• No results found

3. Wat is de vorm van een oppervlak in de driedimensionale ruimte dat begrensd wordt door een gegeven gesloten kromme en dat een zo klein mogelijke oppervlakte heeft?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "3. Wat is de vorm van een oppervlak in de driedimensionale ruimte dat begrensd wordt door een gegeven gesloten kromme en dat een zo klein mogelijke oppervlakte heeft?"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

X. Variatierekening.

In dit hoofdstuk onderzoeken we een aantal problemen die neerkomen op het minimaal of maximaal maken van een integraal. Dit is het terrein van de variatierekening. We noemen een aantal klassieke problemen op dit gebied:

1. Gegeven zijn twee vaste punten op een oppervlak. Wat is het kortste pad tussen de twee punten dat geheel op het oppervlak ligt?

2. Wat is de vorm van het gebied dat omsloten wordt door een kromme van gegeven omtrek en dat een zo klein mogelijke oppervlakte heeft (het isoperimetrisch probleem)?

3. Wat is de vorm van een oppervlak in de driedimensionale ruimte dat begrensd wordt door een gegeven gesloten kromme en dat een zo klein mogelijke oppervlakte heeft?

4. Gegeven zijn twee punten A en B in het zwaartekrachtveld van de aarde, waarbij A hoger ligt dan B. Welk pad moet het deeltje nemen zodat het binnen zo kort mogelijke tijd van A naar B geraakt? (het probleem van de brachistochroon).

5. Een ketting van homogeen materiaal wordt opgehangen aan twee punten. Wat is de vorm die de ketting aanneemt?

6. Het principe van Hamilton uit de klassieke mechanica: het gedrag van een fysisch systeem wordt beschreven door het minimaal zijn van de actie S = R

L(q, ˙q, t)dt (waarbij L de Lagrangiaan is van het systeem en q zijn gegeneraliseerde co¨ordinaten).

§10.1. De functionele afgeleide.

We beschouwen de Hilbertruimte V = L 2 (Ω, R) van re¨ele kwadratisch integreerbare functies op een deelverzameling Ω ⊂ R n . Voor f ∈ V geldt dat R

f (x) 2 d n x bestaat en eindig is. Merk op dat als f, g ∈ V , dan is λf ∈ V voor λ ∈ R en aangezien

|f (x)+g(x)| 2 ≤ (|f (x)|+|g(x)|) 2 ≤ (|f (x)|+|g(x)|) 2 +(|f (x)|−|g(x)|) 2 = 2(|f (x)| 2 +|g(x)| 2 ) (10.1) is ook f + g ∈ V . Verder is 4f (x)g(x) = (f (x) + g(x)) 2 + (f (x) − g(x)) 2 dus f g is absoluut integreerbaar op Ω (d.w.z. f g en |f g| zijn integreerbaar). Op V kunnen we een inwendig product defini¨eren d.m.v. hf, gi = R

f (x)g(x)dx.

Een functionaal op V is een (niet-noodzakelijk lineaire) afbeelding van een lineaire deelruimte W ⊂ V naar R. W heet het domein van de functionaal. Voorbeelden van functionalen zijn:

1. F (f ) = R

f (x)h(x)d n x waarbij h ∈ V een vaste functie is.

2. F (f ) = f (x 0 ) voor x 0 ∈ Ω.

3. F (f ) = R

(f 0 (x)) 2 d n x.

De eerste twee functionalen zijn lineair, de laatste niet. De functionaal in voorbeeld 3 is alleen gedefinieerd op de lineaire deelruimte W bestaande uit de functies f ∈ V die differentieerbaar zijn en zodanig dat f 0 ∈ V .

Als f ∈ V en F is een functionaal op V dan is de functionele afgeleide δF

δf (x) gedefinieerd als volgt:

²→0 lim

F (f + ²g) − F (f )

² =

Z

δF

δf (x) g(x)d n x, voor g ∈ V.

Evenals dat voor de gewone afgeleide van een functie het geval is, is de functionele afgeleide niet altijd gedefinieerd. Symbolisch kunnen we ook defini¨eren: δF

δf (x) = lim

²→0

F (f + ²δ x ) − F (f )

² ,

waarbij δ x gedefinieerd is als δ x (y) = δ(y − x). Natuurlijk is δ x 6∈ V .

(2)

Als voorbeeld bepalen we de functionele afgeleide voor de bovenstaande drie voorbeelden:

1. δF

δf (x) = h(x).

2. δf (x 0 )

δf (x) = δ(x − x 0 ).

3. Voor Ω = R n en voor f ∈ V tweemaal continu differentieerbaar, is δF (f )

δf (x) = −2f 00 (x).

De functionele afgeleide speelt dezelfde rol als de gewone functie-afgeleide in het geval van functies van ´e´en variabele: als de functionaal F voor f ∈ W ⊂ V een extreme waarde aanneemt, en de functionele afgeleide is goed gedefinieerd op W , dan is δF (f ) δf (x) = 0. Het omgekeerde hoeft niet het geval te zijn; in dit geval kunnen we alleen zeggen dat de functionaal in f een stationaire waarde heeft.

Het volgende verband bestaat tussen de functionele afgeleide en een gewone functie-afgeleide: laat Ω = [a, b] een gesloten interval in R zijn. Verdeel het interval in stukken van gelijke lengte a = x 0 < x 1 < . . . < x n met ∆x i = ∆x vast. Benader nu F (f ) door een functionaal ˜ F die alleen afhangt van f i = f (x i ) voor i = 0, . . . , n; m.a.w., ˜ F is een functie van f 0 , . . . , f n en als ∆x → 0 dan gaat ˜ F (f 0 , . . . , f n ) in de limiet naar F (f ). Laat nu ² een kleine parameter en g(x) een functie.

Dan is

∆ ˜ F = ˜ F (f 0 + ²g 0 , . . . , f n + ²g n ) − ˜ F (f 0 , . . . , f n ) = ² X n i=0

∂ ˜ F

∂f i g(x i ) + O(² 2 ), anderzijds is

∆F = F (f + ²g) − F (f ) = ² Z

δF

δf (x) g(x)dx + O(² 2 ).

Vergelijken van beide uitdrukkingen geeft dat δF

δf (x) = lim

∆x→0,f

i

→f (x)

1

∆x

∂ ˜ F

∂f i

.

Laat nu m een differentieerbare functie zijn van n variabelen, en laat F 1 , . . . , F n functionalen zijn op V . Dan is M gedefinieerd door M (f ) = m(F 1 (f ), . . . , F n (f )) een functionaal op V . Verder geldt de kettingregel:

δM

δf (x) = ∂ i m δF i

δf (x) . (10.2)

§10.2 De vergelijking van Euler-Lagrange.

In veel toepassingen hebben we te maken met een functionaal F (f ) die van de vorm F (f ) = R b

a L(f, f 0 , x)dx is, waarbij L (ook wel de Lagrangiaan genaamd) een continu differentieerbare functie is, en [a, b] een gesloten interval in R. Voor een differentieerbare functie g is

F (f + ²g) = Z b

a

L(f + ²g, f 0 + ²g 0 , x)dx = Z b

a

L(f, f 0 , x)dx + ² Z b

a

µ ∂L

∂f g(x) + ∂L

∂f 0 g 0 (x)

dx + O(² 2 )

= F (f ) + ² Z b

a

µ ∂L

∂f d dx

∂L

∂f 0

g(x)dx + ² ∂L

∂f 0 g(x) ¯

¯ b

a + O(² 2 ) (10.3)

(3)

Op dezelfde manier vinden we, als F (f ) = R

L(f, ∂ i f, x i )d n x een meerdimensionale integraal is en L afhangt van x 1 , . . . , x n dat

F (f + ²g) = F (f ) + ² Z

µ ∂L

∂f − ∂ j

∂L

∂(∂ j f )

g(x)d n x + ² I

∂Ω

∂L

∂(∂ j f ) g(x)n j dA + O(² 2 ) (10.4) waarbij n i de componenten zijn van de uitwendige normaal op Ω. Als [a, b] = R resp. Ω = R n , of als de functieruimte V bestaat uit functies op Ω die aan een vaste randconditie voldoen, dan is g(a) = g(b) = 0 resp. g(x) = 0 op de rand ∂Ω, en dus, aangezien verder g(x) willekeurig is, is een voorwaarde opdat de functionaal voor f (x) een minimum of maximum aanneemt, dat

δF (f ) δf (x) = ∂F

∂f d dx

∂F

∂f 0 = 0, resp. δF (f ) δf (x) = ∂F

∂f − ∂ j ∂F

∂(∂ j f ) = 0. (10.5) Vergelijking (10.5) heet de vergelijking van Euler-Lagrange en speelt een centrale rol in de vari- atierekening. Als F ook afhangt van de tweede (resp. hogere) afgeleide(n) van f , dan bestaat er een analoge vorm voor δF (f )

δf (x) , die niet moeilijk af te leiden is. Tenslotte kan het voorkomen dat de functionaal F niet van ´e´en enkele functie f afhangt, maar van een eindig aantal (zeg k) functies f 1 , . . . , f n . In dit geval is een noodzakelijke voorwaarde opdat F een maximum of een minimum bereikt, dat de k functionele afgeleiden δF (f 1 , . . . , f k )

δf j (x) alle nul zijn. Bedenk dat, evenals in het geval van de gewone functie-afgeleiden, het nul zijn van de functionele afgeleide geen voldoende voorwaarde is voor een minimum of maximum, en moeten we een aparte redenering toepassen om na te gaan dat een eventueel gevonden oplossing inderdaad een maximum dan wel minimum geeft.

Anders dan het geval is voor gewone functies, is het lang niet altijd duidelijk dat de functionaal wel echt een minimum of maximum aanneemt.

We geven nu een aantal toepassingen. 1. Laat (x 1 , y 1 ) en (x 2 , y 2 ) vaste punten in E 2 zijn. De lengte van een (stuksgewijs gladde) kromme van de vorm y = f (x) wordt gegeven door F (f ) = Z x

2

x

1

p 1 + f 0 (x) 2 dx. Onder al deze krommen zoeken we degene met de kortste lengte. Aangezien de

eindpunten vast zijn, moet de Euler-Lagrange vergelijking gelden. Deze luidt: d dx

f 0 (x)

p 1 + f 0 (x) 2 = 0.

Hieruit volgt dat f 0 (x) constant is en dus is de kromme y = f (x) een rechte lijn.

2. De brachistochroon. Gegeven zijn in een homogeen zwaartekrachtveld g = −ge z twee punten A en B, waarbij A ”hoger” ligt dan B (d.w.z. de potentiaal in A is groter dan in B). Gevraagd is de kromme tussen A en B die een massadeeltje moet doorlopen om zo snel mogelijk van A naar B te geraken (waarbij wrijvingskrachten worden verwaarloosd). We geven A en B co¨ordinaten:

A(0, a) en B(b, 0); We nemen verder aan dat de kromme de vorm y = y(x) heeft (en dus in een vlak ligt). Volgens behoud van energie geldt dan: v 2 + 2gy = 2ga waarbij v = v(y) de snelheid is van het massadeeltje. De totale valtijd is dus gelijk aan T =

Z B

A

ds v =

Z b

0

p 1 + y 02 p 2g(a − y) dx.

Aangezien g constant is en verder geen rol speelt, moeten we de functionaal F (y) = Z b

0

p 1 + y 02

a − y dx minimaliseren. Voor het gemak kiezen we a = 1 en b = π/2. De randpunten liggen dus vast. Merk op dat de Lagrangiaan L alleen van y en y 0 afhangt en niet van x. In dit geval kunnen we meteen een eerste integraal opschrijven: aangezien

d dx

µ y 0 ∂L

∂y 0

= y 0 d dx

∂L

∂y 0 + y 00 ∂L

∂y 0 == y 0 ∂L

∂y + y 00 ∂L

∂y 0 = dL

dx

(4)

is

d dx

µ

L − y 0 ∂L

∂y 0

= 0 (10.6)

en dus is L − y 0 ∂L

∂y 0 constant.

Dit passen we toe op het voorbeeld: voor L =

p 1 + y 02

1 − y is L − y 0 ∂L

∂y 0 = 1/ p

(1 − y)(1 + y 02 ) en dus is (1 − y)(1 + y 02 ) gelijk aan een constante C. Verder uitwerken geeft y 0 = −

s

C − 1 + y 1 − y . Het minteken geldt omdat we weten dat y een dalende functie van x moet zijn. Integreren geeft

Z

dy

r 1 − y C − 1 + y =

Z

dx dus, voor 1 − y = Cw,

x + D = C Z

dw

r w

1 − w = C

³

p

w(1 − w) + arcsin w

´

met C, D integratieconstanten. Aangezien x = 0 als y = 1, dus w = 0, is D = 0. verder is x = π/2 voor y = 0, dus π

2 = −

C − 1 + C arcsin 1

C ; dit levert C = 1. De oplossing is dus x = − p

y(1 − y) + arcsin p

1 − y. Dit is de vergelijking van een cyclo¨ıde, zoals wellicht sim- peler is in te zien aan de hand van een parametrisatie: ga na dat y(φ) = cos 2 φ/2 = 1

2 + 1 2 cos φ, x(φ) = 1

2 φ − 1

2 sin φ een parametrisatie van de kromme is. Een cyclo¨ıde is de baan die een vast punt op een cirkel doorloopt wanneer de cirkel langs een rechte lijn afrolt.

3. Beschouw een lineaire keten van massadeeltjes met massa m die verbonden zijn door veren en zich in evenwicht op posities x 0 , x 1 , . . . bevinden zodanig dat de afstanden x i+1 − x i = a gelijk zijn. Onder invloed van de veerkracht kunnen de deeltjes een harmonische trilling uitvoeren. De positie van deeltje i wordt aangegeven met q i = q i (t). De bewegingsvergelijking luidt m ¨ q i =

−k(q i − q i−1 ) − k(q i − q i+1 ). Hierbij hoort de Lagrangiaan L = X

i

1

2 m ˙ q i 2 1

2 k(q i − q i−1 ) 2 en de bewegingsvergelijking wordt verkregen uit δS

δq i = 0 voor i = 0, 1, . . ., waarbij de actie S gegeven is door S = R

Ldt. We gaan nu over tot een continu systeem door a → 0 te laten gaan. Hierbij schrijven we q(x, t) voor q i (t) en we houden µ = m/a en Y = ka constant. Dan gaat q i+1 − q i

a over in ∂q

∂x , en de Lagrangiaan gaat over via L = X

i

1 2 µa

µ ∂q

∂t

2

1 2 Y a

µ ∂q

∂x

2

in L = Z

Ldx

met de Lagrange-dichtheid L = 1 2 µ

µ ∂q

∂t

2

1 2 Y

µ ∂q

∂x

2

. De actie kunnen we dus schrijven als S =

Z

Ldxdt. De Euler-Lagrange-vergelijking is nu ∂L

∂q − ∂ x ∂L

∂(∂ x q) − ∂ t ∂L

∂(∂ t q) = 0. Dit geeft de bewegingsvergelijking

µ 2 q

∂t 2 − Y 2 q

∂x 2 = 0.

Dit is de eendimensionale golfvergelijking.

(5)

4. Het principe van Fermat. Het principe van Fermat uit de geometrische optica zegt dat het pad dat een lichtstraal tussen twee punten aflegt het pad is dat in zo kort mogelijke tijd wordt afgelegd.

Dit komt erop neer dat de lijnintegraal I = R

nds minimaal is waarbij n de brekingsindex is. We beschouwen een tweedimensionale situatie waarbij het pad dat de lichtstraal aflegt tussen twee punten (x 1 , y 1 ) en (x 2 , y 2 ) met y 1 < y 2 een kromme y = y(x) is, en waarbij de brekingsindex n = n(y) alleen van y afhangt. Laat φ(x) de hoek zijn die het pad maakt met de positieve x-as, dus y 0 (x) = tan φ(x). Dan is I =

Z x

2

x

1

n(y) p

1 + y 0 dx. De Lagrangiaan L = n(y) p

1 + y 02 hangt alleen van y en y 0 af en als in voorbeeld 2 is een eerste integraal

L − y 0 ∂L

∂y 0 = n(y)

p 1 + y 02 = n(y) cos φ(x) = C

met C een constante. M.a.w. n cos φ is constant op het pad. Beschouw nu de situatie dat n(y) = n 1 als y > 0 en n(y) = n 2 als y < 0. De lijn y = 0 is dus de grenslijn tussen twee media met verschillende brekingsindices n 1 en n 2 . Dan is n 1 cos φ 1 = n 2 cos φ 2 waarbij φ 1 resp. φ 2 de hoek is die de lichtstraal maakt met de grenslijn y = 0. Dit resultaat staat bekend als de brekingswet van Snellius. I.h.a. wordt deze geformuleerd in de vorm n 1 sin θ 1 = n 2 sin θ 2 waarbij θ 1 , θ 2 de hoek is die de lichtstraal maakt met de normaal op de grenslijn.

§10.3. Multiplicatoren van Lagrange.

In deze paragraaf bekijken we het geval dat een functionaal binnen een klasse van functies V geminimaliseerd (of gemaximaliseerd) moet worden, waarbij de betreffende functies aan een rand- voorwaarde moeten voldoen. Neem aan dat I en J 1 , . . . , J k functionalen zijn op een Hilbertruimte H. Vaak is H = L 2 (U ) een functieruimte (met U ⊂ R n ). Neem aan dat I(u) een stationaire waarde bereikt voor een functie u onder de voorwaarde dat J 1 (u) = c 1 , . . . , J k (u) = c k waarbij c 1 , . . . , c k constanten zijn. Dan is

0 = δI(u) = Z

U

δI

δu(x) η(x)dx voor die functies η waarvoor geldt dat

Z

U

δJ i

δu(x) η(x)dx = 0 (met i = 1, . . . , k); als we schrijven U j = span{ δJ j

δu(x) } voor j = 1, . . . , k, dan geldt dat δI

δu(x) ∈ (U 1 ∩ . . . ∩ U k ) = U 1 + . . . + U k . De laatste gelijkheid geldt omdat U 1 , . . . , U k gesloten deelruimten van H zijn. Maar dan is

δI

δu(x) = λ 1 δJ 1

δu(x) + . . . + λ k δJ k

δu(x)

voor zekere λ 1 , . . . , λ k ∈ R. λ 1 , . . . , λ k heten multiplicatoren van Lagrange. Uit de analyse van functies van meer veranderlijken kennen we dit probleem eveneens.

Een eenvoudig voorbeeld hiervan voor het geval dat H eindig-dimensionaal is, is het volgende:

Gezocht wordt het minimum, resp. maximum van de kwadratische vorm x T Ax op R n op de

eenheidsbol x T x = 1. We bepalen het minimum, resp. maximum van de functie F λ (x) = x T Ax +

λ(x T x − 1) waarbij λ een parameter is en x T x = 1 geldt. Daar F λ differentieerbaar is, is een

noodzakelijke voorwaarde gegeven door het verdwijnen van de gradi¨ent ∇F λ . Dit levert (we kunnen

(6)

de matrix A zonder beperking der algemeenheid symmetrisch kiezen) Ax + λx = 0. Een vector x met kxk = 1 waarvoor x T Ax minimaal of maximaal is, is dus een eigenvector van A.

Voor een voorbeeld uit de variatierekening beschouwen we het isoperimetrisch probleem in het vlak. Gevraagd is van alle gesloten Jordankrommen met vaste omtrek C diegene die een zo groot mogelijke oppervlakte omsluit (een kromme heet enkelvoudig of Jordankromme als deze zichzelf niet doorsnijdt; in dit geval kan worden aangetoond dat de kromme het vlak eenduidig verdeelt in een binnengebied, een buitengebied en de kromme zelf; dit is de stelling van Jordan). We beschouwen de klasse van stuksgewijs gladde krommen x = x(t), y = y(t) waarbij x, y stuks- gewijs continu differentieerbare functies van een parameter t zijn. Zonder beperking der alge- meenheid kiezen we voor t de booglengte, d.w.z. x 0 (t) 2 + y 0 (t) 2 = 1. Dan is de randvoorwaarde Z C

0

dt = Z C

0

x 0 (t) 2 + y 0 (t) 2 dt = C. De oppervlakte ingesloten door de kromme is dan gelijk aan A =

Z C

0

y(t)x 0 (t)dt = − Z C

0

x(t)y 0 (t)dt. Merk op dat het begin- en eindpunt gelijk is en vast gekozen kan worden. De functionaal F =

Z C

0

¡ y(t)x 0 (t) − λ(x 0 (t) 2 + y 0 (t) 2 ) ¢

dt maximaliseren leidt tot de volgende Euler-Lagrangevergelijkingen voor L = y(t)x 0 (t) − λ(x 0 (t) 2 + y 0 (t) 2 ):

0 = ∂L

∂x d dt

∂L

∂x 0 = −y 0 (t) + 2λx 00 (t) en

0 = ∂L

∂y d dt

∂L

∂y 0 = x 0 (t) + 2λy 00 (t).

λ elimineren uit deze twee vergelijkingen geeft x 0 (t)y 00 (t) − y 0 (t)x 00 (t) = constant ofwel κ(t) = x 0 (t)y 00 (t) − y 0 (t)x 00 (t)

(x 0 (t) 2 + y 0 (t) 2 ) 3/2 is constant. κ(t) is de kromming van de kromme in het punt (x(t), y(t)) en een (gesloten) kromme met constante kromming is een cirkel, zoals we zullen aantonen. De oplossing van het isoperimetrisch probleem is dus een cirkel. Merk op dat we de klasse van krom- men die we beschouwen wel enigszins moeten inperken. Dit is een gevolg van de gebruikte methode, die alleen werkt als de functies binnen de integralen (voldoende vaak) differentieerbaar zijn.

De kromming van een kromme in het vlak. Beschouw de kromme C in het vlak met parametervoorstelling x = x(t), y = y(t) voor t ∈ [a, b]. We nemen aan dat x en y tweemaal differentieerbaar naar t zijn. Het punt (x(t), y(t)) geven we aan met x(t). Door de drie punten x(t), x(t+∆t) en x(t+2∆t) gaat precies ´e´en cirkel of een rechte (die in zekere zin is op te vatten als een cirkel met straal ∞). We laten nu ∆t → 0 gaan en kijken naar de limietcirkel. Deze raakt de kromme tot in tweede orde. De vergelijking van de limietcirkel in x(t) is (x(t)−m, x(t)−m) = R 2 , waarbij ( , ) het standaard-inproduct is, m het middelpunt en R de straal (R heet de kromtestraal van de kromme). De kromming κ is gedefinieerd als ±1/R. Nu vinden we, door de afgeleide naar t te nemen, dat (x 0 (t), x(t) − m) = 0, zodat we kunnen schrijven m = x(t) + 1 κ n(t) waarbij n(t) een normaalvector op de kromme is met norm 1. Meer expliciet, als x 0 (t) = (x 0 (t), y 0 (t)), dan is n(t) = (−y 0 (t), x 0 (t))

p x 0 (t) 2 + y 0 (t) 2 . Nogmaals de afgeleide nemen geeft (x 00 (t), x(t) − m) + (x 0 (t), x 0 (t)) = 0 dus

κ = (x 00 (t), n(t))

(x 0 (t), x 0 (t)) = −x 00 (t)y 0 (t) + x 0 (t)y 00 (t)

(x 0 (t) 2 + y 0 (t) 2 ) 3/2 . (10.7)

Propositie: Als κ constant is, dan is de kromme een (stuk van een) cirkel of een rechte.

(7)

Bewijs: Neem eerst aan dat κ 6= 0. Kies voor de parameter t de booglengte. Dan is x 0 (t) 2 + y 0 (t) 2 = 1 en we kunnen dan schrijven x 0 (t) = − sin φ(t), y 0 (t) = cos φ(t). Invullen in x 0 (t)y 00 (t) − x 00 (t)y 0 (t) = κ geeft dan φ 0 (t) = κ is constant en dus is x 0 (t) = − sin κt, y 0 (t) = cos κt en

½ x(t) = κ 1 cos κt + x 0

y(t) = κ 1 sin κt + y 0 . Dit is inderdaad de parametervoorstelling van een cirkelboog. Het geval κ = 0 wordt aan de lezer overgelaten. ¦

§10.4. Het geval van vrije randvoorwaarden. In de vorige paragrafen hebben we een aantal voorbeelden gezien waarin de functionaal F (f ) =

Z

L(f (x), f 0 (x), x)dx wordt gemaximaliseerd of geminimaliseerd over een klasse van functies f waarbij de waarde van f op de rand ∂Ω is voorgeschreven. Dit leidde tot de d.v. van Euler-Lagrange (10.5). In het geval dat er de rand- waarden van f niet zijn voorgeschreven, moeten we de volledige vorm van (10.3), resp. (10.4) gebruiken. We volstaan met een voorbeeld.

Beschouw een elastische snaar van homogeen materiaal die in rust horizontaal hangt en in transver- sale richting kan bewegen. Laat de snaar lengte L hebben. We geven met (x, y(x)) de positie van de punten op de snaar aan, waarbij 0 ≤ x ≤ L en y(x) klein is. Neem aan dat de snaar alleen in de y-richting kan bewegen. Om de bewegingsvergelijking af te leiden minimaliseren we de actie.

Deze heeft dezelfde vorm als in voorbeeld 3 van §10.2, nl.

S(y) = Z L

0

Z

dtL = Z L

0

dx Z

dt Ã

1 2 µ

µ ∂y

∂t

2

1 2 Y

µ ∂y

∂x

2 ! .

Indien de actie minimaal is, geldt volgens een variant op (10.4) dat

S(y+²g) = S(y)+² Z

dt Z L

0

µ ∂L

∂y − ∂ x ∂L

∂(∂ x y) − ∂ t ∂L

∂(∂ t y)

g(x, t)+² Z

dt ∂L

∂(∂ x y) g(x, t) ¯

¯ L

0 +O(² 2 ), en aangezien g(x, t) geheel willekeurig is, ook in de randpunten x = 0 en x = L, geldt zowel de Euler-Lagrangevergelijking ∂L

∂y − ∂ x ∂L

∂(∂ x y) − ∂ t ∂L

∂(∂ t y) = 0 als ∂L

∂(∂ x y) (0) = ∂L

∂(∂ x y) (L) = 0. De Euler-Lagrangevergelijking geeft weer de bewegingsvergelijking µ 2 q

∂t 2 − Y 2 q

∂x 2 = 0 en de tweede vergelijking levert de bijbehorende randvoorwaarden y 0 (0) = y 0 (L) = 0.

Opmerking. Analoog aan het geval van stationaire punten van gewone functies kunnen we een tweede functionele afgeleide defini¨eren indien F (f ) voor f ∈ V en voor kleine ² en voldoende algemene functies g te schrijven is als

F (f + ²g) − F (f ) = ² Z

δF

δf (x) g(x)dx + 1 2 ² 2

Z

Z

δ 2 F

δf (x)δf (y) g(x)g(y)dxdy + o(² 2 ).

Hierbij is δ 2 F

δf (x)δf (y) de tweede functionele afgeleide. Aan het teken ervan kunnen we zien of F (f )

voor f een (lokaal) maximum dan wel minimum aanneemt (dan wel geen van beide). We gaan hier

verder niet op in.

(8)

§10.5. Geodeten.

We gebruiken de Euler-Lagrange vergelijking om te laten zien dat de geodeten (lokaal) de krommen van kortste lengte op een differentieerbare vari¨eteit zijn.

In hoofdstuk 7 hebben we gezien dat als γ(t) = (x 1 (t), . . . , x n (t)) een parametrisatie is van een kromme γ, de kromme een geodeet is dan en slechts dan als de co¨ordinaten x i (t) voldoen aan

d 2 x i

dt 2 + Γ i jk dx j dt

dx k

dt = − dx i dt

d 2 t ds 2

µ dt ds

−2

(i = 1, . . . , n). (10.8) Hierbij is s de booglengteparameter. Als t zelf een affiene parameter is, dus t = as + b voor constante a, b, dan is het rechterlid nul. De Christoffelsymbolen Γ i jk zijn gedefinieerd in termen van de metrische tensor als

Γ i jk = 1

2 g i` (−∂ ` g jk + ∂ j g `k + ∂ k g j` ).

De parti¨ele afgeleide naar i geven we aan als in hoofdstuk 7 d.m.v. ∂ i . De lengte van het kromme- stuk {γ(t); a ≤ t ≤ b} is gegeven door L γ =

Z b

a

q

g jk x 0j (t)x 0k (t)dt waarbij x 0j (t) = dx j

dt . Laat L =

q

g jk x 0j (t)x 0k (t) de Lagrangiaan zijn. Verder laten we het begin- en eindpunt van de kromme vast en kiezen a = 0, b = 1. De kromme met beginpunt γ(0) en eindpunt γ(1) met korste lengte is dus een oplossing van de n Euler-Lagrangevergelijkingen

0 = d dt

∂L

∂x 0i ∂L

∂x i = d dt

µ 1 2L

∂L 2

∂x 0i

1 2L

∂L 2

∂x i =

= 1 2L

µ d dt

∂L 2

∂x 0i ∂L 2

∂x i

1 2L 2

∂L 2

∂x 0i · dL

dt =: (I) − (II)

waarbij we de twee termen uit het rechterlid met (I) resp. (II) aangeven. We berekenen (I) en (II) afzonderlijk:

2L · (I) = d

dt (2g i` x 0` ) − ∂ i g jk x 0j x 0k = 2∂ k g ij x 0j x 0k + 2g i` x 00` − ∂ i g jk x 0j x 0k =

= 2g i` x 00` + (−∂ i g jk + ∂ j g ki + ∂ k g ij )x 0j x 0k = 2g i`

¡ x 00` + Γ ` jk x 0j x 0k ¢ .

Merk op dat de term (I) precies gelijk is aan g i` /L maal het linkerlid van de geodetenvergelijking (10.8) (waarbij i vervangen is door `). We tonen nu aan dat (II) precies gelijk is aan g i` /L maal het rechterlid van (10.8) (waarbij weer i door ` is vervangen).

Als s de booglengteparameter is, dan is Ldt = ds en dus is dt ds = 1

L en d 2 t

ds 2 = − 1 L 2

dL dt

dt

ds . Verder

is ∂L 2

∂x 0i = 2g i` dx ` dt . Dus is

g i`

L dx `

dt d 2 t ds 2

µ dt ds

−2

= 1 2

∂L 2

∂x 0i · 1 L 2 · dL

dt = (II).

Conclusie: de Euler-Lagrangevergelijking is inderdaad de geodetische vergelijking (10.8).

(9)

Opmerking: Als t een affiene parameter is, dan is dL

dt = 0, en dan is dus (II)=0. De geodeten- vergelijking is dan equivalent met (I)=0 en dus met

d ds

∂L 2

∂x 0i ∂L 2

∂x i = 0. (10.9)

Maar (10.9) is precies de Euler-Lagrangevergelijking voor L 2 = g jk x 0j (s)x 0k (s). Dit geeft een snelle manier om de geodetenvergelijking te vinden, en i.h.b. de Christoffelsymbolen. We geven als voorbeeld het geval van poolco¨ordinaten in R 2 :

Voorbeeld: De metrische tensor in poolco¨ordinaten is g = dr ⊗ dr + r 2 dφ ⊗ dφ, dus is L 2 = r 0 (s) 2 + r(s) 2 φ 0 (s) 2 . De Euler-Lagrangevergelijkingen voor L 2 zijn:

0 = d ds

dL 2

dr 0 dL 2

dr = 2r 00 (s) − 2r(s)φ 0 (s) 2 en

0 = d ds

dL 2

0 dL 2 = d

ds 2r(s) 2 φ 0 (s) = 2r(s) 2 φ 00 (s) + 4r(s)r 0 (s)φ 0 (s).

De geodetenbvergelijkingen zijn dus

r 00 (s) − r(s)φ(s) 2 = 0, φ 00 (s) + 2

r(s) r 0 (s)φ 0 (s) = 0.

We lezen dus direct de Christoffelsymbolen af:

Γ r φφ = −r, Γ φ = Γ φ φr = 1 r en in alle andere gevallen is Γ i jk = 0.

§10.6. Eigenwaardenproblemen.

Vaak zijn differentiaalvergelijkingen Euler-Lagrangevergelijkingen van een of andere functionaal.

Zo is de vergelijking van Laplace ∆u = 0 de Euler-Lagrangevergelijking bij de functionaal I(u) = 1

2 Z

(∇u) 2 d n x. De Sturm-Liouvillevergelijking

L(u); = d

dx (p(x) du

dx ) + q(x)u(x) + λr(x)u(x) = 0, x ∈ (a, b) (10.10) is de Euler-Lagrangevergelijking bij de functionaal I λ (u) =

Z b

a

p(x)u 0 (x) 2 − q(x)u(x) 2 − λr(x)u(x) 2 dx.

We kunnen echter λ ook als een Lagrangemultiplicator opvatten. De vergelijking (10.10) is dan de Euler-Lagrangevergelijking van de functionaal I(u) =

Z b

a

p(x)u 0 (x) 2 − q(x)u(x) 2 dx onder de voorwaarde dat J(u) =

Z b

a

r(x)u(x) 2 dx constant is. De laatste voorwaarde is feitelijk een normer- ingsvoorwaarde. Het variatieprobleem is dus equivalent met het zoeken naar een stationaire waarde van de functionaal K(u) = I(u)

J(u) = R b

a p(x)u 0 (x) 2 − q(x)u(x) 2 dx R b

a r(x)u(x) 2 dx .

(10)

Als we de vergelijking (10.10) met u(x) vermenigvuldigen en vervolgens parti¨ele integratie toepassen, zien we dat in het geval van Dirichlet-, Neumann- of periodieke randvoorwaarden (zodat

p(x)u(x)u 0 (x) ¯

¯ b

a = 0) de eigenwaarde λ gelijk is aan een stationaire waarde van K(u). In het bij- zonder is de kleinste eigenwaarde λ 1 van het S.L.probleem gelijk aan het minimum van K(u) waarbij u ligt in het domein D(L) van de differentiaaloperator L (op L 2 (a, b)) en tevens aan de randvoor- waarden in x = a resp. x = b voldoet. Omdat de eigenfuncties bij de verschillende eigenwaarden orthogonaal zijn (t.a.v. het inproduct met gewichtsfunctie r(x)) kunnen we de volgende eigen- waarden als volgt karakteriseren: de op een na kleinste eigenwaarde λ 2 is het minimum van K(u) genomen over alle functies uit D(L) die aan de randvoorwaarden voldoen en tevens orthogonaal zijn met de eigenfuncties bij eigenwaarde λ 1 . Immers leidt het minimaliseren van de functionaal I(u) onder de voorwaarden dat J(u) =

Z b

a

r(x)u(x) 2 dx = 0 en J 1 (u) = Z b

a

r(x)u(x)u 1 (x)dx = 0 tot de Euler-Lagrangevergelijking

(p(x)u 0 (x)) 0 + q(x)u(x) + λr(x)u(x) + µr(x)u 1 (x) = 0.

Door deze vergelijking te vermenigvuldigen met u 1 (x) en te integreren over [a, b] vinden we µ

Z b

a

r(x)u 1 (x) 2 dx = 0, maar dit is alleen mogelijk als µ = 0 zodat de vergelijking reduceert tot de eigenwaardenvergelijking

(p(x)u 0 (x)) 0 + q(x)u(x) + λr(x)u(x) = 0.

Een stationaire waarde wordt dus verkregen voor u = u 2 een eigenfunctie. De bijbehorende eigenwaarde λ 2 is de minimale waarde van K(u) onder de conditie dat u orthogonaal is met u 1 en aan de randvoorwaarden voldoet. Analoog is de k-de eigenwaarde λ k het minimum van K(u) onder de voorwaarde dat u aan de randvoorwaarde voldoet en orthogonaal is met de eigenfuncties u 1 , u 2 , . . . , u k−1 bij de resp. eigenwaarden λ 1 , λ 2 , . . . , λ k−1 .

De methode van Rayleigh-Ritz. Op het voorgaande is een methode gebaseerd om de kleinste eigenwaarden af te schatten: laat v ∈ D(L) een functie zijn die aan de randvoorwaarden van het eigenwaardenprobleem voldoet, dan is K(v) een bovengrens voor λ 1 . Door i.p.v. een enkele functie v een hele parameterfamilie van functies v a,b,... te nemen kunnen we de eigenwaarde nog beter afschatten.

Voorbeeld: Beschouw het S.L.probleem y R π 00 + λy = 0, y(0) = y(π) = 0 op [0, π]. Dan is K(v) =

0 v 02 dx R π

0 v 2 dx . Laat nu v(x) = x(π − x). Dan is K(v) = 10

π 2 = 1, 013. Het feitelijke minmum is gelijk aan 1 zoals we in dit geval expliciet kunnen zien door het Sturm-Liouvilleprobleem op te lossen.

Merk op dat er een andere karakterisering mogelijk is voor de eigenwaarde λ n : λ n = min( max

u6=0,u∈S,dim(S)=n K(u)) (10.10 0 )

waarbij S een n-dimensionale lineaire deelruimte van de vectorruimte van tweemaal differentieer-

bare functies op (a, b) is. De karakterisering (10.10’) staat bekend als het minimax-principe. Met

behulp van dit principe kunnen we een afschatting en een asymptotische uitdrukking voor λ n

vinden. Het is het eenvoudigst om een Liouville-transformatie toe te passen en het eigenwaarden-

probleem z 00 (ξ) + (−Q(x(ξ)) + λ)z(ξ) = 0 (met dezelfde eigenwaarden!) te bekijken - waarbij de

(11)

randvoorwaarden R 0 z = 0, R β z = 0 volgen uit de vorm van de Liouville-transformatie (vergelijk hoofdstuk IV: laat A = sup [a,b] Q(x) zijn en beschouw de operatoren L , L 0 en L + zodanig dat L z = z 00 + Az, L 0 z = z 00 − Q(x(ξ))z en L + z = z 00 − Az. Laat verder λ n , λ n , λ + n de n-de eigen- waarden zijn van de S.L systemen z 00 (ξ) + (A + λ)z(ξ) = 0, z 00 (ξ) + (−Q(x(ξ)) + λ)z(ξ) = 0, resp.

z 00 (ξ) + (−A + λ)z(ξ) = 0 met de reguliere randvoorwaarden R a z = R b z = 0. Omdat voor elke (tweemaal differentieerbare) z geldt dat R L

+

(z) ≤ R L

0

(z) ≤ R L

(z), is ook λ n ≤ λ n ≤ λ + n . An- derzijds is eenvoudig na te gaan dat λ ± n = n 2 π 2 2 + O(1). In het geval dat de randvoorwaarden z(0) = z(β) = 0 zijn is λ ± n = ±A + n 2 π 2 2 en de eigenfuncties y n (x) = sin nπx/β. Voor andere randvorwaarden gelden analoge resultaten. Dus is ook λ n = n 2 π 2

β 2 + O(1) als n → ∞. In het bijzonder geldt dat λ 1 ≤ λ 2 ≤ . . . → ∞ als n → ∞.

Opmerking: Ook integraalvergelijkingen kunnen Euler-Lagrangevergelijkingen zijn: beschouw als voorbeeld het geval van een Fredholmse integraalvergelijking met symmetrische kern K(x, y) = K(y, x). Laat de functionaal I gegeven zijn door I(f ) =

Z b

a

Z b

a

K(x, y)f (x)f (y)dxdy. De Euler- Lagrangevergelijking voor een stationaire waarde van I(f ) onder de voorwaarde dat

Z b

a

f (x) 2 dx constant is, is de Fredholmse integraalvergelijking f (x) = λ

Z b

a

K(x, y)f (y)dy.

§10.7. Lagrangiaan en symmetrie. De stelling van Noether. Een grote klasse van fy- sische (klassieke en quantum-)systemen beantwoordt aan het principe van minimale actie (dit wordt ook wel het principe van Hamilton genoemd): bij het systeem defini¨eren we een actie S = R

L(q i , ∂ j q i , x k )dx waarbij L de Lagrangiaan (of Lagrange-dichtheid) is en de veldgrootheden (of gegeneraliseerde co¨ordinaten) q i een functie zijn van de x j . Uit de eis dat de actie minimaal is volgen de bijbehorende Euler-Lagrangevergelijkingen; deze leveren de veld- en bewegingsvergelij- kingen. Bij het opstellen van de Lagrangiaan van een systeem spelen symmetrieprincipes een essenti¨ele rol. We zullen dit toelichten aan de hand van een klassiek vrij deeltje. We bekijken eerst het niet-relativistische geval. De Lagrangiaan L hangt af van de ruimtelijke positie x i (i = 1, 2, 3), de snelheid ˙x i en (als evolutieparameter) de tijd t. De actie heeft dan de vorm S = R

L(x i , ˙x i , t)dt (het feit dat L niet van de tweede en hogere afgeleiden afhangt en dat het systeem dus bepaald is door de posities en de snelheden, is een ervaringsfeit). We eisen nu dat het systeem en daarmee de Lagrangiaan een aantal symmetrie¨en bezit: (i.) Invariantie onder translaties in de tijd. Dit betekent dat L niet expliciet van t afhangt. (ii.) Invariantie onder translaties in de ruimte. Dit betekent dat L niet expliciet van x i afhangt. L is dus een functie van alleen de snelheden. (iii.) Isotropie of rotatiesymmetrie: de vorm van L is invariant onder rotaties. Dit betekent dat L( ˙x i ) alleen van scalaire grootheden die kunnen worden gevormd uit ˙x i afhangt. De enige dergelijke scalaire grootheden zijn functies van ˙x 2 . (iv.) invariantie onder Galilei-transformaties x i → x i +v i t (waarbij v i constant is). Laat X = ˙x 2 /2. De Euler-Lagrangevergelijking voor L = ˜ L(X) is

0 = d dt

∂L

∂ ˙x i = d dt

à d ˜ L dX ˙x i

!

= d ˜ L

dX x ¨ i + d 2 L ˜

dX 2 ( ˙x · ¨ x) ˙x i .

Onder een Galileitransformatie ˙x i → ˙x i + v i en ¨ x i → ¨ x i . Invariantie van de E.L.vergelijking geeft nu d 2 L ˜

dX 2 = 0, dus ˜ L = CX voor C een constante en L = 1 2 C ˙x 2 . Analoog betekent voor een vrij

(12)

relativistisch deeltje invariantie onder (orthochrone) Lorentztransformaties dat de Lagrangiaan een functie is van η µν ˙x µ ˙x ν .

De stelling van Noether legt een verband tussen een continue symmetrie in de Lagrangiaan en het bestaan van een behouden grootheid. Neem aan dat de Lagrangiaan L afhangt van onafhanke- lijke variabelen x i , afhankelijke variabelen y k (x i ) en eerste parti¨ele afgeleiden ∂ j y k = ∂y ∂x

kj

. Een continue symmetriegroep wordt voortgebracht door infinitesimale transformaties. Zo wordt een rotatie in E 2 om de oorsprong O van het co¨ordinatenstelsel voortgebracht door de infinitesimale rotatie x 1 → x 1 − ²x 2 , x 2 → x 2 + ²x 1 . We beschouwen algemenere symmetriegroepen waarin zowel de onafhankelijke variabelen x i als de afhankelijke y k transformeren. De wijze waarop ∂ j y k trans- formeren hangt dan af van het transformatiegedrag van zowel x i als y k . We bekijken voor het gemak eerst het geval van ´e´en onafhankelijke en ´e´en afhankelijke variabele, dus L = L(y(x), y 0 (x), x).

Beschouw dus een infinitesimale transformatie

x → ˜ x = x + ²ξ(x), y → ˜ y = y + ²η(x). (10.11a) Hierbij is ² een kleine parameter. Dan is tot op eerste orde in ²

˜

y 0x) = d

dx (y(x) + ²η(x)) dx

x = (y 0 (x) + ²η 0 (x))(1 − ²ξ 0 (x)) = y 0 (x) + ²(η 0 (x) − ξ 0 (x)y 0 (x)). (10.11b) Onder de transformatie (10.11) gaat de integraal

Z

L(y, y 0 , x)dx over in Z

Ω ˜

L(˜ y(˜ x), ˜ y 0x), ˜ x)d˜ x.

Hierbij is ˜ Ω het beeld van Ω onder de transformatie x → ˜ x. We nemen van de beschouwde transformatie aan dat deze regulier en omkeerbaar is, zodat met iedere x ∈ Ω precies ´e´en ˜ x ∈ ˜ Ω correspondeert. In het algemeen zijn beide integralen niet gelijk. Nu geldt het volgende resultaat:

Stelling (Noether voor 1 dimensie): Als onder de reguliere en omkeerbare transformatie (10.11) de integralen

Z

L(y, y 0 , x)dx en Z

Ω ˜

L(˜ y(˜ x), ˜ y 0x), ˜ x)d˜ x voor willekeurige Ω ⊂ R gelijk zijn en als tevens de Euler-Lagrangevergelijkingen voor L gelden, dan is

d dx

µ

ξ(x)L + ∂L

∂y 0 η(x) − ξ(x)y 0 (x) ∂L

∂y 0

= 0. (10.12)

(De grootheid in (10.12) tussen haakjes is een behouden grootheid.)

Bewijs: We laten in de onderstaande formules de expliciete x-afhankelijkheid van y, η, ξ weg.

Z

Ω ˜

L(˜ y(˜ x), ˜ y 0x), ˜ x)d˜ x = Z

L(˜ y(˜ x), ˜ y 0x), ˜ x)(1 + ²ξ 0 (x))dx =

= Z

L(y + ²η, y 0 + ²(η 0 − ξ 0 y 0 ), x + ²ξ)(1 + ²ξ 0 )dx =

= Z

L(y, y 0 , x)(1 + ²ξ 0 ) + ² Z

µ ∂L

∂y η + ∂L

∂y 0 0 − ξ 0 y 0 ) + ∂L

∂x ξ

dx =

= Z

L(y, y 0 , x)dx + ² Z

d dx

µ

ξL + η ∂L

∂y 0 − ξy 0 ∂L

∂y 0

dx,

(13)

waarbij in de laatste stap de Euler-Lagrangevergelijking ∂L

∂y = d dx

∂L

∂y 0 is gebruikt en dL

dx = ∂L

∂x + ∂L

∂y y 0 + ∂L

∂y 0 y 00 = ∂L

∂x + d dx

µ ∂L

∂y 0 y 0

.

Zo vinden we dat Z

d dx

µ

ξL + ∂L

∂y 0 η − ξy 0 ∂L

∂y 0

dx = 0 en (10.12) volgt nu uit het feit dat Ω willekeurig is.

We bekijken een aantal toepassingen:

1. Laat de Lagrangiaan L = L(x(t), ˙x(t), t) afhangen van de tijd, de posities en de snelheid. t speelt hier dus de rol van onafhankelijke variable, en x(t) van afhankelijke variabele. Neem nu aan dat L invariant is onder translaties t → t + a in de tijd, d.w.z. dat L niet expliciet van t afhangt.

De bijbehorende infinitesimale transformatie is t → t + ², x → x, dus ξ = 1, η = 0. Dan is

dH dt = d

dt µ

L − ˙x ∂L

∂ ˙x

= 0, waarbij de Hamiltoniaan H = L − ˙x ∂L

∂ ˙x de energie van het systeem weergeeft.

2. Laat L als in (1) en neem aan dat L invariant is onder ruimtelijke translaties x → x + a. Nu geldt η = 1, ξ = 0 en volgens de stelling van Noether is dP

dt = d dt

∂L

∂y 0 = 0. P = ∂L

∂y 0 is de impuls van het systeem.

In het algemeen hangt L zowel van meerdere onafhankelijke variabelen x i als van meerdere afhanke- lijke variabelen y j = y j (x) af. In het algemene geval beschouwen we symmetriegroepen voortge- bracht door de infinitesimale transformaties

x i → ˜ x i = x i + ²ξ i (x), y j → ˜ y j = y j + ²η j (x) (10.13a) waarbij voor de parti¨ele afgeleiden geldt

∂y j

∂x i ∂ ˜ y j

∂ ˜ x i = ∂x k

∂ ˜ x i

∂x k (y j + ²η j ) =

= µ

δ k i − ² ∂ξ k

∂x i

¶ µ ∂y j

∂x k + ² ∂η j

∂x k

= ∂y j

∂x i + ² µ ∂η j

∂x i ∂y j

∂x k

∂ξ k

∂x i

. (10.13b)

Verder geldt voor de differentialen

dx i → d˜ x i = dx i + ² ∂ξ i

∂x k dx k = µ

δ k i + ² ∂ξ i

∂x k

dx k en dus voor de volumevorm

dx 1 . . . dx n → d˜ x 1 . . . d˜ x n = µ

1 + ² ∂ξ k

∂x k

dx 1 . . . dx n .

Nu gaat onder de transformatie (10.13) de integraal Z

L(y j , ∂ i y j , x i )dx 1 . . . dx n over in Z

Ω ˜

L(˜ ˜ y j , ∂ i y ˜ j , ˜ x i )d˜ x 1 . . . d˜ x n . Analoog aan het eendimensionale geval hebben we het volgende re-

sultaat:

(14)

Stelling (Noether voor meer dimensies): Als onder de reguliere en omkeerbare transformatie (10.13) voor willekeurige Ω ∈ R n geldt dat

Z

L(y j , ∂ i y j , x i )dx 1 . . . dx n = Z

Ω ˜

L(˜ y j , ∂ i y ˜ j , ˜ x i )d˜ x 1 . . . d˜ x n en als tevens de Euler-Lagrangevergelijkingen voor L gelden, dan is

dJ i dx i := d

dx i µ

ξ i L + η j ∂L

∂(∂ i y j ) − ξ k k y j ∂L

∂(∂ i y j )

= 0. (10.14)

Merk op: Als het aantal onafhankelijke variabelen groter is dan 1, dan staat in het linkerlid een divergentie. J i heet de Noetherstroom behorende bij de transformatiegroep (10.13). Merk verder op dat we i.p.v. de notatie

∂x i de notatie d

dx i gebruiken om de totale afgeleide naar x i aan te geven.

Bewijs: Dit verloopt geheel analoog aan het eendimensionale geval. We schrijven d n x voor dx 1 . . . dx n :

Z

Ω ˜

L(˜ y j , ∂ i y ˜ j , ˜ x i )d n x = ˜ Z

L(y j + ²η j , ∂ i y j + ²∂ i η j − ²(∂ k y j )(∂ i ξ k ), x i + ²ξ i )(1 + ²∂ ` ξ ` )d n x =

= Z

L(y j , ∂ i y j , x i )d n x + ² Z

µ ∂L

∂x i ξ i + ∂L

∂y j η j + ∂L

∂(∂ i y j ) (∂ i η j − ∂ k y j i ξ k ) + L∂ ` ξ `

d n x.

We gebruiken nu de Euler-Lagrangevergelijkingen d dx k

∂L

∂(∂ k y j ) = ∂L

∂y j , waaruit volgt dat dL

dx i = ∂L

∂x i + ∂L

∂y j i y j + ∂L

∂(∂ k y j ) i k y j = ∂L

∂x i + d dx k

µ ∂L

∂(∂ k y j ) i y j

. Zo vinden we

Z

Ω ˜

L(˜ y j , ∂ i y ˜ j , ˜ x i )d n x = ˜ Z

L(y j , ∂ i y j , x i )d n x + ² Z

d dx i

µ

ξ i L + η j ∂L

∂(∂ i y j ) − ξ k k y j ∂L

∂(∂ i y j )

d n x.

Aangezien het gebied Ω willekeurig is, is de integrand nul en hieruit volgt (10.14).

We bekijken weer een aantal toepassingen:

1. Voor een systeem bestaande uit een deeltje in n dimensies is de Lagrangiaan L = L(x i (t), ˙x i (t), t) afhankelijk van de tijd, de posities en de snelheid. In dit geval is de co¨ordinatenruimte n- dimensionaal. Als L invariant is onder ruimtelijke translaties x i → x i + a i in de x i -richting, dan zijn η j = δ i j en ξ = 0. Dus is dP i

dt = 0 waarbij P i = ∂L

∂ ˙x i de i-e component van de impuls is.

2. De Lagrangiaan van (1) kunnen we ook opvatten als de Lagrangiaan van een systeem van n deeltjes in 1 dimensie met posities x i (t). Als L invariant is onder een ruimtelijke translatie van het gehele systeem, dan is ξ = 0 en η j = 1 voor alle j. In dit geval is de totale impuls P =

X n i=1

P i = X n i=1

∂L

∂ ˙x i behouden, d.w.z. dP

dt = 0.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naast het bestaande pedagogisch spreekuur van Kind en Gezin en het huidige aanbod van de opvoedingswinkel zouden medewerkers van het spel- en ontmoetingsinitiatief (en/of

1 Een biologische ouder die zijn/haar kind niet erkend heeft, alsook een pleegouder en een stiefouder, zijn ouders die geen juridische band hebben met het kind en dus geen

Door de invoering van de WNRA behouden werknemers wel de arbeidsvoorwaarden die voortvloeien uit de thans geldende cao, maar de WNRA regelt niet dat werknemers automatisch

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

Ik heb in mijn reactie aangegeven dat gemeenten uiteraard gehouden zijn aan de geldende wet- en regelgeving, waarbij de Participatiewet ruimte biedt aan gemeenten voor het leveren

Stefaan Gielens, CEO van Aedifica, stelt: “We zijn zeer verheugd te kunnen aankondigen dat Aedifica haar Ierse zorgvastgoedportefeuille verder uitbreidt met de acquisitie van

Prunus sargentii ‘Rancho’ is een goede cultivar die wij graag aanbieden, al was het alleen maar omdat hij lastig is om te kweken en veel kwekers hun vingers niet aan deze boom

Een nieuw lied van een meisje, welke drie jaren als jager onder de Fransche legers heeft gediend, en in de slag voor Austerlitz is gewond geworden... Een nieuw lied' van een