• No results found

‘Het is of ik met mijn lieve sprak’. Laat-achttiende-eeuws chatten in historisch-sociolinguistisch perspectief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Het is of ik met mijn lieve sprak’. Laat-achttiende-eeuws chatten in historisch-sociolinguistisch perspectief"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

eeuws chatten in historisch-sociolinguistisch

perspectief

Wal, M.J. van der; Moerdijk, F.; Santen, A.J. van; Tempelaars, R.

Citation

Wal, M. J. van der. (2007). ‘Het is of ik met mijn lieve sprak’. Laat- achttiende-eeuws chatten in historisch-sociolinguistisch perspectief. In F. Moerdijk, A. J. van Santen, & R. Tempelaars (Eds.), Leven met woorden : opstellen aangeboden aan Piet van Sterkenburg bij zijn afscheid als directeur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie en als hoogleraar Lexicologie aan de Universiteit Leiden (pp. 467-476).

Leiden: Brill. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/16377

Version: Accepted Manuscript

License: Leiden University Non-exclusive license Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/16377

Note: To cite this publication please use the final published version (if applicable).

(2)

LEVEN MET

WOORDEN

Opstellen aangeboden aan Piet van Sterkenburg

bij zijn afscheid als directeur van het

Instituut voor Nederlandse Lexicologie en als

hoogleraar Lexicologie aan de Universiteit Leiden

ONDER REDACTIE VAN

Fons Moerdijk, Ariane van Santen en Rob Tempelaars

Uitgegeven voor het Instituut voor Nederlandse Lexicologie door

Uitgeverij Koninklijke Brill Leiden

(3)

‘Het is of ik met mijn lieve sprak’

Laat-achttiende-eeuws chatten in historisch-

sociolinguïstisch perspectief

Marijke van der Wal (Universiteit Leiden)

1. Uniformiteit of toch diversiteit?

Ons zicht op het taalverleden wordt bepaald door het overgeleverde taalma- teriaal dat weliswaar voor een groot aantal eeuwen in overvloed aanwezig is, maar dat tegelijkertijd in diverse opzichten beperkingen vertoont. Stemmen uit vroeger tijd willen we graag horen, maar voor vrijwel elke periode – met uitzondering van de twintigste eeuw – ontbreekt gesproken taalmateriaal.

Stemmen uit verschillende lagen van de samenleving zouden moeten klin- ken, maar in het overgeleverde geschreven en gedrukte taalmateriaal zijn vooral literair en ambtelijk taalgebruik van de hogere maatschappelijke lagen gerepresenteerd. Toch zijn naast literaire en ambtelijke teksten ook ego- documenten zoals brieven en dagboeken beschikbaar, egodocumenten die de laatste decennia ruimschoots de onderzoeksaandacht van Nederlandse (cultuur)historici hebben getrokken. Door taalkundigen zijn dergelijke, niet altijd even gemakkelijk toegankelijke bronnen nog onvoldoende geëxploreerd, zodat de vraag of deze bronnen in taalkundig opzicht verrassend materiaal opleveren, in feite nog onbeantwoord is gebleven.

Die vraag kunnen we concreet stellen voor de achttiende eeuw, die vanuit het perspectief van het standaardisatieproces wordt gezien als een periode van consolidatie. Varianten die in de zeventiende eeuw nog naast elkaar worden aangetroffen, zouden door succesvolle microselectie uit het achttiende-eeuwse taalgebruik zijn verdwenen, zodat het beeld van een betrekkelijk uniforme geschreven taal ontstaat. Dat beeld is echter vooral gebaseerd op gedrukte teksten en zou getoetst moeten worden aan andersoortige bronnen zoals niet voor publicatie bedoelde egodocumenten. In dit artikel wil ik daartoe twee bijzondere achttiende-eeuwse privé-correspondenties nader onder de loep nemen.

sterkenburg2.indb 467

sterkenburg2.indb 467 19-12-2006 12:23:3319-12-2006 12:23:33

(4)

2. Twee informele privé-correspondenties

Toen haar man Hermanus Kikkert (1749-1806) enkele maanden na hun huwelijk op een VOC-schip naar de Oost voer, kon Aagje Luytsen (1756- 1797), die op Texel achterbleef, alleen per brief contact met hem houden.

Dat deed ze ook en twintig van de brieven die zij tijdens twee zeereizen in de periode 1776-1780 verstuurde, zijn op wonderbaarlijke wijze bewaard gebleven en recent uitgegeven.1 De brieven zijn uitvoerig en afgezien van bepaalde vaste uitdrukkingen aan het begin en het eind, bevatten ze slechts weinig standaardformules. Aagje, die net als haar man geboren en getogen was in Den Burg, het grootste dorp op Texel, blijkt prima in staat zich uit te drukken in een informele schrijfstijl. Er is geen twijfel over mogelijk dat zij zelf haar brieven schreef en geen gebruik maakte van een beroeps- schrijver zoals weinig geletterden soms deden.2 Niet alleen de vaak intieme opmerkingen, maar ook expliciete aanduidingen van haar schrijfbezigheid zijn daarvan het bewijs. Zo schrijft zij bijvoorbeeld op 11 september 1776 aan haar echtgenoot: ‘Gij moet die brief wel terdeegen overleesen, want mijn hand is zoo koud lief, dat ik meest niet kan schreijven’. Aagje heeft, net als haar man, op de plaatselijke Nederduitse of lagere school aan de Burgwal onderwijs gevolgd. Waarschijnlijk ging Hermanus, net als andere familiele- den, vervolgens voor zijn zeevaartopleiding naar Den Helder. Sociaal gezien behoorden de echtelieden tot gerespecteerde, protestantse families op Texel.

Aagjes vader, Klaas Hendriksz. Luijtsen, was wagenmaker en eilandbode.

Hermanus maakt zelf, net als zijn twee oudere broers Albert en Arie, carrière bij de VOC: hij klimt op tot onderstuurman, vervolgens opperstuurman en ten slotte gezagvoerder. Na zijn dienstverband bij de VOC werd hij in 1788 schepen en later burgemeester en weesmeester van Den Burg.3

Niet alleen een zeevarende echtgenoot leidt tot een informele briefwis- seling over het wel en wee thuis. Ook Aagjes leeftijdsgenoot Christina van Steensel (1758-1801), geboren in Delft, schreef brieven aan haar man Jean Malherbe (1741-1800), die musicus aan het hof van stadhouder Willem V was.

In die functie was Malherbe regelmatig voor langere tijd van huis, wanneer

1 De brieven die Hermanus Kikkert ontving, werden geconfisqueerd toen zijn schip werd buitgemaakt tijdens een aanval door Engelse oorlogsschepen bij Kaap de Goede Hoop in 1781.

Zij berusten in het archief van de High Court of Admiralty No-30 van het Public Record Office London (thans The National Archives in Kew), waar de historicus Perry Moree ze ontdekte.

Zie voor de uitgave Moree [e.a.] 2003.

2 Al is het alfabetisme onder vrouwen eind achttiende eeuw toegenomen, toch moet met het inschakelen van een ander voor het schrijven nog steeds rekening worden gehouden.

3 Alle biografische gegevens ontleen ik aan Moree [e.a.] (2003: 14-16; 71-73). Ik ben Perry Moree en Theo Timmer (Uitgeverij Het Open Boek Texel) zeer erkentelijk voor het beschikbaar stellen van de elektronische versie van Aagjes brieven.

(5)

het hof buiten Den Haag resideerde. Toen het echtpaar na de inval van de Fransen en het vertrek van de stadhouder in Amsterdam kwam te wonen, was Christina zelf soms voor familiebezoek en zaken enige tijd van huis. Ook dan wordt er druk geschreven. Bijzonder is dat de correspondentie van twee kanten bewaard is gebleven en dat de briefwisseling tweetalig is. Christina schrijft Nederlandstalige brieven, terwijl Jean, geboren in Olne, een plaatsje bij Luik, in het Frans schrijft.4 Ook hier hoeven we er niet aan te twijfelen dat Christina de brieven zelf schrijft. Vergelijk bijvoorbeeld de passage in haar brief van 22 december 1786: ‘Terwyl ik dese schryf, leijt klijne Frans op mijn schoot aan de borst en Mietie en Willem lopen rontom mijn, plagen soo, dat hoop myn lieve Malherbe mijn slegte schrift en stijl sal exkusere’.

Kennelijk kon Christina Franse brieven lezen en Jean Nederlandse, maar schrijven was iets anders. Jean deed aanvankelijk pogingen in het Nederlands te schrijven, zoals in zijn eerste brief aan Christina van 22 april 1782, maar dat ging hem niet goed af.5 Dat Christina niet in het Frans kon schrijven valt uit een losse opmerking in haar brief van 10 februari 1787 op te maken:

‘Ik heb het aderes soo u mijn geschreve hat, geschreve soo goet als ik kon, want ken, soo u weet, geen frans schrijve’. Haar kennis van het Frans maakt het aannemelijk dat zij in Delft op een Franse (meisjes)school heeft gezeten.

Dat zij alleen Frans kan lezen en niet schrijven, is niet verwonderlijk, omdat toentertijd het leren lezen en schrijven, ook van de moedertaal, gescheiden plaatsvond, na elkaar en niet naast elkaar (zie Van der Wal 2002: 9-13). Het maakt ons overigens wel nieuwsgierig naar haar mondelinge beheersing van het Frans: was die ook eerder passief dan actief?

Van Malherbes achtergrond is niet veel bekend, maar sociaal gezien moet hij als violist en later kapelmeester bij de hofkapel een redelijke positie gehad hebben. De Malherbes en Van Steensels waren katholiek. Christina’s vader, Segerardus van Steensel, was koornwijnbrander en bezat mouterij De Pas- ser in Delft. Het ging voorspoedig met vader Van Steensel die in 1773 de imposante herberg De Swaen in Voorburg kocht. Er bestonden bovendien relaties met leden van aanzienlijke families: Petrus van Zuylen van Nyevelt, een rooms-katholiek geestelijke, was peter bij Christina’s doop en Paulus van Alckemade doopgetuige. De laatste behoorde tot een oud, adellijk geslacht

4 De correspondentie bevindt zich in het Gemeentearchief Amsterdam (GAA), Particulier Archief Malherbe (PA 296), dat 166 brieven van het echtpaar Malherbe en daarnaast 150 brie- ven van familie, kennissen en zakelijke relaties bevat. Een selectie uit de brieven is uitgegeven in Malherbe & Van Steensel 1994.

5 Er zijn in het Particulier Archief Malherbe enkele Nederlandse brieven van Jean uit de periode 1782-1786 te vinden, die een beperkte beheersing van het geschreven Nederlands laten zien. Zijn in Malherbe & Van Steensel 1994 uitgegeven brieven, die dateren van december 1786 tot juli 1799, zijn Franstalig.

sterkenburg2.indb 469

sterkenburg2.indb 469 19-12-2006 12:23:3419-12-2006 12:23:34

(6)

dat in Voorburg het buitengoed Leeuwensteijn bewoonde. In 1783 kreeg Johanna Maria Moeskop, Christina’s moeder, als enige erfgenaam van de ongehuwde Paulus van Alckemade, het buitenhuis Leeuwensteijn in haar bezit. Herberg De Swaen werd verkocht en de familie verhuisde naar Leeu- wensteijn. Christina was toen al getrouwd met Jean: het huwelijk was op 24 september 1782 voltrokken.6

De hier gepresenteerde biografische gegevens zouden het mogelijk moeten maken om Aagje en Christina in een sociale categorie in te delen. Beiden behoren duidelijk niet tot de hoogste lagen van adel, patriciërs, regenten, maar tot een middenklasse.7 We kunnen verder opmerken dat Aagje en Christina enige scholing hebben gehad, maar veel minder dan de goed opge- leide (veelal mannelijke) laag uit Hollandse steden, die vaak als normgevend voor de standaardtaal in ontwikkeling wordt gezien. Juist hun middenklas- seachtergrond en beperkte scholing maken de briefschrijfsters interessant en roepen de vraag op welke talige kenmerken hun brieven vertonen en hoe die kenmerken zich verhouden tot het gangbare beeld van het achttiende- eeuws Nederlands.

3. Een eerste verkenning

Ik sit daar alleen met drie lastige kindere die mijn altemet soo iel schreuwe dat u wel een plasi voor mijn in het dolhuys te Ninwege mag bestelle (Christina van Steensel, 18 december 1786).

Voor dit artikel zijn alle twintig brieven van Aagje aan Hermanus uit de jaren 1776 tot 1780 en een selectie van vierentwintig van de vroegste brieven van Christina (vanaf december 1786 tot eind maart 1787) onderzocht.8 De keus is op de vroegste brieven van Christina gevallen om ze in de tijd zo veel mogelijk te laten aansluiten bij de brieven van Aagje. Voor de aard van de brieven is het veelzeggend dat Christina in haar brief van 4 december 1786 opmerkt: ‘Als ik aan u, mijn alderliefste, schrijf, kan ik niet uytschyde. Het is of ik met mijn lieve sprak’. Al eerder had haar zus Mittie aan het eind van een brief aan Christina en Jean geschreven: ‘Lieve suster het is of ik met

6 Alle biografische gegevens zijn ontleend aan de inleiding van Anje Dik en Dini Helmers in Malherbe & Van Steensel (1994: 8-12; 19-23).

7 Op de vraag welke mogelijke onderverdelingen voor de achttiende-eeuwse Nederlandse maatschappij gehanteerd moeten worden, kan ik hier niet ingaan. Indelingen die voor andere landen of voor eerdere periodes zijn gemaakt, zoals die van Raumolin-Brunberg (1996: 25-28) voor het vroegmoderne Engeland, zijn door maatschappelijke verschillen niet op de Neder- landse situatie toepasbaar.

8 Het brievenbestand van Aagje bestaat uit ongeveer 30.000 woorden, de selectie uit Chris- tina’s brieven uit 15.000 woorden.

(7)

ue aan ’t praten was’ (Malherbe & Van Steensel 1994: 86). Praten over de alledaagse dingen is, naast het voortdurend noemen van het gemis van de afwezige echtgenoot, kenmerkend voor beide briefwisselingen: chatten over de dagelijkse gang van zaken is een goede typering.

Het citaat aan het begin van deze paragraaf met een hartenkreet van Christina is illustratief voor enkele opvallende taalkenmerken die haar brieven vertonen in vergelijking met gedrukte achttiende-eeuwse teksten. Allereerst springt in het oog dat bij meervoudige substantieven (kindere), meervoudige werkwoordsuitgangen (schreuwe) en infinitieven (bestelle) de -n is weggela- ten. Dat gebeurt systematisch waar die -n in informele gesproken taal niet wordt gehoord, dus ook bij voltooid deelwoorden en voorzetsels/bijwoorden, zoals het volgende citaat laat zien: ‘Ik ben van daag voor het eerst van bove benede gekome’ (10 december 1786). Een vergelijking met Aagjes brieven laat zien dat de ene briefschrijfster in dit opzicht de andere niet is: n-deletie komt ook bij Aagje voor, maar naast de reguliere vormen met -n. Het is bij Aagje geen systematisch kenmerk van haar taalgebruik zoals dat bij Christina het geval is.9

Twee andere, morfologische kenmerken in het citaat vragen om nadere bespreking: het persoonlijk voornaamwoord mijn dat zowel als kaal indirect object als in een voorzetselgroep wordt gehanteerd en het woord plasi met het diminutief -ie (en hier ook assimilatie van de t; plaatsi(e) -> plasi(e)).

4. Variatie mij/mijn

In het noordelijke Nederlands van de zeventiende eeuw komen bij het per- soonlijk voornaamwoord ik de objectsvormen mij en mijn voor. De vorm mijn is een Hollandse dialectvorm, die nog steeds aanwezig is in enkele dialecten, maar die niet geaccepteerd werd in de standaardtaal. Zeventiende- eeuwse grammatici vermelden de mij/mijn-variatie niet, maar de vertalers van de Statenbijbel maken er een expliciete opmerking over. Zij verwerpen mijn als variant van de lagere klasse: ‘nunquam myn, ut vulgus hic loquitur’

(gebruik nooit mijn zoals de lagere klasse dat doet) (Van der Wal 1992:

124). In gedrukte achttiende-eeuwse teksten treffen we over het algemeen de gestigmatiseerde vorm mijn niet meer aan. Zo komt in een vroeg-acht- tiende-eeuwse tekst als de Beschryvinge van het magtig Koninkryk Krinke Kesmes (1708), geschreven door Hendrik Smeeks (?-1721), een arts in Zwolle, mijn in het geheel niet voor.10 Enkele decennia later treffen we in de De

9 Behalve in de genoemde gevallen waar de uitspraak een rol speelt, komt bij Aagje ook n-deletie voor bij want, zijn, sien waar eerder aan schrijfslordigheid gedacht moet worden.

10 Het enige voorbeeld van mijn bij Smeeks (pagina 80 ‘dat (…) hy mijn altijd Gods-kind

sterkenburg2.indb 471

sterkenburg2.indb 471 19-12-2006 12:23:3419-12-2006 12:23:34

(8)

Hollandsche Spectator (1731-1735) van Justus van Effen (1684-1735) welis- waar nog een paar voorbeelden aan, maar die zijn bij nader inzien terug te voeren op specifiek taalgebruik dat wordt weergegeven:

(1) de oudst (…) ruim twintig jaar met myn en men Vrouw verscheelt (cursief MvdW)

(2) …afgronten [= beledigingen] die myn zyn aangedaan (cursief MvdW) Het eerste voorbeeld verschijnt in een citaat uit een gesprek met een oudere man en het tweede komt voor in een brief aan de uitgever, twee teksten die diverse andere kenmerken van gesproken taal vertonen.

Bijna een halve eeuw na Van Effens teksten blijkt in Aagjes brieven de gestigmatiseerde vorm mijn nog overduidelijk aanwezig: 55% mijn tegenover 45% mij. Zelfs in een bijbelcitaat schrijft Aagje mijn: ‘ik zal mijn buijgen na het paleis Uwer heijligheijd’ (Ps. 5:8; cursief MvdW). Klaarblijkelijk zijn voor Aagje mij en mijn varianten die naast elkaar gebruikt kunnen worden.

Christina’s brieven laten een nog verrassender beeld zien: zij gebruikt uit- sluitend mijn (ook gespeld myn) in de meer dan tweehonderd voorbeelden die in de onderzochte brieven voorkomen.

5. Diminutieven

In zeventiende-eeuwse teksten komen diminutieven zowel met het suffix -ken als met -jen voor. Christiaen Van Heule vermeldt in zijn grammatica van 1625 deze suffixvariatie als een dialectverschijnsel: Holland het man- netje, het wijfje, het diertje; Vlaanderen het mannekjen, het wijfkjen, het dierkjen; Brabant het manneken, het wijfken, het dierken. Zelf heeft Van Heule overigens een voorkeur voor het Brabantse -ken. De grammaticus Petrus Leupenius moest echter bijna dertig jaar later toegeven dat het Hol- landse -jen intussen veel gebruikelijker was dan -ken (Van der Wal 1992:

123). Uiteindelijk kwam het diminutiefsuffix -je (d.w.z. -jen zonder finale n) in de standaardtaal terecht en bleef -ken alleen in specifiek of archaïsch taalgebruik, zoals bijvoorbeeld in de Statenbijbel, gehandhaafd. Naast de twee varianten die door zeventiende-eeuwse grammatici worden genoemd is er echter nog een andere diminutiefvariant, namelijk het suffix -ie, dat was ontstaan uit het Hollandse -jen (boekjen → boekjie → boekie; Van Loey 1964:

noemde’) kan buiten beschouwing blijven, omdat bij inspectie van de originele druk (UBL 1496G21:1) de betreffende regel niet de oorspronkelijke typografie blijkt te vertonen. Waar- schijnlijk is die regel opnieuw gezet en is de drukker verantwoordelijk voor de afwijkende vorm mijn.

(9)

230). Het diminutiefsuffix ie werd niet geaccepteerd voor de standaardtaal:

het werd gezien als een (te) lage variant naast het gebruikelijke diminutief -jen en de hoge, archaïsche variant -ken. Tegen de achtergrond van deze zeventiende-eeuwse gegevens is het niet verwonderlijk dat achttiende-eeuwse gedrukte teksten een opmerkelijke uniformiteit vertonen: afgezien van een enkel -ke(n)-geval treffen we alleen het diminutiefsuffix -je(n) aan, meestal zonder finale n.11 Het diminutiefsuffix -ie is afwezig. Het lijkt alsof er dus ook op dit punt consolidatie is opgetreden.

Aagjes brieven laten een heel ander beeld zien. Afgezien van het suffix -ke in Lamke, de naam voor kleine Lammert, haar zoon, vinden we overwegend diminutieven die gespeld worden met -ije, zoals hartije, livertije, lief schatije, kindertijes, pottije, traantije, winkeltije, zieltije en eigennamen zoals Aagije, Antije, Kikkertije, Naantije.12 Deze diminutieven wisselen soms af met -je (hartje, schatje, Aagje) of met -ie (Aagie). Het als -ie gespelde suffix komt ook voor in versie, huysie en de eigennamen Avie, Leysie. Een nadere analyse van Aagjes spelling leidt tot de conclusie dat de zeer frequente spelling -ije een variant is van de spelling -ie. Het ij-teken varieert namelijk ook in woorden als huijs met het i-teken. In Aagjes brieven is het gestigmatiseerde diminu- tiefsuffix -ie het gebruikelijke suffix (180 gevallen tegenover 19 je-diminutie- ven; dus 90%) en in dit opzicht wijkt haar taalgebruik aanzienlijk af van de gedrukte teksten. In Christina’s brieven is het verschil nog frappanter: er is geen enkel voorbeeld van -je of -ke te vinden. Slechts diminutieven gespeld als -ie en -i worden zowel in eigennamen als in substantieven aangetroffen:

Mietie, Willempie, schaapie, een betie/ beetie, koffertie (3), een straaltie van hoop, rekeningties, knolties ‘knulletjes’; Fransi, Mieti, Krissi, brieffi/briefi, plasi, nigi, herebergi, daggi, stuki vlees, een lappi lake, een blauw plekki. Voor beiden is dus het -ie-suffix het reguliere diminutiefsuffix.

6. Zicht op gesproken taal?

Het verschil met gedrukte teksten blijkt dus in de twee besproken gevallen aanzienlijk: terwijl het diminutiefsuffix -ie en het persoonlijk voornaamwoord mijn uit gedrukte teksten zijn verdwenen, zijn dit bij Aagje de meest frequente en bij Christina zelfs de enige gehanteerde vormen. De vaak geuite veron- derstelling dat teksten van minder geschoolde personen meer de spreektaal weerspiegelen lijkt voor deze morfologische verschijnselen te kloppen. Ook in andere opzichten is invloed van gesproken taal zichtbaar. Uit de spelling

11 Het enige voorbeeld van -ken bij Smeeks is steedeken. Bij Van Effen komt alleen het gelexicaliseerde bijwoord allengskens voor.

12 De eigennaam Lamke komt zeven keer voor tegenover een keer Lammertije.

sterkenburg2.indb 473

sterkenburg2.indb 473 19-12-2006 12:23:3419-12-2006 12:23:34

(10)

valt af te leiden dat de briefschrijfsters (Aagje in de voorbeelden 3, 4 en 5, Christina in 6) bepaalde leenwoorden via de gesproken taal, en niet via de geschreven taal hadden geleerd:

(3) Mar ik zijn met Leijs en Aavei heele vammeljare [= familiare] vrindinne (4) ik vielesteere../ ik fielsseteer/ feleseteer [= feliciteer] u

(5) Sijmon Kikkert is bij sikkertaares [= secretaris] vandaan

(6) Ik heb u nog wat nieuws te melde te wete dat Van Hoei bedankt heeft voor sijn sikkretaris [secretaris] plaas

Bepaalde syntactische patronen in de brieven weerspiegelen ook gesproken taal, zoals de herhaling van het subject Heijn van der Markt met het aan- wijzend voornaamwoord die in (7) en het patroon om de ‘bezitter’ aan te duiden in (8):

(7) Heijn van der Markt die wagt der na (Aagje)

‘Heijn van der Markt (die) wacht erop’

(8 ) ik heb een brief van de captijn zijn vrouw gehad (Aagje)

Egodocumenten als de brieven van Aagje en Christina geven ons dus zeker zicht op de gesproken taal, maar we moeten ons ook realiseren dat egodo- cumenten evenzeer de sporen van onderwezen taal kunnen dragen.13 Het is niet alleen aannemelijk dat leerlingen op school de standaardtaal in ont- wikkeling leerden schrijven en daarbij ook onacceptabele varianten leerden te vermijden, er is ook bewijsmateriaal voor. In 1780, dus omstreeks de tijd dat Aagje en Christina hun brieven schreven, verscheen een woordenboekje, dat door een anonieme Haagse schoolmeester was opgesteld (Van der Wal 1994; Kloeke 1938). De auteur wilde zogeheten straattaal corrigeren en somt afkeurenswaardige uitspraak en woordvormen op, waaronder nomina als sikkertaris (te vervangen door geheimschryver, secretaris). Al is ook herhaal- delijk gewezen op onbekwame onderwijzers met sterk regionaal gekleurd taalgebruik, het Haags woordenboekje is een expliciet bewijs voor een wel degelijk bestaande corrigerende onderwijspraktijk.

7. Conclusies

Er zijn veel meer orthografische, morfologische, syntactische en lexicale ver- schijnselen in de brieven die nader onder de loep genomen zouden kunnen

13 In Van der Wal (ter perse) wordt ook een dagboek onderzocht waarin hypercorrecties wijzen op invloed van onderwezen taal.

(11)

worden. Binnen het bestek van deze bijdrage kon slechts een beperkte ver- kenning van de twee briefwisselingen plaatsvinden. Die illustratieve verken- ning laat zien dat informele egodocumenten een ander taalbeeld vertonen dan gedrukte achttiende-eeuwse teksten. De selectie van standaardtalige varianten, die in gedrukte teksten de reguliere vormen zijn, heeft in de laatste decennia van de achttiende eeuw in het taalgebruik van enigszins geschoolde vrouwen uit de middenklasse nog niet zijn beslag gekregen. Ook zijn er bij individuele briefschrijfsters als Aagje en Christina verschillen op te merken. Christina’s geschreven taal vertoont uitsluitend de niet-stan- daardtalige varianten mijn en -ie en de spreektalige -n-deletie, terwijl bij Aagje daarnaast de standaardtalige varianten voorkomen en de n-deletie veel beperkter optreedt. Verder onderzoek van egodocumenten kan zicht geven op het feitelijke taalgebruik van mannen en vrouwen uit verschillende maat- schappelijke lagen en daarmee ook op de verhouding tussen een betrekkelijk uniforme geschreven standaardtaal en de eveneens aanwezige geschreven en gesproken diversiteit. Dat onderzoek voor verschillende perioden uit de geschiedenis van het Nederlands past binnen historisch sociolinguïstisch onderzoek dat internationaal de laatste jaren sterk in de belangstelling staat (zie Elspass 2002, Vandenbussche 2002, Linn & McLelland 2002). Het sluit ook ongetwijfeld aan bij de interesse van de lexicoloog Piet van Sterkenburg, die eerder het ontbreken van informeel briefmateriaal in de WNT-database heeft betreurd en zelf (zie Van Sterkenburg 2003) geïntrigeerd bleek door dit type teksten.

Bibliografie

Effen, Justus van (1731-1735), De Hollandsche Spectator (< www.dbnl.org>).

Elspass, Stephan (2002), ‘Standard German in the 19th Century? (Counter)Evidence from the private correspondence of “ordinary people”’, in: Linn & McLelland 2002, 43-65.

Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagse volkstaal uit de achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 57, 15-56.

Linn, Andrew R. & Nicola McLelland (2002), Standardization. Studies from the Germanic Languages. Amsterdam/Philadelphia, Benjamins.

Loey, A. van (1964), Schönfelds historische grammatica van het Nederlands, 7e druk. Zutphen, Thieme.

Malherbe, Jean & Christina van Steensel (1994), ‘Het is of ik met mijn lieve sprak’. Briefwis- seling 1782-1800. Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Anje Dik en Dini Helmers. Hilversum, Verloren.

Moree, Perry [e.a.] (red.) (2003), Kikkertje Lief. Brieven van Aagje Luijtsen, geschreven tussen 1776 en 1780 aan Harmanus Kikkert, stuurman in dienst van de VOC. Den Burg Texel, Het Open Boek.

Raumolin-Brunberg, Helena (1996), ‘Historical sociolinguistics’, in: T. Nevalainen & H. Rau- molin-Brunberg (eds), Sociolinguistics and Language History. Studies based on the Corpus of Early English Correspondence. Amsterdam, Rodopi, 11-37.

sterkenburg2.indb 475

sterkenburg2.indb 475 19-12-2006 12:23:3519-12-2006 12:23:35

(12)

Smeeks, H. (1708), Beschryvinge van het magtig Koninkryk Krinke Kesmes (<www.dbnl.

org>).

Sterkenburg, Piet van (2003), ‘Informeel taalgebruik uit de zeventiende eeuw. De brieven van Elant du Bois (1642-1676)’, in: Els Ruijsendaal, Gijsbert Rutten, Frank Vonk (red.), Bonjours Neef, ghoeden dagh Cozyn! Opstellen aangeboden aan Geert Dibbets (…) op 19 december 2003. Münster, Nodus, 2003, 73-87.

Vandenbussche, Wim (2002), ‘The standardization of Dutch orthography in lower, middle and upper class documents in 19th century Flanders’, in: Linn & McLelland, 2002, 27-42.

Wal, Marijke J. van der (1992), ‘Dialect and Standard Language in the Past: the Rise of the Dutch Standard Language in the sixteenth and seventeenth Centuries’, in: J.A. van Leu- vensteijn & J.B. Berns (eds) Dialect and Standard Language, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Verhandelingen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 150. Amsterdam/Oxford/New York/Tokyo, 119-129.

Wal, Marijke J. van der (1994), ‘Straattaal en slechte woorden: sociolinguïstische onderschei- dingen in observaties en taalbeschouwing vóór 1800’, in: Ph.H. Breuker, H.D. Meijering

& J. Noordegraaf (red.), Wat oars as mei in echte taal, Fryske Stúdzjes ta gelegenheid fan it ôfskie fan prof. dr. A. Feitsma as heechlearaar Fryske Taal en Letterkunde. Leeu- warden/Ljouwert, Fryske Akademy, 231-244.

Wal, Marijke J. van der (2002), ‘De mens als talig wezen: taal, taalnormering en taalonderwijs in de vroegmoderne tijd’, in: De zeventiende eeuw 18, 3-16.

Wal, Marijke van der (ter perse), ‘Eighteenth-century linguistic variation from the perspective of a Dutch diary and a collection of private letters’, in: S. Elspass [e.a.] (eds), Germanic Language Histories from Below (1700-2000). Berlin/New York, De Gruyter.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

voor de tweede en derde persoon enkelvoud en tweede persoon meervoud ook bij werkwoorden met d-stam wordt toegepast (jij neemt – jij vindt).7.. De drie varianten &lt;t&gt;,

ners betrokken waren, telkens gemarkeerd werden door de uitvaardiging van nieuwe, scherpere plak- katen, waarin gedreigd werd met zwaardere straffen voor zigeuners, en

Omdat er over de feitelijke gang van zaken tijdens de comparitie voor commissarissen ter fine van akkoord maar weinig bekend is, kan een goede inhoudelijke vergelijking

Omdat twee van de teksten afgeschreven zijn door een onbekende (zie paragraaf 3), kunnen we geen conclusie trekken, maar wel een hypothese voor verder onderzoek opstellen: er

In 1980 heeft het RIKILT regelmatig aan alle Botercontrolestations voor versc l tillende bepalingen boter-en botervetmonsters ter onderzoek gestuurd.. 10 maal een

The power benefit is estimated at 2.2% by High Fidelity computations, which is very encouraging The origin of this power benefit can be analyzed on the one hand by the

four appendixes, containing codicological descriptions of the manuscripts, an extensive overview of unpublished sources about Jericho, editions of the prologues to the convent

Scholten laat aan de hand van zijn bronnenmateriaal knap zien hoe de formateur de weg kwijtraakte: het denkproces werd chaotischer en de aantekeningen in zijn kladblok werden