broertjes verdienen een woord van dank. Zij hebben mij de mogelijkheid en steun gegeven om te kunnen studeren. Daarnaast hebben zij veelvuldig blijk van interesse gegeven waardoor de motivatie aanwezig bleef om te blijven studeren en tot de afronding van de studie te kunnen komen.

Nu ben ik klaar om de volgende stap in mijn leven te maken. Weg van het studentenleven, op naar de werkende maatschappij. Ik hoop op een succesvolle en plezierige carrière binnen de accountancy, maar zal altijd met weemoed terug blijven denken aan de prachtige en ontspannen studententijd in Groningen!

Rest mij enkel nog u veel leesplezier te wensen.

Met vriendelijke groet, Erwin Laanstra

Inhoudsopgave

(3)

Hoofdstuk 1: Inleiding ...6

1.1 Inleiding...6 1.2 Probleemstelling...9

Hoofdstuk 2: Onderzoeksopzet ...12

2.1 Vraagstelling... 12 2.2 Onderzoeksmethode:... 15 2.3 Leeswijzer... 16

Hoofdstuk 3: Begripsomschrijving...17

3.1 Onderhanden werk... 18

3.2 Methoden van winsterkenning... 19

3.2.1 Completed contract method... 19

3.2.2 Percentage of completion method... 20

3.2.3 Betrouwbaarheid en relevantie... 21

3.3 Liquiditeit... 22

Hoofdstuk 4: Vennootschappelijke en fiscale wet- en regelgeving ....24

4.1.1 Vennootschappelijke waardering... 24

4.1.2 Fiscale waardering voor 1 januari 2007... 25

4.1.3 Fiscale waardering na 1 januari 2007... 26

4.1.4 Vergelijking vennootschappelijke en fiscale waardering onderhanden werk 27 4.2 Rato van voortgang... 29

4.3 Overeenkomst... 30

4.4 Moment van oplevering... 31

4.5 Vrijstelling voor kleine rechtspersonen... 32

4.6 Conclusie... 32

Hoofdstuk 5: Verslag jaarrekeningonderzoek...34

5.1 Waardering van onderhanden werk... 35

5.1.1 Vennootschappelijke waardering van onderhanden werk... 35

5.1.2 Fiscale waardering van onderhanden werk... 36

5.2 Latente belastingpositie op onderhanden werk... 37

5.3 Wijzigingen vennootschapsbelasting en financiële risico’s... 39

5.4 Effecten van de vrijval van de belastinglatentie op onderhanden werk.... 40

5.5 Conclusies... 44

Hoofdstuk 6: Conclusies en aanbevelingen...45

6.1 Conclusies... 46

6.2 Beperkingen van dit onderzoek... 48

6.3 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek... 49

Literatuurlijst...50

Literatuur... 50

Artikelen... 50

Kamerstukken en jurisprudentie... 51

Naslagwerken... 52

Bijlagen ...Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Bijlage 1: Checklijst jaarrekeningen... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Bijlage 2: Samenvatting relevante vennootschappelijke wet- en regelgevingFout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

2.1 Vennootschappelijke waardering van onderhanden projectenFout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

2.1.1 Opbrengsten... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

(4)

2.1.3 Waardering... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

2.1.4 Presentatie en toelichting... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

2.2 Belastinglatentie... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

2.2.1 Ontstaan van de belastingverplichtingFout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2.2.1.1 Belastbare tijdelijk verschillen.... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

2.2.1.2 Verrekenbare tijdelijk verschillen Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2.2.1.3 Overige tijdelijk verschillen... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

2.2.2 Waardering... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Bijlage 3: Vaststellen vrijval belastinglatentieFout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Samenvatting

Deze masterscriptie doet verslag van mijn onderzoek naar de impact van de wet werken voor winst en dan specifiek de invoering van wettekst 3.29 IB. Hierin wordt gesteld dat het onderhanden werk fiscaal moet worden gewaardeerd op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het

(5)

aangenomen werk wat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk. In de fiscale waardering van het onderhanden werk dienen, naast de directe kosten, ook de winst en een opslag voor algemene kosten opgenomen te worden wat voorheen niet het geval was. Diverse artikelen en de brancheorganisatie wijzen erop dat dit een groot beslag op de liquiditeitspositie van ondernemingen binnen de bouwnijverheid zal leggen. De voortschrijdende winstneming en beperking van de kostenaftrek leiden er immers toe dat het moment van de belastingverplichting naar voren wordt gehaald.

Er bestaat nog wel enige onduidelijkheid over de invulling van het wetsartikel. Welke kosten moeten in de waardering van het onderhanden werk worden betrokken? Fiscaal moet een gedeelte van de algemene kosten worden geactiveerd, vennootschappelijke moet er een opslag voor indirecte kosten worden opgenomen. Aangezien in beide gevallen de percentage of completion method wordt toegepast zal een verschillende methode van kostentoerekening geen consequenties met zich meebrengen. Dit wordt namelijk gecorrigeerd in de projectwinst welke eveneens in de waardering opgenomen dient te worden. Er bestaat daarnaast geen toelichting over de fiscaal toe te passen methodiek om de voortgang van een project te bepalen. Dat hierbij geen voorzichtigheidsmarge aangehouden mag worden is al wel duidelijk. In de vennootschappelijke Richtlijn voor de Jaarverslaggeving 221 wordt expliciet voorgeschreven dat in de waardering een correctie voor eventueel gebleken meer- en/of minderwerk moet worden gemaakt. Fiscaal zal dit van de contractvorm afhankelijk zijn en is deze correctie alleen verdedigbaar wanneer de opbrengsten en/of kosten hieruit met de klant worden verrekend zijn en dus onderdeel uitmaken van de overeengekomen vergoeding. Indien de fiscale waarderinggrondslag daadwerkelijk verder gaat dan de vennootschappelijke zal in de vennootschappelijke jaarrekening een actieve belastinglatentie opgenomen dienen te worden. Hiermee wordt de toekomstige belastingverplichting uit het ontstane verrekenbare tijdelijke verschil inzichtelijk gemaakt.

Dit onderzoek wijst uit dat naar verwachting geen van de 22 onderzochte bouwondernemingen grote liquiditeitsproblemen zullen ondervinden vanwege het nieuwe wetsartikel. Allen hebben ultimo 2006 reeds de beschikking over voldoende werkkapitaal en bancaire faciliteiten om aan de hieruit voortvloeiende belastingverplichting te kunnen voldoen. Daarnaast zijn de ondernemingen ruim een jaar voor het ontstaan van de belastingverplichting op de hoogte van de wetswijziging. Daarmee rest hen alle tijd om extra liquiditeit aan te trekken om aan de belastingverplichting te kunnen voldoen.

Wel moet opgemerkt worden dat de toelichting in de jaarrekening tekort schiet. Het jaarrekeningrecht vereist dat er inzicht in de financiële en liquide positie en kortlopende gedeeltes van voorzieningen dient te worden gegeven.

Slechts 5 van de 22 onderzochte ondernemingen onderkennen de invoering van de wettekst in de jaarrekening. Bij 3 ondernemingen wordt vermeldt dat de wetswijziging een blijvende impact op de

(6)

liquiditeitspositie zal hebben. In 8 van de 22 gevallen is het kortlopende gedeelte van de voorziening latente belastingen niet in de jaarrekening opgenomen. Naar verwachting zullen alle onderzochte ondernemingen met het wetsartikel te maken krijgen waardoor niet aan artikel 2:374 BW wordt voldaan. Artikel 2:362 BW vereist dat al hetgeen op balansdatum bekend is en van materieel belang op de onderneming kan zijn toegelicht dient te worden. Gezien de ophef welke is gemaakt lag het in de lijn van de verwachting dat de invoering van het nieuwe wetsartikel in de jaarrekening verwerkt zou worden. Dit bleek echter grotendeels niet het geval te zijn.

Hoofdstuk 1: Inleiding

Dit eerste hoofdstuk introduceert het onderwerp van deze masterscriptie. Daarbij komt eveneens de aanleiding voor het onderzoek wat in deze scriptie wordt beschreven aan de orde. Paragraaf 1.2 brengt de problematiek welke de wijzigingen in Vennootschapsbelasting 2007 voor ondernemingen met langlopende projecten met zich meebrengt in beeld.

1.1 Inleiding

Op 3 oktober 2006 heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel wet werken voor winst aangenomen. Onderdeel hiervan zijn een aantal wijzigingen in het vaststellen van de jaarwinst en daaraan gerelateerd de berekening van de te betalen vennootschapsbelasting. De wet Vennootschapsbelasting

(7)

2007 is op 1 januari j.l. in werking getreden. De belangrijkste wijzigen welke hebben plaatsgevonden zijn1:

• Verlaging van het tarief vennootschapsbelasting van 29,6% naar 25,5%;

• Verlaging van de dividendbelasting van 25% naar 15% indien dit nog niet is geregeld in internationale verdragen;

• De beperking van de afschrijving op onroerende zaken en goodwill; • Verkorting van de termijn voor verliesverrekening;

• De waardering van het onderhanden werk.

De eerste twee maatregelen hebben tot doel om Nederland aantrekkelijker te maken als vestigingsland voor internationale ondernemingen. De verlaging van het nominale belastingtarief moet de economische concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland verbeteren. Om de belastingverlichting gedeeltelijk te kunnen financieren zijn onder andere de drie laatstgenoemde wetswijzigingen opgenomen. Deze grondslagverbredende wijzigingen hebben betrekking op de waarderingsgrondslag waarover de belastingplicht wordt berekend. Met de wet werken aan winst is tevens beoogd om de structuur van de winstbelasting te versterken en winstgevendheid en innovatie te stimuleren (Advies Raad van State). Daarnaast moet door de wetswijziging de Nederlandse vennootschapsbelasting worden geharmoniseerd met die van andere Europese landen (Jansen, 2006/NRC handelsblad 2 mei 2007). De laatste belangrijkste doelstelling van de

Vennootschapsbelasting 2007 is om aansluiting te vinden met de vennootschappelijke verslaggevingstandaarden waarin in realiteitsbeginsel prevaleert.

De wijziging in de waardering van het onderhanden werk kan grote gevolgen hebben voor ondernemingen met veel langlopende projecten (Financieel Dagblad, 28 september 2006).

Bij de keuze voor de fiscale waarderinggrondslag lag er veel vrijheid bij de ondernemer. Tot en met 2006 was het bij de fiscale jaarrekening dan ook toegestaan en gebruikelijk om het onderhanden werk te waarderen op basis van de completed contract method (CCM) (Hoogendoorn, 2005). Hierbij vormt de levering of oplevering van het werk het moment van winstrealisatie. Bovendien was het niet verplicht om het constante deel van de algemene kosten in de waardering op te nemen. Fiscaal wordt hiermee de erkenning van baten en winsten uitgesteld tot aan de oplevering van het project.

In de vennootschappelijke jaarrekening vindt de winsterkenning meestal plaats op basis van de

percentage of completion method (POC). Dit is een voortschrijdende methode waarbij de omzet met

(8)

een winstopslag wordt genomen op basis van de stand van het project. Zolang de oplevering of voltooiing van het onderhanden werk nog niet heeft plaatsgevonden worden de kosten met een winstopslag als balanspost onderhanden werk geactiveerd.

De vennootschappelijke waardering van het onderhanden werk is dus veelal hoger dan de fiscale waardering. De acute belastingverplichting wordt berekend op basis van de fiscale waarderingsgrondslagen. Doordat de fiscale waardering nu lager ligt zal de fiscale winst en belastingverplichting in de toekomst hoger komen te liggen. Hiermee heeft er renteloze uitstel van de belastingverplichting naar de verre toekomst plaatsgevonden, ervan uitgaande dat er op elk jaareinde onderhanden werk is geactiveerd (Koopman en Siegmund, 2002). Op de vennootschappelijke balans dient er conform de Nederlandse verslaggevingstandaard Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ) 272 voor de toekomstige belastingverplichtingen een passieve belastinglatentie opgenomen te worden. Hiermee wordt de toekomstige fiscale claim inzichtelijk gemaakt. Overigens is Nederland één van de weinige landen waar er nog verschil bestaat tussen de vennootschappelijke en fiscale jaarrekening (Kampschoer, 2004).

Met ingang van de eerste afsluiting van het boekjaar na 1 januari 2007 zijn ondernemingen verplicht om in de fiscale waardering van het onderhanden werk een winstopslag op te nemen. Het is overigens niet de intentie geweest om beiden geheel op elkaar aan te laten sluiten, er zullen verschillen blijven bestaan. Op dit punt is afstand gedaan van het in Nederland leidende en fundamentele voorzichtigheidsbeginsel. De overheid heeft het streven om het vanaf 2008 mogelijk te maken om één document voor de jaarrekening en de aangifte Vpb in te dienen2. Ook op Europees niveau is hier een begin mee gemaakt door voorstellen van de EU-raad van ministers van financiën tot een Common

Consolidated Corporate Tax Base (CCCTB). Naar verwachting zullen de vennootschappelijke en fiscale waarderingsgrondslagen op termijn geheel in overeenstemming worden gebracht. Mede hierdoor moeten de administratieve lasten (compliance cost) vanwege het omvormen van de vennootschappelijke in de fiscale jaarrekening worden verlicht (Meussen, 2004).

De wetswijziging leidt ertoe dat het moment van de fiscale winsterkenning op onderhanden werk naar voren wordt gehaald. Daarnaast wordt de kostenaftrek beperkt omdat een gedeelte van de algemene kosten op het onderhanden werk moet worden geactiveerd. De fiscale winst en daaraan gerelateerd de te betalen winstbelasting komen dus hoger te liggen. In de vennootschappelijke balans van 2006 is een belastinglatentie op onderhanden werk gevormd. Vanwege het inhaaleffect valt deze eveneens vrij. Ook onderhanden werk wat voor de wetswijziging is aangevangen moet fiscaal immers volgens de POC worden gewaardeerd.

2 www.regering.nl

(9)

Tegenover de acute belastingverplichting uit de waardering van onderhanden werk staat de verlaging van het nominale belastingtarief. In het verleden is in de vennootschappelijke jaarrekening een belastinglatentie gevormd voor het verschil tussen de vennootschappelijke en fiscale waardering. Een deel hiervan valt ultimo 2006 vrij ten gunste van het resultaat. Het blijkt dat het belastingtarief lager ligt dan waar bij de vorming van de latentie rekening mee is gehouden. Met het lagere belastingtarief over 2007 is het bovendien gunstig om onderhanden projecten over 2006 zo laag mogelijk te waarderen. De stijging van de waarde van het onderhanden werk in 2007 valt dan immers onder het lagere nominale belastingtarief.

Onlangs heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar aanleiding van een verkennend onderzoek de verslaggeving over fiscaliteit en latente belastingposities tot één van de belangrijkste zwakheden in de jaarrekening aangemerkt (Financieel Dagblad, 14 februari 2007). De aansluiting van de fiscale jaarrekening met de vennootschappelijke jaarrekening en het rapportageproces hieromheen blijken vaak zeer gebrekkig te verlopen. Dit wordt vooral veroorzaakt doordat de fiscale processen niet duidelijk en helder omschreven zijn. Daarom heeft de AFM de fiscale positie in de jaarrekening als één van de speerpunten van dit jaar aangemerkt.

1.2 Probleemstelling

Bij ondernemingen met veel langlopende projecten werd veel gebruik van de fiscale mogelijkheid om de winsten volgens de completed contract method te nemen. In de vennootschappelijke balans is voor de toekomstige belastingverplichting een passieve belastinglatentie gevormd. Deze zal bij de afsluiting van het lopende boekjaar vrijvallen. Daartegenover staat de verlaging van het belastingtarief. Het blijkt nu dat het belastingtarief lager ligt dan waar bij de vorming van de latentie rekening mee is gehouden.

Het Financieel Dagblad kopt op 13 november 2006 ‘fiscale claim brengt de bouw in geldnood’. De bouwbedrijven verwachten financieringsproblemen omdat ze volgend jaar veel meer belasting moeten betalen. Een wijziging van de waarderingsgrondslag heeft immers geen effect op de kasontvangsten (Scott, 2006). De drie grootste bouwondernemingen in Nederland, BAM, Heijmans en Volker Wessels, worden zwaar getroffen door de fiscale wijzigingen. Zij moeten over 2007 ruim 200 miljoen extra belasting betalen wat gelijk is aan 50% van hun nettowinst. Uit een enquête van brancheorganisatie Bouwend Nederland (26 april 2007) blijkt zelfs dat bij een groot aantal ondernemingen de acute belastingverplichting meer dan 100% van de jaarwinst zal bedragen. De totale omvang van de eenmalige belastingverplichting vanwege de invoering van dit specifieke wetsartikel wordt op 660 miljoen geschat. De kleinere ondernemingen zijn minder daadkrachtig en

(10)

worden mogelijk relatief zwaar getroffen door de wijzigingen. Temeer omdat MKB-bouwbedrijven steeds minder vooruit factureren en meer financieren door kortlopende schulden en hierdoor minder krediet kunnen krijgen (Bongartz, 2004). Bovendien blijkt uit onderzoek van Cobouw dat de opdrachtgevers steeds later betalen na het voltooien van projecten (23 november 2006). Hoe anticiperen ondernemingen met veel langlopende projecten op de gewijzigde Vennootschapsbelasting

2007 en vangen ze de acute belastingplicht op?

De Eerste Kamer heeft op 23 november 2006 besloten dat er geen overgangsregeling voor deze specifieke wettekst komt. Ondanks de verzoeken van de brancheorganisatie om ondernemingen welke door de gewijzigde belastingwetgeving in liquiditeitsproblemen komen tegemoet te komen. Op 26 april 2007 heeft het ministerie van Financiën na een herhaald verzoek toch besloten om in overleg te gaan betreffende deze kwestie. Daarbij kan de door Hoogendoorn (2005) gestelde voorwaarde voor fiscale jaarwinstbepaling een rol spelen. Het stelsel moet namelijk gericht zijn op de continuïteit en instandhouding van de onderneming als bron van werk en inkomen. Er moet wel winst beschikbaar zijn om aan de belastingverplichting te kunnen voldoen (Bavinck, 2005).

Voor ondernemingen welke in liquiditeitsproblemen komen bestaat de mogelijkheid om op grond van de Invorderingswet aanspraak te maken op de opening van een betalingsregeling (Eerste Kamerstuk 2006-2007). Naar verwachting wordt deze wet ruimhartig toegepast onder het motto van de Belastingdienst: fortiter in re, suaviter in modo, oftewel sterk voor een zaak, kalm aan in de manier

waarop. Daarnaast kunnen projectondernemingen mogelijk gebruik maken van de verschillen welke er tussen de vennootschappelijke en fiscale waarderinggrondslag zouden blijven bestaan. Bij de keuze van de fiscale waarderingsgrondslag dienen de ondernemingen overigens wel een consistente gedragslijn aan te houden (van der Aat, 1997). Alleen wanneer het goed koopmansgebruik van 3.25 IB dit rechtvaardigt is aanpassing van deze gedragslijn mogelijk. Het is dan ook belangrijk om nu een goede keuze in de fiscale waarderingsgrondslag te maken. In de FEM Bussines (2006) wordt de optie geopperd om het probleem op de opdrachtgevers af te wentelen door meer voorfinanciering op langlopende projecten te vereisen. Of wordt er bij kredietinstellingen aangeklopt om financiering voor de acute belastingverplichting te verkrijgen? In het ergste geval zal het zelfs noodzakelijk zijn om bedrijfsmiddelen te verkopen om aan de acute belastingplicht te kunnen voldoen.

Voor aandeelhouders is het uitermate relevant om informatie te verkrijgen hoe de onderneming met de gewijzigde fiscale wetgeving om zal gaan. Wanneer de ondernemingen dit onvoldoende beheersen zou dit immers tot liquiditeitsproblemen kunnen leiden. Dit zal bovendien invloed kunnen hebben op het dividendbeleid van de onderneming en daarmee ook op de investeerderbeslissing. Een opdrachtgever zal bovendien eerder in zee willen gaan met een onderneming waarbij de vermogenspositie en continuïteit gewaarborgd zijn. Op het moment van publicatie van het jaarverslag over 2006 zijn de

(11)

wijzigingen in Vennootschapsbelasting 2007 al bekend. In dit jaarverslag zullen de consequenties hiervan in de toelichting opgenomen moeten worden. De bouwondernemingen geven in hun brieven aan de Tweede Kamer zelf aan dat de wijzigingen van materiele omvang kunnen zijn.

In deze scriptie worden de gevolgen van Vennootschapsbelasting 2007 en de verschillen tussen de vennootschappelijke en fiscale waarderinggrondslag van onderhanden projecten onderzocht. De gevolgen van de vrijval van de belastinglatentie op onderhanden projecten op de liquiditeitspositie van

ondernemingen met langlopende projecten worden hierbij bekeken. Hoe anticiperen

projectondernemingen op de gewijzigde regelgeving en lichten ze dit toe in het jaarverslag? De IFRS schrijven namelijk voor dat belangrijke financiële gebeurtenissen na balansdatum in de jaarrekening opgenomen dienen te worden. Blijven ze gebruik maken van de verschillen in de vennootschappelijke en fiscale waardering van het onderhanden projecten? Uit het onderzoek van de AFM bleek al dat de fiscale jaarverslaggeving veelal ernstig in gebreke is en fiscale risico’s en belastingposities onvoldoende worden toegelicht. Is hier met de invoering van Vennootschapsbelasting 2007 en de daarbij gepaard gaande ingrijpende wijzigingen in de fiscale waarderingsgrondslagen verandering in gekomen?

(12)

Hoofdstuk 2: Onderzoeksopzet

Het vorige hoofdstuk gaf reeds een introductie van het onderwerp. Daarnaast is de probleemstelling naar aanleiding van de gewijzigde fiscale waarderingsgrondslagen aan de orde gebracht. Hiermee is enige kennis vergaard betreffende de Vennootschapsbelasting 2007 en de waardering van onderhanden werk. Nu is het zaak om met deze kennis te starten met de ontwikkeling van het daadwerkelijke onderzoek.

Dit hoofdstuk begint met de vormgeving van de hoofd- en deelvragen van het onderzoek. Daarbij wordt eveneens een korte toelichting gegeven op welke wijze er naar de beantwoording van deze vragen wordt gezocht. Om tot een goede uitvoer van het onderzoek te kunnen komen is een goede onderzoeksmethode van cruciaal belang. De onderzoeksmethode welke in dit onderzoek wordt toegepast en de motivering om hiervoor te kiezen volgt in paragraaf 2.2. Het hoofdstuk sluit af met een overzicht van de verdere opbouw van de scriptie.

2.1 Vraagstelling

Deze paragraaf vangt direct aan met de centrale vraag van het onderzoek. Het uiteindelijke doel van het onderzoek is om een antwoord op de volgende vraag te vinden:

Wat zijn de gevolgen van Vennootschapsbelasting 2007 op de fiscale waardering van onderhanden werk, welke verschillen bestaan er nog tussen de vennootschappelijke en fiscale waardering van onderhanden werk en hoe wordt de gewijzigde fiscale wetgeving en het hiermee samengaande liquiditeitrisico in de jaarrekening toegelicht?

(13)

Om tot de volledige en systematische beantwoording van deze centrale vraag te kunnen komen moeten er een aantal stappen worden doorlopen. Hiertoe zijn er een aantal deelvragen opgesteld waarmee elk onderdeel van de centrale vraag op een gedetailleerde wijze wordt behandeld.

Deelvraag 1:

Wat zijn de verslaggevingstandaarden voor de waardering en presentatie van onderhanden werk?

De internationale verslaggevingstandaarden zijn in IAS 11 ‘construction contracts’ opgenomen. De Nederlandse verslaggevingstandaarden zijn hiervan afgeleid en staan beschreven in de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ). Bij de behandeling van deze deelvraag is RJ 221 ‘onderhanden

projecten in opdracht van derden’ relevant, waarin de verslaggevingstandaarden voor de waardering en presentatie van onderhanden werk staan beschreven. Daarnaast worden hier een aantal artikelen en het KPMG Jaarboek Externe Verslaggeving in betrokken. Beiden geven extra inzicht in de praktische toepassing en de uitwerking van RJ 221.

Deelvraag 2:

Wat zijn de fiscale waarderingsgrondslagen voor het onderhanden werk?

Uitgangspunt in de fiscale waardering van onderhanden werk is de tekst in artikel 3.29 IB. In het recht wordt de interpretatie van de wetteksten grotendeels gevormd door jurisprudentie. Bij de behandeling van artikel 3.29 IB wordt de jurisprudentie over dit artikel dan ook meegenomen.

Deelvraag 3:

Wat zijn de verslaggevingstandaarden ten aanzien van de vorming en presentatie van belastinglatenties?

Bij de toelichting op deelvraag 1 is reeds vermeld waar de (inter)nationale verslaggevingstandaarden gevonden kunnen worden. In het kader van de belastinglatenties zijn IAS 12 ‘income taxes’ en RJ 272 ‘belastingen naar de winst’ relevant. Ook de literatuur welke hierover verschenen is zal uiteraard niet over het hoofd worden gezien, zoals Van der Heijden (2007) en Jansen (2006).

Deelvraag 4:

Wat zijn de verschillen tussen de vennootschappelijke en fiscale waarderingsgrondslagen van onderhanden werk?

(14)

De beantwoording van deze deelvraag vindt plaats door de in deelvraag 1 en 2 opgedane kennis naast elkaar te plaatsen. Daarbij worden wederom een aantal artikelen aangehaald waarin de belangrijkste verschillen staan beschreven.

Op bovenstaande vier deelvragen wordt antwoord gezocht door middel van een literatuurstudie. Hiermee is dan de theoretische basis voor dit onderzoek gelegd. Met deze theoretische kennis is het zaak om de praktijk in te stappen. Aan de hand van de jaarrekening wordt nagegaan welke gevolgen

Vennootschapsbelasting 2007 op ondernemingen met veel langlopende projecten kan hebben en in hoeverre het liquiditeitsprobleem en de te treffen maatregelen in het jaarverslag worden toegelicht. Aan de hand van de checklijst, welke in bijlage 1 is opgenomen, wordt tevens de toeppassing van de verslaggevingstandaarden en waarderingsgrondslagen in het jaarverslag beoordeeld. Leidend hierbij zijn deelvraag 5 tot en met 8:

Deelvraag 5:

Hoe waarderen ondernemingen met langlopende projecten vennootschappelijk en fiscaal hun onderhanden projecten?

Deelvraag 6:

Op welke wijze wordt de latente belastingpositie op onderhanden werk in de jaarrekening opgenomen en wat is de omvang hiervan?

Een latente belastingpositie kan door verschillende oorzaken ontstaan. In dit onderzoek is alleen de latente belastingpositie op onderhanden werk van belang. Daarom zal er niet ingegaan worden op de andere componenten van een latente belastingpositie zoals verliescompensatie, herinvesteringreserve of verschillende afschrijvingstermijnen.

Deelvraag 7:

Wat wordt er in het jaarverslag vermeld over de wijzigingen in ‘Vennootschapsbelasting 2007’ met betrekking tot de gewijzigde waarderinggrondslag van onderhanden werk en het verlaagde belastingtarief en de eventuele liquiditeitsrisico’s wat hiermee samenhangt?

Deelvraag 8:

Wat is het mogelijke effect van de vrijval van de belastinglatentie op onderhanden projecten op de liquiditeitspositie van de projectondernemingen?

(15)

2.2 Onderzoeksmethode:

Eén van de randvoorwaarden van een wetenschappelijk onderzoek is de theoretische onderbouwing hiervan (De Leeuw, 2001). Hiermee kan het uit te voeren onderzoek in het juiste perspectief worden geplaatst en kunnen de uitkomsten worden onderbouwd. Mede uit dat oogpunt zijn de deelvragen 1 tot en met 4 opgenomen, voor de beantwoording van deze deelvragen is het noodzakelijk om een literatuurstudie uit te voeren.

De tweede randvoorwaarde is de vereiste dat het onderzoek empirisch moet worden onderbouwd. De uitvoering van het jaarrekeningonderzoek vindt plaats met behulp van een checklijst. Met deze uitkomsten kan vervolgens de kwaliteit van het jaarverslag op het gebied van de waardering en toelichting van onderhanden werk worden beoordeeld. Verder wordt de rapportage over de consequenties van Vennootschapsbelasting 2007 en de gevolgen voor de liquiditeitspositie in beeld gebracht. Door deze onderzoeksmethode toe te passen kan er in relatief korte tijd een grote populatie worden onderzocht. Bovendien wordt het onderzoek hierdoor niet afhankelijk van de respons van externe partijen gesteld. Mogelijk blijkt tijdens de uitvoer dat het jaarverslag zeer beperkt is in het verstrekken van deze gegevens. In dat geval zal er door middel van interviews of enquêtes geprobeerd worden meer relevante informatie te verzamelen.

De checklijst bevat 40 vragen en is opgebouwd uit vier onderdelen (zie bijlage 1). Het eerste gedeelte bestaat uit een aantal algemene vragen met betrekking tot de geselecteerde projectonderneming en de verslaggeving van deze onderneming. Door middel van een cijferanalyse kan worden nagegaan wat de consequentie van de vrijval van de latente belastingen op de liquiditeitspositie is. Daarnaast heeft er mogelijk verschuiving van de erkenning van de oplevering en voltooiing van onderhanden werk plaatsgevonden in verband met het lagere belastingtarief. Hierna volgen een aantal vragen welke betrekking hebben op de waardering en toelichting van onderhanden projecten. Het derde gedeelte bevat een aantal vragen welke betrekking hebben op de vorming en waardering van de latente belastingpositie. Tot slot zijn er een aantal vragen opgenomen welke ingaan op liquiditeitsrisico’s welke door de onderneming in het jaarverslag worden onderkend en mogelijke maatregelen welke hiertegen worden genomen.

Een andere en wellicht wel de belangrijkste randvoorwaarde van dit onderzoek is de beperkte beschikbare tijd. Het zou dan ook teveel van het goede zijn om alle ondernemingen waar de post onderhanden werk van materiele omvang is in dit onderzoek te betrekken. Daarom is er een selectie gemaakt van 27 ondernemingen uit de bouwnijverheid welke te maken hebben met veel onderhanden

(16)

werk. Naar verwachting zal de invoering van het wetsartikel van grote invloed op deze ondernemingen zijn.

Deze geselecteerde ondernemingen zijn allen verplicht om een jaarverslag op te stellen en deze openbaar te maken. Door deze keuze voor een checklijst wordt de praktische uitvoerbaarheid van het onderzoek eveneens vergroot. Daarnaast zijn deze ondernemingen verplicht om geheel aan de verslaggevingstandaarden te voldoen. Voor kleinere ondernemingen bestaan er binnen het verslaggevingrecht en de fiscale wetgeving namelijk een aantal vrijstellingen ten aanzien van de inrichting en publicatie van het jaarverslag (Jansen, 2006). Zo staat artikel 2:396 toe dat kleine ondernemingen vennootschappelijk de winsterkenning op onderhanden werk uitstellen tot aan de oplevering of voltooiing.

De selectie bestaat uit de volgende Nederlandse ondernemingen:

ASVB BVR Groep Moes Bouwgroep

AM Dura Vermeer Plegt Vos Groep

Arcadis Giesbers Groep Strukton Betonbouw

Ballast Nedam Gouda Vuurvast TBI

BAM GTI Van Hoogevest Groep

Batenburg Heijmans Van Mourik

Boskalis Hurks Van Oord

Bouwfonds Jansen de Jong Groep Van Wijnen

Burgers Ergon KOOP Holding Volkers Wessels Stevin

Tabel 1: Onderzoekspopulatie

(17)

De beschrijving van het onderzoek start met een begripsomschrijving in hoofdstuk 3. Op deze wijze kan het vervolg van de scriptie in en de wet- en regelgeving in het juiste perspectief worden geplaatst.

In hoofdstuk 4 komen de relevante wet- en regelgeving op vennootschappelijk respectievelijk fiscaal gebied aan bod. Daarbij worden eveneens de onduidelijkheden over het nieuwe wetsartikel en de bestaande verschillen tussen beiden aangestipt. In bijlage 2 is een uitgebreidere beschrijving van de vennootschappelijke verslaggevingstandaarden opgenomen ten aanzien van de waardering, presentatie en toelichting van onderhanden werk en de vorming van latente belastingposities. In hoofdstuk 4 vindt dus de beantwoording van deelvraag 1 tot en met 4 plaats.

In hoofdstuk 5 wordt er verslag gedaan van het jaarrekeningonderzoek. Van elke geselecteerde onderneming wordt de jaarrekening getoetst aan de hand van de vragen in de checklijst welke in bijlage 1 is opgenomen. De belangrijkste bevindingen worden, uitgesplitst per deelvraag, in vier afzonderlijke paragrafen besproken. Hiermee is dan ook het antwoord op deelvragen 5 tot en met 8 gegeven. Hierin wordt onder andere vastgesteld op welke wijze de onderhanden projecten worden gewaardeerd. Daarnaast belicht dit hoofdstuk wat de negatieve consequenties op de liquiditeitspositie vanwege Vennootschapsbelasting 2007 zijn en in hoeverre dit in het jaarverslag wordt toegelicht.

Hoofdstuk 6 beantwoordt tot slot de in paragraaf 2.1 opgestelde centrale vraag van dit onderzoek. Elke deelvraag wordt hiervoor nogmaals kort behandeld. Vervolgens wordt de conclusie van het onderzoek getrokken en worden er aanbevelingen voor vervolgonderzoek gedaan. Tevens zal er een korte evaluatie van het onderzoek plaatsvinden.

Hoofdstuk 3: Begripsomschrijving

Om de komende hoofdstukken in het juiste perspectief te kunnen plaatsen moeten eerst de hierin opgenomen begrippen worden toegelicht. In paragraaf 3.1 wordt dit voor het onderhanden werk gedaan. Paragraaf 3.2 belicht de twee methoden van winsterkenning, completed contract method en

(18)

percentage of completion method. Aan het eind van de paragraaf wordt eveneens aandacht besteed aan de betrouwbaarheid en relevantie van beiden. Ten slotte wordt in paragraaf 3.3 enige theorie rondom het begrip liquiditeit uiteen gezet.

3.1 Onderhanden werk

RJ 221.101 maakt ten aanzien van onderhanden werk onderscheid tussen onderhanden werk in de zin van halffabrikaten en onderhanden projecten in opdracht van derden. Halffabrikaten en projecten voor eigen rekening komen in deze scriptie niet verder aan bod, aangezien dit buiten het bereik van deze scriptie valt. Artikel 3.29 IB is hierop namelijk niet van toepassing, omdat eventuele winsterkenning hierop niet is toegestaan. Onder onderhanden projecten in opdracht van derden worden opdrachten tot constructie van een actief en voor rekening van diegene komend verstaan, zoals bouwprojecten. Op balansdatum heeft er nog geen oplevering of voltooiing van het project plaatsgevonden, waarmee deze nog niet als gereed mag worden aangemerkt (van der Heijden, 2007). De oplevering of voltooiing vindt plaats wanneer de opdrachtgever het project formeel heeft geaccepteerd. Het is daarbij wel mogelijk dat er nog ondergeschikte werkzaamheden aan het project verricht hoeven te worden. Het project- en beloningsrisico is op het moment van de formele acceptatie overgedragen van de aannemer naar de opdrachtgever. De opdrachtgever is verschuldigd om de tegenprestatie te voldoen waarmee er geen belangrijke onzekerheden meer over de opbrengsten en kosten van het project bestaan (Besluit 1998). Feitelijk kan er vanaf dat moment ook over een vordering in plaats van onderhanden werk worden gesproken (Joosten, 2007). In het vervolg van deze scriptie wordt onder onderhanden werk de projecten welke in opdracht van derden worden uitgevoerd verstaan.

Daarnaast bestaan er nog onderhanden opdrachten welke in artikel 3.29b IB expliciet naar voren worden gebracht. Deze liggen veelal meer in de dienstensfeer zoals bij architecten en ingenieurs (Tweede Kamerstuk 30 572, nr.4 17, 2005/2006).

Artikel 7:750 BW definieert de aanneming van onderhanden werk als volgt: een overeenkomst waarbij de ene partij zich tegenover de andere partij verplicht om een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen tegen een te betalen prijs in geld. Bij de opdrachtaanvaarding bestaan er in hoofdlijnen twee typen contracten. Het eerste type is een contract op aanneembasis. De prijs voor het gehele project of subonderdelen is reeds overeengekomen voordat er daadwerkelijk wordt begonnen met uitvoering van het project. Eventuele opbrengsten en kosten voor meer- en minderwerk welke zich hierna voor zullen doen komen voor rekening van de aannemer, welke daardoor een groter projectrisico loopt/ Eventueel kunnen er in een aanneemcontract prijsclausules opgenomen zijn om het risico van de aannemer te beperken. Het tweede type is een regiecontract. De vergoeding bestaat in beginsel uit alle kosten welke op het project worden gemaakt vermeerderd met een bepaald percentage of een vast bedrag als opslag voor indirecte kosten en winst. De totale vergoeding voor het project wordt achteraf vastgesteld op

(19)

basis van de werkelijk gemaakte kosten en de uitgevoerde werkzaamheden. Voor de aannemer betekent dit minder risico en daarmee kan het moment van winstrealisatie naar voren worden gehaald (Koopman, 2002). Het is mogelijk dat er tussentijds een gedeelte van de te ontvangen vergoeding wordt gefactureerd.

3.2 Methoden van winsterkenning

3.2.1 Completed contract method

De omzet- en winsterkenning vindt bij deze methode plaats bij oplevering of voltooiing van het project (Koopman, 2002). Op welke moment de oplevering plaatsvindt staat in bovenstaande paragraaf reeds beschreven. Tot 2007 was deze waarderingsmethode gebruikelijk bij het vaststellen van de fiscale winst. Het goed koopmansgebruik en het daarop aansluitende voorzichtigheidsbeginsel speelde hierin, naast de in de inleiding genoemde fiscale voordelen, een belangrijke rol. Volgens artikel 2:384 BW dient in beginsel de waardering van voorraden plaats te vinden tegen de verkrijging- of vervaardigingprijs (kostprijs). Een besluit uit 1981 stelt dat het volgens de maatschappelijk aanvaardbare normen is toegestaan om een voorzichtig bepaalde winstopslag te activeren. In geval van

(20)

onderhanden opdracht is het gebruikelijk om volgens een vast uurtarief te werken waarin een opslag voor indirecte kosten en winst is verdisconteerd. Alleen wanneer de opdrachtnemer nog grote risico’s loopt op het project mag het moment van winstrealisatie worden uitgesteld.

De CCM moet volgens RJ 221.204 verplicht worden toegepast indien de verrichte prestaties en kosten op het project niet op verantwoorde wijze kunnen worden bepaald of indien er onzekerheden bestaan ten aanzien van de omvang en ontvangst van de opbrengsten. Bij aanneemcontracten geldt bovendien de aanvullende eis dat er geen onzekerheden bestaan over de omvang van het contract en de nog te maken kosten hierop. De toepassing van de CCM brengt veel praktisch gemak met zich mee. Het meten van de voortgang van het project kan immers achterwege worden gelaten.

Wanneer er een stabiele stroom projecten is waarbij de afwijkingen ten opzichte van de verrichte prestaties geen materiele invloed op het vermogen en resultaat hebben of de looptijd overwegend korter is dan één jaar is de CCM binnen de Nederlandse wet- en regelgeving eveneens toegestaan. De IFRS staat deze mogelijkheid niet toe. Overigens kan het gebruik van deze methode voor de gebruiker van de jaarrekening wel een signaal zijn dat de projecten en de kostenontwikkeling hiervan in onvoldoende mate worden beheerst (Koopman, 2002).

3.2.2 Percentage of completion method

Bij de percentage of completion method (POC) worden de omzet en de winst verantwoord naar rato van de verrichte prestaties op het project ten opzicht van het totaal aan uit te voeren werkzaamheden (Joosten, 2007). Daarbij wordt meer uitgegaan van het realiteitbeginsel en waardering op basis van reële waarde. Anders gezegd: de toerekening van de winst vindt volgens het matching-principe plaats aan de periode waarop deze betrekking hebben. Daarbij worden de opbrengsten en kosten, dus niet de ontvangsten en uitgaven, toegerekend aan het boekjaar waarop deze betrekking hebben. Het vaststellen van de actuele waarde vindt plaats volgens de normen welke in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. Deze normen zijn voornamelijk gevormd in de RJ en jurisprudentie van de Ondernemingskamer en de Hoge Raad (Kampschoer, 2004). Aan deze waarderingsmethode kleven ook nadelen, de cijfers vertonen meer schommelingen aangezien het vaststellen van de gerealiseerde winst in een vroeg stadium van een project een subjectieve aangelegenheid is.

Bij de wijziging van RJ 221 op 1 januari 2001 is opgenomen dat de POC in beginsel de waarderinggrondslag voor onderhanden werk vormt (Koopman, 2002). Bij de internationale verslaggevingstandaard International Financial Reporting Standards (IFRS) vormt de POC eveneens de uitgangspositie. Beide verslaggevingstandaarden tenderen meer en meer richting het realiteitsbeginsel waar de POC goed op aansluit. De toepassing van IFRS in de geconsolideerde

(21)

jaarrekening is vanaf 1 januari 2005 verplicht gesteld voor alle beursgenoteerde ondernemingen. Ook voor andere Nederlandse ondernemingen is het middels artikel 2:362 lid 8 BW toegestaan om IFRS toe te passen. Zij hebben dus de keuze of ze de vennootschappelijke jaarrekening conform IFRS of de Nederlandse Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving opmaken. Over het algemeen kan worden gesteld dat de RJ meer vrijheid aan de gebruiker geeft dan IFRS. Overigens zijn de RJ niet wettelijk verplicht. Met gegronde redenen mag van de RJ worden afgeweken, mits de reden daartoe in het jaarverslag wordt opgenomen.

Bij toepassing van de POC is het vaststellen van de rato van voortgang essentieel. Over de wijze waarop dit vastgesteld moet laten de RJ zich niet uit. Wel worden er in RJ 221.208 een aantal suggesties gegeven hoe de rato van voortgang kan worden bepaald. Bijvoorbeeld door opmetingen van het gereedgekomen project of afzonderlijke subonderdelen hiervan of specifiek benoemde fasen in het contract. Ook de verhouding tussen het aantal gerealiseerde kosten/mensuren op het project ten opzichte van het verwachte totaal kan als methode worden toegepast. De gehanteerde methode moet consistent zijn bij vergelijkbare projecten en de aanvaardbaarheid hiervan moet periodiek worden beoordeeld. Uitgesloten is dat de rato van voortgang wordt bepaald aan de hand van de tijdsperiode waarover het project loopt.

3.2.3 Betrouwbaarheid en relevantie

In de jaarverslaggeving en de keuze voor de bijbehorende waarderingsgrondslagen zijn twee accountingperspectieven te onderscheiden (Scott, 2006).

Ten eerste het meetperspectief oftewel de balansaanpak. Deze waardeert de activa op basis van de reële waarde en de omzet en winsterkenning vindt plaats op het moment dat deze zich voordoen. Dit is de aanpak welke de fiscus heeft gehanteerd bij de invoering van wetsartikel 3.29 IB. Daarin is vastgesteld op welke wijze de waardering van de balanspost onderhanden werk moet plaatsvinden. Het informatieperspectief, ook wel de resultaatrekeningaanpak genoemd, is de tweede methode. De activa worden hierbij gewaardeerd tegen historische kosten en de winsterkenning vindt plaats wanneer deze betrouwbaar is gerealiseerd. In de vennootschappelijke sfeer speelt de winst-en-verliesrekening een belangrijkere rol, alhoewel de balans ook meer aan waarde inwint. Zo wordt aan de hand hiervan de belastinglast over het verstreken boekjaar vastgesteld en wordt inzicht in toekomstige belastingverplichtingen gegeven.

(22)

De betrouwbaarheid van de tweede methode ligt beduidend hoger. De historische kosten kunnen objectiever en exacter worden vastgesteld dan de reële waarde en biedt dus minder mogelijkheden tot winststuring. Bovendien is er minder sprake van het subjectievere schattingselement. Voor de aandeelhouders zijn cijfers op basis van reële waardering echter relevanter bij hun investeerderbeslissing. Hierbij wordt namelijk een beter beeld van de werkelijkheid en de toekomstige kasstromen gegeven waarmee de kwaliteit van de winst wordt vergroot. De werkelijke en toekomstige prestaties kunnen namelijk beter worden bepaald.

Wanneer dit terug wordt gebracht naar beide methoden van winsterkenning kunnen we stellen dat de CCM betrouwbaarder is dan de POC. Echter, deze methode is minder relevant voor de gebruiker. De winsterkenning vindt bij de CCM plaats op het moment dat deze zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Op dat moment bestaan er geen onzekerheden meer over de ontvangsten van de vergoeding. Het tegenovergestelde geldt voor de POC, daarbij vindt de winsterkenning plaats wanneer de economische prestatie is geleverd. Bij de CCM ontstaat dus een recognition lag omdat de winsterkenning achterblijft ten opzichte van werkelijke economische prestatie.

3.3 Liquiditeit

Voor de voortgang van een onderneming is het essentieel om de beschikking te hebben over voldoende liquiditeit. Van Dale omschrijft liquiditeit als de aanwezigheid van geldmiddelen voor het

onmiddellijk verrichten van betalingen. Ook in de jaarrekening is het gewenst om voldoende inzicht in de liquiditeit van de onderneming te geven (artikel 2:362 lid 1). Op welke wijze dit inzicht moet worden gegeven blijkt echter niet expliciet uit de wetteksten (Den Ouden, 2004).

Artikel 2:391 BW vereist dat het jaarverslag een evenwichtige en volledige analyse van financiële informatie dient te geven. Daarbij moet er aandacht aan aspecten als ontwikkelingen, toestand op balansdatum van solvabiliteit en liquiditeit, voornaamste risico’s en onzekerheden en kasstromen en financieringsbehoeften worden besteed. Daarbij moet een beschrijving van de voornaamste risico’s en onzekerheden van de onderneming worden gegeven. Er dient een toelichting gegeven te worden over de doelstellingen en het beleid van het financiële risicobeheer indien deze van invloed kan zijn op de beoordeling van de financiële toestand. RJ 400 vereist dat er minimaal aandacht wordt besteed aan de door de rechtspersoon gelopen prijs-, krediet-, liquiditeit- en kasstroomrisico's.

Een kwantitatief inzicht in de liquiditeitpositie kan volgens RJ 190.204 worden gegeven door het onderscheid tussen vaste en vlottende activa. In de praktijk wordt dit meestal berekend door middel van de financiële kengetallen current ratio en de quick ratio. De current ratio is het quotiënt van de

(23)

vlottende activa en de kortlopende schulden (Brealey et al., 2004). Onder vlottende activa worden voorraden, kortlopende vorderingen, liquide middelen en eventuele effecten verstaan. De kortlopende schulden omvatten de binnen één jaar opeisbare verplichtingen. Bij de berekening van de quick ratio worden de voorraden niet als vlottende activa gedefinieerd, omdat deze niet-monetair zijn. Op korte termijn zijn voorraden veelal moeilijk om te zetten in liquide middelen en geven geen direct recht op geld. Onder voorraden worden conform artikel 2:369 BW verstaan grond- en hulpstoffen, onderhanden werk, gereed product/handelsgoederen en vooruitbetalingen op voorraden. In het geval van onderhanden werk in opdracht van derden kan echter gesteld worden dat er al sprake is van een vordering op de opdrachtgever en dus een recht op geld (Joosten, 2007). In dit onderzoek wordt onderhanden werk in opdracht van derden niet als voorraad aangemerkt en dus evenmin in aftrek genomen bij de berekening van de quick ratio. Wel opgenomen worden onderhanden projecten voor eigen rekening, zoals vastgoedontwikkeling.

De uitkomst van de ratio’s en de interpretatie hiervan mag niet los van de omgeving worden gezien en vormt slechts een momentopname (Den Ouden, 2004). De uitkomst kan ondermeer beïnvloedt worden door de kwaliteit en de waarderingsgrondslag van de vlottende activa. Hieruit voortvloeiend bestaan er voor ondernemingen dan ook diverse mogelijkheden om hierin te sturen. Er zijn geen algemene criteria vast te stellen over al dan niet goede ratio’s. De sturingsmogelijkheden zijn omvangrijk en de liquiditeitsbehoefte verschilt per branche. Bij de beoordeling van de huidige liquiditeitspositie wordt meestal gekeken naar de ontwikkeling van de ratio’s over de jaren heen.

Het gemiddelde Nederlandse beursfonds heeft een current ratio van 1,33. Daarbij geldt algemeen dat

dienstverlenende ondernemingen een lagere ratio aan kunnen houden omdat ze minder voorraden, welke minder liquide zijn, op de balans hebben staan. De bouwbranche is een kapitaalintensieve branche, dit type ondernemingen zal dan ook een hogere financieringsbehoefte hebben. Volgens

financiering MKB hebben bouwondernemingen in het Midden- en Kleinbedrijf een gemiddelde current ratio 1,63. In het grootbedrijf ligt deze ratio iets lager omdat deze onderneming een minder grote risicobuffer nodig hebben. Zij hebben minder te maken met onzekerheden in hun orderontwikkeling en klantenkring en de impact van de meeste risico’s zal relatief lager zijn.

RJ 360 geeft een andere wijze welke inzicht kan bieden in de liquiditeitspositie namelijk het kasstroomoverzicht. Hieruit kan mede worden afgeleid in hoeverre ondernemingen in staat zijn om geldstromen te genereren. Er wordt niet expliciet vereist om de stand van de liquide middelen in het kasstroomoverzicht op te nemen. Rechtspersonen zijn in beginsel verplicht om een kasstroomoverzicht op te stellen, slechts onder zeer specifieke omstandigheden mag hier vanaf worden geweken.

3 Data EIM: MKB en ondernemerschap

(24)

Hoofdstuk 4: Vennootschappelijke en fiscale wet- en regelgeving

Dit hoofdstuk vergelijkt de vennootschappelijke en fiscale waardering van onderhanden werk. In bijlage 2 is een uitgebreidere beschrijving opgenomen van de relevante wet- en regelgeving ten aanzien van de vennootschappelijke waardering van onderhanden werk.

Bij de nieuwe fiscale regelgeving is getracht om enige aansluiting met IFRS en het realiteitsbeginsel te vinden waarbij opbrengsten en kosten worden toegerekend aan de periode waarin deze zijn gerealiseerd. Hierbij is het expliciet niet de intentie geweest om deze geheel met elkaar in overeenstemming te brengen. Daarnaast hebben beide stelsels in beginsel verschillende doeleinden (Essers, 2004). De interpretatie en invulling van de nieuwe fiscale tekst in 3.29 IB roept dan ook een aantal onduidelijkheden en praktische bezwaren op, ook voor de belastingdienst. In paragraaf 4.2 tot en met paragraaf 4.5 worden de belangrijkste onduidelijkheden op de vier belangrijkste onderdelen uiteen gezet.

4.1 Waardering van onderhanden werk

4.1.1 Vennootschappelijke waardering

De vennootschappelijke verslaggevingstandaarden treden verder in detail met betrekking tot de opname van kosten op het project dan de fiscale wetgeving. Onderhanden werk moet conform RJ 221.211 ten minste tegen de vervaardigingprijs worden gewaardeerd. Artikel 2:388 lid 2 BW bepaalt dat in de vervaardigingprijs eveneens een redelijk deel van de indirecte kosten en de rente moeten worden opgenomen. RJ 221.213 staat toe dat, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het contract wordt verkregen, contractkosten worden geactiveerd. De toerekening van niet projectgerelateerde kosten aan afzonderlijke projecten moet op het normale niveau van de productieactiviteiten gebaseerd zijn.

(25)

Proctor (2002) definieert indirecte kosten als uitgaven op werk, materiaal en diensten welke niet

economisch geïdentificeerd kunnen worden met een specifiek verkoopbare eenheid. De hierbij genoemde voorbeelden zijn salariskosten van de directie, afschrijving van vaste activa en verzekeringskosten.

De Hoge Raad (2003) omschrijft indirecte kosten als kosten waarbij er geen onmiddellijke

aanwijsbaar verband tussen de kosten en het project, zoals kosten voor functionarissen welke op alle projecten worden ingezet en kosten welke samenhangen met het bedrijfsbureau.

De Nederlandse Vereniging van Bouwkostendeskundigen (NVBK) (1996) stelt dat de indirecte kosten

betrekking hebben op het scheppen van voorwaarden waaronder geproduceerd kan worden.

Het Economische Instituut Bouwnijverheid (EIB) heeft berekend dat de relatieve omvang van de algemene kosten groter wordt. In 2004 bedroeg dit 7,6%

(2003: 6,9%) van de totale directe kosten (Jansen,

2005). Het opslagpercentage neemt hierbij af naarmate de

onderneming groter wordt. De algemene kosten worden binnen de bouw grotendeels gevormd door de arbeidskosten (45%), huur- en afschrijvingskosten (13%) en overige algemene kosten (43%) (Jansen, 2004). Vooral de arbeidskosten vormen een groter wordende component van de algemene kosten.

Vennootschappelijk wordt de winst veelal evenzo

geactiveerd wanneer deze betrouwbaar is vast te stellen. Voor

de steekproefselectie bedraagt de gemiddelde winstmarge 3,5%.

4.1.2 Fiscale waardering voor 1 januari 2007

Tot 1 januari 2007 bestond er geen bijzondere bepaling voor het onderhanden werk. De fiscale balanswaardering van het onderhanden werk vond, volgens besluit van 11 december 2003, in beginsel plaats voor alle kosten die op het project zijn gemaakt. De tijdens de uitvoering van het project verstuurde facturen ter voorfinanciering worden daarop in aftrek genomen (Nieuwenhuijzen et al., 2005). Vanwege de ouderdom van de jurisprudentie en de interpretatieruimte van het goed koopmansgebruik lag er veel vrijheid bij de ondernemer bij de kostentoerekening. Op 21 juni 1961 heeft de Hoge Raad gesteld dat het constante deel van de algemene kosten in overeenstemming met het goedkoopmansgebruik direct in aftrek mag worden genomen. Hier is in het besluit van 11 december 2003 expliciet niet aan gelijkgesteld de opslag voor indirecte kosten, wat in de praktijk bij de bouwnijverheid vaak wordt toegepast. De Hoge Raad heeft constante kosten gedefinieerd als kosten

die zolang het bedrijf op bestaande voet wordt voortgezet, in beginsel onafhankelijk van het

8 8 , 9 0 % 7 , 6 0 % 3 , 5 0 %

Dir ect e kost en Opslag algemen e kost en Win st opslag

Figuur 1: Samenstelling projectkosten en -winst

(26)

wisselende verloop van de productie worden gemaakt en niet in onmiddellijke samenhang daarmee worden gemaakt, zoals lineaire afschrijvingskosten, kosten van de hoofddirectie en hoofdboekhouding. De NVBK stelt impliciet dat algemene kosten alle kosten zijn die niet specifiek voor een bepaald

product worden gemaakt, maar bijvoorbeeld voor een verzameling producten. Daaronder kunnen bijvoorbeeld de kosten voor het besturen van de onderneming, het voeren van de financiële administratie en overige kosten worden verstaan. In latere arresten is hier een verdere invulling aan gegeven. Onder het constante deel van de algemene kosten vallen niet:

• Afschrijvingskosten van machines welke op het project worden ingezet;

• Afschrijvingskosten van vrachtschepen van een scheepvaartmaatschappij ten behoeve van vervoersopdrachten;

• Kosten die samenhangen met functionarissen die zijn aan te merken als het tussenkader, ten behoeve van de productie of projecten;

• Kosten van een tekenaar, bedrijfsbureau, afdeling voorcalculatie ten behoeve van projecten; • Niet projectgerelateerde kosten van een directielid productie;

• Kosten van projectgericht onderzoek;

• Inkoopkosten ten behoeve van de productie of projecten;

• Kosten van een productiehal of scheepshelling ten behoeve van de vervaardiging van producten of schepen;

• Kosten van een werkenadministratie.

Deze kosten moesten volgens het besluit van 11 december 2003 op het onderhanden werk worden geactiveerd.

Een voorziening op de projecten mag worden gevormd indien de hierop nog te maken kosten zich voor balansdatum hebben voorgedaan en aan die periode toerekenbaar zijn (van der Heijden, 2007). Daarnaast moet er een redelijke mate van zekerheid bestaan dat de kosten zich zullen voordoen. Te denken valt aan verliesvoorzieningen en een voorziening voor afgegeven garanties. In de projectontwikkeling komt het, mede vanwege de hoge constante kosten waarmee deze branche te maken heeft, regelmatig voor dat er een verliesgevend project wordt aangenomen. Op deze projecten mag volgens de Hoge Raad (1996) uit hoofde van het goed koopmansgebruik voor aanvang van de werkzaamheden een verliesvoorziening worden getroffen.

4.1.3 Fiscale waardering na 1 januari 2007

De waardering van onderhanden werk en -opdrachten wordt conform artikel 3.29b IB 2001 gesteld op

het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk. Artikel 10a.2 bepaalt dat artikel 3.29 IB in werking treedt op het eind van het eerste boekjaar na 1 januari 2007. De overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk bestaat

(27)

uit de aan het contract toerekenbare kosten en een winstopslag. In de vorige paragraaf is een opsomming opgenomen van de kosten welke fiscaal in ieder geval aan het project toerekent moeten worden. Ook het constante deel van de algemene kosten zal eveneens in de waardering van het onderhanden werk moet worden opgenomen. Welk opslagpercentage hierbij gehanteerd moet worden is onduidelijk.Bij de behandeling van het wetsartikel zijn de financiering- en rentekosten niet aan bod gekomen.

In bepaalde situaties blijft mogelijk om in de balanswaarde van het project een verliesvoorziening op te nemen (Memorie van toelichting, 2006). Daarentegen is het niet toegestaan om bij het bepalen van de rato van voortgang een voorzichtigheidsmarge aan te houden.

4.1.4 Vergelijking vennootschappelijke en fiscale waardering onderhanden werk

Al met al wijken de vennootschappelijke en fiscale wet- en regelgeving ten aanzien van de waardering van onderhanden werk nog steeds af. De directe kosten van afzonderlijke projecten kunnen in ieder geval duidelijk worden onderscheiden. Voor de indirecte kosten en de algemene kosten van de onderneming geldt dit minder. Het doorbelasten van de kosten op projecten en de hierbij gehanteerde opslagpercentages is een subjectieve aangelegenheid (Piazza et al., 2007). Wanneer de onderneming veel grote projecten heeft kan dat van aardige invloed zijn op de winst.

Zo is het vennootschappelijk verplicht om een redelijk deel van de indirecte kosten te activeren. In de nieuwe fiscale waarderingsgrondslag van het onderhanden werk moet een gedeelte van het constante deel van de algemene kosten geactiveerd worden. In 2003 is bij uitspraak van de Hoge Raad expliciet gesteld dat indirecte en algemene kosten niet aan elkaar gelijk zijn. Uit onderstaand figuur (Jonge, 1996) blijkt wat de samenhang tussen beiden ten opzichte van het geheel van de bouwkosten is.

Algemene Winst en Directe Bij- Bouwplaats Werk- Bedrijfs- Risico Element komende inrichting planning, kosten (cluster) Element admini- kosten (cluster) stratie en kosten coordinatie Specifieke (ge-) bouwkosten Algemene uitvoeringskosten

Uitvoeringskosten / netto bouwkosten (in enge zin)

Algemene

aannemerskosten Bouwkosten / aanneemsom Figuur 2: Bouwkosten

Het algemeen geldende opslagpercentage voor de algemene uitvoeringskosten bedraagt in juni 2006 8% van de specifieke bouwkosten4. Voor de algemene bedrijfskosten wordt gemiddeld genomen een opslagpercentage van 5% van de uitvoeringskosten genomen. Op dit totaal bedraagt het gemiddelde opslagpercentage voor winst en risico 3%.

4 www.bouwkosten.nl

(28)

Het bestaan van verschillen tussen de vennootschappelijke en fiscale wet- en regelgeving en de kostentoerekening zal echter niet tot waarderingsverschillen van het onderhanden werk leiden. De som van de kosten en de winst op het project zullen in beiden gevallen aan elkaar gelijk zijn, ongeacht de toegepaste waarderingsmethodiek. Het al dan niet opnemen van kosten in de waardering van het onderhanden werk leidt enkel tot een verschuiving tussen de posten. Onderstaand is een cijfervoorbeeld opgenomen om dit duidelijk te maken.

Aanneemsom € 100.000

Verwachte directe projectkosten € 84.000 Opslagpercentage indirecte projectkosten 7,60% Opslagpercentage algemene kosten 5,00%

Opslagpercentage winst 3,40%

Voorcalculatie Vennootschappelijk Fiscaal

Aanneemsom € 100.000 € 100.000

Directe projectkosten € 84.000 € 84.000 Toegerekende indirecte kosten € 7.600 7.600 Toegerekende algemene kosten € 0 5.000 Verwachte projectwinst € 8.400 3.400 Niet toegerekende bedrijfskosten € 5.000 0

Nettowinst € 3.400 3.400

Balans

Stel 60% gereed. Het is inmiddels gebleken dat er €7.500 meer kosten op het project gemaakt moeten worden.

Vennootschappelijk Fiscaal

Toeger. deel overeengekomen vergoeding € 60.000 Te activeren directe kosten € 50.400 Te activeren indirecte kosten € 4.560

Te activeren constante kosten € 0

Te activeren projectwinst € 5.040

Balanswaardering OHW

Voorziening verwachte meerkosten project € 7.500 Niet toegestaan Balanswaardering OHW € 52.500 € 60.000 Tabel 2: Cijfervoorbeeld

Voordat er met het project wordt begonnen is het gebruikelijk om een voorcalculatie op te stellen. Tijdens de uitvoering van het project kan blijken dat er meer- of minder werkzaamheden uitgevoerd moeten worden. Binnen het fiscale recht is het in beginsel niet toegestaan om hier rekening mee te houden. De waardering moet immers plaats vinden op basis van de overeengekomen vergoeding, deze is per definitie vooraf vastgesteld. RJ 221.104 stelt dat hier vennootschappelijk wel rekening mee moet worden gehouden. Voorwaarde welke hieraan wordt gesteld is dat het waarschijnlijk is dat die opbrengsten zullen worden gerealiseerd en betrouwbaar kunnen worden vastgesteld. Vaak zal er vennootschappelijk, vanwege de hiervoor genoemde reden, aan het begin van het werk enige voorzichtigheid worden betracht. Het rekenkundige effect hiervan is eveneens in tabel 2 naar voren

(29)

gebracht. Dit verschil kan ertoe leiden dat de fiscale winsterkenning aan de vennootschappelijke vooraf gaat waardoor een actieve belastinglatentie ontstaat.

4.2 Rato van voortgang

Uit de interpretatie van artikel 3.29 IB blijkt dat de waardering van onderhanden projecten waarbij er een winstopslag is opgenomen moet plaatsvinden naar rato van de voortgang van het project. In paragraaf 3.2.2 is reeds op POC en daarmee samenhangend het vaststellen van de voortgang ingegaan.

(30)

In het Tweede Kamer stuk waarin dit wordt behandeld wordt gesteld dat in het algemeen gedurende het project de winst op langlopende projecten met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld en doorlopend moet worden gerealiseerd. De fiscale regelgeving en jurisprudentie verschaft geen duidelijkheid over de wijze waarop fiscaal de rato van voortgang moet worden vastgesteld. Dit geldt evenmin voor wanneer een project als langlopend moet worden aangemerkt. In de praktijk is het vrijwel onmogelijk om de rato van voortgang exact vast te stellen (Jansen, 2006). Bovendien kan de winstgevendheid van projecten vaak pas in een laat stadium van de projectontwikkeling worden vastgesteld. Bij de vennootschappelijke waardering houden ondernemingen volgens het VNO-NCW rekening met de problematiek van het exact vaststellen van de rato van voortgang door een voorzichtigheidsmarge (risicobuffer) aan te houden. Dit is in overeenstemming met het in Nederland leidende voorzichtigheidsbeginsel waarbij de betrouwbaarheid van de jaarrekening voorop wordt gesteld. De omzet en winst worden, conform de RJ, pas opgenomen wanneer deze op een verantwoorde wijze bepaald kunnen worden en er geen belangrijke onzekerheden meer over bestaan. Strikt gelezen mag er bij de fiscale waardering geen rekening met een voorzichtigheidsmarge en nog te lopen risico’s worden gehouden (Strik, 2006). Dit in tegenstelling tot de eisen van goed koopmansgebruik in artikel 3.25 IB waar voorzichtigheid bij de waardering wordt voorgeschreven. In de memorie van toelichting heeft de minister gesteld dat de rato van voortgang in het algemeen wel vrij nauwkeurig kan worden vastgesteld op basis van de voorcalculatie. De minister stelt dat voor een werk dat op balansdatum voor de helft is gerealiseerd ook de helft van de verwachte

winst moet worden genomen. Het voorzichtigheidsbeginsel en of de rato van voortgang betrouwbaar vast te stellen is speelt blijkbaar geen rol in 3.29 IB.

De fiscale waarderingstandaard gaat dus verder in het vaststellen van de rato van voortgang en daarmee de winsterkenning. Hierbij zou de situatie kunnen ontstaan dat de fiscale waardering van onderhanden projecten hoger is dan de vennootschappelijke waardering. Op dat moment ontstaat er een belastingverplichting op prestaties welke vennootschappelijk nog niet zijn verantwoord.

4.3 Overeenkomst

In de woningbouw komt het steeds vaker voor dat projecten op basis van een koopovereenkomst worden aangegaan. De koper koopt de woning op basis van de gemaakte tekeningen, het projectrisico ligt dan bij de aannemer. Bij de afbouw van de woning wordt hiervoor een aannemersovereenkomst gesloten. Een op basis van een koopovereenkomst (art. 7:1 BW) aangegaan project kan fiscaal niet als aangenomen project worden aangemerkt (Van der Heijden, 2007). Bij een koopovereenkomst verbindt een verkoper zich namelijk een zaak te geven waarbij de ander zich verbindt om daarvoor een prijs in

geld te betalen. Een koopovereenkomst leidt zodoende niet tot aangenomen werk, bij onderhanden werk als in artikel 3.29 IB moet daar wel sprake van zijn. Het is dan ook te verantwoorden dat projecten welke op basis van een koopovereenkomst worden uitgevoerd fiscaal als voorraden worden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Onder artikel 3.29b Wet IB 2001 dienen onderhanden werk en onderhanden opdracht te worden gewaardeerd tegen integrale kostprijs plus een deel van de winstopslag,

Blijkens § 3, lid 3, van de Leidraad Investeringsaftrek kan de verkrijging van een (groter) aandeel in een bedrijfsmiddel tengevolge van een verblijvingsbeding

Het vaste-kostenarrest van 30 mei 1956 6) werd nog gewezen voor een belasting­ jaar, waarop de vóór 1950 geldende wetgeving van toepassing was. Bij de fiscale winstbepaling

De algemene vermogenscorrectie over dat deel van het normale vermogen, dat risicodragend, dus door de gerechtigden tot de onder­ neming is verschaft, vormt voor hen

Enkele factoren die in dit verband van belang kunnen zijn passeren de revue, bijvoorbeeld: treden in de afzet grote schommelingen op, dan is het ongewenst een groot

In geval van een fabrikant die op bestelling werkt zal de meest voorko­ mende gang van zaken wel zijn dat hij de opbrengst pas zal kunnen vor­ deren

dat hiertoe noch in het ene, noch in het andere geval behoort het constante deel van de algemene bedrijfskosten daar, zolang het bedrijf op den bestaanden voet wordt

„dat, een en ander in aanmerking genomen, belanghebbendes uit­ g a v e n voor zijn accountantsstudie in 1950 geen kosten zijn, welke „belanghebbende noodwendig moet