Definitie / begrip “Wat is Ecologie”
Punt 1
Ecologisch | definitie & betekenis
Ecologie
Eten of gegeten worden
Op aarde leven dieren, mensen en planten met elkaar samen in een bepaald evenwicht. De wetenschap die dit bestudeert, is ecologie.
Ecologie is een onderdeel van de biologie. Ecologen houden zich bezig met het bestuderen van ecosystemen of daarvan afgeleide onderwerpen, zoals de evolutie van organismen.
Ecosystemen
Een ecosysteem kun je omschrijven als het geheel van planten, dieren en micro-organismen in een bepaalde omgeving. Elk ecosysteem heeft zijn eigen voedselketens: vooraan staan de planten en struiken, die worden gegeten door planteneters (bijvoorbeeld een konijn). Die planteneters vormen weer het voedsel van grotere dieren, zoals roofvogels en vossen. In een ecosysteem is sprake van een dynamisch evenwicht: als er iets verandert (bijvoorbeeld als er een ziekte uitbreekt) herstelt het evenwicht zich vanzelf.
Klimaatverandering: een a-biotische factor
Bewolking is een factor die het klimaat bepaalt
Er zijn verschillende factoren van invloed op de samenstelling en ontwikkeling van ecosystemen. Eén daarvan is klimaatverandering. Doordat de temperatuur op aarde stijgt en de ijskappen smelten, komen sommige diersoorten in de problemen en verandert de samenstelling van diersoorten op aarde. Klimaat is, net als bodem, water, lucht en temperatuur, een a-biotische factor: een externe milieufactor zonder biologische oorzaak.
Ecologische voetafdruk
De aarde is eigenlijk één groot ecosysteem. Wij mensen oefenen daar met al onze industrie, auto’s en energie veel druk op uit. Dat wordt ook wel de ‘ecologische voetafdruk’ genoemd. Het uitgangspunt is dat elke consumptie omgerekend kan worden in een oppervlakte die voor de productie ervan nodig is.
Dat maakt het mogelijk om de milieu-impact van verschillend consumptiegedrag (leefstijlen) of van verschillende bevolkingsgroepen (landen) met elkaar te vergelijken. De ecologische voetafdruk wordt uitgedrukt in hectares en kan gemeten worden per individu, gezin, bevolkingsgroep of land. De gemiddelde ecologische voetafdruk van iemand in Nederland is 4,0 hectare, terwijl dat in de Verenigde Arabische Emiraten 9,5 hectare is.
Wat doet een ecoloog?
Als ecoloog kun je terechtkomen in de wetenschap als onderzoeker. Deniz Haydar en Katja Philippart zijn allebei ecologen. De een doet onderzoek naar exoten, de andere naar plankton. Dat klinkt misschien niet zo spannend, maar ze reizen er de hele wereld voor over! Voor universiteiten of andere onderzoeksinstellingen kun je onderzoek doen naar ecologische verschijnselen over de hele wereld. Maar er werken ook ecologen bij gemeentes of projectontwikkelaars: het inzicht en de kennis van een ecoloog is voor ruimtelijke ordening
en stedenbouwkunde namelijk erg belangrijk.
Ecologisch stamt af van het woord ecologie en dat is een aparte wetenschap binnen de biologie. Ecologie betekent letterlijk "wetenschap van de huishouding" en is afkomstig uit het Grieks.
De wetenschap ecologie houdt zich bezig met de wisselwerking tussen organismen, levensgemeenschappen, populaties en landschappen ten opzichte van de niet-biologische omgeving. Tegenwoordig gebruiken we het woord ecologisch vaak in combinatie met duurzaam leven. Ecologisch betekent in die context hetzelfde als biologisch. Als men praat over ecologische landbouw gaat het over biologische landbouw. Dat is landbouw die moet voeldoen aan bepaalde eisen op het gebied van natuur en milieu. Meestal is deze vorm van landbouw er op gericht om het zo natuurlijk mogelijk te laten verlopen zonder bijvoorbeeld het gebruik van bestrijdingsmiddelen of het ophokken van beesten.
ecologie: eco - lo` gie («Grieks)
de -woord (vrouwelijk)
wetenschap die zich bezighoudt met de verbanden en de wisselwerkingen tussen organismen en hun omgeving
ecologie: De wetenschap die het samenspel tussen organismen en hun omgeving bestudeert.
ecologie: wetenschap die zich bezighoudt met de wisselwerking tussen planten en dieren en hun milieu
pionierecosysteem
pionierecosysteem
Ecosysteem dat als eerste ontstaat in een gebied, waar geen of vrijwel geen leven was.
ecosysteem (ecologisch systeem)
een dynamisch complex van levensgemeenschappen van planten, dieren en micro-organismen en hun niet- levende omgeving, die in een onderlinge wisselwerking een functionele eenheid vormen.
Climax ecosysteem
climaxecosysteem
Laatste stadium na successie, waarbij a-biotische factoren en soortensamenstelling min of meer constant zijn De populaties zijn in evenwicht, de diversiteit is hoog en het ecosysteem is stabiel.
ecosysteem: geheel van de planten- en diergemeenschappen in een territorium, beschouwd in hun wisselwerking met de milieufactoren; ecosysteem is het interactiesysteem van een levensgemeenschap en haar a-biotische milieu (bodem, water, lucht, enz.); een dynamisch complex van gemeenschappen van planten, dieren en micro-organismen en hun niet-levende omgeving, die in een onderlinge wisselwerking een functionele eenheid vormen
ecosysteem: huishouding, het systeem van onderlinge beïnvloeding van individuen in een samenleving met hun omgeving
Benaming ecologische hoofdbegrippen:
Biotoop
Een biotoop ((bios) - leven,(topos) - plaats) is een gebied met een uniform landschapstype waarin bepaalde organismen kunnen gedijen.
Een biotoop moet worden onderscheiden van het verspreidingsgebied. Binnen een biotoop kunnen habitats worden onderscheiden. Een habitat is de specifieke plaats binnen een biotoop waar een organisme zich ophoudt. Bijvoorbeeld in het biotoop bos is de bodem de habitat van een regenworm.
Milieufactoren
Bij planten en vegetaties spreekt men ook wel van standplaats en standplaatsfactoren (a-
biotische en biotische factoren). Binnen een levensgemeenschap (of biocoenose) is een biotoop een specifiek ecosysteem dat zich dynamisch naar een climax zal ontwikkelen, die met het klimaat evolutionair zal veranderen.
A-biotische (milieu-)factor is de term voor een externe milieufactor die geen biologische oorsprong heeft, zoals klimaat, bodem, reliëf en water. Biotische (milieu-)factoren zijn in een ecosysteem de organismen van andere soorten die invloed kunnen uitoefenen op het leven en de populatie van een soort. Daarnaast kunnen andere individuen van dezelfde soort een biotische factor zijn.
Voorbeelden van biotoop
Adders leven in vaak wat droge en warme heidegebieden
De eland komt voor in gematigde tot koude moerasbossen
Ecotoop
Een Ecotoop of landschapselement is het kleinste, ecologisch nog onderscheidbare gebied in een
ecologisch classificatiesysteem van landschappen. Het vertegenwoordigt een relatief homogene, ruimtelijke gebiedseenheid met eigenschappen voor het meten en vastleggen van de gebiedsstructuur, functie en verandering.
Er zijn verschillende landschappen, in het zandlandschap bijvoorbeeld komt een selectie voor van diverse ecosystemen die karakteristiek zijn voor dit landschapstype zoals beekdal, bos of heideveld. Deze landschappen zijn weer te onderscheiden in ecotopen of landschapselementen. Het ecosysteem beekdal bestaat uit de ecotopen beekmoeras, beekgrasland, beekbegeleidende bossen en beekloop. Ecotopen worden vaak afgegrensd op basis van reliëf, bodem en grondwater enerzijds en vegetatie en grondgebruik anderzijds. Net zoals ecosystemen worden ecotopen beschreven met flexibele (aanpasbare) kenmerken.
Ecotopen worden ingedeeld naar een combinatie van wisselwerkingen tussen biotische en a- biotische factoren, zoals vegetatie, bodems,waterhuishouding en andere factoren. Ook moet de tijd meegenomen worden, waarin een Ecotoop stabiel is en de minimumomvang van het gebied.
De eerste definitie van Ecotoop werd in 1939 opgesteld door de Engelse botanicus Arthur Tansley. Hij stelde dat een Ecotoop "het speciale gedeelte, […], van de ruimtelijke wereld dat een leefomgeving vormt voor de daarin levende organismen" is. In 1945 gebruikte Carl Troll het woord Ecotoop voor het eerst in de landschapsecologie "het kleinste ruimtelijke object of onderdeel van een geografisch gebied". Andere academici lichtten dit verder toe door te stellen dat een Ecotoop ecologisch homogeen en de kleinste ecologisch nog relevante eenheid is.
In de ecologie is een Ecotoop ook gedefinieerd als "De relatie van de soort tot de totale reeks van omgevingen en biotische factoren, waardoor het beïnvloed wordt" (Whittaker et al, 1973), maar deze definitie wordt weinig gebruikt, omdat het verwarring geeft met het ecologische niche concept.
Niche
Een niche is een klein afgebakend stuk in factoren of voorwaarden waarin een bepaalde specialisatie kan floreren. De term wordt in meerdere vakgebieden gebruikt.
Voor de term niche wordt ook wel de term standplaats gebruikt met een grotendeels overeenkomstige betekenis. De ecologische niche is altijd een vaag begrip geweest. De beste definitie die er gevonden kan worden, is die van Hutchinson uit 1957: De ecologische niche is een n-dimensionaal hypervolume
waarbinnen de soort een stabiele en leefbare populatie kan onderhouden. Om dit te begrijpen moeten we tolerantiegrenzen kennen. Dit zijn factoren die het organisme limiteren. Om een voorbeeld te geven: een hond sterft als de omgevingstemperatuur hoger is dan 55 °C. Eén tolerantiegrens voor temperatuur is bij de hond dus 55 °C.
We kunnen het aantal factoren en de bijbehorende tolerantiegrenzen nu uitbreiden naar oneindig veel. We kunnen beginnen met één geijkte lijn te trekken met daarop de temperatuur. We kunnen hierin een gebied afbakenen waarin de populatie leefbaar is (vb. van 10° tot 55°). We kunnen nu een 2de dimensie
toevoegen (bijvoorbeeld luchtvochtigheid). We kunnen nu een tweedimensionaal gebied afbakenen waarbinnen de populatie leefbaar is. Doe hetzelfde in 3 dimensies en trek de redenering door naar hogere dimensie. Stel dat we 10 beperkende factoren (limiterende factoren) hebben, dan kunnen we een gebied van 10 (theoretische) dimensies afbakenen.
De beschrijving van de niche kan vooral verklaren waarom populaties samen voorkomen. Volgens het principe van wederzijdse uitsluiting (zie concurrentie) kunnen geen twee soorten dezelfde niche bezetten in dezelfde biotoop. Ze zouden dan elkaars directe concurrenten zijn en een van beide zal (over evolutionaire tijdperken gezien) de strijd om het bestaan winnen. Het bezitten van dezelfde niche is echter wel mogelijk als er geen concurrentie om bronnen (exploitatieconcurrentie) bestaat tussen de verschillende soorten. Dit kan bijvoorbeeld ontstaan als meerdere populaties in een bepaalde niche door predatoren klein worden gehouden. Hierdoor blijven allebei de soorten voortbestaan, maar is er geen concurrentie tussen de twee omdat er genoeg resources zijn voor de kleine populaties waaruit de soorten nu bestaan.
Er zijn twee soorten ecologische niches: De fundamentele en gerealiseerde niche. De fundamentele niche is een theoretische niche waar alle mogelijke tolerantiegrenzen in worden opgenomen. De gerealiseerde niche is de niche die in de realiteit voorkomt. Zo kan het zijn dat de gerealiseerde niche van een generalist veel kleiner is dan zijn theoretische door inter-specifieke competitie met een specialist.
Standplaatseisen of milieucondities van soorten en levensgemeenschappen worden gekarakteriseerd door a-biotische en biotische factoren. Dit zijn de eigenschappen van een standplaats die bepalend zijn voor het functioneren van organismen en daarmee uiteindelijk bepalend voor de soortsamenstelling van de levensgemeenschap. Een niche is dus geen plaats (habitat) waar het organisme leeft, maar een reeks voorwaarden die de habitat van dieren bepalen. De belangrijkste standplaatsfactoren zijn (toegespitst op vegetatie):
klimaat en microklimaat
waterhuishouding, vochtleverantie
grondwaterstand en fluctuaties (conditionerende standplaatsfactor voor de vochtleverantie)
bodemtextuur (conditionerende standplaatsfactor voor de vochtleverantie)
zuur/basenhuishouding van de bodem
chloridengehalte van het (grond)water
voedselrijkdom: beschikbaarheid van nutriënten
aëratie van de bodem: zuurstofbeschikbaarheid
Bioom
Een Bioom is de verzameling soorten van fauna en flora die in een habitat leeft en een
bepaalde topografie bezet. Het zijn in feite grote terrestrische ecosystemen. De verspreiding van fauna en flora wordt bepaald door de heersende klimaatscondities. Ze worden ook wel vegetatiegordels genoemd.
Klassiek worden 6 primaire biomen onderscheiden:
1. tropische bossen 2. loofbossen 3. naaldbossen 4. graslanden 5. woestijnen 6. toendra’s
Deze kennen echter wel weer een onderverdeling, zoals tropisch regenwoud binnen tropisch bos.
Het World Wide Fund for Nature (WWF) onderscheidt 14 biomen:
1. Woestijnen en droge struwelen (Deserts and xeric shrublands)
2. Tropische en subtropische vochtige loofbossen (Tropical and subtropical moist broadleaf forests) 3. Tropische en subtropische droge loofbossen (Tropical and subtropical dry broadleaf forests) 4. Tropische en subtropische naaldbossen (Tropical and subtropical coniferous forests) 5. Gematigde loofbossen en gemengde bossen (Temperate broadleaf and mixed forests) 6. Gematigde naaldbossen (Temperate Coniferous Forest)
7. Taiga (Boreal forests / Taiga)
8. Tropische en subtropische graslanden, savannes en struwelen (Tropical and subtropical grasslands, savannas and shrublands)
9. Gematigde graslanden, savannes en struwelen (Temperate grasslands, savannas and shrublands) 10. Overstroomde graslanden en savannes (Flooded grasslands and savannas)
11. Montane graslanden en struwelen (Montane grasslands and shrublands) 12. Toendra
13. Mediterranean bossen, bosland en struwelen (Mediterranean Forests, woodlands and scrubs) 14. Mangrove
Landschap
Cultuurlandschap rond het Woold in de Achterhoek
Natuurlandschap in de Gusevkrater op Marsgefotografeerd door Mars Exploration Rover-A.
Gevarieerd natuur-/cultuurlandschap met Mount Murresse, Gurúè (provincie Zambezia), noordelijk Mozambique.
herfst Landschap
winterlandschap
Landschap is in de geografie en planethologie een uitgestrekt stuk land dat zich als een zelfstandig geheel onderscheidt van aangrenzende gebieden. [1] De wetenschappelijke en beleidsliteratuur geven verschillende definities van een landschap.
Definities en betekenissen
Er zijn verschillende definities in omloop zoals:
een geheel van geologische, biologisch-/ecologische en cultuurhistorische elementen die met elkaar in een gegeven gebied een geheel vormen en in één keer zichtbaar zijn ofwel het "totaalbeeld dat de aan de aardoppervlakte waarneembare verschijnselen te zien geven".[2]
een "gebied zoals dat door mensen wordt waargenomen en waarvan het karakter bepaald wordt door natuurlijke en/of menselijke factoren en de interactie daartussen".[3]
landschap als ecosysteem: een "complex van relatiestelsels, tezamen een herkenbaar deel van het terrestrische aardoppervlak vormend, dat gemaakt is en in stand wordt gehouden door de wisselwerkingen van levende en niet-levende natuur, inclusief de mens".[4]
In bovenstaande definities gaat het om de zichtbare elementen van de omgeving (het totaalbeeld), een bepaalde regio (het gebied), processen (fysische, biologische en menselijke activiteiten) en de relaties tussen deze elementen (het systeem) en de resultante hiervan (het patroon).
Buiten de geografie zijn ook andere definities in zwang die het begrip als omgeving beschouwen, dan wel de nadruk op de menselijke perceptieleggen, zoals in de geesteswetenschappen. De toepassing van de geografische betekenis van landschap beperkte zich aanvankelijk tot aardse regio's maar strekt zich met de opkomst van de ruimtevaart ook uit tot plaatsen buiten de aarde, zoals de Maan of Mars. Maan- en
Marslandschap zijn ingeburgerde termen. Het landschap wordt bestudeerd door zeer uiteenlopende wetenschappelijke disciplines, zoals de
(fysische) geografie, landschapsecologie, landschapskunde, landschapsarchitectuur, planologie en planetol ogie, en wanneer het gaat om niet-geografische betekenissen ook door bijvoorbeeld de
omgevingspsychologie, kunstgeschiedenis, filosofie en wetenschapsleer.
De term "landschap" betekent ook bestuurlijke eenheid of een organisatie die een gebied bestuurt of beheert. Organisaties zoals de Provinciale Landschappen houden zich met beheer en bescherming van het Nederlandse landschap bezig.
Cultuurlandschap bij de Tiendweg, Oudewater
Totaalbeeld
H. A. Visscher, fysisch geograaf en kenner van het Nederlandse landschap, definieert landschap als “het totaalbeeld dat de aan de aardoppervlakte waarneembare verschijnselen te zien geven. De kenmerken van het landschap of de natuurlijke gesteldheid van het landschap worden in de allereerste plaats bepaald door natuurlijke processen.
Onder invloed van menselijk optreden verandert het landschap sterk van karakter (een bekend voorbeeld daarvan is het ontstaan en voortbestaan van heidelandschap). Dit wordt de cultuurlijke gesteldheid van het landschap genoemd.
Een eerste indeling van landschappen is:
natuurlandschap: het landschap met geen of weinig menselijke invloed. Landschap dat niet in cultuur is gebracht, dus zonder infrastructuur, zonder perceelscheidingen en zonder ontwatering. Het
natuurlandschap ordent en handhaaft zichzelf. Het is al of niet beïnvloed door menselijk handelen, maar niet volgens menselijke doelstellingen. Jagende en verzamelende volken hebben gewoonlijk een nauwelijks waarneembare invloed.
cultuurlandschap: landschap waarbij dominante sporen van menselijke activiteit zijn waar te nemen, zoals de meeste akker- en weidelandschappen. Voorbeelden van de meest extreme vormen van cultuurlandschap zijn het stedelijk landschap en het industrieel landschap. Zelfs in deze landschappen komen nog veel natuurlijke elementen voor, bijvoorbeeld zich spontaan vestigende planten en dieren.
halfnatuurlijk landschap: landschap waarin het vegetatiepatroon niet grotendeels door mensen bepaald wordt, maar dat wel in wisselwerking met de mens is ontstaan en afhankelijk is van menselijk ingrijpen.
Gebied
De Raad van Europa definieert het begrip “landschap” als: “een gebied zoals dat door mensen wordt waargenomen en waarvan het karakter bepaald wordt door natuurlijke en/of menselijke factoren en de interactie daartussen”.[3] De definitie volgens de Europese Landschapsconventie luidt volgens prof. dr.
J.H.F. Bloemers (UvA): “Landschap is een gebied, zoals door mensen waargenomen, waarvan het karakter bepaald wordt door de actie en interactie van natuurlijke en menselijke factoren”.[5]
Systeem
Vlakte van Crau, 1888. Cultuurlandschap. Een van de vele werken die Vincent van Gogh in 1888-1889 wijdde aan dit gebied bij Arles. Olieverf, Van Gogh Museum, Amsterdam.
Vlakte van Crau bij Arles gezien vanafMontmajour, Vincent van Gogh. Cultuurlandschap. Potlood, pen en inkt, 1889.
Van Gogh Museum, Amsterdam.
Volgens de “Atlas van Nederland”[6] dat al in de 17e eeuw de opvatting van landschap als regio, gebied, voorkwam, maar dat men tegenwoordig landschap ook ziet als systeem. “Legt men daarbij de nadruk op de daarin optredende materiaal- en energiehuishouding, dan is de beschouwingswijze geocentrisch. Ziet men het landschap als leefmilieu van levensgemeenschappen, dan is deze biocentrisch. En ze
is antropocentrisch als men het landschap beziet als leefmilieu van de mens.” Uitdrukkelijk wordt gesteld dat “voor een goed landschapsbegrip (...) de schaal van beschouwing van belang (is). De omlijning van landschappen berust op terreinbestanddelen die topografisch karteerbaar zijn, vooral op een schaal tussen 1:5.000 en 1:50.000. Door samenvoeging tot grotere eenheden kunnen landschappen echter ook op kleinere schaal worden weergegeven.”
In dit verband wordt naar het werk van Vincent van Gogh verwezen, een “schilder met een diep inzicht in het landschap”, die bijvoorbeeld in 1888 van La Crau bij de Rhônedelta een “objectief- geografische weergave” tekende met landschapselementen die ook op topografische kaarten worden gehanteerd. Van Gogh noemt als kenmerken van het landschap “oneindigheid en eeuwigheid”. Het landschap is een continuüm “dat zich voordoet op alle continenten van kust tot kust. Natuurlandschappen geven vaak de indruk van 'eeuwigheid', doordat ze eeuwenlang 'onveranderd' kunnen voortbestaan, ondanks het onafgebroken proces van opbouw en afbraak. Ook cultuurlandschappen konden, dankzij tradities,
eeuwenlang nagenoeg onveranderd blijven, maar door het allengs toegenomen ingrijpen van de mens werd verandering eerder regel dan uitzondering. Het landschap zoals wij dat thans kennen, is van dit alles het resultaat, maar niet het uiteindelijke. Immers, afbraak en opbouw blijven elkaar afwisselen.”
Cultuurlandschap in Zuid- Limburg. De Gulp bij Slenaken.
De vier werkingssferen die in meer of mindere mate het (huidige Nederlandse) landschap bepalen zijn volgens de “Atlas”: de atmosfeer, de lithosfeer, de hydrosfeer en de biosfeer. “Ze zijn nauw met elkaar en met de werkingssfeer van de mens verbonden. Ook de bodem wordt wel als een werkingssfeer, 'pedosfeer', aangeduid. Er is sprake van een zekere rangorde van (on-)afhankelijkheid”[7] en van de mate waarin de mens deze sferen kan beïnvloeden.
Schroevers definieert in dit verband een landschap als “een relatiestelsel dat is ontstaan en in stand gehouden door een samenstel der werkingssferen en dat een door zijn uiterlijke verschijningsvorm te onderscheiden deel van de terrestrische ruimte is”.[8]
Op een bepaalde plaats vormen de genoemde componenten van het landschap “een functionele eenheid, een relatiestelsel. In de ecologie (...) worden deze eenheden ecosystemen genoemd. Voor concrete ruimtelijk afgrensbare ecosystemen die op landschapsschaal zijn te onderscheiden, wordt wel de term Ecotoop of landschapselement gebruikt. Het landschap is nu te beschouwen als een geografische eenheid die bestaat uit een complex van ecotopen, waartussen velerlei relaties bestaan en die tezamen ook een functionele eenheid vormen. Zo is het landschap op zijn beurt een ecologisch systeem van grotere omvang”.[9]
Patroon
Een andere manier om het landschap te definiëren is om het op te vatten “als een patroon dat het resultaat is van een bepaalde landschap genese. Wanneer sprake is van een historische invloed van de mens op die genese, komt de cultuurhistorische benadering van het landschap in beeld.”.[10]
Wetenschappen (Fysische) geografie
Berendsen [11] stelt dat het studieobject van de fysische geografie het landschap is, en de factoren die in dit landschap van betekenis zijn. Alhoewel er (in Nederland) sprake is van een cultuurlandschap spelen
fysische factoren nog steeds een belangrijke rol. In het verleden kwam het nogal eens voor dat bij de inrichting van het cultuurlandschap de natuurlijke omstandigheden werden genegeerd. Dat heeft op sommige plaatsen geleid tot het verloren gaan van eeuwenoude cultuurlandschappen en tot buitengewoon saaie landschappen. Bovendien waren de kosten vaak aanzienlijk groter dan wanneer gekozen zou zijn voor een aanpassing aan de natuur, waarbij zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de verschillen die al in het landschap aanwezig zijn.
Berendsen stelt dat in de fysische geografie de term landschap doorgaans wordt gebruikt om de totaliteit van een gebied aan te duiden, zoals die bepaald wordt door de onderlinge samenhangen tussen de landschapsfactoren gesteente, reliëf, klimaat, bodem, water, lucht, planten, dieren en mensen. Hij definieert vervolgens een landschap als:
”een deel van het aardoppervlak, dat functioneert als een geïntegreerd geheel, waarbinnen statische zowel als dynamische evenwichten zich voordoen tussen de componenten die het landschap vormen. Het landschap is het resultaat van een ontwikkelingsgang (een genetische successiereeks) en het heeft zijn uiterlijke verschijning in het landschapsbeeld (datgene dat men
ziet aan patronen, vormen, ruimten en proporties; de fysiognomie). “
Terwijl in de “Atlas van Nederland” het belang van de schaal wordt benadrukt, stelt Berendsen dat
”landschap (...) een schaalloos begrip (is), een ruimtelijke eenheid“, gekenmerkt door:
uiterlijk (de fysiognomie)
structuur (patroon en sequentie), bijvoorbeeld een bepaalde opeenvolging van bodemtypen van hoog naar laag
dynamiek (verandering in een landschap)
ontwikkeling (bijvoorbeeld genetische successie), en
interne samenhang tussen de factoren die het landschap beïnvloeden.
Het landschap wordt gevormd door een complex van geofactoren, die met elkaar in wisselwerking (kunnen) treden en hier met de corresponderende wetenschap worden opgesomd[12]
gesteente – geologie
reliëf – geomorfologie
klimaat en lucht – klimatologie
bodem - bodemkunde
water – hydrologie
planten- en dierenwereld – biologie
mens – (in dit verband) sociale geografie.
Berendsen[13] onderscheidt behalve de al
genoemde cultuurlandschappen, natuurlandschappen en half-natuurlijke landschappen ook nog
bijna natuurlijke landschappen, waarin de flora geheel of grotendeels spontaan is, en de vegetatie wel door de mens wordt beïnvloed, maar toch overeenkomt met die onder natuurlijke omstandigheden. Voorbeelden zijn kwelders, zandverstuivingen.
Landschapsecologie
We kunnen, zoals hierboven is aangegeven, het landschap opvatten als een samenhangend geheel van ecotopen, en aldus het landschap zelf weer als een ecologisch systeem van grotere omvang opvatten. Dat geldt niet alleen voor natuurlijke landschappen, maar ook voor stedelijke gebieden, oppervlaktewateren enzovoorts. “In de landschapsecologie wordt de huishouding van dit ecologisch systeem bestudeerd op geïntegreerde wijze. Het gaat daarbij in hoofdzaak om de volgende kenmerken en facetten: het vóórkomen van een aantal specifieke landschapselementen of ecotopen, het patroon waarin deze voorkomen, en de processen die aan de, vooral ruimtelijke, relaties tussen de elementen ten grondslag liggen, waardoor het landschap als een eenheid gezien kan worden (holistische benadering)”.[9]
Het Nederlandse landschap
“Het Nederlandse landschap” is een term die veel gebruikt wordt om het geheel van landschapstypen in Nederland aan te duiden. Over vragen zoals
wat de meest karakteristieke elementen van dit Nederlandse landschap zijn,
hoeveel landschapstypen er onderscheiden kunnen worden,
welke landschapstypen beschermd moeten worden en hoe bestaan tal van verschillende opvattingen en inzichten.
Bescherming en beheer
Het beheren van het landschap op een zodanige wijze dat recht gedaan wordt aan de (cultuur- )historische waarde noemt men “cultuurhistorisch landschapsbeheer”.[14] Een dergelijk beheer gaat uit van de veronderstelling dat in Nederland en België alle landschappen (waar beheer nodig is) cultuurlandschappen zijn. Traditioneel waren de boeren de beheerders bij uitstek van het niet- stedelijke landschap. Door schaalvergroting in en intensivering van de landbouw is daarin verandering gekomen, en is het landschapsbeheer tegenwoordig het werkterrein van een groot aantal verschillende organisaties en instanties.
Nederland
Op landelijk niveau was tot voor kort vooral het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) bij de bescherming en het beheer van het Nederlandse landschap
betrokken en daarnaast het Ministerie van VROM. In de Nota Ruimte uit 2004 zijn door de minister twintig nationale landschappen aangewezen, waarin natuur en oude cultuurelementen bewaard
zullen blijven. In 2011 werd het ministerie van ELI verantwoordelijk voor het landschap, maar deels ook de provincies.
Staatsbosbeheer is de organisatie die in opdracht van de rijksoverheid natuurgebieden en andere terreinen beheert. Op landelijk niveau is daarnaast ook Natuurmonumenten een belangrijke organisatie. Op provinciaal niveau zijn er twee groepen organisaties, die betrokken zijn bij het beheer, behoud en restauratie van het bestaande landschap (soms zijn die organisaties gefuseerd):
De Provinciale Landschappen
Provinciale Stichtingen voor Landschapsbeheer, die samenwerken binnen Landschapsbeheer Nederland.
Cultuurlandschap in het West-Vlaams Heuvelland vanaf de Rodeberg, Westouter.
Bestuurlijke eenheid
Het begrip landschap werd en wordt ook wel gebruikt om een bepaalde regionale bestuursvorm mee aan te geven. Zo stond de provincie Drenthe tot 1815 bekend als de landschap Drenthe.
Oorspronkelijk ging het om de standen van een bepaald territorium, die in
een standenvergadering(een soort parlement) verenigd waren. In die zin was het begrip vooral in Noord-Duitsland, Zweden, Oostenrijk en Frankrijk verbreid (vergelijk de Landschappen van Zweden). In Duitsland wordt dit begrip nog altijd in deze betekenis gebruikt voor intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, die gebaseerd zijn op vroegere politieke eenheden. De landschappen en landschapsverbanden in Neder-Saksen hebben vooral een culturele taak, die in 2004 wettelijk is vastgelegd. Een voorbeeld is de Ostfriesische Landschaft voor de regio Oost- Friesland. De landschapsverbanden in Noordrijn- Westfalen houden zich daarentegen met de uitvoering van het sociale beleid bezig. In Frankrijk bestaan sinds de jaren negentig streekgebonden
samenwerkingsverbanden die worden aangeduid met het begrip pays. De taken van deze pays komen grotendeels overeen met die van de landschappen in Duitsland.
Natuurwaarde
De natuurwaarde van een gebied is de waarde die aan een bepaald gebied wordt toegekend, gezien vanuit het perspectief van natuurbescherming. Vroeger gebruikte men andere termen zoals de wat beperktere term natuurhistorische waarde als tegenhanger van de cultuurhistorische waarde.
Criteria
Voor het bepalen van de natuurwaarde van een gebied kan van verschillende criteria gebruik worden gemaakt, zoals criteria die betrekking hebben op de kwaliteit van de flora, de vegetatie, de fauna, het landschap of de geologische gesteldheid. De natuurwaarde van een gebied kan worden vastgesteld met een of meer van de onderstaande criteria, eventueel gecombineerd met de omvang en de mate van verbinding of juist isolatie van het betreffende gebied.
levensgemeenschap, flora en vegetatie, fauna
Criteria met het oog op flora, vegetatie en fauna kunnen te maken hebben met de aanwezigheid van planten, plantengemeenschappen of dieren die ofwel zeldzaam, ofwel bedreigd ofwel karakteristiek zijn.
De Waddenzee heeft een hoge natuurwaarde vanwege de zeehonden.
Een gebied als dit kan ook zijn natuurwaarde ontlenen aan het feit dat het een belangrijk aandeel van de wereldpopulatie van een bepaalde (vogel)soort herbergt en de functie die het gebied heeft (zoals:
tussenstop tijdens de trek, rustgebied, broedgebied) voor het overleven van de soort of populatie.
Vergelijkbaar is het criterium van het aandeel endemieën is het soortenbestand van het gebied.
Een ander criterium is dat er juist veel verschillende soorten voorkomen. Het Nationaal beek- en esdorpenlandschap Drentsche Aa heeft een hoge natuurwaarde onder andere vanwege de grote soortenrijkdom aan hogere planten.
Ook de volledigheid (met name de aanwezigheid van kenmerkende soorten), de afwezigheid
van storingssoorten, ruigtesoorten of van exoten, en de zeldzaamheid en de mate van vervangbaarheid van de levensgemeenschap (de tijd die nodig is geweest of zou zijn voor de ontwikkeling van een vergelijkbaar goed ontwikkelde levensgemeenschap) kan een maat vormen voor de natuurwaarde. Dit kan voor een deel worden ingeschat door een vergelijking met de potentieel natuurlijke vegetatie onder dezelfde abiotische milieufactoren. Zo is een pioniervegetatie sneller te vervangen (een of enkele jaren) dan een goed en volledig ontwikkelde climaxvegetatie (tot een of meerdere eeuwen).
geomorfologische gesteldheid
Criteria met het oog op geomorfologische gesteldheid en ontstaansgeschiedenis kunnen gaan over de zeldzaamheid, de gaafheid en de ongestoordheid van bepaalde structuren, het aan de oppervlakte komen van bijzondere aardlagen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld bepaalde rotsformaties.
onderzoek
Soms doelt men bij natuurwaarde specifiek op de waarde voor natuurwetenschappelijk onderzoek, met name gericht op de flora, vegetatie, fauna en geologie. Vroeger heette dit de
natuurwetenschappelijke waarde van een gebied.
landschap, cultuurhistorie
Criteria met het oog op het landschap betreffen de aanwezigheid van bepaalde
(kleine) landschapselementen zoals molens, pingoruines en heggen, of bepaalde cultuurhistorische landschapspatronen (landschapsbeeld) zoals essen landschappen in samenhang met geomorfologische patronen zoals stuwwallen. Sommigen rekenen 'landschap' en 'landschapsbeeld' niet direct tot
natuurwaarde maar tot de cultuurhistorische waarde.
Punt 2 Relaties
Tussen individuen van 1 soort
Relaties tussen individuen van één soort
Relaties tussen organismen
concurrentie (competitie);
voedselrelatie,
predatie;
symbiose (mutualisme, commensalisme, parasitisme);
voortplantingsrelatie.
Concurrentie (competitie) om:
o leefgebied (territorium);
o voedsel;
o zonlicht (bij planten).
Voortplantingsrelatie(voortbestaan van de soort) o Paarvorming
Tussen verschillende soorten
Relaties tussen soorten
Voedselrelatie o Predatie
Doden van dieren voor voedsel.
Het dier dat een ander dier eet, heet een predator.
Het dier dat gegeten wordt, is de prooi.
Symbiose
Het samenleven van twee soorten.
o Mutualisme
Beide organismen hebben voordeel.
Voorbeelden
Korstmossen: samenleving van een alg (groene plant) en een schimmel.
Wortelknolbacteriën(knolletjesbacteriën) in de wortels van bepaalde planten.
o Commensalisme
De een heeft voordeel, de ander geen nadeel.
Voorbeeld
Haaien met zuigvissen.
o Parasitisme
De een heeft voordeel (parasiet), de ander nadeel (gastheer).
Voorbeelden
Lintworm in de darmen van zoogdieren.
Vlooien op een huisdier.
Malariaparasiet.
Populatiegrootte
Belangrijk:
bij te kleine populatie:
o grote kans op inteelt.
o gevaar voor uitsterven.
Grootte bepalen
Bij grote, goed zichtbare dieren:
o tellen van dieren.
Bij kleinere dieren en dieren die meer verborgen leven:
o vangen, merken en terugvangen.
Punt 3 Ecosysteem
Ecosysteem
Ecosysteem
Gebied met een bepaald milieu (a-biotische factoren) met alle daarin levende organismen (biotische factoren).
Voorbeelden van ecosystemen in Nederland:
o duinen;
o naaldbos;
o heideveld;
o sloot;
o waddengebied.
Voorbeelden van ecosystemen in de wereld:
o toendra;
o tropisch regenwoud;
o woestijn.
Ecosysteem
Een ecosysteem of oecosysteem wordt gevormd door de wisselwerkingen tussen alle organismen en de a-biotische omgeving binnen een zekere geografische of anderszins afgebakende eenheid. De term ecosysteem werd in 1935 door de Engelse botanicus Arthur Tansley geïntroduceerd en verder
ontwikkeld door de Amerikaanse ecoloog Eugene Odum. Voorbeelden van ecosystemen zijn een bos, maar ook de hele aarde. Sommigen beschouwen zelfs een potplant als ecosysteem. Onderdeel van een
ecosysteem zijn afzonderlijke planten, dieren en micro-organismen en de complexen die zij vormen, bijvoorbeeld in de vorm van levensgemeenschappen en populaties. Vaak ziet men ecosystemen als dynamische en functionele eenheden.
Ecosystemen worden bestudeerd in de ecologie, de leer (logos) van de huishouding (oikos) van de natuur.
Binnen de ecosysteembenadering gaan ecologen ervan uit dat de natuur uit min of meer
samenhangende systemen bestaat. Harde grenzen tussen ecosystemen zijn meestal moeilijk te trekken omdat er allerlei relaties tussen dergelijke systemen bestaan. Zijn de Veluwe en de Waddenzee een ecosysteem, of juist onderdelen daarvan zoals een beukenbos en een zandplaat of juist overkoepelende eenheden zoals de oostelijke zandgronden en de oceaan?
Ecosystemen zijn op te delen in twee elkaar beïnvloedende componenten:
de levensgemeenschap (het levende of biotische deel)
de biotoop (het fysico-chemische of a-biotische deel)
Veel interacties tussen de organismen in een ecosysteem worden door wetenschappers beschreven als een voedselketen of een voedselweb. Het a-biotische deel bepaalt in grote lijnen de vorm van het biotische deel van het ecosysteem, denk hierbij bijvoorbeeld aan hoe de hoeveelheid regenval bepalend is voor het
voorkomen van regenwouden en woestijnen. Organismen hebben echter ook grote invloed op de a- biotische factoren, doordat ze bijvoorbeeld de zuurgraad, de structuur van de bodem, de verdamping of de hoeveelheid lichtinval kunnen veranderen. Het biotische deel van het ecosysteem heeft altijd drie basale componenten: de producenten, vaak planten, de consumenten, veelal dieren en de reducenten, vaak schimmels en bacteriën, die dode organismen weer afbreken tot elementaire bouwstoffen.
Voorbeelden van ecosystemen
Leeuw in savanne
bos
grasland
koraalrif
meren
savanne
toendra
woestijn
Millennium Ecosystem Assessment
Het Millennium Ecosystem Assessment project is in 2000 in het leven geroepen door de
toenmalige secretaris-generaal van de Verenigde Naties Kofi Annan. Het project, dat in 2001 van start ging, had tot doel het inschatten van de consequenties van de veranderende ecosystemen voor het welzijn van de mens en moest daarnaast de wetenschappelijke basis leggen voor acties ter bevordering van de bescherming en het duurzaam gebruik van ecosystemen en hun bijdrage aan het menselijk welzijn
A-biotische factoren
A-biotische (milieu-)factor is binnen de ecologie de term voor een externe milieufactor die geen
biologische oorsprong heeft. Dit in tegenstelling tot biotische factoren (organismen).
Voorbeelden van a-biotische factoren zijn:
Klimaat
Neerslag en luchtvochtigheid
Temperatuur
Duur van het daglicht en lichtsterkte
Windsterkte en windrichting
Reliëf, glooiingshoek en expositie (hellingshoek en hellingsrichting van de bodem)
Bodem
Grondsoort
Grondwaterstand
Humus
Zuurgraad
Moedergesteente
Water
Zoutgehalte of saliniteit van het water
Trofie en saprobie: de concentraties van minerale en organische stoffen
Waterdiepte
Troebelheid (turbiditeit) en transparantie
Golfhoogte
Als in een omgeving de a-biotische factoren veranderen, bijvoorbeeld door
een overstroming of klimaatverandering, zullen de organismen met de eigenschappen die tegen deze verandering bestand zijn overleven. Deze overlevenden zullen hun positieve eigenschappen doorgeven aan hun nakomelingen.
Invloed van a-biotische factoren in de omgeving van een organisme
Elk organisme is zodanig aangepast dat het bij verandering van de a-biotische factoren in de omgeving het eigen inwendig milieu zo lang mogelijk constant kan houden. Dit noemt menhomeostase; een mechanisme dat in het organisme is 'ingebouwd' zorgt ervoor dat inwendige factoren die te hoog of te laag worden, automatisch verlaagd of verhoogd worden zodat de toestand van het organisme in evenwicht blijft. Een voorbeeld is dat wanneer een mens het te warm heeft hij gaat zweten, terwijl wanneer hij het koud heeft hij gaat rillen en versnelt zijn stofwisseling. Dit mechanisme wordt negatieve feedback genoemd en bestaat uit drie componenten: de receptor die de verandering ontdekt, het controlemechanisme dat de informatie verwerkt en vergelijkt met de optimale waarde en de uitvoerder die van het controlemechanisme de
opdracht krijgt het evenwicht te herstellen. De mate waarin een organisme zijn inwendig milieu constant kan houden en dus de homeostase weet te behouden wordt de tolerantie genoemd. Wanneer dit niet meer mogelijk is treedt er positieve feedback op, die kan leiden tot de dood van het organisme.
Schematische weergave
Ecosysteem
voedselaanbod →
voedselkwaliteit
voedselhoeveelheid
a-biotische milieufactoren:
temperatuur
water
licht
bodem
lucht
wind
↓
← aantal niches
← vorm habitat
populatie van één soort:
parameters:
Biotische factoren
Biotische factoren
Alle levende wezens o Planten
Maken het voedsel (fotosynthese) en dienen dus als voedsel voor dieren.
Bieden schuilplaatsen en broedplaatsen voor dieren.
o Dieren
Planteneters leven van planten en hebben dus invloed op de vegetatie.
Vleeseters eten andere dieren.
o Schimmels en bacteriën
Zorgen voor de afbraak van de dode organische resten.
of
Veroorzaken ziektes.
of
Leven in symbiose met planten.
Alle organismen samen in een ecosysteem vormen een levensgemeenschap.
o Levensgemeenschap bestaat uit de populaties van de verschillende soorten planten, dieren, schimmels en bacteriën.
Populatie: groep individuen van één soort die zich onderling kunnen voortplanten.
o De verschillende soorten organismen zijn onderling afhankelijk van elkaar of beïnvloeden elkaar.
Voorbeelden
Ze zijn onderling afhankelijk zijn voor de voortplanting.
Insectenbloemen zijn van insecten afhankelijk voor de bestuiving.
Koekoek laat andere vogels hun jongen grootbrengen.
Ze hebben een territorium nodig.
Ze eten of worden gegeten.
De organismen in de levensgemeenschap vormen een voedselweb o Voedselweb bestaat uit alle voedselketens in een gebied.
Voedselketen
producent --> consument (planteneter) --> consument(vleeseter)
populatiegrootte
populatiedichtheid
verspreidingspatroon
geboortecijfer
sterftecijfer (↑↓Migratie)
kannibalisme
geslachtsverhouding
genetisch potentieel
leeftijdsopbouw
sociale structuur
ziekte
↑
biotische milieufactoren:
populaties van andere soorten
concurrentie (ecologie)
symbiose
parasitisme
(niet-)specifieke vijanden
Punt 4
Biodiversiteit
Vogelvriendelijk akkerrandbeheer in de Belgische Condroz (Hamois) met graanonkruiden zoals korenbloemen (blauw), klaprozen (rood) enkamille.
De kwartelkoning (Crex crex), in de eerste helft van de 20e eeuw nog een algemene broedvogel van hooilanden in de Lage Landen, is sinds de jaren '60 met uitsterven bedreigd door intensivering van het maaibeheer van weilanden.[1] In Vlaanderen broeden sporadisch nog maar enkele koppeltjes.[2]
Biodiversiteit of biologische diversiteit is een begrip voor de graad van verscheidenheid aan levensvormen (soorten, genen,...) binnen een gegeven ecosysteem, bioom of een gehele planeet. De
biodiversiteit wordt vaak gebruikt als een indicator voor de gezondheid van een ecosysteem. Daarvoor wordt de aanwezige biodiversiteit vergeleken met historische gegevens of gegevens uit vergelijkbare gebieden.
Biodiversiteit hangt nauw samen met het klimaat. Zo zijn onder de terrestrische habitats, de tropische regio's typisch veel soortenrijker dan de polaire regio's.
Het jaar 2010 werd door de Verenigde Naties uitgeroepen tot het Internationaal Jaar van de Biodiversiteit.
Biodiversiteit van de aarde
Hoe groot de aardse biodiversiteit is, blijkt uit het feit dat het aantal beschreven levensvormen ongeveer 4 miljoen bedraagt. En aangezien de mens nog lang niet alle gebieden op aarde goed bestudeerd heeft, zullen er waarschijnlijk nog veel meer zijn. Biologen schatten de totale hoeveelheid verschillende levensvormen op ongeveer 40 miljoen soorten[3]. De biodiversiteit staat echter onder druk. Het aantal soorten neemt door de jaren heen sterk af. Zo waren er in Nederland in 1950 1400 soorten hogere planten.
Sindsdien zijn hiervan 70 uitgestorven en zijn 500 in aantal/oppervlakte ernstig achteruitgegaan. Het aantal broedvogelsoorten is in dezelfde periode met een derde afgenomen.
In de biologie en de ecologie kan de biodiversiteit op verschillende manieren worden gedefinieerd:[4]
genetische diversiteit in populaties en soorten
bij levensgemeenschappen en gemeenschapsgradiënten langs ecologische gradiënten:[5][6], maar ook volgens dynamiek
alfa- diversiteit: is de diversiteit van een levensgemeenschap op een bepaald punt van de gradiënt. In de praktijk is dit de diversiteit van de steekproef, het monster, of
de vegetatieopname. Ook: diversiteit op een bepaald tijdstip; soortenrijkdom in levensgemeenschappen en ecosystemen
bèta- diversiteit, ook wel "species turnover": de mate van verandering in soortensamenstelling van de ene levensgemeenschap naar de volgende langs gradiënten. Het kan beschouwd worden als een maat voor de lengte van de gemeenschapsgradiënt, voor het verschil van de monsters langs de gradiënt. Bij een lange gradiënt hoort een hoge bèta- diversiteit met veel verandering in soortensamenstelling. Het variëren van de bèta- diversiteit langs de
ecologische gradiënt is een artefact - de organismen reageren op een andere manier op de gradiënt als de meetapparatuur.
gamma- diversiteit: de diversiteit van een landschap of een gebied. Deze diversiteit wordt in dezelfde eenheden gemeten als de alfa- diversiteit. Ook: de totale diversiteit binnen een ecosysteem; ecosysteemdiversiteit in landschappen en biomen
Biodiversiteit
Waarom het in stand houden van dier- en plantensoorten belangrijk is
Op de wereld bestaan duizenden diersoorten en nog veel meer plantensoorten. Er komen nieuwe soorten bij, soorten muteren en soms sterven dieren of planten uit. De verschillende soorten op aarde houden de natuur in balans. Samen vormen ze een levende en productieve natuur. Dat heet biodiversiteit.
Van veel mensen zouden muggen best mogen uitsterven: ze zijn toch alleen maar lastig? Maar dat is niet helemaal waar. Muggen zijn wel van nut voor andere dieren, die muggen en muggenlarven gebruiken als voedsel. Zonder muggen zouden deze dieren uitsterven.
Variatie en evenwicht
‘Bio’ betekent leven en diversiteit is een ander woord voor afwisseling. Met biodiversiteit bedoelen we dus alle verschillende soorten dieren en planten die er op aarde zijn: van gras tot gorilla. Biodiversiteit is belangrijk. Niet alleen omdat het zonde zou zijn als we over een aantal jaar geen tijgers meer hebben, maar ook omdat biodiversiteit de natuur, en dus ook de mensheid, in evenwicht houdt. Door biodiversiteit kunnen we aardappelen verbouwen en medicijnen ontwikkelen. Maar biodiversiteit is ook verantwoordelijk voor ons klimaat, voedsel, grondstoffen en brandstof.
Met uitsterven bedreigd
Als er zoveel dieren op aarde zijn, wat maakt het dan uit als er eentje uitsterft? Veel, want als een diersoort is uitgestorven, komt die nooit meer terug. Op dit moment wordt ongeveer 40% van alle planten en dieren op aarde met uitsterven bedreigd. Verschillende soorten zijn nodig om de natuur in balans te houden. De snelheid waarmee dier- en plantensoorten uitsterven, ligt hoog: sneller dan het uitsterven van de dinosaurussen. Daarom hebben regeringen over de hele wereld afspraken gemaakt om de biodiversiteit te redden.
Maatregelen
Om te voorkomen dat planten en dieren uitsterven, zijn er nationale parken, zeereservaten en
fokprogramma’s. Daar kunnen dieren en planten leven zonder dat ze bedreigd voor de mens. Want de mens is er vaak de oorzaak van dat dieren uitsterven. Bijvoorbeeld door overbevissing in de oceanen.
De paling die je misschien wel eens eet op een toastje, staat namelijk ook op uitsterven.
Nieuwe diersoorten
Gelukkig sterven er niet alleen dieren uit, maar komen er ook nieuwe diersoorten bij. De afgelopen jaren hebben onderzoekers duizenden nieuwe diersoorten ontdekt. Zo blijkt er in de diepzee in een kwallensoort te bestaan die zo groot kan worden als een walvis. Zulke ontdekkingen worden meestal gedaan in het kader van onderzoeksprojecten, in gebieden waar anders nooit iemand komt, zoals in de jungle van Nieuw-Guinea of honderden meters diep in de zee.
Duurzaamheid
Een van de manieren om zelf mee te helpen om de biodiversiteit te redden, is door duurzaam om te gaan met het milieu.
Gebruik geen plastic tassen, maar stoffen of papieren tassen
Gooi niet weg, maar recycle
Gebruik in plaats van de auto het openbaar vervoer of de fiets
Niet onnodig water gebruiken
Koop alleen groente en fruit van het seizoen, of eet biologisch
Biodiversiteitsverdrag
In 1992 heeft Nederland, samen met 186 andere landen inclusief de EU, het Biodiversiteitsverdrag van Rio de Janeiro (Verdrag inzake Biologische Diversiteit, Convention on Biological Diversity) ondertekend. De VS heeft het verdrag echter nog niet ondertekend. Het verdrag kon vanaf 5 juni 1992 worden ondertekend en is in werking getreden op 29 december 1993.
Het verdrag is tot stand gekomen op de Conferentie van de Verenigde Naties over Milieu en Ontwikkeling, die plaats had in Rio de Janeiro van 3 tot 14 juni 1992. De landen verplichten zich de biodiversiteit zowel in hun eigen land te beschermen als ook geëigende maatregelen te nemen ter ondersteuning van de
bescherming van de biodiversiteit in de ontwikkelingslanden. Het verdrag onderstreept dat landen soevereine rechten hebben op hun genetische bronnen. Zonder toestemming van een land kunnen niet zomaar zaden en planten uit het betreffende land worden meegenomen.
Belangrijke onderwerpen van het Biodiversiteitsverdrag zijn:
Identificeren en bewaking van de biodiversiteit
Bescherming van de biodiversiteit in de natuurlijke omgeving (in situ), zowel binnen als
tussen soorten als ook in ecosystemen en buiten de natuurlijke omgeving (ex situ) zoals het bewaren van zaad in zaadbanken
Onderzoek, opleiding en Public relations
Regeling van de toegang en het gebruik van genetische bronnen
Technologieoverdracht, wetenschappelijke samenwerking en informatie-uitwisseling
Bij het toepassen van de genenbronnen in de plantenveredeling en biotechnologie het regelen van een redelijke verdeling van het gebruik en de voordelen.
Bij de financiering van de toepassing van het Biodiversiteitsverdrag hebben de ontwikkelde landen een speciale verantwoordelijkheid.
Het nationaal rapporteren van de inspanningen van het toepassen van de in het verdrag gemaakte afspraken.
Sinds Rio is het denken over natuurbeheer in brede kring veranderd en is er ook een duidelijk toenemende belangstelling voor autochtone bomen en struiken. Het jaar 2010 is uitgeroepen tot Internationaal Jaar van de Biodiversiteit, waarmee de Verenigde Naties extra aandacht vestigen op het Biodiversiteitsverdrag.
Het ontwikkelen van nieuwe rassen voor de teelt van teff in Nederland is een voorbeeld van de toepassing van het Biodiversiteitsverdrag.
Voorbeeld van Biodiversiteit:
Dood hout
Dood hout wordt in het bijzonder in de biotoop- en soortenbescherming gebruikt als verzamelbegrip voor afgestorven bomen of delen daarvan. Grofweg onderscheidt men daarin staand dood hout, oftewel nog niet omgevallen afgestorven bomen of hun delen, en liggend dood hout, dat al op de grond ligt. Staand dood hout is zeldzamer. Het biedt meestal een grotere verscheidenheid aan locatie criteria en is daarmee ecologisch gezien bijzonder waardevol. Het begrip "dood hout" wordt hier in een bredere zin gebruikt; het omvat hier ook enigszins beschadigde, zieke of afstervende bomen, struiken, en delen daarvan.
Voorkomen, ontstaan, en vormen van dood hout
In oerwouden ontstaan voortdurend grote hoeveelheden dood hout doordat bomen sterven als gevolg van ouderdom; natuurlijke verstoringen (bosbranden, windstoten, blikseminslag, lawines, modderstromen);
massaal optredende insecten; en andere omgevingsfactoren (variaties in de grondwaterstand en dergelijke) (zie: mozaïek cyclusconcept en successie). In oerbossen en in productiebossen ontstaan kleine
hoeveelheden dood hout met name door de concurrentiestrijd tussen de jonge aanwas. Dit leidt tot het afsterven van concurrentie- zwakke bomen en het afsterven van takken die door de concurrentiestrijd om de hoogte niet hoog genoeg meer liggen om zonlicht te ontvangen. Afhankelijk van de samenstelling van het bos ligt het aandeel dood hout in de gezamenlijke houtbiomassa in een Midden-Europees oerbos tussen de 10 en 30 procent, terwijl dit aandeel in een productiebos verwaarloosbaar is. In Nederland werden dode bomen vroeger snel verwijderd, maar de laatste tijd laat men deze meer staan om een grotere eco- diversiteit te bevorderen. Grofweg
bestaat van de Nederlandse bossen zo'n 3% uit dood hout.
Dood hout in het markische zand te Brandenburg
Dood hout als leefruimte
Dood hout wordt verorberd door
velerlei organismen die zich in de loop der evolutie aan deze leefruimte aangepast hebben. Afhankelijk van de houtsoort en de stand van het vervalproces zijn ongeveer 600 soorten paddenstoelen en rond de 1350 keversoorten betrokken bij het volledig
remineraliseren van het houtlichaam. Tussen paddenstoelen en insecten bestaan verschillende afhankelijkheidsrelaties. Insecten dragen
paddenstoelsporen mee naar de houtoverschotten, terwijl de paddenstoelen voedingsbron en leefruimte voor de insecten kunnen zijn.
Dit leidt er toe dat ieder dood- houttype (liggend of staand, stam- of kroonhout) met zijn
eigen flora en fauna verbonden is. Er ontstaan leefgemeenschappen in de schors; in het hout; in de humus; in boomholten; en in bijzondere structuren zoals sapstromen, mierennesten en brandplekken.
Veel dieren en planten die op dood hout aangewezen zijn staan op de rode lijst van
met uitsterven bedreigde soorten. Deze soorten zijn in hoge mate afhankelijk van bepaalde verval- en decompositiefasen van
hout. Paddenstoelen, biezen, mossen, varens en vele insectensoorten
zoals mieren,vliesvleugelige, vlinders vinden hier hun woongebieden. Het grootste deel van onze
duizend wespen- en bijensoorten zijn op oud en dood hout aangewezen.
Selectie van kevers in dood hout
De betekenis van dood hout voor de
soortenbescherming is bijzonder goed bij de kevers te staven. In Duitsland leven bijvoorbeeld 25% van de keversoorten in hout in verschillende vervalstadia. De groep xylobiont kevers (in hout levende kevers) maakt hier een zeer hoog aandeel van de bedreigde diersoorten uit. Veel van deze soorten hebben zich op bijzondere wijze aan hun leefomgeving aangepast. Specialisaties zijn er onder andere met betrekking tot de
Zeldzaam, daarom waardevol: staande stervende eik
Liggend dood hout
Wegrottende den met een op de stam groeiende zaailing
Moeder‐ en larvengangen van de letterzetters (Ips typographus)
boomsoort; de begunstigde structuur (korst, bast of kernhout); houtvolume; decompositiegraaf;
lichtblootstelling; vochtigheid; alsook de vraat door paddenstoelen en insecten.
Zo heeft het vliegend hert overwegend een voorkeur voor loofhout. De larven leven in rottende wortels van eiken, iepen en fruitbomen, en maar zelden in die van naaldhout. Ook een groot deel van
de boktorsoorten zoals de eikenboktor en de grote timmerman (Ergates faber) zijn van loofhout afhankelijk.
De vuurkevers worden gevonden onder de schors van gedroogd dood hout de larven van deze dieren jagen op schorskeverlarven in het hout. In zachthout zoals de wilg leven onder andere de larven van de muskusboktor (Aromia moschata).
In naaldhout zijn verschillende prachtkevers (Buprestidae) en geplooide schorskeverlarven (Rhysodidae) te vinden. De huisboktor heeft in gedroogd naaldhout zijn natuurlijke biotoop; de larven van Tetropium castaneum prefereert het cambium van sparren en dennenbomen, en verpopt zich later binnenin de stam.
Veel kevertaxa zijn anderzijds ook minder leefruimteafhankelijk. Bijvoorbeeld de heipaalkever en zijn larven zijn naast in dood hout op de grond ook in drijfafval en verhoutte delen van kruidplanten te vinden. De larven van de neushoornkever ontwikkelen zich ook in houtafval. Men vindt ze in Noordwest-Europa vooral in composthopen. Op dezelfde manier bevinden zich op hout en andere substraten bonte kevers. Van de familie der kortschildkevers heeft vooral de Larthridius lardarius een voorkeur voor beschimmeld hout; hij voedt zich uit de schimmels. Voor een groep kevers is dood hout ook een winterverblijf - bijvoorbeeld voor veel lieveheersbeestjes.
Selectie van overige insecten in dood hout
Stofluizen voeden zich uit schimmelsporen, spora, korstmossen, en groenalgen zijn onder het schors op boomstammen en dood hout te vinden. Onder de tweevleugeligen behoren onder andere de mestmuggen, de rouwmuggen en de knutten tot de soorten waarvan hun larveontwikkeling in beschimmeld dood hout plaatsvindt. Ook de larven van de paddenstoelvlieg leven in dood hout en voeden zich
uit boompaddenstoelen. Houtvliegen jagen op larven en wormen. De metselbijen, zoals de rosse metselbij, maken hun broedgangen ook in spleten en verlaten vraatgangen van andere insecten in dood hout. De houtbij legt broedraten aan in gedroogd aan het zonlicht blootgesteld en licht rottend dood hout, en overwintert er. De wespen gebruiken hout voor hun nestbouw en hangen hun bouwwerken ook in droge holle ruimtes in bomen. De reuzenhoutwesp (Urocerus gigas), een wesp uit de familie houtwespen (Siricidae), legt de eieren in het hout van omgevallen sparrenbomen, de larven vreten gangen in het hout.
Veel andere wilde bijen, hommels en wespen leven is afgestorven houtstammen, meestal in
rechtopstaande boomstronken. De rups van de nachtvlinder Esperia sulphurella leeft van dood hout.
Reptielen, vogels en zoogdieren in dood hout
Amerikaanse Marter
Ruigpootuil
Honingzwam
Voor grotere dieren biedt dood hout bijvoorbeeld de mogelijkheid hun nesten en overige bouwwerken aan te leggen, onder andere zijn ze het levensruim voor het voedsel van vogels en andere gewervelde dieren.
Insectenlarven in het hout zijn voedsel voor spechten en andere inheemse vogels. Spechten slaan hun broedholen in rottend hout. Als de spechten ze weer verlaten hebben worden deze holten door vele andere dieren als nestplaats gebruikt, bijvoorbeeld
door uilen (ruigpootuil, dwerguil en bosuil, holenduif), of kleine zoogdieren als de veldmuis en de eekhoorn.
Ook boommarters gebruiken de holen. Verlaten spechtholen worden daarnaast door een reeks van vleermuizen zoals de rosse vleermuis, de Bechsteins vleermuis, de grootoorvleermuis, de franjestaart en
de watervleermuis (in de buurt van wateren, geulen, ooibossen) als zomer- en winterverblijf gebruikt.
Verscheidene amfibieën en reptielen benutten liggend dood hout als dagschuilplaats of om te overwinteren. Daaronder vallen bijvoorbeeld de gewone paden de levendbarende hagedis, maar ook de Europese moerasschildpad die dood hout in de buurt van water nodig heeft.
Alle inheemse slangen hebben een voorliefde voor dood hout, dat dan wel op zonnige plaatsen moet liggen. Ze kunnen er perfect hun temperatuur regelen door te zonnen of zich onder het hout te verschuilen afhankelijk van de omgevingstemperatuur. Vooral de gladde slang heeft een grote voorliefde voor dood hout. Als het hout behoorlijk vermolmd is kan de ringslang er ook zijn eieren in afzetten. Het hout biedt ook
schuilgelegenheid tegen predatoren als roofvogels.
De levendbarende hagedis kan ook het best worden waargenomen door dode stammetjes op zonnige open plekken goed te onderzoeken. In de vochtige milieus waar deze soort de voorkeur aan geeft biedt het dode hout een uitstekende gelegenheid om snel in de zon op temperatuur te komen.
De hazelworm wordt ook heel vaak in de buurt van dood hout gezien. Ze houden van bodems van houtmolm en er komen veel voedseldieren als wormen en naaktslakken onder het hout voor. Dood vermolmd hout in op het zuiden geëxponeerde bosranden vormt het ideale leefmilieu voor de hazelworm.
Amfibieën als de bruine kikker schuilen op zonnige hellingen vaak bij dood hout, waarschijnlijk vanwege de beschutting en de verhoogde
staand dood hout met paddenstoelen
Gladde slang
Bruine kikker
Levendbarende hagedis
luchtvochtigheid. De vuursalamander kan ook vaak gevonden worden onder dood hout, waar hij ook voorkomt vanwege de beschutting en de grote hoeveelheid regenwormen onder de vochtige stammen. Alle watersalamanders zijn in de landfase ook heel vaak onder stammen of houtstapels te vinden.
Als beheersmaatregel om de stand van reptielen te versterken is het dan ook aan te bevelen om voldoende dood hout, in de vorm van stammen of houtstapels op zonnige gedeelten van het terrein te leggen. Het is ook belangrijk af en toe weer wat toe te voegen, want het hout is door de biologische afbraak in bepaalde fasen voor bepaalde soorten extra van belang. Als alle afbraakfasen in het terrein op niet te grote afstand van elkaar aanwezig zijn geeft dat populaties een grotere stabiliteit.
Paddenstoelen in dood hout
Dood hout wordt in de loop van de tijd afgebroken door bacteriën, kevers en boompaddenstoelen als de tondelzwam, de honingzwam en vele andere houtverterende paddenstoelen. De humus die zo ontstaat, is een voedingsbodem voor ontelbare planten. Dood hout bouwt ook een kiembed op voor vele jonge bomen; de massa en verdeling ervan bepaalt in hoge mate de naar het natuurlijk verval nieuw ontstane bestaands- en bosstructuren.
Micro klimatische bijzonderheden van dood hout
Op de bodem liggend dood hout werkt nivellerend op het microklimaat. Enerzijds draagt de donkere oppervlakte evenals de geringe warmtegeleiding van dood hout er toe bij dat dood hout tegenover de omgeving op bepaalde tijden een verhoogde temperatuur laat zien. Anderzijds kan dood hout door het verhoogde watergehalte de directe omgeving ook voor oververhitting behoeden, doordat verschillen in temperatuur worden afgevlakt. Dit is ook de reden dat in de omgeving van liggend dood hout de bodem minder snel uitdroogt dan op andere plaatsen. Anderzijds is het bovenop het hout voor reptielen een ideale plek om te zonnen, omdat de zonnewarmte niet zo snel door het hout weglekt.
Werking van dood hout in stromend water
In de natuurlijke wateren van midden- Europa zal door aangroei altijd een hoger aandeel dood hout voorkomen en het verschijningsbeeld sterk beïnvloeden. In oude armen van stromende
wateren, rivieren en beken wordt de natuurlijke stromingsdynamiek door hout en door dood hout in belangrijke mate beïnvloed: Door oevervastlegging, erosievermindering, drijfgoed en accumulatie, door het vormen van zones met verschillende stroomsnelheden of door verlandingszones. Tegen stammen en kleiner drijfgoed stuwt water zich op en daalt de snelheid, wat voor afzetting
van sedimenten zorgt. De afgezette sedimenten verminderen de ingraving van de waterstroom (zie: opslibbing); dood hout draagt ook bij aan het grondwaterniveau. Door de opstuwende werking kan het leiden tot een verandering van de hoofdstroom en ook tot plaatselijke inspoeling dan wel uitspoeling; het meanderen van het water wordt ondersteund. Er vormen zich echter ook segmenten met een hogere stromingssnelheid (ontstaan van kolken), steiloevers en
flanken. Structuurdiversiteit en waterkwaliteit worden door zuurstofverrijking verbeterd.
Invloed van dood hout in stilstaand water
In het water gevallen bomen geven vissen een goede bescherming. Vooral grote vissen als snoeken en karpers verblijven vaak bij dit soort onderwater structuren. Baarzen vlechten graag hun netvormige eisnoeren in de twijgen af.
Natuur als mooie idylle
Bos met dood hout
Boswachters, bos- en tuinbezitters die dood hout laten liggen, krijgen vaak met onbegrip te maken. Er worden dan verwijten gemaakt dat het bos (of de tuin, of het groenperk,...) er verwaarloosd en slordig uitziet. Het beeld van het onderhouden en opgeruimde bos dateert nog uit de tijd dat hout als brand- en bouwmateriaal nodig was, en gedeeltelijk uit het idee van het bos als opgeruimd "natuur"-idylle, waarin begrippen als dood en vergaan niet passen. Het laten liggen van takken en of omgevallen bomen wordt ook vandaag nog als verkwisting van ruwe materialen gezien, of als 'onverzorgd'.
Dat het ruimen van bijvoorbeeld na een storm ontwortelde bomen meer kosten veroorzaakt dan het beschadigde dan wel onrijpe hout op zou brengen, wordt vaak niet bedacht. Overdreven
ordeningsliefde, een emotionele instelling ten opzichte van de "vreemde" natuur, de voorstelling van het bekende "mooie" bosbeeld zorgen er ook vandaag de dag nog voor dat veel tuinen, parken, en bossen in de buurt van verstedelijkte gebieden leeggeruimd worden, waardoor veel levende wezens hun biotoop wordt ontnomen.
Ringen
Het ringen van Amerikaanse eik
Het ringen van bomen is een natuurtechnische bosbeheersmaatregel om het percentage staand dood hout in een bos te verhogen. Deze maatregel zorgt voor het onderbreken van het transportweefsel (xyleem en floëem) van de boom, waardoor deze sterft. Het transportweefsel zit vlak onder de schors, waardoor er maar een ondiepe snede gemaakt moet worden om deze te doorbreken. Bomen zijn echter flexibel en kunnen een enkele inkeping van een kettingzaag overgroeien, daarom worden er ofwel 2 ringen boven elkaar in de boom gezaagd of er wordt een deel van de schors mee verwijderd (zie foto). Het best wordt dit in de zomer uitgevoerd.
Dood- houtvervangende leefruimtes
Bewust geschapen nesthulp zoals nestkastjes, houtstukjes op het balkon en in de tuin kunnen bepaalde soorten een vervangende levensruimte bieden. Een kolonisatie in de zin van
een ecosysteem met vogels en zoogdieren of met gespecialiseerde kevers kan hiermee niet bereikt worden. Meer geschikt zijn voorzieningen in bossen, groenzones en tuinen. Boomsnoeisel dienen niet weggeworpen af versnipperd te worden. Hieruit kunnen in de tuin dood- houtrijke heggen,
overeenkomstig de benjes heggen als zichtafscherming gemaakt worden. Afgezaagde stammen kunnen aanleunend of ingegraven het belangrijke staande dood hout voorstellen.
Takkenwal
Takkenwal langs bosweg
Takkenwal om weiland
Een takkenwal of houtril is een smalle takkenhoop die wordt gemaakt van in de lengte opgestapelde takken en hakhout. De wal is vaak langgerekt en dient soms als perceelafbakening. De hoogte is
afhankelijk van de hoeveelheid beschikbaar materiaal en kan 0,5 meter zijn maar ook 1,5 meter. Omdat het dood hout betreft kan een te massieve takkenwal brandgevaar opleveren.
Het maken van een takkenwal is een ecologisch verantwoorde manier van verwerken van
vrijgekomen snoeihout en dergelijke. In een tuin worden voor de vorming van een strakke netjes uitziende ril vaak aan weerszijden staken in de grond gezet.
Aan een bosrand, bij een boomgaard of in een tuin vormt de takkenwal een beschutte woon- en voortplantingsgelegenheid voor kleine zoogdieren zoals egels, wezels en muizen. Vogels, waaronder het winterkoninkje en de heggenmus vinden er nestel- en schuilgelegenheid. Door de aanwezigheid van insecten op en in het dode hout vinden ze er ook voedsel. Bepaalde amfibieën zoals de gewone pad overwinteren er graag. Voor mossen en zwammen is een houtril vanwege het in ontbinding zijnde hout vaak een gunstige plek.
Voorbeeld biodiversiteit:
Insectenhotel
Een insectenmuur in een botanische tuin
Een insectenhotel of insectenmuur is een constructie die onderdak kan bieden aan insecten. Het is een door de mens met natuurlijke materialen vormgegeven overlevingsplaats.