• No results found

- GEEFGEDRAG & ECONOMISCHE THEORIE - Sociale normen en deurcollecten Afstudeerscriptie Algemene economie RijksUniversiteit Groningen Augustus, 2007 Frank S. Dekker s1099809 Begeleider: Dr. D. Wiersma 2

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "- GEEFGEDRAG & ECONOMISCHE THEORIE - Sociale normen en deurcollecten Afstudeerscriptie Algemene economie RijksUniversiteit Groningen Augustus, 2007 Frank S. Dekker s1099809 Begeleider: Dr. D. Wiersma 2"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

- GEEFGEDRAG & ECONOMISCHE THEORIE -

Sociale normen en deurcollecten

(2)
(3)

INHOUDSOPGAVE

VOORWOORD 4

INLEIDING 5

H1 GEEFGEDRAG IN DE ECONOMISCHE THEORIE 7

1.1 De ‘public good’ theorie 8

1.2 Implicaties heeft de ‘public good’ theorie 10

1.3 De ‘warm-glow’ theorie 12

1.4 Wat zegt de praktijk? 13

H2 VERFIJNING VAN DE ‘WARM-GLOW’ THEORIE: NORMEN 15

2.1 Economie en een warm gevoel? 15

2.2 Sociale normen 16

2.3 Sociale goedkeuring en geefgedrag 17

2.4 Geïnternaliseerde normen en geefgedrag 20

H3 STATISTISCH ONDERZOEK NAAR SOCIALE NORMEN BIJ DEURCOLLECTEN 22

3.1 Methodologie 22

3.2 Welke gegevens en waarom? 22

3.3 Beschrijving van de gegevens 25

3.4 Relaties tussen alle paren variabelen 27

3.5 Regressie analyse en bespreking 28

3.6 Evaluatie van de resultaten 29

CONCLUSIES 31

REFERENTIES 33

(4)

VOORWOORD

Toch leuk om een voorwoord aan het einde van een periode te schrijven. Aan het einde van een lange periode. De eerste aanzet voor deze scriptie werd twee jaar geleden gedaan toen ik met dhr. Wiersma sprak over geefgedrag.

Het idee om iets anders te gaan doen of zelfs te stoppen is in de tussentijd soms opgekomen, maar is gelukkig geen werkelijkheid geworden. Na veel leeswerk, een ongeluk en perioden met andere werkzaamheden is dit de afgelopen maanden dan toch op papier gekomen. Wat dat betreft gaat het spreekwoordelijke ‘soms moet je een veer laten voordat je een punt kunt zetten’ hier duidelijk op. Ik ben dankbaar voor alle mensen die mij op een of andere manier geholpen hebben.

Hierbij denk ik onder anderen aan de mensen van de organisatie die mij gegevens hebben verstrekt en allerlei vragen hebben beantwoord. Karin Pfeffer, bedankt voor het helpen met de data over postcodes en plaatsnamen.

Sytze Knypstra, bedankt voor uw advies en voor uw bereidheid om als tweede beoordelaar te fungeren.

Mijn familie, bedankt voor alle geduld en motivatie. Renee, bedankt dat je naast me stond en erin bleef geloven!

Tot slot, Doede Wiersma bedankt voor uw flexibele houding en waardevolle adviezen.

Zonder jullie was ik hier niet gekomen. En ik hoop dat jullie hiermee ook mogen ervaren dat het in het geven is dat wij werkelijk ontvangen.

(5)

INLEIDING

Sinds mensenheugenis geven mensen geld of goed weg aan anderen. Mensen geven cadeaus met verjaardagen, steunen tal van organisaties en geven bij hulpacties voor mensen in nood. Zo gaven Nederlandse huishoudens en bedrijven in 2003 ongeveer 4,3 miljard euro weg aan goede doelen.1 Vele verschillende organisaties hebben zich gespecialiseerd in het verzamelen van geld voor goede doelen en op deze manier is er een heel nieuwe markt ontstaan waar organisaties mogelijkheden aanbieden om aan de vraag van de consument te voldoen.

Als econoom rijst de vraag wat de economische theorie over dit geefgedrag zegt. De mens is toch een volkomen rationeel en nut maximaliserend individu? Het weggeven van geld aan anderen lijkt hiermee in tegenspraak te zijn. Waarom zou je hard werken om geld te verdienen en het vervolgens weggeven en daar niets voor terug krijgen? Onderzoeken wijzen uit dat mensen verschillende redenen hebben om te geven.2 Geefgedrag zal dus niet eenvoudigweg door een algemene regel te verklaren zijn.

De economische literatuur kent globaal gezien twee lijnen: het verklaren van geefgedrag binnen families en het geven aan derden. Over deze laatste lijn gaat dit onderzoek.

Zij vindt haar oorsprong in het denken over geefgedrag als een goede daad aan de medemens. Dit gedrag wordt ook wel altruïsme genoemd, wat liefde voor anderen of onzelfzuchtigheid betekent.3 Het was oa. Samuelson (1954) die ziet dat wanneer meerdere personen vanuit dit motief aan een goed doel geven, dit goede doel daardoor, in theoretische zin, verandert in een publiek goed. Dit model blijkt bruikbare inzichten te verschaffen, maar strookt niet met de

1 Geven in Nederland 2005, Vrije Universiteit Amsterdam. 2 Schokkaert (2003) Blz. 9.

3 Kramers’ Nederlands woordenboek, 19e druk, 1982.

bevindingen uit onderzoek van daadwerkelijk geefgedrag.

Een tweede invalshoek gaat er dan ook vanuit dat mensen niet geven omdat het goede doel (d.i. het publieke goed) hen zo aan het hart gaat, maar dat mensen geven omdat ze er zelf een warm gevoel van krijgen.4 Geven lijkt dan niet altruïstisch, maar eerder egoïstisch van aard te zijn.

Het doel van dit onderzoek is tweeledig

Het eerste deel van dit onderzoek is theoretisch van aard. We proberen te beantwoorden waarom mensen geven aan de hand van een korte literatuurstudie binnen de economische theorie. In navolging van o.a. van de Ven (2003) zoeken we een synthese tussen de behandelde ‘warm-glow’ theorie en verschillende verklaringen uit de psychologie en de sociologie.5

Het tweede deel bestaat uit een ‘case study’. We willen testen of de genoemde verklaringen zeggingskracht hebben met behulp van een statistisch onderzoek naar de motieven achter geefgedrag bij deurcollecten. Daarin zullen twee vragen centraal staan, namelijk:

→ Worden mensen geleid door hun verlangen naar sociale goedkeuring bij het geven aan deurcollecten?

→ Worden mensen geleid door een geïnternaliseerde norm bij het geven aan deurcollecten?

We proberen met dit onderzoek een bijdrage te leveren aan de verfijning van de ‘warm-glow’ theorie en zodoende meer inzichtelijk te maken waarom mensen geven zoals ze doen.

In hoofdstuk 1 zal het theoretische kader neergezet worden waarbinnen de rest van het onderzoek gestalte krijgt. Daar zal besproken worden hoe geven aan derden als een publiek goed gezien kan worden en hoeverre deze

4 Zie Andreoni (1989)

5 Onlangs bracht Akerlof (2006) het nalaten van geld door

(6)

‘public good’ theorie het geefgedrag van mensen adequaat beschrijft. Daarna wordt de ‘warm-glow’ theorie beschreven en wordt kort behandeld welke onderzoeken hiernaar gedaan zijn.

In hoofdstuk 2 wordt besproken hoe externe normen en geïnternaliseerde normen een oorzaak kunnen zijn van dit warme gevoel. Vervolgens sluit hoofdstuk 3 af met een statistisch onderzoek naar de motieven bij het geven bij deurcollecten. Hierin zal centraal staan wat de rol van de behandelde normen in daadwerkelijk geefgedrag is. Het onderzoek wordt afgesloten met conclusies en aanbevelingen voor verder onderzoek.

(7)

H1 GEEFGEDRAG IN DE ECONOMISCHE THEORIE “Philantropy is one of the enduring areas of

economic research” James Andreoni6

Het geefgedrag van mensen is van groot belang voor het (economische) leven. Denk hierbij maar aan het geven van geld, goederen en tijd van ouders aan hun kinderen en het bijstaan van vrienden of familieleden in moeilijke tijden. Het belang van liefdadigheidsinstellingen die armoede, ongelijkheid of ziektes bestrijden is duidelijk door de brede steun die ze krijgen. Toch waren het in het verleden vooral sociologen en antropologen die hier onderzoek naar hebben gedaan. In dit onderzoek lag de nadruk op de betekenis van pro-sociaal gedrag (waar geefgedrag onder valt), voor sociale verbanden en structuren (Komter 1996).

In de afgelopen eeuw viel geefgedrag buiten het werkveld van de economische mainstream, die zich vooral richtte op het formaliseren van de homo economicus en zijn (economische) omgeving.7

In de economische wetenschap is het geefgedrag van mensen echter niet onopgemerkt gebleven. Het heeft in het verleden onder anderen een rol gespeeld in werken van grote schrijvers als Hume, Smith, Edgeworth en Marshall.8 De bekende econoom Gary Becker schrijft dat sociale interacties (waaronder filantropisch gedrag) zelfs een hoeksteen vormde in het werk van prominente 19e eeuwse economen.

Geven aan derden

Het was o.a. Paul Samuelson die zich in de jaren ´50 van de vorige eeuw stootte aan deze hoeksteen. Hij schreef hierover dat het goede doel in theoretische zin een publiek goed wordt wanneer het als een gemeenschappelijke variabele in de nutsfunctie van veel mensen voorkomt.9 Op deze bevinding is weinig respons gekomen, tot o.a. Hochman and Rogers (1969)

6 Zie Andreoni (2004) in de abstract. 7 Zie Becker (1974), blz. 1063. 8 Zie Collard (1978), introduction. 9 Zie Sugden (1982), blz. 341.

publiceerden over het feit dat altruïstische gevoelens het doel waarover het gaat, kunnen veranderen in een publiek goed.

Deze publicaties luidden een tijd in waar er weer meer aandacht kwam voor deze (sociale) kant van de economie. Zij mondden uit in de zogenaamde ‘public good’ theorie. Deze theorie heeft de basis gelegd voor het onderzoek naar geefgedrag aan derden binnen de economische wetenschap.

De ontwikkelingen liepen globaal gezien over twee sporen. Enerzijds werd het geven aan familieleden onderzocht en anderzijds het geven aan derden.10 In dit eerste hoofdstuk geven we een beknopt overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in de economische theorievorming die zich richt op het geven aan derden. We beperken ons hierbij tot het geven van geld of goederen aan derden buiten de directe kennissenkring van de donateur. Hierin wordt dus voorbij gegaan aan de motieven die ten grondslag liggen aan het geven van bijvoorbeeld verjaardagscadeaus en kerstcadeaus.

In paragraaf 1 van dit hoofdstuk zullen we bekijken hoe geven aan derden als een publiek goed gezien kan worden en in paragraaf 2 kijken we welke implicaties de ‘public good’ theorie heeft. Vervolgens wordt in paragraaf 1.3 aandacht besteed aan het feit dat mensen ook kunnen geven, omdat zij er een goed gevoel van krijgen. Deze theorie heeft zodoende de naam ‘‘warm-glow’ theorie’ gekregen. Mensen geven niet alleen omdat ze zo begaan zijn met het doel op zich, maar zij geven ook om er zelf een warm gevoel van te krijgen. We zullen kijken wat de theorie inhoudt en een blik werpen op onderzoeken die hiernaar gedaan zijn. Het hoofdstuk wordt afgesloten door kort aan te geven wat de empirische onderzoeken op dit gebied te zien geven.

10 Voor meer over de studie van het geefgedrag aan eigen

(8)

1.1 De ‘public good’ theorie Het geefmotief

In eerste instantie denkt men bij het weggeven van geld of goed aan een goede daad, omdat iemand begaan is met iets of iemand. Dit gedrag wordt in de literatuur ook wel altruïsme genoemd, wat liefde voor anderen of onzelfzuchtigheid betekent.11 Omdat persoon A affectie voelt voor persoon B, zet persoon A zijn goederen en/of tijd in om B te helpen. Wanneer dit in een nutsmodel wordt weergegeven, zouden we kunnen zeggen dat de hoogte van het nut of welzijn van persoon A mede afhankelijk is van het nuts- of welzijnsniveau van persoon B. In dit geval wordt het nutsniveau van persoon B direct beïnvloed door persoon A. Dit wordt ook wel een altruïstische externaliteit genoemd.12 Mensen geven dingen weg aan anderen omdat hun eigen nut daardoor stijgt.

In sommige praktijkvoorbeelden is het zonder twijfel duidelijk dat de gever nut ontleent aan het geven van geld aan een goed doel. Neem bijvoorbeeld het geven van geld aan de Nederlandse Reddingsbrigade door zeejacht eigenaren of het geven van geld aan de voetbalclub waar je zelf lid van bent. In andere gevallen is het minder duidelijk dat de gever nut ontleent aan zijn geefgedrag. Neem bijvoorbeeld het bijdragen van een Nederlander aan het bestrijden van aids in Afrika. Men redeneert dat het nut stijgt van degene die bijdraagt aan Aids bestrijding in Afrika, omdat hij weet dat de mensen in Afrika beter af zijn.

Een publiek goed

Langs deze weg zijn de eerste schreden gezet van het modelleren van geefgedrag in de economische wetenschap. Zoals in de inleiding werd genoemd bedacht men in de tweede helft van de twintigste eeuw dat wanneer een goed doel een variabele is in de nutsfunctie van veel individuen, dit goede doel ook als een publiek goed gezien kan worden.13 Wanneer er naast

11 Kramers’ Nederlands woordenboek, 19e druk, 1982. 12 Zie Fraser (2003), blz. 1.

13 Bergstrom et al. (1986) schrijven zelfs dat wanneer een

aantal mensen uit altruïstische motieven begaan zijn met

persoon A meerdere personen zijn die geven aan B, dan maakt dat het nutsniveau van B het publieke goed.

Het nutsniveau van B krijgt dus een publiek karakter doordat het in de nutsfuncties van verschillende personen voorkomt.

Volgens de literatuur is een goed een (puur) publiek goed, wanneer het technisch onmogelijk of erg kostbaar is om iemand uit te sluiten van het consumeren van het goed. Dit wordt non-exclusiviteit genoemd. Daarnaast zullen publieke goederen meestal ook non-rivaal van karakter zijn. Non-rivaliteit van een goed betekent dat extra consumptie van het goed geen sociaal marginale productiekosten met zich meebrengt.14

Het goede doel in ons voorbeeld (het nutsniveau van persoon B) voldoet bijvoorbeeld aan beide kenmerken. Persoon A helpt persoon B, waardoor het nut van persoon B stijgt. Wanneer persoon C ook nut ontleent aan het hogere nutsniveau van persoon B, dan kan persoon A hem daar redelijkerwijs niet van uitsluiten. Bovendien kost het niets extra wanneer persoon C nut ontleent aan het verhoogde nut van B. In principe stijgt het nut van persoon C door alleen maar te zien dat het met persoon B beter gaat. Het zou natuurlijk zo kunnen zijn dat het persoon C iets kost om aan deze informatie te komen (bijv. reiskosten). Maar mocht C zien dat het beter gaat met zijn buurman B, dan kunnen we ervan uitgaan dat daar geen kosten aan verbonden zijn. Het goede doel is dus non-exclusief en non-rivaal van karakter en is in die zin een publiek goed. In de rest van dit hoofdstuk zullen dientengevolge de termen het 'goede doel' en het 'publieke goed' afwisselend voor het hetzelfde doel gebruikt worden.

de consumptie van anderen, dat de consumptie van deze andere mensen gemodelleerd kan worden als een publiek goed. Het maakt dan niet uit dat dit andere mensen niet bezighoudt, de ‘pubilc good’ theorie blijft in tact, ook al zullen zulke publieke goederen eigenlijk geen rol spelen in de nutsfuncties van anderen. Zie Bergstrom et al. (1986) blz. 47.

(9)

Het model

Gary Becker (1974) was een van de eersten die deze theorie heeft geformaliseerd.15

We zullen een eenvoudige weergave van het model geven. Daarbij wordt aangenomen dat de overheid of organisaties niet in het publieke goed (goed doel) voorzien. De particulieren in deze economie zijn degenen die vrijwillige donaties doen aan een goed doel.

Neem aan dat er i= 1,2, .., n particulieren in een economie zijn. Elke particulier i heeft een inkomen yi, wat hij uitgeeft aan een privé goed xi en een publiek goed G, waarbij ervan uitgegaan wordt dat zowel G als x een normaal goed is.16 Een donatie van een particulier aan het publieke goed wordt aangegeven met gi. De som van al deze donaties (Σgi) is G: de particulieren voorzien dus met zijn allen in het publieke goed. In dit model wordt elke particulier beperkt tot het uitgeven van zijn inkomen (yi) aan privé consumptiegoederen (xi) en/of aan het publieke goed G (gi). Zijn budgetbeperking kunnen we dus weergeven met de volgende functie:

(1) yi = xi + gi

Onder het publieke goed G kunnen we bijvoorbeeld het nutsniveau van persoon B verstaan of een goed doel zoals een ontwikkelingshulporganisatie of een milieuorganisatie. Hun nut (U) ontlenen de particulieren aan hun consumptie van het publieke goed en hun consumptie van privé goederen, wat aangegeven wordt met Ui(xi,G).17 Deze formule geeft de preferenties van de

15 Zie Rose-Ackerman (1996), blz. 713, voetnoot 11. Het

idee dat door altruïstische gevoelens een doel als een publiek goed gezien kan worden, wordt toegeschreven aan Hochman en Rodgers (1969).

16 Een normaal goed is een goed waarvan consumenten

meer zullen kopen wanneer hun inkomen stijgt. Dit in tegenstelling tot goederen, zoals bijvoorbeeld tweedehands kleding, waarvan men minder koopt wanneer het inkomen stijgt.

17 We gaan uit van een continue en strict quasi-concave

nutsfunctie. Dit wil zeggen dat de indifferentie (nuts-) curves convex van vorm zijn, wat het oplossen van het optimaliseringprobleem vergemakkelijkt. Deze aanname wordt vaak gedaan bij het oplossen van economische modellen. Zie bijvoorbeeld Nicholson (1998), blz. 60, voetnoot 16.

particulieren weer. We nemen aan dat ze gelijke preferenties hebben. Om het model simpel te houden gaan we ervan uit dat de prijs van een donatie aan het publieke goed (gi) gelijk is aan de prijs van een privé goed (xi)18.

Dit model wordt opgelost alsof een particulier alle bijdragen van andere particulieren aan het publieke goed (G-i)19 als gegeven beschouwd. Dit wordt een Nash evenwicht genoemd. Op die manier kan goed geanalyseerd worden wat het gedrag van één persoon binnen dit model zal zijn. In principe handelt een particulier alsof hij mag bepalen welke uiteindelijke hoogte het totale publieke goed moet hebben. Hij draagt zoveel bij aan het publieke goed (gi) totdat dit het niveau heeft bereikt zoals hij dat graag ziet; ook wel 'topping up' genoemd20. Dit is in formule (2) weergegeven door aan beide zijden van de budgetbeperking (1) G-i op te tellen. Met behulp van een zogenaamd optimaliseringmodel kunnen we zien wanneer particulier i een maximaal nut (Ui) heeft, rekening houdend met zijn inkomen en consumptiemogelijkheden. Elke particulier is voor het volgende optimaliseringprobleem gesteld:

(2) Max Ui(xi,G)

O.v.v. yi + G-i = xi + G G > G-i

De eerste (budget)beperking heeft een andere vorm gekregen. We kunnen zien dat particulier i met het maken van zijn economische beslissingen rekening houdt met zijn inkomen (yi), zijn privé goederen (xi), het totale publieke goed (G) en zijn eigen bijdrage hieraan (wat te zien is aan de term G-i. Aan de linkerkant van het isgelijkteken zien we de som van i's inkomen en het publieke goed zonder zijn eigen bijdrage. Door Becker (1974) werd dit zijn sociale inkomen genoemd21. Dit betekent dat

18 Giften aan een publiek goed zijn vaak aftrekbaar van de

belasting, waardoor de prijs van gi niet gelijk is aan de prijs

van xi. De prijs van gi zal dan 1-t zijn, waarbij t het belastingpercentage betreft wat kan worden afgetrokken.

19 G

-i is de som van alle bijdragen aan het publieke goed

met uitzondering van de bijdrage van persoon i.

(10)

particulier i in de beslissing welke hoogte van G hij optimaal vind, zowel rekening houdt met yi als met G-i.

Uit de tweede beperking blijkt dat ervan uitgegaan wordt dat particulier i een positieve bijdrage levert aan het publieke goed (G). Ter vereenvoudiging laten we deze laatste beperking even buiten beschouwing bij het oplossen van het optimaliseringprobleem (2). Dit betekent dat er naast particulieren die bijdragen aan G, ook particulieren zijn die niet bijdragen aan G. Met behulp van de oplossing kan men zien welke hoeveelheid gi particulier i bijdraagt aan het publieke goed en hoeveel privé goederen en publiek goed hij zal consumeren in het evenwicht. Deze oplossing wordt ook wel de particuliere vraagfunctie naar het publieke goed genoemd of de particuliere donatie functie.22 We vinden deze functie door het marginale substitutie ratio, dat is (δUi/δG)/(δUi/δxi), gelijk te stellen aan 1. Dit geeft

(3) G = f(gi+G-i)

Voor een verdere wiskundige uitwerking en bewijsvoering hiervan verwijzen we naar Bergstrom, Blume en Varian (1986).

1.2 Implicaties van de ‘public good’ theorie

Deze theorie is door verschillende auteurs nader onderzocht. Om beter te begrijpen wat de ‘public good’ theorie inhoudt en welke consequenties deze theorie heeft zullen we in het kort een tweetal belangrijke implicaties weergeven. De belangrijkste van deze vindingen hebben te maken met de rol van de overheid. In het bovenstaande model is namelijk geen rekening gehouden met ingrijpen van de overheid. In principe is dit vreemd, omdat we het hebben over een publiek goed, waarbij de overheid over het algemeen een grote rol speelt in de voorziening ervan. We zullen daarom aan bovenstaand model een overheid toevoegen om te kijken wat de rol van de overheid in dit model is. In hoeverre is de overheid binnen dit model

22 Zie Andreoni (1988), blz. 59.

werkelijk in staat om invloed uit te oefenen op de voorziening van het publieke goed?

Verdringing van overheidsbijdragen

Zonder ingrijpen van de overheid is de bijdrage van particulier i in het evenwicht aan te geven met gi*, waarbij het * aangeeft dat het de bijdrage in het evenwicht betreft. Nu wordt er een belasting geïntroduceerd: ti is een zogenaamde ‘lump sum’ belasting23 die op persoon i wordt geheven. De opbrengst van de belasting wordt besteed aan het publieke goed. De particuliere budget beperking wordt nu xi + gi + ti = yi. De bijdrage aan het publieke goed van persoon i is nu een optelsom van de vrijwillige bijdrage gi en de onvrijwillige bijdrage ti. Deze bijdrage geven we aan met bi = gi + ti. De totale bijdrage aan het publieke goed wordt niet meer met Gaangegeven, maar met B (Σbi). En de totale bijdrage met uitzondering van de bijdrage van persoon i wordt weergegeven met B-i.

Wanneer het optimaliseringprobleem wordt herschreven is te zien dat de gelijkenis met formule (2) groot is:

(4) Max Ui(xi,G)

O.v.v. yi + B-i = xi + B B > B-i + ti

Het enige (notatie)verschil is dat G-i en G vervangen zijn door B-i en B en dat de ongelijkheidbeperking nu een nieuwe term ti bevat. Het optimaliseringprobleem is dus nog steeds hetzelfde. Hieruit valt af te leiden dat zolang de belasting die geheven wordt (ti), niet hoger is dan de particuliere bijdrage gi*, het uiteindelijke effect van de belasting op de totale bijdrage aan het publieke goed, teniet gedaan wordt. Warr (1982) en Roberts (1984) publiceerden dat een bijdrage van de overheid aan het publieke goed dollar voor dollar teniet

23 Een ‘lump sum’ (= een ronde som) belasting is een

(11)

gedaan zou worden door een afname van de particuliere bijdragen.

In het evenwicht zal de particulier i handelen alsof hij zijn totale bijdrage bi = gi + ti kan kiezen. Op het moment dat ti stijgt, zal hij gi laten dalen met eenzelfde hoeveelheid. Voor een formeel bewijs hiervan verwijzen we naar Bergstrom, Blume and Varian (1986)24. Hier zullen we volstaan met de intuïtie achter de verdringing van overheidsbijdragen. De reden dat particulieren in dit model hun bijdrage af laten nemen is omdat er in dit model wordt uitgegaan van altruïsme als motief om te geven. Het gaat de particulier om het totale publieke goed (G). De consequentie hiervan is dat het hem niet uitmaakt of hij hierin vrijwillig of verplicht (dmv belasting) bijdraagt. Als het geld maar ten goede komt van het goede doel, want daar is het de particulier om te doen.

Het effect van een herverdeling van inkomen

In het verlengde van de verdringing van overheidsbijdragen, ligt het effect van een herverdeling van inkomen onder particulieren op de voorziening van een publiek goed. Warr (1983) en Bergstrom, Blume en Varian (1986) laten zien dat een kleine herverdeling van het inkomen onder de donateurs geen effect heeft op het totale aanbod van het publieke goed of op de individuele consumptie. Warr (1983) noemde dit 'the neutrality property'.

Bij de verdringing van overheidsbestedingen worden twee veronderstellingen gedaan: 1- De particulier bekommert zich alleen om de grootte van zijn bijdrage voor zover deze bijdrage het totale niveau van de bijdragen beïnvloedt.

2- De particulieren dragen positieve hoeveelheden bij (gi > 0).

Hef bijvoorbeeld een belasting ti < gi van donateur i en geef dit aan het publieke goed. Dit zal geen effect hebben, omdat de donateur zijn bijdrage gi met ti verlaagt. Neem vervolgens een hoeveelheid t van het publieke goed en geef dit aan donateur j. Hier werkt de verdringing de andere kant op, want deze persoon j geeft zijn extra inkomen aan het publieke goed. In

24 Zie Bergstrom, Blume and Varian (1986), blz. 42, punt

i.

principe is het voorgaande een herverdeling van inkomen van persoon i naar persoon j. Maar omdat zowel i als j aan hetzelfde publieke goed bijdragen, heeft de herverdeling van inkomen geen effect en is dus neutraal.

Het komt erop neer dat na een herverdeling van het inkomen onder de particulieren, de particulier zijn bijdrage aan het publieke goed precies verandert met de hoeveelheid geld die hij krijgt of die hem afgenomen wordt.

Concluderend kan gezegd worden dat in deze theorie de rol van de overheid vrij beperkt is. Het is voor haar niet mogelijk om met een belastingsbijdrage of een herverdeling van inkomen de totale hoeveelheid van een publiek goed te veranderen. Dat zijn extreme consequenties. Daarom is men gaan kijken naar alternatieve verklaringen voor geefgedrag. Het is bovendien de vraag of het de particulier werkelijk alleen gaat om de uiteindelijke output van het goede doel. Een tweede invalshoek gaat er dan ook vanuit dat mensen geven omdat zij een goed gevoel overhouden aan de daad van het geven zelf. Geven lijkt dan in plaats van altruïstisch25 meer egoïstisch van aard te zijn.26 Vandaar dat Andreoni dit motief om te geven 'impure altruism' heeft genoemd. In paragraaf 1.3 zullen we deze benadering kort belichten om duidelijk te maken wat deze theorie heeft bijgedragen aan het begrip van geefgedrag.

25 Rose-Ackerman (1996) merkt op blz. 713 terecht op dat

de term altruïsme hier nogal ongelukkig gekozen lijkt te zijn. Een altruïst, iemand die uit onzelfzuchtigheid handelt, is zelfs zo altruïstisch dat hij uiteindelijk helemaal niets bijdraagt omdat anderen dit al doen. Dit gedrag lijkt in de context van dit model toch meer naar zelfzuchtigheid dan naar onzelfzuchtigheid te neigen?

26 Wat een populaire visie onder sommige economen lijkt

(12)

1.3 De ‘warm-glow’ theorie

De implicaties van de ‘public good’ theorie die we in de vorige paragraaf gezien hebben, hangen voor een groot gedeelte af van de veronderstelling dat mensen zich alleen bekommeren om het totale publiek goed. Daardoor gaat men voorbij aan de mogelijkheid dat mensen hun beslissing om geld te geven aan een goed doel vanuit een ander motief nemen. Eenvoudige introspectie laat al zien dat men niet slechts geeft om het goede doel alleen. Er zijn vaak veel meer factoren in onze sociaaleconomische omgeving die een rol spelen. Denk maar eens aan de deurcollecten. Geven we omdat we het doel zo belangrijk vinden? Of geven we omdat we niet willen achterblijven bij de anderen? Of misschien omdat we er een goed gevoel van krijgen omdat we iets voor anderen doen?

Het idee dat geefgedrag ook wordt ingegeven door niet-altruïstische motieven is in de economische literatuur natuurlijk niet nieuw. De grondlegger van de economische wetenschap, Adam Smith, kende beide motieven al een rol toe in charitatief gedrag in zijn tijd. Thomas Birch (1998) schreef hierover:

"Smith viewed most charity during the middle ages as being self-interested"

Aan de andere kant schreef Smith ook het volgende:

"How selfish soever man may be supposed, there are evidently some principles in his nature, which interest him in the fortune of others, and render their happiness necessary to him, though he derives nothing from it except the pleasure of seeing it." 27

In de afgelopen eeuw werd hij hierin gevolgd door o.a. R.M. Titmuss (1972):

"people are motivated by a desire to be the agent by which the others benefit"28

27 Zie Thomas Birch (1998), in zijn conclusie en het

begin van TMS van Smith (1759) 1976, blz. 9.

28 Zie R.M. Titmuss (1972), blz. 163.

Er werden empirische onderzoeken gedaan naar het verdringingseffect van overheidsbijdragen ter ondersteuning van de ‘public good’ theorie. Zij gaven meestal slechts gedeeltelijke verdringing van overheidsbestedingen zien. Zo gaven bijvoorbeeld Bernheim, Shleifer en Summers (1985) aan dat de empirische gegevens meer lijken te duiden op een theorie waarin de donateur waarde hecht aan zijn eigen bijdrage dan aan het publieke goed.29

Er zijn verschillende pogingen gedaan om dit vorm te geven in een model door o.a. Cornes en Sandler (1984), Steinberg (1987) en Andreoni (1989, 1990). Andreoni (1989) introduceert de ‘warm-glow’ theorie, waarin het mogelijk is dat mensen geven omdat ze er een warm gevoel van krijgen. Deze intuïtie kan op een eenvoudige manier vervat worden in het behandelde ‘public good’ good model. Het nut (Ui) van een particulier is dan niet alleen afhankelijk van de eigen consumptie (xi) en het totale publieke goed (G), maar ook van zijn eigen bijdrage aan het publieke goed (gi). Het optimaliseringprobleem (2) wordt dan op de volgende manier weergegeven:

(5) Max Ui(xi,G,gi) O.v.v. yi + G-i = xi + G G > G-i

Met als oplossing de particuliere donatiefunctie: G = f(wi+G-i,G-i)

Het enige verschil met het model uit paragraaf 1.1 is dat er in dit model de mogelijkheid is dat mensen geven omdat het geven hen nut oplevert.

De vraag is nu natuurlijk wat voor gevolgen dit heeft voor de functionering van het model. Heeft het nog dezelfde (ongeloofwaardige) implicaties? Technisch gezien is het in dit model mogelijk dat alle particulieren altruïstisch van aard zijn en dus dezelfde implicaties te zien zijn. In dat geval is de variabele gi niet van belang in de nutsfunctie (Ui). Als we er echter vanuit gaan dat mensen wel degelijk geven om er een warm gevoel van te krijgen, dan gelden

(13)

de implicaties uit paragraaf 1.2 slechts in beperkte mate.

Verdringing van overheidsbestedingen

Wanneer mensen geven om er zelf een warm gevoel van te krijgen, dan is het gevolg daarvan dat overheidsbestedingen niet volledig ongedaan worden gemaakt door de particulieren. Het verdringingseffect wordt afgeremd, omdat mensen graag zélf bijdragen aan het publieke goed.30 De mate van verdringing die uiteindelijk nog plaatsheeft, ligt aan de verdeling en de sterkte van de warm-glow factor bij de verschillende particulieren in een economie.

Een herverdeling van inkomen en neutraliteit

Bij een herverdeling van inkomen van persoon A naar persoon B hangt het effect wederom af van de mate van warm-glow motivatie van de betrokken personen. Stel dat A bijvoorbeeld een sterke ‘warm-glow’ motivatie heeft in zijn geefgedrag en persoon B juist een meer altruïstische motivatie. De overheid neemt 1 euro van persoon A en geeft dit aan persoon B. Omdat A van geven houdt, zal hij zijn bijdrage niet met 1 euro verlagen. Daarnaast is het zo dat B met deze extra euro zijn bijdrage graag vergroot. De herverdeling van inkomen heeft dus een verhoging van het publieke goed tot gevolg.

De crux bij deze implicaties zit hem in het feit dat het de particulier niet meer koud laat of hijzelf of een ander bijdraagt aan het publieke goed, maar dat hij dit graag zelf doet. Daarom zal hij zijn bijdrage niet zomaar substitueren voor de bijdrage van een ander. Deze verandering in het model lijkt hout te snijden! Daarom is het belangrijk om te weten wat het onderzoek met gegevens uit de praktijk hierover laat zien.

30 Voor een formele uitwerking van deze uitspraak, zie

Andreoni (1990), blz. 469.

1.4 Wat zegt de praktijk?

Het empirisch onderzoek naar dit onderwerp heeft zich voornamelijk gericht op het onderzoeken van het wel of niet aanwezig zijn van een verdringingseffect. Zodoende kon men zien welke theorie het meest overeenkomt met de praktijk. We geven hier geen overzicht van de onderzoeken, maar geven met een paar voorbeelden aan wat globaal gezien de resultaten zijn.

Zoals we al noemden gaven de data onderzoeken over het algemeen een zwak verdringingseffect te zien. Steinberg (1991) heeft deze empirische onderzoeken op een rijtje gezet en concludeert hieruit dat er meestal slechts sprake is van gedeeltelijke verdringing. De mate van verdringing ligt volgens deze onderzoeken tussen de 0,5 en 35 procent. Dit betekent dat een gift van 1 euro van de overheid slechts zorgt voor een verdringing van 0,5 tot 35 cent van de bijdragen van particulieren.

In een meer recente studie naar het verdringingseffect neemt Duncan (1999) niet alleen de bijdragen van particulieren in de vorm van geld mee, maar ook hun bijdrage in de vorm van vrijwilligerswerk. Hiermee werpt hij een andere blik op de eerdere onderzoeken. Daar werd namelijk alleen gekeken naar een verdringing van monetaire bijdragen van particulieren. Uit zijn onderzoek blijkt echter dat zowel monetaire bijdragen als bijdragen in de vorm van tijd worden verdrongen door een bijdrage van de overheid. Dit zou betekenen dat de mate van verdringing bij vorige studies nog onderschat werd. Toch concludeert hij: "households derive 'warm-glow' utility from the total value of their charitable contributions".31

Aan de andere kant maakt Schiff (1986) een belangrijk punt als hij noemt dat sommige overheidsbestedingen wel verdrongen lijken te worden en anderen niet. Doordat deze gegevens vaak geaggregeerd gebruikt zijn, zullen de verschillende onderzoeken gemixte resultaten laten zien. Schokkaert (2003) wijst erop dat "de

(14)

resultaten van deze onderzoeken met een korrel zout moeten worden genomen". Er wordt bij het doen van dit onderzoek verondersteld dat de bijdrage van de overheid en de bijdragen van de particulieren perfecte substituten zijn. Dit zou betekenen dat bij onderzoek naar verdringing van bijdragen aan de armen, men als afhankelijke variabele alleen de particuliere bijdragen aan de armen moet gebruiken. Neemt men echter de totale particuliere bijdragen aan goede doelen, zoals donaties aan religieuze organisaties ed. dan is er geen sprake meer van perfecte substitutie. Aangezien er regelmatig geaggregeerde gegevens gebruikt zijn, is de mate van substitutie niet altijd even goed en is er voorzichtigheid geboden bij het interpreteren van deze onderzoeken.32

Ondanks deze moeilijkheden lijkt het over het algemeen genomen gerechtvaardigd om te concluderen dat de verdringing van particuliere bijdragen door overheidsbestedingen incompleet is.

Naast de ‘survey’ onderzoeken met ‘real-life’ data bestaat er ook een andere manier om te onderzoeken of particuliere donaties worden verdrongen door overheidsbijdragen. We hebben het dan over het testen in een experimentele setting.33

Experimenten

De uitkomsten van deze onderzoeken geven eveneens verschillende resultaten. Zo vinden aan de ene kant Andreoni (1993,1995), Palfrey en Prisbey (1996, 1997) en Andreoni en Miller (2002) duidelijk bewijs voor ‘warm-glow’ motivaties bij geefgedrag. Aan de andere kant

32 Zie Schokkaert, blz. 19.

33 Bij een experiment proberen onderzoekers met een soort

zelf geregisseerd spel te kijken hoe mensen op veranderingen in de omgeving reageren. Het voordeel is dat de onderzoekers de hele setting zelf kunnen bepalen en zodoende heel duidelijk inzicht hebben in het gedrag van de mensen die meedoen. Aan de andere kant is het nadeel dat mensen in een experiment in een totaal andere omgeving zitten dan normaal gesproken en daardoor ook anders zullen handelen. Toch kunnen er heel goed inzichten opgedaan worden die, ondanks de andere setting, iets zeggen over het gedrag van mensen in de praktijk. Voor meer over experimenten in relatie tot geefgedrag zie bijvoorbeeld Ashley, Ball en Eckel (2005).

(15)

H2 VERFIJNING VAN DE ‘WARM-GLOW’ THEORIE: NORMEN

"People's behavior can largely be explained in terms of two dominant interests: economic gain and social acceptance." John Harsanyi (1969)34

In het eerste hoofdstuk hebben we gezien dat een goed doel als een publiek goed benaderd kan worden wanneer altruïsme het geefmotief van de particulier is. De resultaten van empirisch onderzoek lijken echter meer te wijzen op een persoonlijk motief voor geven zoals bijvoorbeeld de ‘warm-glow’ theorie dat weergeeft. Deze theorie zegt dat mensen een warm gevoel ervaren door de bijdrage aan het goede doel. Om zijn ‘warm-glow’ theorie in te leiden gebruikte James Andreoni woorden van Olson (1965): "people are sometimes motivated by a desire to win prestige, respect, friendship, and other social and psychological objectives."35 Hij gaf daarmee aan dat er (vele) verschillende redenen zijn om te geven aan een goed doel. Kolm (2000) schrijft daarover: "Giving has various causes, f.i. tastes, reason, sentiments etc. They are often mixed. In particular certain important sentiments result from drives for manifesting some underlying reality."36 Hij wijst op een diepere realiteit die onder het waargenomen gedrag verborgen ligt. Zo kan ook het warme gevoel bij geefgedrag een dieper liggende reden hebben die als het ware nog verborgen is. Daarom zullen we in dit hoofdstuk kijken naar oorzaken van het warme gevoel dat mensen krijgen door een donatie.

Dat we het hier hebben over warme gevoelens als onderwerp van een theorie lijkt op het eerste gezicht misschien vreemd. Wanneer we het hebben over gevoelens en wetenschap, dan denken we eerder aan disciplines als psychologie en sociologie en niet aan economie. Daarom zullen we in de eerste paragraaf zeer beknopt proberen in te leiden hoe deze disciplines zich tot de economische wetenschap verhouden in het verklaren van geefgedrag.

34 Gächter en Fehr (1999), blz. 341. 35 Andreoni (1990), blz. 464. 36 Gérard-Varet et al. (2000), blz. 52.

In paragraaf 2 en 3 zullen we vervolgens twee mogelijke oorzaken van de 'warm-glow' behandelen. In paragraaf 2 gaat het over de rol van sociale normen en sociale goedkeuring en in paragraaf 3 gaat het over de rol van een geïnternaliseerde norm als motief om te geven.

2.1 Economie en een 'warm gevoel'?

Binnen de economische traditie is men terughoudend om verschillen in gedrag te onderzoeken die veroorzaakt worden door verschillende preferenties van mensen. Men wil geen ad hoc verklaringen voor waargenomen gedrag geven. Het bekende ‘de gustibus est non disputandum’ maakt duidelijk dat wordt aangenomen dat preferenties over het algemeen niet plotseling zullen veranderen en niet veel zullen verschillen tussen mensen. Verlangens van mensen worden gezien als gegevens, data. De manier waarop ze die invullen en de verklaring waarom ze dat op die manier doen, kan dan gezien worden als een zaak die overgelaten wordt aan andere wetenschaps-velden.37 Al is dit een doorn in het oog voor veel economen, omdat zij ervan overtuigd zijn dat de economische analyse op een zo breed mogelijk scala van vraagstukken van toepassing is.

Het verklaren van geefgedrag is een van de gebieden binnen de economische wetenschap waar motieven, gevoelens en de sociale omgeving van een mens een belangrijke rol spelen. Een mens is een sociaal wezen en zijn economische leven is daar totaal mee verweven. Dit idee heeft al een lange traditie binnen de sociale wetenschappen. Mensen zoals Bernard Mandeville (1714) en Adam Smith (1976) schreven er bijvoorbeeld over.38 Steeds meer economen zijn zich bewust van de rol van sociale interacties en emoties en krijgen hier oog voor.39 Dit heeft gevolgen voor de manier waarop zij een vraagstuk benaderen.

37 Stigler en Becker (1977), blz. 76. 38 Zie Gächter en Fehr (1999), blz. 343.

39 Zie bijvoorbeeld Akerlof (1997), die uitlegt dat het

(16)

Een van de, van oudsher bekendste veronderstellingen van de economische wetenschap is de homo economicus. Deze economische mens wordt verondersteld volkomen rationeel te zijn en heeft als doel zijn eigen nut te maximaliseren. De traditionele homo economicus zal de nodige aanpassingen moeten ondergaan wil zij allerlei (economische) beslissingen van mensen verklaren. Of, zoals Wim Duisenberg zei over het toegenomen belang van psychologische effecten in de economische wetenschap: “De tijd dat economen de mens zagen als rationeel denkend, winstmaximaliserend individu - de homo economicus - ligt definitief achter ons.40” In het verlengde hiervan ligt een andere uitspraak van een van de bekendste economen van Nederland: “We leven in het tijdperk van de homo emotionomicus.”41 De mens wordt weer meer gezien als sociaal, voelend wezen wat zijn doorwerking heeft in zijn economische beslissingen. We willen hier niet mee zeggen dat de homo economicus afgeschaft moet worden, maar we willen duidelijk maken dat inzichten uit andere disciplines een verrijking kunnen zijn voor de economische analyse. Het is de uitdaging voor de economische wetenschap om haar eigen kracht te combineren met de input uit verschillende andere disciplines. Zij kunnen dan hun krachten bundelen om een beter begrip te krijgen van bijvoorbeeld geefgedrag.42 Hoe deze disciplines te gebruiken zijn binnen de economische wetenschap is een vraagstuk wat ver buiten het bereik ligt van deze scriptie en daar gaan we dus niet verder op in. We willen er echter wel voor pleiten dat een goede verklaring van geefgedrag vraagt om inzichten uit andere disciplines.43

uitgebreid moet worden om recht te doen aan sociale interacties. Het grote verschil tussen de traditionele economische beslissing tussen bijvoorbeeld appels en peren en een sociale beslissing is dat sociale beslissingen sociale consequenties hebben voor anderen.

40 Citaat uit de toespraak van Nout Wellink ter gelegenheid

van de uitreiking van de Huygensprijs aan Jeroen van de Ven op 27-10-2005.

41 Idem.

42 Zie Halfpenny (1999), blz. 197, 198. 43 Zie Frank (1985), blz. vii.

We zullen in de volgende twee paragrafen een aanzet doen om 2 inzichten te behandelen uit andere disciplines die invloed hebben op geefgedrag. We zullen kijken naar de invloed van normen op het gedrag van mensen.

2.2 Sociale normen

Normen spelen een belangrijke rol in de sociale psychologie en de sociologie. En, als het aan sommige economen ligt, ook meer in de economie. Nobelprijs winnaar George Akerlof noemt normen zelfs de “missing motivation in macroeconomics”. Normen verklaren waarom mensen niet altijd reageren zoals dat in de laatste decennia in de economische traditie werd verondersteld. Neutraliteiten die veroorzaakt werden door fricties in de markt, kunnen verklaard worden aan de hand van normen volgens welke mensen handelen en denken.44 In deze lijn van redeneren zien we dit hoofdstuk als een aanzet om na te denken over het integreren van normen in de preferenties van mensen. Om zo de economische analyse te verbreden en meer recht te doen aan het feit dat handelen van mensen mede bepaald wordt door sociale normen in hun (economische) leefomgeving. Een mens wordt in de beslissingen die hij neemt door verschillende sociale factoren beïnvloed. Welke mechanismen en principes hierachter zitten is het onderwerp van de sociologie. Met betrekking tot geefgedrag zegt de sociologie dat dit verklaard kan worden aan de hand van de klassieke theorie van Durkheim (1897) over 'norm conformity'. Zoals de naam zegt is de kern van de theorie dat mensen zich gedragen volgens een bepaalde norm. Hoe zo'n norm ontstaat is een vraag buiten het bereik van dit onderzoek.45 Dat ze een rol spelen in het gedrag van mensen is een ‘fact of life’. Het is interessant om verder te onderzoeken wat voor rol dat is.

Verscheidene economen hebben beweerd dat sociale normen een reden kunnen zijn voor samenwerking in de voorziening van een

44 Zie Akerlof (2006), blz. 4 en blz. 48.

45 Voor meer informatie over het ontstaan van sociale

(17)

publiek.46 Dit zou een mogelijke oorzaak kunnen zijn van de gedeeltelijke verdringing van overheidsbijdragen zoals bleek in paragraaf 1.4.

De theorie over norm conformity is veelal op 2 verschillende manieren geïnterpreteerd. Aan de ene kant is er de zogenaamde structurele interpretatie die de nadruk legt op de rol die de sociale omgeving van een persoon speelt in het vormen van het gedrag van een persoon. Dit wordt ook wel benaderd als het houden van een externe norm.47 Aan de andere kant de zogenaamde culturele interpretatie, die de nadruk legt op het internaliseren van normen in het individu zelf. Mensen houden zich aan normen wanneer ze deze vanuit de sociale groep waarin ze leven zich eigen hebben gemaakt. Ofwel, ze volgen een interne norm.

We zullen deze twee interpretaties als een mogelijke oorzaak van het warme gevoel in de ‘warm-glow’ theorie uitwerken in de volgende twee paragrafen. In paragraaf 2.3 gaan we verder in op sociale goedkeuring waardoor een externe norm wordt gehandhaafd. Paragraaf 2.4 gaat vervolgens verder in op geïnternaliseerde normen.

2.3 Sociale goedkeuring

Coleman (1990) vat de kern van een sociale norm als volgt samen: "A social norm is a rule of behaviour that is enforced by social sanctions."48 De sancties die een esterne norm bevestigen zijn sociale goed- of afkeuring. Zij zorgen dat de norm gehandhaafd blijft. Hoe sterker mensen geïntegreerd zijn in hun omgeving, hoe sterker de sociale keuring zal zijn.49

De vergelijking is wel eens gemaakt dat sociale goedkeuring in de sociologie eenzelfde rol speelt als geld in de economie. Zoals geld het smeermiddel is in de economie, zo kan sociale goedkeuring gezien worden als het smeermiddel in de sociologie. Erkenning van anderen wordt

46 Zie Rege et al. (2004), blz. 1625. 47 Zie Schokkaert (2003), blz. 5. 48 Zie Coleman (1990), blz. 248. 49 Zie Bekkers (2004), blz. 17.

gezien als de belangrijkste bron van genoegdoening voor een mens. Deze erkenning hangt sterk samen met de status van een persoon.50 Zij worden dan ook vaak in 1 adem genoemd. Het verband tussen sociale goedkeuring en status kan op verschillende manieren gezien worden. Aan de ene kant kan het verlangen naar sociale goedkeuring gezien worden als het gevolg van een dieper gelegen verlangen van de mens: zijn sociale status. Aan de andere kant kan sociale goedkeuring het diepste verlangen van een persoon zijn, waarbij het statuseffect te zien is aan het feit dat hij meer gewaardeerd wil worden dan anderen. Het communiceren en ontvangen van sociale goed- of afkeuring is een vrij complex proces wat op allerlei manieren plaatsvindt. Men kan door de manier van praten, lichaamstaal, woordkeuze etc. laten merken dat iemands gedrag wel of niet goed bevonden wordt. Holländer (1990) noemt deze emotionele reacties van mensen op het gedrag van anderen, in navolging van Smith (1976) en Homans (1958), 'sentimenten'. Deze sentimenten zijn niet het gevolg van de rationele keuzes die een mens maakt, maar zij zijn een automatische reactie op een actie van een medemens. Een sentiment valt te ontleden in twee categorieën. In de eerste categorie vallen gevoelens en emoties. Zij worden 'inner states' genoemd. De tweede categorie zijn de bijbehorende uiterlijke kenmerken zoals gezichtsuitdrukkingen of woorden van dankbaarheid.51 Deze sentimenten zijn er in vele extremen, zoals liefde en haat, dankbaarheid en spijt etc.

Een sentiment is dus een emotionele reactie die plaatsheeft naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen in een sociale omgeving. Zij

50 Zie van de Ven (2003), blz. 57. Een interessante

kanttekening is hier dat in de economische wetenschap welvaart als de belangrijkste bron van welzijn wordt gezien. Echter, over de afgelopen decennia is het welzijnsniveau van mensen, ondanks de grote toename in welvaart, bijzonder constant gebleken. Het lijkt mensen ten diepste te gaan om status: welvaart brengt hen een hoger nut wanneer zij een hogere welvaart hebben dan hun buurman. Relatieve welvaart als bron van status/goedkeuring.

(18)

hoeft echter niet eens verbaal of direct plaats te vinden.

Alleen het vermoeden dat iemand anders je gedrag niet goedkeurt kan al genoeg zijn om die afkeuring te ervaren. Dit wordt ook wel 'indirect social (dis)approval' genoemd. Een voorbeeld uit het leven van alledag kan dit verduidelijken. Neem de norm "Gij zult niet voordringen in een rij". In de meeste culturen is voordringen in een rij een asociale actie. De meeste mensen die voordringen, zullen sociale afkeuring ervaren wanneer andere mensen dit zien. Zelfs als niemand de persoon ziet en de mensen voor hem in de rij letten niet op, dan nog zullen mensen niet voordringen, omdat zij daardoor een schuldgevoel krijgen. Deze laatste mensen hebben de norm geïnternaliseerd. Hier zullen we verder op ingaan in de volgende paragraaf. De basisnotie is dat er in een samenleving normen ontstaan die gehandhaafd worden door sociale keuring. Mensen hebben een sterke behoefte aan sociale goedkeuring en een afkeer van sociale afkeuring van andere mensen uit hun omgeving. Sugden (1989) noemt de behoefte aan goedkeuring minstens zo belangrijk als de behoefte aan consumptie goederen.52 Door deze sociale keuring zullen normen het gedrag van mensen beïnvloeden. Reden genoeg om te kijken hoe dit principe invloed heeft op het geefgedrag van mensen.

Geefgedrag en sociale goedkeuring

"People commonly perform good deeds and refrain from selfisch ones because of social pressure and norms that attach honour to the former and shame to the latter."53

52 Zie Sugden (1989), blz. 95. Volgens Sugden is de

behoefte aan sociale goedkeuring een logisch gevolg van het feit dat wij als sociale dieren biologisch gezien in groepen leven. Verschillende andere auteurs, zoals bijvoorbeeld Holländer (1990, blz. 1166) komen bij het verklaren van geefgedrag op de proppen met soortgelijke evolutionaire argumenten. Dit soort geloofsuitspraken zijn wat mij betreft gelijk aan mijn uitspraak dat de mens een moreel wezen is, met kennis van goed en kwaad en zodoende een verlangen zal hebben om 'goed te doen' aan anderen. Daarnaast zijn ze geschapen met een verlangen naar liefde in de kern van hun wezen en verlangen zij bevestigd te worden in hun zijn, vandaar hun verlangen naar sociale goedkeuring.

53 Zie Bénabou et al.(2004), blz. 1.

Dit citaat van Bénabou (2004) legt een direct verband tussen goede daden en sociale goedkeuring. Een voorbeeld van een goede daad is het geven van geld aan goede doelen. Deze twee zijn aan elkaar verbonden door de sociale norm die geldt voor geefgedrag. In veel culturen zegt de norm dat het geven van geld aan een ander een goede daad is. Deze norm wordt in stand gehouden doordat mensen op elkaar reageren ten aanzien van de norm. Geefgedrag wordt goedgekeurd door anderen, waardoor de gever goedkeuring ontvangt.

Holländer (1990) is de eerste die de relatie tussen sociale goedkeuring en geefgedrag heeft gemodelleerd. In dit model hangt het nut van particulieren af van de hoogte van de sociale goedkeuring, de hoeveelheid privé consumptie goederen en de hoogte van het publieke goed. Hij neemt aan dat wanneer mensen een gift ontvangen zij daar automatisch op reageren met bijvoorbeeld dankbaarheid of sympathie (sentimenten). Deze dankbaarheid of sympathie is iets wat de gever ervaart als een 'stimulus' (goed- of afkeuring). Holländer neemt aan dat particulieren deze sentimenten kunnen ordenen in een zogenaamde preferentie structuur. Die ordening wordt een 'sentiment bundel' genoemd. Een particulier heeft een reactiefunctie die weergeeft welke sentiment bundel bij een bepaalde 'stimulus' hoort. Op deze manier wordt de sociale interactie tussen mensen weergegeven en wordt er een waarde aan sociale goedkeuring toegekend. Daarnaast neemt hij aan dat "often people do not only want to be loved and admired, but they also want to be loved and admired more than others."54 Hierin zien we een status effect terug. In het model hangt goedkeuring daarom af van de mate van goedkeuring die iemand ontvangt in vergelijking met anderen. Sociale goedkeuring en status hebben alles met elkaar te maken.

Geefgedrag en status

Door te geven laat men zien dat men goed doet, zich aan de norm houdt en daardoor kan de gever zijn reputatie of status hooghouden. De

(19)

status van een persoon wordt bepaald door de mate van goedkeuring die hij ontvangt. Wanneer hij meer goedkeuring ontvangt, zal zijn status groeien. Een verlangen naar status of aanzien bij mensen lijkt dus een verlangen naar goedkeuring van anderen te impliceren.55 Glazer en Konrad (1996) dragen het verlangen naar status aan als verklaring van geefgedrag. In plaats van het nastreven van een reputatie als goed mens, laten zij zien dat mensen middels hun bijdragen aan goede doelen ernaar kunnen streven om bekend te staan als een rijk mens. De status die daarbij hoort is de drive voor het geven, mits anderen hiervan getuige zijn. Corneo en Jeanne (1996) noemen hetzelfde effect voor mensen die willen laten zien dat ze rijk zijn door middel van 'conspicuous consuming'. Wanneer de sociale norm echter tegen het opvallend consumeren van dure goederen is, dan kan dit gedrag overgaan in het geven aan goede doelen. Zo laat men toch zien dat men rijk is en ontvangt daarvoor goedkeuring. Harbaugh (1998) bewijst aan de hand van giften aan een rechtsfaculteit in Amerika dat prestige hierin een rol speelt. In deze studie gaat het over een bepaalde groep (rijke) mensen die donaties doen aan een rechtsfaculteit. Dit is een zeer specifieke groep mensen waarbij verwacht kan worden dat prestige een rol speelt. Toch laten deze publicaties indirect zien dat het verlangen naar goedkeuring een rol kan spelen in het geven van geld aan een goed doel. Statuseffecten spelen in die gevallen een rol in het domein van de sociale goedkeuring.

Dat sociale goedkeuring een rol speelt in het geven aan goede doelen bewijst Satow (1975) met behulp van een experiment. Hij laat zien dat er verschil zit tussen de bijdragen aan een publiek goed wanneer mensen respectievelijk onder publieke omstandigheden of privé omstandigheden bijdragen. De uitkomsten van het experiment laten zien dat mensen met een groot verlangen naar sociale goedkeuring meer beïnvloed worden door de verschillende omstandigheden. Zij geven onder publieke omstandigheden meer aan het publieke goed

55 Zie bijvoorbeeld Bekkers (2004), blz. 20.

dan mensen met een minder groot verlangen naar sociale goedkeuring.

Ook Rege en Telle (2004) laten door middel van een experiment zien dat mensen een verlangen naar sociale goedkeuring hebben. Zij laten mensen anoniem bijdragen aan een publiek goed. Vervolgens moeten de deelnemers hun bijdrage zelf bekend maken aan de andere deelnemers van het experiment. Hierna bleken de bijdragen aan het publieke goed significant te stijgen. Ook interactie met mensen die elkaar niet kennen blijkt sociale goedkeuring tot gevolg te hebben.56

Dat mensen gevoelig zijn voor sociale goedkeuring is bij goede doelen organisaties duidelijk bekend. Zij maken in de praktijk grif gebruik van het feit dat mensen hun liefdadigheid graag aan anderen laten zien. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat vele goede doelen hun donateurs gadgets geven met het logo van de organisatie erop. Op die manier kunnen zij laten zien aan anderen dat ze bijdragen aan dit goede doel.

Samenvattend kunnen we zeggen dat er normen bestaan die het gedrag van mensen in hun sociaal economische leven beïnvloeden. Zij worden in stand gehouden doordat er sancties volgen op het wel of niet volgen van zo'n sociale norm. Deze sancties bestaan uit sociale goed- of afkeuring. In ieder mens is het verlangen naar sociale goedkeuring aanwezig, wat ertoe leidt dat zo'n sociale norm invloed heeft op zijn gedrag. Zo blijkt geefgedrag gestimuleerd te worden, omdat het over het algemeen als een goede daad wordt beschouwd. Om de goedkeuring van anderen weg te dragen, geven mensen dus geld (of tijd) aan goede doelen.

In de praktijk zijn er echter ook mensen die volkomen anoniem giften doen. Sociale goedkeuring kan in dat geval dus niet de stimulans zijn om te geven. Hierbij is eerder te denken aan geïnternaliseerde normen die mensen ertoe brengen om te geven.

(20)

2.4 Geïnternaliseerde normen

Adam Smith schreef dat mensen zelfs zonder dat ze de goedkeuring van de mensen om hen heen ontvangen, blij zijn met wat ze gedaan hebben. Ze handelen alsof ze naar zichzelf kijken vanuit een ander gezichtspunt en henzelf op die manier keuren.57 Lindbeck (1997) zegt in dit verband: "When a social norm is internalized, it is enforced by internal sanctions such as feelings of guilt or self-respect."58 De mens heeft de norm om te geven als het ware geïnternaliseerd en ervaart op die manier goedkeuring of afkeuring zonder dat anderen hierbij een rol spelen.

Het internaliseren van een norm

Hoe deze internalisering van een norm precies in zijn werk gaat is moeilijk te zeggen. Sociologen leggen veelal de nadruk op de rol van de ouders als voorbeeld voor de kinderen. Op deze manier maken kinderen zich de normen van hun ouders eigen. Psychologen leggen echter meer de nadruk op karakter-eigenschappen die kinderen opdoen in hun vroege kinderjaren.59 Smith (1976) schrijft in dit verband over een zogenaamde 'impartial spectator' waarmee de mens zijn eigen gedrag leert beoordelen in de loop van zijn leven. De normen die gelden in de sociale groep waar een mens opgroeit, worden als het ware verenigt in deze 'onpartijdige toeschouwer', de "ideal man within the breast".

"With the eyes of this great inmate he has always been accustomed to regard whatever relates to himself. This habit has become perfectly familiar to him. ... He does not merely affect the sentiments of the impartial spectator. He really adopts them. He almost identifies himself with, he almost becomes himself that impartial spectator, and scarce even feels but as that great arbiter of his conduct directs him to feel."60

Dit idee van een onpartijdige toeschouwer aan de hand waarvan we ons eigen gedrag beoordelen wordt ook genoemd in Holländer

57 Zie Smith (1976), blz. 115. 58 Zie Lindbeck (1997), blz. 370. 59 Zie Bekkers (2004), blz. 15. 60 Zie Smith (1976), blz. 147.

(1990) die Talcott Parsons aanhaalt.61 Hij schrijft dat volgens de psychoanalytische persoonlijkheidstheorie een norm wordt opgenomen in het superego van een persoon. Dit superego staat voor het ideale gedrag van een persoon wat overeenkomt met de standaarden van de maatschappij en het gedrag van deze persoon beoordeelt op basis van dit ideaal.

Volgens de hedendaagse psychologie heeft dit veel te maken met het ontwikkelen van een eigen identiteit. Mensen gedragen zich volgens bepaalde normen die op de lange termijn bepalend zijn voor hun eigen identiteit. Door zichzelf te beoordelen aan de hand van deze normen en daarnaar te handelen, past men zich als het ware een identiteit aan die zij zelf goedkeuren. Let in dit opzicht op de parallel die te zien is tussen status en sociale goedkeuring en identiteit en interne keuring! Een hogere sociale goedkeuring bevordert de status en een hogere interne goedkeuring doet groeien in identiteit. Deci (1975) heeft het er in dit verband over dat mensen een 'internal state' willen bereiken. Deze 'internal state' zegt iets over henzelf, over hun identiteit. Een mens wil zich volgens hem 'competent en self-determining' voelen en dat motiveert hem om vanuit zichzelf te handelen.62 Mensen zullen dus die keuzes maken die hen hierin bevestigen en hen een goed gevoel over zichzelf geven. Veelal worden deze keuzes automatisch genomen. Uit gedragsonderzoek blijkt dat mensen zich in hun dagelijks leven veelal laten leiden door ingegroeide automatismen.63 Normen die een mens zich eigen heeft gemaakt zouden daarom goed bij kunnen dragen een het begrip van hun (geef)gedrag.

Geïnternaliseerde normen en geefgedrag

In relatie tot het helpen van anderen (waartoe geefgedrag hoort), zegt Batson "The ability to pat oneself on the back and feeling good about being a kind, caring person, can be a powerful incentive to help."64 Wanneer iemand zich

61 Zie Hollander (1990), blz. 1163. 62 Zie Deci (1975), blz. 100.

(21)

echter niet aan deze interne normen houdt, dan straft hij zichzelf met gevoelens van schaamte of schuld. Op dit punt lijken psychologen en sociologen op 1 lijn te zitten.65

Mensen kunnen dus geven vanuit een norm die zij zelf hanteren. Dit kunnen verschillende normen zijn die zij vanuit hun cultuur of opvoeding hebben ontwikkeld.

Samenvattend blijkt vanuit de psychologie en de sociologie dat mensen normen kunnen internaliseren. Zij verlangen ernaar om te voldoen aan dat ideale plaatje in hun hoofd en willen hun identiteit daarnaar vorm geven. Ze straffen zichzelf of keuren eigen gedrag goed, opdat ze zich zelf aan die norm zullen houden. Zowel het ontvangen van sociale goedkeuring als het handelen volgens een geïnternaliseerde norm kan mensen een warm gevoel geven. Zij zouden ten grondslag kunnen liggen aan de ‘warm-glow’ uit de gelijknamige theorie. In hoofdstuk 3 zullen we met behulp van een statistisch onderzoek gaan kijken of het houden van een externe norm of een interne norm een rol speelt in de praktijk van het geefgedrag bij deurcollecten.

(22)

H3 EEN STATISTISCH ONDERZOEK NAAR SOCIALE NORMEN BIJ DEURCOLLECTEN

In dit hoofdstuk zullen we een statistisch onderzoek doen om te kijken of de in hoofdstuk 2 besproken verfijning van de ‘warm-glow’ theorie door sociale normen, een aantoonbare rol speelt bij geefgedrag.

Gedetailleerde enquête gegevens om deze theorie te testen zijn niet voorhanden. Bovendien hebben economen minder affiniteit met dit soort onderzoek, omdat het daadwerkelijke gedrag van mensen hierdoor wordt beïnvloed. Daarom is het belangrijk om deze theorie indirect te testen met gegevens uit de praktijk.66

Wanneer mensen het hebben over de praktijk van het geven aan goede doelen, dan blijkt dat het collecteren aan de deur nog steeds de meest bekende vorm van inkomstenwerving voor goede doelen is.67 Al daalt het aandeel van de deurcollecten in de totale opbrengsten van de goede doelen in Nederland wel, zij blijven jaarlijks een vaste factor in het werven van geld voor goede doelen. Zo werd op deze manier in het jaar 2003 zo´n 36 miljoen euro verzameld. We zullen de collecteopbrengsten van ongeveer 1400 plaatsen van één van de grootste goede doelen organisaties in Nederland gebruiken om te onderzoeken of sociale normen een rol spelen in het verklaren van geefgedrag. In hoofdstuk 2 hebben we respectievelijk sociale goedkeuring en geïnternaliseerde normen besproken als mogelijke oorzaken van het warme gevoel bij geefgedrag. In het onderzoek zullen we twee variabelen als indicaties voor deze twee motieven meenemen. Daarom zullen deze twee vraagstellingen centraal staan:

→ Worden mensen geleid door hun verlangen naar sociale goedkeuring bij het geven aan deurcollecten?

66 Zie bijvoorbeeld Andreonie (2004) blz. 23

67 Zie CBF Fondsenwerving in Nederland 2004, blz. 20

→ Worden mensen geleid door een geïnternaliseerde norm bij het geven aan deurcollecten?

Aan de hand van de regressies in dit hoofdstuk hopen we een antwoord te vinden op deze vragen.

3.1 Methodologie

Met behulp van een meervoudige regressie analyse gaan we onderzoeken of er een verband is tussen de te verklaren variabele (de collecteopbrengsten per huishouden) en de verklarende variabelen. In paragraaf 3.2 zal worden uitgelegd welke gegevens we gebruiken om de bovenstaande vraagstellingen te toetsen. In paragraaf 3.3 staat de beschrijving van de verschillende variabelen centraal om inzicht te krijgen in elke afzonderlijke variabele en eventuele uitschieters te onderzoeken. Vervolgens zullen we in paragraaf 3.4 eerst onderzoeken wat voor relaties er tussen de verschillende variabelen onderling bestaan om te bepalen welke regressie analyse gehanteerd dient te worden en te kijken of er sprake zal zijn van multi-collineariteit. Paragraaf 3.5 behandelt de invloed van de verschillende variabelen op het model middels een ‘stepwise’ lineaire regressie. Daarbij analyseren we de residuen om te kijken of aan de voorwaarden voor regressieanalyse zijn voldaan. Dit heeft betrekking op de lineariteit van het model en op de normale verdelinge van de residuen. Ook wordt gecorrigeerd voor extreme waarden van de residuen. Het hoofdstuk wordt in paragraaf 3.6 afgesloten door een korte evaluatie van de gevonden resultaten. Het geheel zal toegelicht worden door middel van grafieken en tabellen die in de bijlagen te vinden zijn.

3.2 Welke gegevens en waarom?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

afstudeerscriptie. Mijn naam is Anda de Blecourt en ik ben masterstudent Sociale Planologie aan de Rijksuniversiteit in Groningen. Voor mijn afstudeerscriptie doe ik onderzoek

Jongeren die zich verbonden voelen met de school en een sterke binding hebben met de huiselijke kring vertonen minder delinquent gedrag dan jongeren waarbij deze sociale

Uit de enquête is gebleken dat de geluiden die door de Aviko geproduceerd worden geen invloed hebben op Steenderen en omgeving, maar de geuren roepen een

In de bespreking van de resulta­ ten van het onderzoek worden twee vragen beantwoord: (1) bestaan er significantieverschil- len in leiderschap, organisatiecultuur en

De moderne economen, aldus Prof. W essels, tonen voor de problematiek van de constante kosten, zoals Schmalenbach die zag, niet zoveel belang­ stelling meer. Zij

Op deze manier is bij alle belanghebbenden bekend aan welke (minimale).. eisen wordt voldaan en kunnen belanghebbenden zodoende zelf bepalen welke waarde zij hechten aan naleving

Ouders geven aan dat leerlingen een achterstand hebben als ze van de locatie Grou doorstromen naar een andere school en dat leerlingen ‘expres’ op een lager niveau worden

De scores die behaald zijn komen voort uit het aantal pagina’s aandacht voor corporate governance en MVO in het jaarverslag en additionele scores voor het aantal pagina’s