• No results found

‘Door het strelende bewustzijn achtervolgd, van aan het vaderland te hebben welgedaan.’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Door het strelende bewustzijn achtervolgd, van aan het vaderland te hebben welgedaan.’"

Copied!
121
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=

‘Door het strelende bewustzijn achtervolgd, van aan het vaderland

te hebben welgedaan.’

De Groningse stadsbestuurders en de toegankelijkheid van de Groningse

magistraat (1724-1825).

=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=

=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=-=

Simon Peschar s2061325 06-28526558

MA-scriptie Geschiedenis vandaag Begeleider: dr. R.F.J. Paping

Aantal woorden: 26.389 (sec), 38.490 (totaal) Rijksuniversiteit Groningen, 12-08-2016

(2)

1

(3)
(4)

3 1 INLEIDING ... 5 1.1HISTORIOGRAFISCH KADER ... 5 1.2THEORETISCH KADER ... 7 1.3VRAAGSTELLING EN METHODOLOGIE ... 9 1.4ONDERZOEKSPOPULATIE EN BRONNEN ... 13 1.5HOOFDSTUKINDELING ... 15 2 THEORETISCH KADER ... 17 2.1ARISTOCRATISERINGSTHESE ... 18

2.2SOCIALE REPRODUCTIE VERSUS MERITOCRATIE ... 20

2.3STATUSVERWERVING ... 23

3 STRUCTUUR EN EVENEMENT ... 26

3.1 EEN 'ONTAARDE OLIGARCHIE' ... 26

3.2HET REGLEMENT REFORMATOIR ... 28 3.3HET STADHOUDERLIJK STELSEL ... 29 3.4DE REVOLUTIE ... 31 3.5DE NASLEEP VAN 1795 ... 32 3.6RESTAURATIE NA 1815 ... 33 4 BESTUURLIJKE CARRIÈRE ... 36

4.1STATEN VAN STAD EN OMMELANDEN ... 36

4.2HET OOST-NEDERLANDSE BESTUURSMODEL ... 37

4.3TOETREDINGSCRITERIA ... 39

4.4FAMILIERELATIES ... 40

4.5CURSUS HONORUM ... 41

4.6NIEUWKOMERS ... 43

4.7LEEFTIJD ... 45

4.8DE BURGER ONTDEKT DE POLITIEK ... 48

4.9RESTAURATIE ... 50 5 SOCIALE ACHTERGROND ... 53 5.1 METHODE ... 53 5.21724-1725 ... 56 5.31749-1751 ... 59 5.41785-1786 ... 60 5.51795-1796 ... 62 5.61824-1825 ... 63 5.7BESLUIT ... 66 6 HUWELIJKSSTRATEGIE ... 68 6.1ANCIEN RÉGIME ... 69 6.2NA DE REVOLUTIE ... 71 7 DE MAGISTRAAT EN DE ACADEMIE ... 73 7.1DE GRONINGSE ACADEMIE ... 73 7.2ACADEMISERING ... 75 7.3GELEERDE RAADSHEREN? ... 77 7.4STUDIERICHTING ... 79 7.5PROMOTIES ... 80 7.6STATUSVERWERVING ... 81 CONCLUSIE ... 85

BIJLAGE: DE BESTUURDERS UIT 1724-1725, 1749-1751, 1785-1786, 1795-1796 EN 1824-1825 ... 89

(5)

4

ARCHIEVEN ... 109

BRONNEN ... 111

LITERATUUR ... 113

(6)

5 1 Inleiding

"Except during short intervals of time, peoples are always governed by an elite (It. aristocrazia) in its etymological sense, meaning the strongest, the most energetic, and most capable – for good as well as evil. However, due to an important physiological law, elites do not last. Hence, the history of man is the history of continuous replacement of certain elites: as one ascends, another declines."1

Één van de voornaamste bijdragen van de Italiaanse socioloog en econoom Vilfredo Pareto (1848-1923) aan de geesteswetenschappen was zijn theorie over de circulatie van elites. In deze theorie vatte hij het fenomeen van wisselingen binnen sociale elites in de beroemde metafoor van de vossen en de leeuwen. De zittende elite wordt binnen zijn metafoor verbeeld als de 'leeuwen'; zij zijn lui, conservatief en hebben een renteniersmentaliteit. Zij krijgen op een bepaald moment te maken met de 'vossen', een groep ondernemende nieuwelingen die uiteindelijk in staat is om de machtspositie van de leeuwen te veroveren. Wanneer deze nieuwelingen, in de literatuur ook wel aangeduid met de Latijnse term homines novi, er eenmaal in geslaagd zijn om tot de kringen van de elite door te dringen, nemen zij de levensstijl en eigenschappen van de leeuwen over. Na verloop van tijd worden zij uiteindelijk zelf leeuwen, en begint het proces weer van voren af aan.2

1.1 Historiografisch kader

Het historisch eliteonderzoek kende in Nederland een grote opleving in de jaren '80 van de twintigste eeuw. Deze opleving was toe te schrijven aan de in 1971 door D.J Roorda en H. van Dijk geformuleerde aristocratiserings(hypo)these.3 Uit de geschiedschrijving over het patriciaat tijdens de Republiek (1588-1795) destilleerden zij de hypothese dat in de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw de kansen op sociale stijging voortdurend kleiner zouden zijn geworden, en dat er sprake was van een voortschrijdend aristocratiseringsproces. Volgens deze hypothese werd het patriciaat in de zeventiende eeuw nog aangevuld met lieden die afkomstig waren uit de burgerij, maar verminderde de sociale mobiliteit in de

1

V. Pareto, The rise and fall of the elites. An application of theoretical sociology (Totowa: the Bedminster Press, 1968), 36.

2 V. Pareto, A treatise on general sociology, Vol. IV: The general form of society (New York: Dover publications, 1935), 1515.

3

(7)

6

achttiende eeuw sterk. In de achttiende eeuw was de aristocratie volgens de hypothese een ware oligarchie geworden, waarin nog maar sporadisch een homo novus binnendrong.4 Roorda deed tevens een suggestie voor de manier waarop zijn hypothese getoetst zou moeten worden. Volgens hem zou de zogeheten prosopografische methode hiervoor het meest geschikt zijn. Deze methode, ook wel eens aangeduid als de 'collectieve biografie', begint met het vaststellen van een onderzoekspopulatie met een gemeenschappelijk kenmerk, zoals bijvoorbeeld het behoren tot het patrciciaat van een bepaalde stad. Vervolgens worden van de personen binnen deze onderzoekspopulatie zo veel mogelijk gegevens verzameld over afkomst, milieu, familierelaties, carrièreverloop, politieke connecties, beroep, vermogen, inkomen, scholing, levensbeschouwing en levensstijl. Op basis van de kwantitatieve gegevens uit de onderzoeksresultaten kunnen ten slotte conclusies worden getrokken over de groep als geheel.5 Roorda betitelde de methode evenwel als ‘een onmogelijke mogelijkheid’ en monnikenwerk, gezien de tijdrovendheid ervan.6 Dankzij het feit dat de afgelopen jaren grote vorderingen worden gemaakt met betrekking tot de digitale ontsluiting van vele archiefbronnen, zijn hiervoor tegenwoordig echter veel meer mogelijkheden.

In navolging van Roorda en Van Dijk hebben verschillende historici dit thema opgepakt en zijn er tal van publicaties verschenen over de bestuurselites en het patriciaat van verschillende steden in de Republiek. Zo hebben L. Kooijmans en J.J. de Jong respectievelijk onderzoek gedaan naar het patriciaat van de Hollandse steden Hoorn en Gouda7, en hebben zowel M. Prak als D.J. Noordam de elite van Leiden onderzocht.8 Van meer recente datum stamt de doctoraalscriptie van S. Faber over het patriciaat van Appingedam, Sloten en

4

L. Kooijmans, “Patriciaat en aristocratisering in Holland tijdens de zeventiende en achttiende eeuw”, in De

Bloem der natie. Adel en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden, ed. J Aalbers en M. Prak

(Amsterdam/Meppel: Uitgeverij Boom), 93. 5

D.J. Roorda, “Prosopografie, een onmogelijke mogelijkheid?”, in BMGN Low Countries Historical Review (94, no. 2, 1979), 212.

6

D.J. Roorda, “Het onderzoek naar het stedelijk regentpatriciaat in Nederland”in Kantelend geschiedbeeld.

Nederlandse historiografie sinds 1945 ed. W.W. Mijnhardt (Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1983), 138.

7

J.J. de Jong, Met goed fatsoen. De regenten in een Hollandse stad: Gouda 1700-1780 (Hilversum: Verloren, 1985), en L. Kooijmans, Onder regenten. De elite in een Hollandse stad: Hoorn 1700-1780 ( Amsterdam: De Bataafsche Leeuw) 1985.

8

(8)

7

Stavoren.9 Van de hand van H. Feenstra is onlangs een onderzoek naar de elite van de Stad Groningen en de Ommelanden verschenen,10 en in 2016 heeft M.D. Peterzon haar proefschrift over de stad-Groninger elite in de zeventiende eeuw verdedigd. 11

De verschillende onderzoeken vormen een bevestiging van het beeld dat de maatschappij van de Republiek in de achttiende eeuw werd gekenmerkt door een hoge mate van oligarchisering. Het proces van politieke contractie dat zich voltrok, hield in dat de regenten poogden de belangrijkste ambten zo veel mogelijk in eigen (sociale) kring te houden en het aantal bij de regering betrokken personen te beperken. Het benoemen van familieleden en vrienden was natuurlijk niet nieuw, en kwam ook in de zeventiende eeuw voor, maar in de achttiende eeuw werd deze politiek ondersteund door een uitgesproken oligarchische ideologie. De patriciërs waren zich als een afzonderlijke groep gaan beschouwen en bleken in staat het groepsbelang te laten prevaleren boven het directe eigenbelang.12 Een regent van die dagen voelde zich de geboren soeverein van het land, de man wiens plaats in de maatschappij onwrikbaar vaststond en die deze plaats aan zijn kinderen naliet. De aanstaande regent moest bij de keuze van zijn woonplaats en van zijn echtgenote voor alles rekening houden met zijn staatkundige vooruitzichten. Hij moest trouw blijven aan afspraken, wellicht vóór zijn geboorte gemaakt en zich, wanneer deze ontbraken, door beloften of op andere wijze van de gunst van zijn gewenste collega's verzekeren. In de regel golden kundigheid en talent pas op de tweede plaats als aanbeveling. Bovenaan stonden gehechtheid aan het bestaande stelsel, kastegeest en vooral trouw aan de bestaande of stilzwijgende overeenkomst tot behartiging van elkaars belangen.13

1.2 Theoretisch kader

Niettemin onderschreven de auteurs eveneens wat door Roorda en Van Dijk nadrukkelijk was gesteld, namelijk dat het niet zo was dat er gedurende de achttiende helemaal geen sprake

9 S. Faber, 'Bij gebrek aan bekwamer mannen': regenten in het noorden. Een comparatief onderzoek naar de

toegankelijkheid van de stadsbesturen van Appingedam, Sloten en Stavoren (Doctoraalscriptie: Rijksuniversiteit

Groningen, 2005). 10

H. Feenstra, Spinnen in het web. Groningse regenten in relatie tot het omringende platteland tijdens

de Republiek (Assen: Van Gorcum, 2007).

11

M.D. Peterzon, Civic culture, patrimonial state en sociaal kapitaal. De stad-Groninger elite in de zeventiende

eeuw (proefschrift: Rijksuniversiteit Groningen, 2016).

12 L. Kooijmans, “Patriciaat en aristocratisering in Holland tijdens de zeventiende en achttiende eeuw”, 95. 13

Deze omschrijving is afkomstig van W. H. de Beaufort, “Gijsbert Karel van Hogendorp” in Historisch

Gedenkboek der herstelling van Neêrlands onafhankelijkheid in 1813 dl 1, ed. G.J.W. Koolmans (Haarlem: Erven

(9)

8

meer was van opname van buitenstaanders. In de eerste plaats was dit omdat de traditionele regentenfamilies uitstierven. Zo had in Leiden slechts zestig procent van de regenten een zoon die hen kon opvolgen. Anderen bleven ongehuwd, hadden geen kinderen, slechts dochters, of hadden een zoon die gestorven was voordat hij zijn vaders positie over kon nemen.14 Aanvulling konden de regenten dan zoeken in het patriciaat van elders, of in de eigen stad in kringen van de (hoge) burgerij, de renteniers en rijke kooplieden. Volgens Kooijmans werden deze homines novi vrijwel altijd via een huwelijk met een regentendochter opgenomen in het patriciaat.15 Met betrekking tot Groningen kwam Feenstra tot andere conclusies. Hij constateerde dat betrekkelijk weinig homines novi een regent als schoonvader hadden, en betwijfelde of het huwelijk als mogelijkheid om hogerop te komen een grote rol in het denken van deze nieuwkomers speelde.16 In Feenstra's onderzoek werd de nadruk meer gelegd op de 'professionalisering' van het bestuurdersambt. Hij stelde dat in de Nederlandse literatuur weinig aandacht besteed is aan een ander, meer praktisch aspect van dit (aristocratiserings-) proces, namelijk de toenemende vraag naar juridische kennis bij bestuurders. Dit maakte namelijk dat zonder een academische scholing het raadsheerambt niet (meer) uit te oefenen was. Hij stelde dat zich vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw een proces van professionalisering inzette bij de bestuursambten. Als bevestiging hiervoor wees hij op de 'academisering' van de elite, oftewel het gegeven dat de Groningse regenten in toenemende mate, en vanaf de achttiende eeuw zonder uitzondering, een academische (veelal juridische) opleiding hadden gevolgd.17

Wanneer een academische opleiding een noodzakelijke voorwaarde is om te kunnen toetreden tot het stadsbestuur en daarmee tot de stedelijke elite, kan dit twee dingen impliceren. Ófwel dat de academische opleiding aan de (hoge) burgerij een mogelijkheid bood om in sociaal-maatschappelijk opzicht hogerop te komen, ófwel dat de academische opleiding juist een extra drempel vormde voor diezelfde burgerij, om sociale stijging te bewerkstelligen. Dit laatste zou het geval zijn wanneer de academie om wat voor reden dan ook niet toegankelijk was voor lieden die niet tot de elite behoorden. Te denken valt bijvoorbeeld aan ontoereikende financiële middelen, maar bijvoorbeeld ook aan het niet

14 Prak, Gezeten burgers, 107. 15

Kooijmans, “Patriciaat en aristocratisering in Holland tijdens de zeventiende en achttiende eeuw”, 97. 16

(10)

9

beheersen van het Latijn, wat aan de Groningse universiteit tot halverwege de negentiende eeuw de lingua franca was.18 In de sociale wetenschappen worden deze twee uiteenlopende zienswijzen met betrekking tot het functioneren van onderwijsinstituten ook wel uitgedrukt als de dichotomie tussen de meritocratie- en de sociale reproductiethese.

1.3 Vraagstelling en methodologie

De hoofdvraag die aan het onderzoek ten grondslag ligt is als volgt te formuleren: In welke mate was de Groningse magistraat toegankelijk voor personen die geen onderdeel uitmaakten van de gevestigde regentenkring (de zogeheten homines novi), en wat voor ontwikkeling heeft er met betrekking tot deze toegankelijkheid gedurende de achttiende en begin negentiende eeuw plaatsgevonden? Het tijdvak dat onderzocht wordt omvat verschillende grote constitutionele veranderingen: zowel het ancien régime als de periode na de Franse revolutie en de daaropvolgende restauratie zal onder de aandacht komen. Dit maakt het mogelijk om deze periodes, die in de historiografie doorgaans van elkaar worden gescheiden, onderling met elkaar te kunnen vergelijken.

Allereerst zal moeten worden gekeken naar de constitutionele en institutionele veranderingen over de periode 1725-1825. Daaruit zal naar voren komen in welke periodes te verwachten is dat er meer of juist minder mogelijkheden waren voor homines novi om tot de magistraat door te dringen. Vervolgens is het van belang om de mate van nepotisme in kaart te brengen. In welke mate kwamen familierelaties binnen de magistraat voor en van welk belang waren deze relaties om een bestuurderspositie te kunnen bekleden? In het verlengde hiervan ligt de kwestie van huwelijkspolitiek. Huwden de regenten uitsluitend binnen hun stand? Was een huwelijk met een regentendochter een opstap naar de raadzaal? En zo ja, in welke mate werd deze huwelijkspolitiek toegepast?

Een volgende vraag moet gesteld worden naar welke kanalen er carrièrematig bestonden, die naar een plek in het stadsbestuur konden leiden. Waren de raadsheren voorheen werkzaam in een specifieke sector? En bestond er een min of meer uitgestippelde route van ambten of functies, die uiteindelijk naar het raadsheerschap leidde?

In deze scriptie zal de functie die de Groningse academie vervulde met betrekking tot de

18

K. van Berkel, Universiteit van het Noorden : vier eeuwen academisch leven in Groningen / Deel I, De oude

(11)

10

toetreding tot het Groningse stadsbestuur een groot aandachtspunt vormen. Was een universitaire studie noodzakelijk om het raadsheerschap uit te kunnen oefenen? In welke mate hadden de stadsbestuurders een academische achtergrond, en wat voor ontwikkeling is daarin te zien over de achttiende en negentiende eeuw? Wat voor rol speelde de academische opleiding voor de homines novi, met betrekking tot hun opname in de magistraat? Op basis van de hierboven aangestipte dichotomie uit de sociale wetenschappen, kan het antwoord op deze laatste vraag twee richtingen uitgaan. De eerste mogelijkheid is dat de academie een vehikel was voor homines novi om te kunnen doordringen tot de magistraat. Anders gezegd, dat de 'vossen' in Pareto's terminologie met behulp van de universitaire studie in staat gesteld werden om de 'leeuwen' zowel letterlijk als figuurlijk te slim af zijn. De andere mogelijkheid is dat de universitaire studie juist als een (extra) obstakel functioneerde, en dat de academie juist een duur en niet voor iedereen toegankelijk vereiste vormde om tot het stadsbestuur te kunnen toetreden.

Zoals hierboven gezegd, verschilt dit onderzoek van de hierboven ter sprake gekomen elitestudies in het opzicht dat niet enkel het ancien regime, de periode vóór de Franse Revolutie, onder de loep worden genomen. Met het oog op de homines novi die tot het stadsbestuur doordrongen, zijn namelijk juist ook de revolutionaire jaren en de periode daarna interessant om in het onderzoek mee te nemen, en deze te vergelijken met de situatie tijdens het ancien regime. Het Groningse stadsbestuur, de raad oftewel de magistraat, vormt vanwege haar bijzondere machtspositie binnen het politieke bestel van de Republiek een interessant onderzoeksobject. Anders dan in de andere provincies het geval was, werden de Staten van het gewest van Stad en Ommelanden namelijk opgemaakt uit slechts twee leden, de Staten van de Stad en de Staten van de Ommelanden. De machtspositie van het Groningse stadsbestuur omvatte hiermee naast de zeggenschap over de stad ook die van een aanzienlijk deel van de provincie, de zogeheten stadsjurisdicties.19 Wat betreft de methodologie zal bij dit onderzoek in navolging van Roorda's suggestie de prosopografische methode worden gehanteerd. De onderzoekspopulatie zal worden gevormd door de leden van het Groningse stadsbestuur, de magistraat. Deze bestond gedurende het ancien regime uit vier burgemeesters en twaalf raadsheren. De functie van

19

H. Boels en H. Feenstra, “Regentenheerschappij en economische recessie 1660-1749”in Geschiedenis van

(12)

11

raadsheer en burgemeester mocht men niet langer dan twee jaar achtereen bekleden. Nadat men één jaar uit de raad was geweest kon men echter opnieuw benoemd worden.20 Evenwel werden er ieder jaar verkiezingen gehouden, hetgeen dus betekende dat er ieder jaar zes nieuwe raadsheren werden benoemd. Omwille van het inperken van de omvang van dit onderzoek zullen niet alle raadsheren tussen 1725-1825 in het onderzoek worden meegenomen, maar enkel de raadsheren uit een vijftal weloverwogen steekjaren. Om wel de gehele raad van de betreffende periode in beeld te krijgen, en dus met inbegrip van degenen die net een jaar buiten de raad zaten, worden er per steekjaar twee jaargangen opgenomen. Aangezien het de bedoeling is om de homines novi in beeld te krijgen, is er met betrekking tot de bepaling van deze steekjaren gekozen voor periodes waarin er te verwachten valt dat er relatief veel nieuwkomers in de raad verschenen. Deze zijn volgens Pareto bij uitstek op momenten van sociaal-maatschappelijke omwentelingen te verwachten. De drie middelste steekjaren, 1749-1751, 1785-1786 en 1795-1796 zijn om deze reden gekozen. In 1748 leidde grote ontevredenheid onder de bevolking van de Republiek over de regentenheerschappij ertoe, dat het zogeheten 'Stadhouderlijk stelsel' werd ingevoerd. Met het zogenaamde Reglement Reformatoir uit 1748 werd bepaald dat voortaan de regenten zelf niet meer het laatste woord hadden in de samenstelling van het bestuur, maar dat deze de goedkeuring van de stadhouder moest dragen.21 In deze jaren werden evenals elders in de Republiek ook in Groningen de oude regenten afgezet en werden nieuwe raadsheren aangesteld, waarmee er voor nieuwkomers kansen op de loer lagen. De vraag is hier dus wat voor personen er door de stadhouder aangesteld werden, en wat hun achtergrond was. Een kleine dertig jaar later, in 1785, was de zogeheten patriottenbeweging op haar hoogtepunt. Dit was een beweging die wederom ontstaan was uit ontevredenheid over het politieke bestel, ditmaal over de heerschappij van de stadhouder en zijn clientèle. In de loop van de jaren '80 van de achttiende eeuw kregen de patriotten een steeds sterkere machtspositie, en wisten zij ook in Groningen tot het hoogste regeringsorgaan door te dringen: in de jaren 1785-1786 werden er verschillende raadsheren aangesteld die niet door de stadhouder 'geapprobeerd' waren.22 In dit steekjaar moet dus in kaart worden gebracht wie deze patriotten onder de raadsheren

20

H. Boels, “Homines Novi?”, in Homines novi. De eerste volksvertegenwoordigers van 1795, ed. P. Brood, P. Nieuwland en L. Zoodsma, (Amsterdam: Schiphouwer en Brinkman, 1993), 9.

21

K. Hildebrand, Het Reglement Reformatoir in Stad en Lande in de praktijk (1749-1780) (Groningen: Noordhoff, 1932).

(13)

12

waren, en wat voor achtergrond zij hadden. Tien jaar later, in januari 1795, bereikten de Fransen de stad Groningen, en werd het ancien régime omvergeworpen. De oude magistraat moest plaats maken voor de 'representanten van het volk', die via getrapte democratische verkiezingen waren aangesteld.23 Ook hier is weer de vraag wat de achtergronden waren van deze nieuw verkozen volksvertegenwoordigers.

De andere twee steekjaren zijn 1724-1725 en 1824-1825. Het eerste is gekozen in een jaar waarin de Groningse magistraat het toppunt van haar geslotenheid zou hebben bereikt. In 1724 werd namelijk een wetsverzetting doorgevoerd waarin was bepaald dat voortaan bij de raadskeur, de jaarlijkse verkiezing van de nieuwe raadsheren, louter oud-raden herkozen zouden worden. Alleen in het geval er dus geen enkele oud-raadsheer voorhanden was, werd er een persoon van buitenaf aangesteld. Vanaf deze jaren is dus de verwachting dat de oligarchie in Groningen op haar toppunt was, en er nauwelijks nieuwkomers tot de raad zullen hebben kunnen doordringen. Dit steekjaar fungeert dus vooral als ijkpunt van de 'normale' situatie gedurende het ancien régime.

Een eeuw later, in 1824-1825, was de Franse overheersing inmiddels ten einde en was er een periode van restauratie ingetreden. In het nieuwe in 1815 gestichte Koninkrijk der Verenigde Nederlanden bestond de tendens om zo veel mogelijk terug te keren naar de situatie van vóór de Revolutie, en de macht zoveel mogelijk terug te laten keren bij de oude bestuurders(families) van het ancien régime. Bij dit laatste steekjaar, wanneer dit restauratieve regime inmiddels een kleine tien jaar gevestigd is, is het interessant om te kijken in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van een terugkeer naar de oude patronen. Een belangrijke kwestie bij dit onderzoek is het bepalen van de sociale herkomst of het ‘milieu’ waaruit de bestuurders afkomstig zijn. Voor het bepalen van de sociale herkomst vormt het beroep van de vader de belangrijkste indicator. Langs dezelfde lijnen is daarom tevens een prosopografisch onderzoek naar de vaders van de bestuurders verricht. Met betrekking tot de bepaling van het ‘milieu’ is het tevens van belang om te kijken naar de sociale achtergronden van de huwelijkspartners. Om de gegevens omtrent de sociale achtergronden te kunnen operationaliseren zal er gebruik worden gemaakt van een

23

A. Pietersma en J. Stienstra, “De eerste volksvertegenwoordigers van Stad en Lande in 1795”, in Homines novi.

De eerste volksvertegenwoordigers van 1795, ed. P. Brood, P. Nieuwland en L. Zoodsma (Amsterdam:

(14)

13

stratificatieschema. Een veelgebruikt recent beroepsstratificatieschema is het Historical International Social Class scheme (HISClass).24 Aangezien is gebleken dat deze stratificatie zich niet goed leende voor toepassing op de onderzoekspopulatie, is uiteindelijk gekozen om gebruik te maken van het sociale stratificatiemodel van W. Frijhoff.25 Dit zal in paragraaf 5.1 nader aan de orde komen.

Met betrekking tot het prosopografische onderzoek moet ten slotte nog de aandacht worden gevestigd op een kanttekening die bij de resultaten van deze methode moet worden geplaatst. Met de eenzijdige nadruk op afkomst, relaties, patronagenetwerken, ambten en financiën worden namelijk factoren als ideologie en traditie geminimaliseerd.26 Dit komt doordat deze factoren niet of nauwelijks in cijfers of vergelijkbare gegevens zijn vast te leggen. Bovendien staat of valt de prosopografie met de beschikbaarheid van de gegevens en de mate en wijze waarop deze kunnen worden achterhaald.27 Ook moet er hierbij rekening worden gehouden met het feit dat de beschikbare gegevens omtrent het begin van de achttiende eeuw spaarzamer zijn dan een eeuw later, hetgeen mogelijk tot een enigszins vertekend beeld zou kunnen leiden.

1.4 Onderzoekspopulatie en bronnen

De totale onderzoekspopulatie bestaat uit 105 raadsheren, burgemeesters en/of volksvertegenwoordigers. De vijf steekjaren bevatten steeds tussen de 22 en 26 bestuurders. De Groningse magistraat bestond ten tijde van het ancien régime en in het Koninkrijk tot 1848 normaliter uit 16 personen, waarvan er jaarlijks 8 aftraden en 8 anderen werden benoemd. Daarmee zou ieder steekjaar 24 bestuurders moeten bevatten, maar dikwijls bleef er bij verkiezingen een zetel vacant. Om die reden tellen de steekjaren 1749-1751 en 1785-1786 23 personen, en 1824-1825 zelfs maar uit 22. De groep volksvertegenwoordigers uit de jaren 1795-1796 bestond in totaal uit 26 personen. Naast de vacante bestuurszetels wordt de onderzoekspopulatie nog verder verkleind door het feit dat sommige bestuurders in meerdere steekjaren in de magistraat zaten. Zo waren er in de jaren 1749-1751 liefst zeven

24

M.H.D. van Leeuwen, I. Maas, HISClass – A Historical International Social Class scheme (Leuven: University Press, 2011).

25

W. Frijhoff, “‘Non satis dignitatis…’ Over de maatschappelijke status van geneeskundigen tijdens de Republiek”, Tijdschrift voor de geschiedenis 93, No.3 (1983), 390.

26

M.G.J. Duijvendak en J.J. de Jong, Eliteonderzoek: Rijkdom, macht en status in het verleden (Zutphen: Walburg, 1993), 15.

(15)

14

raadsheren die er in 1724-1725 ook al bij waren, en waren er in 1795-1796 zes representanten die in 1785-1786 in de magistraat hadden gezeten. Hendrik van Sijsen spant wat dit betreft de kroon, hij werd in maar liefst in drie steekjaren aangetroffen. Hij was in 1737 raadsheer geworden en zat in zowel 1749 als 1785 in de raad, en werd in 1795 bovendien op 89-jarige leeftijd in de nieuwe volksvertegenwoordiging gekozen.

De namen van de bestuurders zijn in kaart gebracht aan de hand van het door J.O. Feith samengestelde overzicht van de Groningse bestuurders tot aan 1795.28 Voor verdere aanvulling is voor de periode tot en met 1795 gebruik gemaakt van de Resolutiën van de Staten van Stad en Lande (1594-1798),29 en voor de periode daarna van de Besluiten van het Gemeentebestuur van Groningen (1816-1916).30

Van deze personen zijn vervolgens zoveel mogelijk gegevens over hun afkomst, milieu, familierelaties, huwelijk, carrièreverloop, beroep, vermogen, scholing en levensbeschouwing verzameld. De bronnen die hiervoor gebruikt zijn in de eerste plaats de Doop-, Trouw- en Begraafakten (DTB-akten) die tot 1811 door de verschillende Groningse kerspels en kerkgemeenten zijn opgesteld. Na 1811 werden deze archiefvormers vervangen door de Burgerlijke Stand. Beiden zijn door de Groninger Archieven gedigitaliseerd en in te zien via de website van Alle Groningers. 31 Bovendien zijn er van verschillende Groningse regentenfamilies familiearchieven bewaard gebleven.32 Daarnaast is reeds veel waardevol prosopografisch onderzoek naar Groningse magistraten van het ancien régime verricht door H. Feenstra, en door A. Pietersma en J. Stienstra naar de representanten van 1795.33 Ook D. Kuiken heeft veel gegevens verzameld over het Groningse stadbestuur gedurende de vroegmoderne periode.34 Wat betreft de bestuurders van de jaren 1824-1825 zijn veel

28 H.O. Feith, Regeringsboek der provincie Groningen I (Groningen: J. Oomkes en zn., 1850). 29

Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven (RHC GrA), toegangnr. 1, Staten van Stad en Lande, inv.nrs. 34-75, Staatsresolutiën. Net-exemplaar van het resolutieboek der Provinciale Staten van Stad Groningen en Ommelanden, na 17 februari 1795 van de (Provisionele) Representanten van het Volk van Stad en Lande, 1724-1795.

30

RHC GrA, toegangnr. 1399, Gemeentebestuur van Groningen, 1816-1916, inv.nr. 156, Besluiten van burgemeesters en van burgemeester en wethouders, 1816-1817.

31

http://www.allegroningers.nl. (laatst geraadpleegd: 14-07-2016. 32

RHC GrA, toegangnr. 518, Familie Gockinga (3), 1591-1965; toegangnr. 535, Families Siccama, Hora Siccama, Hora Siccama van de Harkstede en Rengers Hora Siccama, 1597 – 1970; toegangnr. 545, Familie Laman, 1551-1801; toegangnr. 587, Familie Trip (1), 1552-1883; toegangnr. 598, Familie Wolthers, 1470-1917; toegangnr. 1109, Familie van Iddekinge, 1387-1968.

33

(16)

15

personen terug te vinden in het omvangrijke onderzoek van P.J. van Winter naar de Groningers die in de Franse periode het hoogst aangeslagen werden voor belastingen.35 Een andere bron die waardevolle genealogische gegevens verschaft van voorname (academie)burgers is de Academische Rouw, de Programmata funebria, welke door J. Ensink is gepubliceerd.36

Om vast te kunnen stellen of de bestuurders al dan niet hebben gestudeerd, is gebruik van het Album Studiosorum Academia Groninganae.37 Dit is het inschrijvingsregister van de Groningse universiteit van 1614 tot 1915. Daarnaast bevat het Album Studiosorum een overzicht van de promotieonderzoeken, alsmede de aangestelde professoren, rectoren en curatoren. Deze bron moet uitwijzen òf, en zo ja wat en met welk gevolg, de personen uit de onderzoekspopulatie hebben gestudeerd. Omwille van een volledig beeld zijn tevens de alba van de andere universiteiten uit de Republiek, die van Franeker, Harderwijk, Leiden en Utrecht in het onderzoek betrokken.38

1.5 Hoofdstukindeling

In het hierna volgende hoofdstuk zal allereerst het theoretisch kader verder worden uitgediept. Hierin zal aandacht worden besteed aan de aristocratiseringsthese, en haar implicaties voor de (academische) scholing van het patriciaat. Daarbij komen de meritocratie- en sociale reproductietheses uit de sociale wetenschappen ook onder de aandacht. In het daaropvolgende hoofdstuk komt het institutionele kader aan de orde. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de politieke structuur van de Republiek in de achttiende eeuw, en de evenementen van uitbarstingen van onvrede in de jaren 1748, de jaren ’80 van de achttiende eeuw en 1795. In het vierde hoofdstuk zullen de loopbanen van

35

P.J. van Winter, De lijsten der hoogstaangeslagenen in het departement van de Westereems (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1955).

36 J. Ensink, Academische rouw : uittreksels uit de programmata funebria van de Academie van Stad en Lande

van Groningen, de Rijks Hogeschool te Groningen (1615-1833), ten dienste van biografie en genealogie.

Groningen: Pulpitum, 2002. 37

Album studiosorum Academiae Groninganae. Uitgegeven door het Gronings Historisch Genootschap (Groningen: Wolthers, 1915).

38

Album Promotorum der Rijksuniversiteit Utrecht 1815-1936 (Leiden, E.J. Brill, 1963); Album studiosorum

(17)

16

(18)

17 2 Theoretisch kader

Wanneer het onderzoeksobject wordt gevormd door een 'elite', is het allereerst van belang om af te bakenen wat er onder het begrip elite verstaan moet worden. In navolging van de Duitse socioloog Max Weber wordt er in de literatuur traditioneel een driedeling gemaakt tussen de politieke, sociale en economische elite.39 Daarnaast is er nog een onderscheid mogelijk tussen de lokale en de nationale elite. Binnen de Nederlandse geschiedenis kunnen bovendien de regenten en de adel nog als afzonderlijke soorten elites worden onderscheiden. Aangezien het lidmaatschap van de magistraat in dit onderzoek het criterium vormt bij de bepaling wie er tot de elite behoort, wordt de focus aldus op de politieke elite gelegd. De Republiek vormde in staatkundig opzicht een tamelijk losse federatie van min of meer soevereine gewesten, waarin de lokale elites dus relatief veel macht hadden. Om deze reden is juist de focus op lokale elites, zoals de regeringselite van de stad Groningen, in deze periode interessant. In deze regeringselite bevonden zich veelal regenten, maar daarnaast ook een aantal personen van adellijke komaf. Bovendien zijn er de homines novi, die in geen van beide categorieën te plaatsen zijn.

De thematiek van veel elitestudies wordt gedomineerd door twee vragen, de vraag naar haar samenstelling en de vraag naar haar functioneren. Dit onderzoek valt binnen de eerste categorie. De vraag verwijst naar de samenstelling van de elite op een bepaald moment en naar de mate van continuïteit en afwisseling binnen elites over een langere periode.40 Daarnaast is er de vraag of er een ontwikkeling is waar te nemen in de samenstelling van de elites, en hoe dit proces was verbonden met politieke, economische, sociale of culturele veranderingen binnen de maatschappij.

Tot de klassieke elitetheoretici behoort de reeds aangehaalde V. Pareto. Hij stelde dat de maatschappij immer geleid werd door elites, kleine groepjes machthebbers die voortdurend in een strijd om de macht verwikkeld waren. Hij meende dat er regelmatig een komen en gaan van elites plaatsvond. Zijn 'circulatie van elites' these was gebaseerd op het idee, dat machthebbers die een tijdje ongestoord hun gang konden gaan, zich steeds meer zouden permitteren. De leeuwen in Pareto's beeldspraak werden steeds bruter, gewelddadiger,

39

M.C.E. Weber, “Class, status, party”, in Social stratification: class, race and gender in sociological perspective, ed. D.B. Grusky, (Boulder: Westview Press, 1994).

(19)

18

dikker en trager, om dan langzaam, met list en bedrog door de slimmere vossen te worden vervangen. Deze vossen riepen soms de bevolking op om samen de leeuwen te verslaan. De tragiek van de geschiedenis school, volgens Pareto, in het feit dat de vossen na verloop van tijd zelf ook leeuwen werden.41

In dit hoofdstuk zal het theoretisch kader van dit onderzoek verder worden uitgebouwd. Het startpunt is daarbij de aristocratiseringsthese van D.J. Roorda. Van daaruit zal nader worden ingegaan op de sociaalwetenschappelijke theses van sociale reproductie en meritocratie. Ten slotte zal aandacht worden besteed aan het status attainment model van O.D. Duncan en P.M. Blau, waarmee wordt gekeken naar de rol die onderwijs speelt bij het verkrijgen van sociale status.

2.1 Aristocratiseringsthese

In de Nederlandse literatuur over historische elites wordt een centrale positie ingenomen door de aristocratiserings(hypo)these, welke in de jaren '70 van de twintigste eeuw door D.J. Roorda en H. van Dijk was gelanceerd. Zij baseerden hun hypothese op de genealogische en prosopografische gegevens van de amateurhistorici P.D. de Vos en J.E. Elias over het patriciaat van respectievelijk Zierikzee en Amsterdam.42 De these is in de kern terug te brengen tot twee tendensen: a) het aantal mensen dat macht uitoefent vermindert; b) deze mensen trekken zich terug uit het economische leven en storten zich volledig op politiek. Vanaf de tweede helft van de 17e eeuw zou de samenleving in de Republiek in de ban van de aristocratie zijn geraakt.43 Hoewel de bestuurselite zich tegen het begin van de achttiende eeuw tot een geïsoleerde kaste had omgevormd, stelden Roorda en Van Dijk met nadruk dat de sociale mobiliteit nooit geheel verdwenen was. Dit was alleen al vanwege het feit dat het heersende patriciaat onvoldoende nakomelingen produceerde om alle belangrijke posten in eigen kring te kunnen houden. Daarnaast constateerden zij dat het niet om een rechtlijnig voortschrijdend proces ging, maar om een ontwikkeling die in onregelmatig tempo verliep. Met name in de stadhouderloze tijdvakken (het Eerste Stadhouderloze Tijdperk (1650-1672)

41

Ibid., 9. 42

J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795 (Amsterdam: N. Israël, 1963), en P.D.

Vos, De vroedschap van Zierikzee van de tweede helft der zestiende eeuw tot 1795 (Middelburg: G.W. den Boer, 1931).

43

D.J. Roorda, Partij en factie: de oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland, een krachtmeting

(20)

19

en het Tweede Stadhouderloze Tijdperk (1702-1748)) zou het proces zijn versneld, terwijl het in perioden dat er een stadhouder was werd vertraagd. Deze 'stadhouderlijke' factor heeft echter vooral betrekking op het gewest Holland, en gaat in het geval van Groningen feitelijk niet op aangezien men hier geen Eerste Stadhouderloos Tijdperk heeft gehad, en het zogenaamde 'tweede' tijdperk in Stad en Ommelanden al in 1718 ten einde was gekomen met de erkenning van Willem IV van de Friese tak van Oranje-Nassau als stadhouder.44 Roorda en Van Dijk bestreden dus dat er in de achttiende eeuw helemaal geen stijgingskansen meer waren en dat het patriciaat een gesloten kaste was geworden. Ook relativeerden zij het in de geschiedschrijving vaak beklemtoonde contrast tussen de zeventiende en achttiende eeuw: de sociale mobiliteit zou namelijk in de zeventiende niet veel groter zijn geweest. Feit was wel dat in de achttiende eeuw lieden uit 'de sfeer van winkel of ambacht' in beide steden niet meer in de raad toegelaten werden, waar dat eerder nog wel voorkwam.45

Naast contractie op politiek gebied, de oligarchisering, was de sociale contractie een tweede element van het aristocratiseringsproces. Dit was een streven naar endogamie. Het patriciaat zou pogen zich als sociale laag af te sluiten van de burgerij door zoveel mogelijk binnen de eigen kring te huwen. In dit opzicht was er echter evenmin sprake van een contrast tussen zeventiende en achttiende eeuw. Het was eerder zo dat de tendens onderbroken werd in de periodes waarin er een stadhouder aan het bewind was. Deze sociale contractie kwam tot uiting in een meer passieve rol van de regenten in het economische leven, en in een veranderende levensstijl. Door de aard van hun inkomsten (rentenieren) onderscheidden regenten zich van de burgerij. Hetzelfde streven is terug te zien in het beklemtonen van hun politieke status, die formeel gezien het enige onderscheid vormde tussen hen en de rest van de burgerij. Om hun status te onderstrepen lieten regenten zich te pas en te onpas aankondigen als oud-schepen of -burgemeester, en hoewel ze zich niet zoals de adel formeel op hun afkomst konden beroepen, gingen ze de nadruk leggen op de regeringstraditie van hun geslacht. Door de sociale afsluiting ontstond een verandering van identiteit, die zich uitte in een verandering van leefstijl. De elite werd herkenbaar aan uiterlijke kenmerken, die het karakter van statussymbolen kregen. Grotere huizen, meer personeel, rijtuigen en ander

44

Vgl. Kooijmans, Onder regenten. De elite in een Hollandse stad: Hoorn 1700-1780, 70.

(21)

20 vertoon van luxe waren kenmerkend.46

2.2 Sociale reproductie versus meritocratie

Een ander voortvloeisel van het streven naar sociale afsluiting door de elite wordt gezien in de toenemende mate waarin de regenten een academische scholing hebben gehad. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw doet zich het verschijnsel voor van de 'academisering' van de bestuurselites, een proces dat zich in alle steden van de Republiek in meerdere of mindere mate voor heeft gedaan. Ook in Groningen zouden de stadsbestuurders in de loop van de achttiende eeuw in steeds grotere mate een academische graad hebben behaald.47 Als verklaring hiervoor is aangedragen dat een academische titel door deze elite werd gezien als een soort statussymbool, maar ook dat de graad een legitimerende functie bezat.48 Als een soort parallel aan de adelijke titel zouden de regenten er steeds happiger om academische titels te bezitten, wat aanzien met zich meebracht, maar wat bij het bekleden van juridische en bestuurdersfunctie ook kon worden gebruikt als legitimatie van deze machtspositie.

Daarnaast zou het echter ook een aanwijzing kunnen zijn van de toenemende professionalisering van de juridische en bestuurlijke overheidsambten in de achttiende eeuw. Hierin schuilt echter een tegenstrijdigheid. Wanneer er namelijk sprake is van professionalisering van bijvoorbeeld het bestuurdersambt, en het zo noodzakelijk wordt om (academisch) geschoold te zijn om een dergelijk ambt te kunnen uitoefenen, impliceert dit iets van een meritocratisering. Op het moment dat er namelijk hogere vereisten worden gesteld waar maar weinig mensen aan kunnen voldoen, zullen degenen die het meest geschikt zijn het eerst voor zo'n positie in aanmerking komen. Vanuit het oogpunt van de professionalisering zou het voor de elite dus nodig zijn dat zij zich academisch gaan onderleggen, alvorens zij voor een regeringspositie in aanmerking kunnen komen. In deze zienswijze is het vervolgens ook denkbaar dat de academische opleiding mogelijkheden bood voor de burgerij om hogerop te komen.

46

Ibid., 100.

47 Van Berkel, Universiteit van het Noorden. Dezelfde tendens is zichtbaar in Leiden, zie: M. Zoeteman, De

studentenpopulatie van de Leidse universiteit, 1575-1812 : 'Een volk op zyn Siams gekleet eenige mylen van Den Haag woonende' (Leiden: University Press, 2011).

(22)

21

Op die manier zou deze professionalisering en academisering binnen het stadsbestuur, vanuit het oogpunt van de elite, averechts werken. Dan zou hun bevoorrechte positie immers onder druk komen te staan door gretige vossen, die hen wellicht letterlijk te slim af zouden kunnen zijn. Daarom zou het voor de elite zaak zijn om de toegang tot het onderwijsinstituut, in dit geval de academie, te kunnen controleren. Vanuit het perspectief van de elite is het dan van belang dat de academische opleiding niet voor iedereen toegankelijk is. Dit is waar de sociale reproductiethese om de hoek komt kijken.

Bij de sociale reproductiethese is het uitgangspunt namelijk dat kinderen uit vermogende families de beste onderwijskansen krijgen. Omdat deze families meer investeringsmogelijkheden hebben voor de opleiding van hun kinderen, hebben deze kinderen immers een voorsprong ten opzichte van kinderen met andere sociale achtergronden. Volgens deze these vormt het onderwijs voor de elite dus een middel om statusverschillen in stand te houden.49 Met betrekking tot een academische opleiding zou dit dit in de eerste plaats gebeuren doordat het duur was om een studie te bekostigen. Een tweede punt was echter nog dat men Latijn moest kunnen spreken, dit was tot halverwege de negentiende eeuw de voertaal op de academie. Voor de rijke regentenzoons, die in de regel de Latijnse school hadden bezocht, waren geen van beide vereisten problematisch; voor jongemannen uit andere sociale klassen konden dit belemmeringen zijn. De implicatie van de sociale reproductiethese is dus dat de (door de professionalisering van het bestuursambt) noodzakelijk geworden academische studie feitelijk een extra obstakel zal hebben gevormd voor homines novi om tot de magistraat toe te treden.

Een vooraanstaand protagonist van de reproductiethese is de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002). Hij stelt bovendien dat het een vereiste is om over een bepaalde habitus te beschikken om (succesvol) binnen de academie te kunnen functioneren. Wanneer we de academie namelijk benaderen in termen van Bourdieu, is zij te beschouwen als een 'veld' (Fr. champ). In Bourdieu's werk is een veld een objectief geheel van sociale relaties tussen grenzen van een collectief erkend subject met zijn eigen wetten en logica.50 Binnen

49

R.L. Zijdeman, K. Mandemakers, “De rol van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs bij de

intergenerationele overdracht van status, Nederland 1865-1940”, in Honderdvijftig jaar levenslopen. De

historische steekproef Nederlandse bevolking, ed. I. Maas, M.H.D. van Leeuwen en K. Mandemakers

(Amsterdam: University Press, 2008), 152.

(23)

22

een veld kunnen actoren zich verschillende soorten kapitaal toeëigenen. Bourdieu maakt een onderscheid tussen economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Het eerste verwijst naar de financiële middelen die een individu kan aanwenden. Onder sociaal kapitaal moeten de relaties en netwerken die mensen hebben die in staat stellen om invloed uit te oefenen in de samenleving worden verstaan. Cultureel kapitaal houdt de beheersing van culturele competenties in. Dit komt neer op de mate waarin een individu bekend is met de schoolse kennis, houdingen, opvattingen en smaak van de maatschappelijke bovenlaag.51 Deze bovenlaag vormt namelijk de dominante cultuur, en wanneer de culturele aspecten van deze dominante cultuur worden beheerst, kan dit ‘distinctieve’ winst op te leveren: profijt in de vorm van een bepaalde status, reputatie of gezag. 52

De mate waarin actoren hiertoe in staat zijn hangt samen met hoe hun habitus hen binnen een specifiek veld hiertoe in staat stelt. Deze habitus is kort samen te vatten als het aangeleerde gedrag, in de zin van een geheel van normen, waarden, disposities en levensstijl, dat een individu in staat stelt te kunnen manoeuvreren tussen de machtsposities in bepaalde velden.53 In andere woorden komt het erop neer dat het van belang is dat men bekend is, of meer bepaald is opgegroeid met, de 'elitaire' cultuur die er binnen een onderwijsinstituut (in dit geval de academie) heerst.

Het tegenovergestelde is ook denkbaar, namelijk dat de academie kon zorgen voor de vorming van een bepaalde habitus van een individu. Als er immers een bepaalde habitus vereist wordt binnen het 'veld' van de bestuurlijke elite, een habitus die de leden van het patriciaat eigen was maar die een buitenstaander niet niet van huis uit heeft meegekregen; kon de academie dan bijdragen aan de vorming van deze habitus?

Deze uitleg zou meer in overeenstemming zijn met de meritocratiseringsthese. Hierin wordt er vanuit gegaan dat er door de opkomst van opleidingsinstituten en de professionalisering een verandering plaats vindt met betrekking tot de manier waarop maatschappelijke rollen of functies worden toegewezen. In een premoderne samenleving zijn de economische en familiale rollen dusdanig met elkaar verweven, dat de geboortesituatie de daaropvolgende

51

P. Bourdieu, “Economisch kapitaal, cultureel kapitaal, sociaal kapitaal”, in Opstellen over smaak, habitus en

veldbegrip, P. Bourdieu (Amsterdam: Van Gennep, 1992), 120-141.

52

Ibid., 126-127. 53

P. Bourdieu, “Cultural reproduction and social reproduction”, in Adult and continuing education. Major

(24)

23

maatschappelijke positie bepaalt. Op het moment dat deze maatschappelijke positie wordt verleend door onderwijsinstituten, leidt dit tot een verzwakking van het verband tussen de familiale en de politiek-economische sferen. Een onderwijsinstituut zorgt dus voor een transitie van ascribed naar achieved, ofwel van een toegeschreven (geërfde) naar een verworven (bereikte) rollenallocatie in de samenleving.54

2.3 Statusverwerving

Hiermee komen we aan bij het statusverwervingsmodel van O.D. Duncan en P.M. Blau. In 1967 verscheen hun studie The American occupational structure, waarin een baanbrekend model werd geïntroduceerd waarmee kon worden bepaald langs welke lijnen het proces van statusverwerving verloopt.55 In dit model wordt gekeken naar de intergenerationele overdracht van sociale status, waarbij de focus ligt op de overdracht van vader op zoon. Er worden vijf variabelen geïntroduceerd, waarvan wordt verondersteld dat zij causaal aan elkaar zijn gerelateerd. Dit zijn de opleiding van de vader, het beroep van de vader, de opleiding van de zoon, het eerste beroep van de zoon (de 'respondent', dus het eigenlijke onderzoeksobject) en het uiteindelijke beroep van de zoon.

Tabel 1. Statusverwervingsmodel van O.D. Duncan en P.M. Blau56

54

R. Collins, The credential sociey: an historical sociology of education and stratification (New York: Academic press, 1979). Zie ook: D.B. Grusky, “Industrialization and the status attainment process: the thesis of

industrialism reconsidered”, in American Sociological Review 48 (1983), 495. 55

(25)

24

Duncan en Blau onderzochten de mannelijke Amerikaanse bevolking in 1962, en de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek waren in de eerste plaats, dat de opleiding een sterkere uitwerking heeft op het eerste en op het uiteindelijke beroep dan het beroep van de vader (respectievelijk .440 versus .224 en .394 versus .115, in de bovenstaande tabel). In de tweede plaats concludeerden zij dat het onderwijsniveau, de educational attainment, deels werd bepaald door de sociale achtergrond, en dat de sociale positie van de vader hoofdzakelijk via de opleiding van de zoon werd overgedragen (.310 en .279 in de tabel).57 Hierbij moet echter worden gerealiseerd dat Duncan en Blau een ‘moderne’ maatschappij hebben onderzocht, terwijl in dit onderzoek een ‘premoderne’ maatschappij centraal staat. De modernisering, in de zin van een containerbegrip dat bestaat uit uiteenlopende maatschappelijke processen zoals technologische ontwikkeling, inkomensgroei, ruimtelijke mobiliteit, urbanisatie en onderwijsexpansie, heeft zich in Nederland in de laatste decennia van de negentiende en in de eerste van de twintigste eeuw voorgedaan.58 Beide typen maatschappijen onderscheiden zich doordat in een premoderne samenleving de geërfde, en in een moderne de bereikte statusverwerving de overhand heeft. Met andere woorden impliceert dit dat de uitwerking van het beroep en opleiding van de vader op de opleiding en het beroep van de zoon in een premoderne samenleving nóg groter zal zijn geweest.

Het is niet het streven om een sociologisch onderzoek te verrichten op de leest van Duncan en Blau's model, en een berekening te maken met betrekking tot de Groningse bestuurselite. Desalniettemin zal de gevoerde redenatie wel een uitgangspunt vormen in dit onderzoek. Er zal dan ook nadere aandacht worden besteed aan de kwestie van de correlatie tussen de (academische) opleiding en het beroep van de vaders van de bestuurders en de opleiding en het beroep van de bestuurders zelf. Een vaak gehoord punt van kritiek op het model van Duncan en Blau is, dat er uitsluitend wordt uitgegaan van een patrilineair verband. De mogelijkheid van statusoverdracht van de kant van de moeder is geheel afwezig. Om deze reden zal ook getracht worden de familiale lijnen via de moederskant zo nauwkeurig mogelijk in kaart te brengen.

57 S. Rijken, Educational expansion and status attainment. A cross-national and over-time comparison, (Proefschrift: Universiteit Utrecht, 1999), 3.

58

W.J. Marchand Onderwijs mogelijk maken. Twee eeuwen invloed van studiefinanciering op de

(26)
(27)

26 3 Structuur en evenement

Tot dusverre is meermaals het proces van oligarchisering ter sprake gekomen. Hoe werd deze ontwikkeling door tijdgenoten ervaren? Een terugkerend fenomeen in de loop van de achttiende eeuw zijn de uitbarstingen van volkswoede ten aanzien van de regentenheerschappij en het daarmee gepaard gaande machtsmisbruik. De spanningen, die in de maatschappij van de gehele Republiek bestonden, kwamen in 1749, 1787 en 1795 tot een ontploffing.

Net als elders in de Republiek culmineerde de breed gevoelde onvrede ook in Groningen in 1748 in een volksoproer, welke het Reglement Reformatoir tot gevolg had. Dit hield in dat er een constructie werd opgezet waarin de Groningse magistraat, evenals de besturen elders in de Republiek, min of meer onder curatele kwamen te staan van de stadhouder, die nu uitgeroepen was tot erfstadhouder. Door hem werd voortaan bepaald wie er zitting mocht krijgen in de bestuursorganen. Na enige tijd neemt wederom de onvrede toe, ditmaal over de praktische uitwerking van de wetsverzetting toe. Deze onvrede werd gekanaliseerd in wat bekend staat als de patriottenbeweging. Hoewel de patriottenbeweging uiteindelijk in 1787 door Pruisische interventie onderdrukt werd, bleef zij ondergronds voort sluimeren. Anticiperend op de Franse inval verschenen er in 1795 dan ook vele oude, maar ook nieuwe patriotten op het toneel, en gingen zij deel uitmaken van de nieuwe volksvertegenwoordiging die voor het oude stadsbestuur in de plaats was gekomen. In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan deze verschillende gebeurtenissen en hun impact en hun context, alsmede hun onderlinge samenhang.

3.1 een 'ontaarde oligarchie'

De onvrede die onder de burgerij leefde kwam voort uit het feit dat hen in de loop der jaren geleidelijk aan praktisch alle inspraak op de politieke besluitvorming was ontzegd. De eerste aanzet hiertoe werd al in 1666 gedaan, toen het burgerrecht van Groningen werd gescheiden in een groot- en een klein-burgerrecht. Deze gebeurtenis wordt ook wel beschouwd als het beginpunt van het oligarchiseringsproces.59

Het klein-burgerrecht volstond om een beroep uit te kunnen oefenen, en werd vaak

(28)

27

verworven in combinatie met het gild- en waterrecht, dat nodig was om handel te kunnen drijven en om de vaarwegen te mogen gebruiken. Om toegang te verkrijgen tot de magistraat diende men vanaf 1666 echter de beschikking te hebben over het duurdere groot-burgerrecht. Hiermee werd een begin gemaakt met de vorming van een aparte sociale klasse van beroepsbestuurders. Waar het voorheen nog gebruikelijk was dat men zijn positie in de magistraat combineerde met een beroep, begonnen de regenten zich nu aan het economische leven te onttrekken en zich geheel op het bestuur toe te leggen.60

Onder de magistraat bevond zich nog een tweede bestuurscollege, een vroedschap van vierentwintig leden die in Groningen de naam gezworen (ge)meente droeg. De gezworen meente was van oudsher ingericht als het orgaan waarlangs de gilden en schutterij invloed konden uitoefenen op het stadsbestuur.61 Zo was het de taak van de gezworen meente om taalmannen aan te wijzen, die op hun beurt de personele samenstelling van de raad bepaalden.62 Vanaf halverwege de zeventiende eeuw werd de invloed van de gezworen meente echter meer en meer ingeperkt. Verschillende malen werd de vrije raadskeur door de gezworenen (zij het tijdelijk) aan banden gelegd. Ook was er onderhand een misbruik ingeslopen bij de verkiezingen: de praktijk van de zogeheten keurfeesten. Tegen het einde van de zeventiende eeuw was het informeel gebruik geworden dat raadsheren zich met het organiseren van deze feesten van hun stemmen in de raadskeur verzekerden.63 Ook de praktijk van het herbenoemen van oud-raden en gezworenen werd ook steeds meer de officieuze gang van zaken.

In 1724 werd het herbenoemen van oud-raadsheren in de magistraat uiteindelijk met een officieel raadsbesluit tot regel verheven. Met deze wetsverzetting werd het college van gezworenen wat betreft haar politieke inspraak definitief monddood gemaakt. Het democratische element in het stadsbestuur was daarmee verloren gegaan, en voor historicus E.H. Waterbolk was dit aanleiding om vanaf deze jaren te spreken van een 'ontaarde oligarchie'.64

60

Boels en Feenstra, “Regentenheerschappij en economische recessie 1660-1749”, 272. 61

Feenstra, Spinnen in het web, 32.

62 De gezworen meente werd samengesteld door middel van coöptatie, zie verder paragraaf 4.2. 63

Boels Feenstra, “Regentenheerschappij en economische recessie 1660-1749”, 340. 64

(29)

28 3.2 Het Reglement Reformatoir

De gezworen meente had inmiddels geen werkelijke machtspositie meer, en ging functioneren als wachtkamer voor de magistraat. Hierin werden regentenzonen geparkeerd in afwachting van hun verkiezing in de raad.65 Het nepotisme en het machtsmisbruik nam ondertussen steeds grotesker vormen aan. Onder de ontwikkelde burgerij leidde dit tot groeiende weerstand, en men verlangde haar politieke inspraak terug. De afkeer jegens het stadsbestuur werd bovendien gevoed door verschillende (economische en politieke) crises, waar de stad Groningen en Ommelanden in de eerste helft van de achttiende eeuw mee te kampen hadden. De periode werd gekenmerkt door een langdurige economische depressie, die was ingezet met een aantal grote overstromingen rond de eeuwwisseling die in de Ommelanden veel schade hadden veroorzaakt. Daar bovenop kreeg men ook nog te maken met de beruchte veepestepidemieën, voor het eerst in 1714, gevolgd door een nog zwaardere epidemie in 1745. Tot overmaat van ramp bracht de economische malaise belastingverhogingen met zich mee, die met toenemend bezwaar werden gedragen. De financiële en later personele steun die de Republiek verleende aan haar coalitie met Oostenrijk en Engeland gedurende de Oostenrijkse Successieoorlog stuwde de belastingdruk verder omhoog, en bracht bovendien het risico van een Franse inval met zich mee. Dit was de druppel. Toen de Franse inval uiteindelijk kwam in april 1747 en nadat Sluis betrekkelijk eenvoudig in Franse handen was gevallen, begon voorts de Orangistische beweging de bevolking van de Republiek te veroveren.66

De schuld aan alle problemen werd in de schoenen van de regenten geschoven, en het volk wendde zich tot de stadhouder als redder van het vaderland. De oplossing werd gezien in de verheffing van prins Willem Karel Hendrik Friso (Willem IV, 1711-1751) tot erfstadhouder. Men vertrouwde er op dat hij zich aan de kant van de ontevredenen zou scharen en de strijd zou aangaan tegen de aristocratie.67 In de stad keerde de woede zich met name tegen de staatsgezinde regenten, met als climax de vernielingen van het huisraad van burgemeester Johan Geertsema.68

65

Boels en Feenstra, “Regentenheerschappij en economische recessie 1660-1749”, 339. 66 Van der Meer, Patriotten in Groningen, 1780-1795, 8.

67

H. Boels en H. Feenstra, “Redres, revolutie en economische groei 1749-1795”, in Geschiedenis van Groningen

II: Nieuwe tijd ed. M.G.J. Duijvendak e.a. (Zwolle: Waanders Uitgevers, 2008), 363.

(30)

29

Oproerige bewegingen onder het volk noodzaakten de stadhouder tot het nemen van maatregelen, die de uitwassen van het oligarchisch systeem moesten tegen gaan. Nadat hij in 1748 het erfstadhouderschap van Stad en Lande (en van de andere gewesten) toegekend had gekregen, vervaardigde hij in 1749 het Reglement Reformatoir, waarin een aantal bestuurlijke maatregelen waren opgesteld die het vertrouwen van het volk in de regering moesten herstellen.69 Na de uitvaardiging van dut Reglement Reformatoir verkreeg de stadhouder voor het eerst uitgebreide benoemingsrechten voor alle hoge bestuurlijke en militaire ambten. Hoewel de wijze van magistraatkeuze formeel niet veranderde, werd deze nu wel beïnvloed door het recht van 'recommandatie' (voordracht) en 'approbatie' (goedkeuring) van de stadhouder, en dit was bepalend voor de carrièremogelijkheden van de regenten.70 Deze wetsverzetting betekende de aanvang van het 'stadhouderlijk stelsel', en verwerd tot een systeem dat steunde op de vergeving van ambten in ruil voor politieke steun.71

3.3 Het stadhouderlijk stelsel

Het Reglement Reformatoir had tot gevolg dat de taalmannen in de gezworen meente de vrije raadskeur terugkregen. Ook was het houden van keurfeesten voortaan verboden. De uitwassen en misstanden werden hiermee uitgebannen, en de rechtspositie van de ingezetenen werd verbeterd. De oligarchie werd tot een lager niveau gebracht, maar bleek nog niet gebroken.72

Daar stond echter tegenover dat de keuze van raadsheren en gezworenen voortaan de goedkeuring van de stadhouder moest wegdragen. Nu de stadhouder grote zeggenschap had gekregen, maar ver weg in Den Haag zat, ontwikkelde zich het instituut van de luitenant-stadhouder, de vertrouweling ter plaatse die als doorgeefluik fungeerde. In de stad Groningen werd deze positie vervuld door Pieter Rembt van Iddekinge, die in 1758 werd opgevolgd door zijn zoon Anthony Adriaan.

Regioprojekt, 1995), 36.

69

J.E. Heeres, De wijzigingen in den regeeringsvorm van Stad en Lande in de jaren 1748 en 1749 (Groningen: Wolthers, 1885), en K. Hildebrand, Het Reglement Reformatoir in Stad en Lande in de praktijk (1749-1780) 70 Pietersma en Stienstra, “De eerste volksvertegenwoordigers van Stad en Lande in 1795”, 36.

71

A.J.C.M. Gabriëls, De heren als dienaren en de dienaar als heer. Het stadhouderlijk stelsel in de tweede helft

van de achttiende eeuw (Den Haag: Hollandse Historische reeks, 1990).

(31)

30

De Van Iddekinges zorgden goed voor zichzelf. Ook familieleden en andere vertrouwelingen werden uitbundig begunstigd en beloond, en vooral Anthony Adriaan stond bekend om zijn ongebreidelde nepotisme, heerszucht en dwingelandij. 73 De landelijke orangistische beweging van 1747 bleek kortom niet te hebben gebracht wat men ervan had verwacht, en dit gaf aanleiding tot het ontstaan van de patriottenbeweging. Dankzij het relatief gunstige economische klimaat in Groningen in de tweede helft van de achttiende eeuw, manifesteerde deze beweging zich minder nadrukkelijk dan elders. Hoewel er sprake was van heftige politieke tegenstellingen, waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen het kamp van de patriotten enerzijds en het kamp van de orangisten of prinsgezinden anderzijds, waren beide kampen zeer heterogeen van samenstelling.74 In hoofdlijnen hadden de patriotten vooral een democratischer interpretatie van het Reglement Reformatoir voor ogen, ten aanzien van de raads- en gezworenenverkiezingen. De patriotten bevonden zich veelal onder de gegoede middenklasse, en zij wisten een groot deel van de publieke opinie achter zich.75 Voor het beargumenteren van hun standpunten grepen zij naar het in de mode zijnde verlichtingsdenken. Zij hadden het voordeel dat dit gedachtegoed meer bij de langzaam ontwakende 'derde stand' leek te passen dan bij hun tegenstanders, de vertegenwoordigers van het ancien régime.76

Vanaf het einde van de jaren '70 van de achttiende eeuw begon de patriottenbeweging zich overal in de Republiek in de stadsbesturen te manifesteren, en namen zij de stadhouder steeds meer bevoegdheden af. Na 1780 begonnen de patriotten ook in de stad Groningen in aantal toe te nemen, en wisten zij halverwege de jaren '80 tot de bestuurscolleges door te dringen. Willem V en Van Iddekinge moesten erin berusten dat er gezworenen en raadsheren benoemd werden, zonder dat zij 'approbatie' van de stadhouder hadden verkregen. Eveneens tegen hun zin werd er in 1787 zelfs helemaal geen raadskeur gehouden, in afwachting van een nieuw kiesreglement die op instigatie van een door een volksbeweging ingestelde commissie was ingediend.77 De ommekeer was echter al ophanden. Inmiddels waren de Pruisische troepen de Republiek binnengetrokken om orde op zaken te stellen voor Willem V en diens vrouw Wilhelmina, de zuster van Frederik Willem II van Pruisen. De

73

Ibid., 371.

74 Pietersma, en Stienstra, “De eerste volksvertegenwoordigers van Stad en Lande in 1795”, 32. 75

Van der Meer, Patriotten in Groningen, 1780-1795, 44 76

Boels, “Homines Novi?”, 9.

(32)

31

stadhouder werd in zijn positie hersteld, en de patriotten werden uit hun functies ontheven. De meest fanatieke patriotten onder hen moesten hun heil in het buitenland zoeken.

3.4 De Revolutie

De uitgeslotenen kregen pas weer een kans na de komst van de Fransen in 1795. Vanaf eind januari 1795, toen de Franse troepen bij de IJssel voor Zwolle gearriveerd waren en duidelijk werd dat zij onherroepelijk het grondgebied van Groningen zouden binnentrekken, voelde de oppositie tegen het ancien régime zich gesterkt, en schaarden vele oude patriotten zich achter de revolutie. Temeer daar de zittende regering doof was gebleven voor de aanhoudende kritiek op de corruptie, het wanbeheer en het nepotisme dat leefde onder de verlichte burgerij en een deel van het patriciaat, waren de sociale spanningen en politieke tegenstellingen blijven voortbestaan en waren zelfs verder aangescherpt.78

In anticipatie op de komst van de Fransen werd op 12 februari 1795 het Comité Revolutionair opgericht. Deze had als taak op zich genomen om het oude stadsbestuur te vervangen door een op democratische wijze gekozen nieuw stadsbestuur.79 Hier ging het comité al de volgende dag toe over. Het riep alle mannelijke burgers van achttien jaar en ouder uit de achttien burgervaandelen (wijken) bijeen, om per wijk een kiesman aan te stellen. Deze kiesmannen verzamelden zich vervolgens in de Martinikerk, en hier kozen zij de zestien 'provisionele representanten' van het nieuwe stadsbestuur. Deze verkiezingen verliepen enerzijds op een democratische wijze, anderzijds hield men vast aan getrapte verkiezingen. Deze vermenging van oud (gematigd) en nieuw (radicaal) is typerend voor de revolutie van 1795, en was er mede verantwoordelijk voor dat de machtswisseling zonder al te veel wanklanken verliep.80 De radicale geluiden waren hoofdzakelijk in de wijkvergaderingen te horen, maar weinigen van hen wisten door te dringen tot het Provinciehuis. De installatie vond plaats op 20 februari. Bij de volgende verkiezingen, in februari 1796, zou de helft aftreden, en was de zittingsduur gelijk aan die van de oude magistraat.81

De representanten waren een gemêleerd gezelschap van oude garde en patriotten. Onder de

78

R. van der Woude, Gelijkheid op krukken. De Bataafse revolutie in de stad Groningen. 1795-1803 (Groningen: doctoraalscriptie, Rijksuniversiteit Groningen, 1989), 40-44.

79 H. Krips-Van der laan, “Groningen op de drempel van de moderne tijd”, in Geschiedenis van Groningen III:

Nieuwste tijd ed. M.G.J. Duyvendak e.a. (Zwolle: Waanders, 2008), 14.

80

Ibid., 17.

(33)

32

oude garde was de 89-jarige Hendrik van Sijsen. Hij had zijn herbenoeming waarschijnlijk te danken aan de voorzichtige toon waarop hij op het stadhuis de leden van de afgezette magistraat naar huis stuurde. Hij gaf hen namens de gehele burgerij te kennen dat de huidige omstandigheden een nieuwe regering noodzakelijk maakten, waarvan zij vanwege hun eed van trouw aan de stadhouder geen deel meer konden uitmaken. Hij verzocht hun de raadszaal te ontruimen en als burgers naar huis te keren 'in welke betrekking Gij ook aanspraak hebt om volkomene veiligheid voor Uwe personen en goederen die ook het committe U wegens de Burgerij van Groningen toezegt en aanneemt daarin te handhaven.”82 3.5 De nasleep van 1795

De revolutionaire veranderingen in 1795 zorgden er weliswaar voor dat nieuwe personen politieke zeggenschap kregen, maar de bestuursstructuur bleef grotendeels ongewijzigd. Zo bleef de oude tweedeling van Stad en Ommelanden voorbestaan, en werden de stadsjurisdicties, met hun aloude wens om onder het juk van de Stad vandaan te komen en een derde lid binnen het gewest te vormen, uiteindelijk dus niet gehoord. Veel zaken werden noodgedwongen voorlopig op de oude voet voortgezet, zoals de inning van belasting en de rechtspleging. De secretarissen van de provincie en de overige ambtenaren bleven dan ook grotendeels op hun post.83

Ook door A.J.C.M. Gabriëls is de continuïteit onderstreept. 84 De revolutie van 1795 bracht in feite weinig veranderingen in de stedelijke besturen, minder dan de daaropvolgende radicale staatsgreep van 1798.85 hoewel ook deze staatsgreep weer spoedig door een gematigde werd gevolgd, vonden tot 1801 in veel stedelijke besturen ingrijpende institutionele en personele wijzigingen plaats. Het onderscheid tussen stads- en plattelandsbestuur werd opgeheven en tegelijk werd een aanvang gemaakt met een gemeentelijke herindeling. In 1798 diende men om een overheidsfunctie te kunnen vervullen een eed op de nieuwe constitutie af te leggen. Deze eis voorkwam dat critici van het nieuwe bewind nog langer vertegenwoordigd bleven in een stadsregering. In 1801 begon een gematigde reactie.

82

Feenstra, Staten van Stad en Ommelanden, 16. 83

Krips-Van der laan, “Groningen op de drempel van de moderne tijd”, 19.

84 A.J.C.M. Gabriëls, “Regenten en regering: enige institutionele en politieke aspecten van stedelijk bestuur binnen en buiten de provincie Holland”, in Bulletin Werkgroep Elites (1983): 9-13.

85

H. Feenstra, “Stad en Ommelanden op een keerpunt: een tijd van grote veranderingen”, in Geschiedenis van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Rondetijd en daarbij behorende gemiddelde snelheid zijn dus met elkaar in

Maar zelfs als dat waar zou zijn, als wijzelf als persoon niet kunnen ingrijpen in de causale keten van de fysische wereld, als keuze en beslissing een illusie zouden zijn, dan

Vervolgens is het ook gelukt het gokmodel als totale opbrengstenmodel te schrijven, maar omdat er nog wat nadelen zijn wat betreft de eindigheid heb ik dit nog omgeschreven naar

Deze garantie wordt gegeven onder de uitdrukkelijke ontbindende voorwaarde dat de gemeente een ontvankelijke aanvraag, zoals hiervoor benoemd voor dit werk indient en

De Belgische wetgeving rond homohuwelijk, abortus en euthanasie is dus helemaal geen uiting van permissiviteit, maar kwam tot stand vanuit een moreel uitgangspunt: respect voor

I. Het aantal zaken dat binnen de bestuurlijk gestelde norm van 12 weken met een besluit op bezwaar wordt afgehandeld is gestegen naar minimaal 90%. Het aantal ambtelijke uren

Als de continuïteitscorrectie bij deze vraag niet is toegepast, geen punten hiervoor in

Mijn idee zou dan ook zijn: maak diversiteit voortaan tot de heersende norm, en alleen als het niet anders kan, ga dan eenvormig