• No results found

OVO ATUUR

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OVO ATUUR"

Copied!
159
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ATUUR

OVO M:

MMETA 0847

G

SHELF NUMBER MIe OFORM:

Deze film is beschikbaar gesteld door het KITLV, uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reproductie.

Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht.

Toestemming voor reproductie dient men schriftelijk aan te vragen.

Thi fi"" is supplied hy the KITLV only

0/1

conditioll that neither it nor part of it is flIrther reprodllcet

without first ohtainina the penni sion of the KlTL V l-vhich reserves the right to tnake a eharae for

SllCIt

reproduetion. If the 111aterial fiJllled is itself in copyright, the pennission of the owners of that copyright will also he requiredfor sllelt reproduetion.

Applieation for pennission to reproduee hould he

made in writina, giving {letailof the proposed

reproduetion.

(2)
(3)
(4)

IN DE STUWENDE STROOMING

(5)

IN DE STUWENDE

STROOMING

AI4STERDAM

3e DRUK DOOR

MET 8 PLATEN

L.

J.

M. FEB E R

VAJIl IWNSTER'S IDTGEVERS-MAATSCHAPPIJ GBDRUKT BIJ .V. DE ERVEN H. VA1f MUNSTER EI'l ZOO - AJ,ISTERDAJ4

(6)
(7)

bijna toe komen deze manifestatie van leven innig mede te leven.

Maar door mijn herinnering varen and re beelden, van den arbeid ook, kort geleden aan- schouwd; met geweld dringen zij zich op, de duistere gezichten van een land van zwarte aarde onder een bewolkten, grijzen smooJr.hemel, waar- naartoe opspitsen de zwarte obelisken der schoor- steenen, als de torens van een onder-wereldsche stad, die walmen wolken uit, als stond daar diep beneden een domein van verdoemenis in laaien brand. Het dringt zich aan mij op met groote kracht; het schokt mij uit mijn welbehaaglijk evenwicht; het dreigt mijn vredige stemming te verscheuren. Weer zie ik in mijn geschokte ver- beelding voorbij trekken de stoeten van geslagen menschen, met zwarte aangeûchten, waarin ver- stard waren de trekken in wreede bitterheid, en waaruit staarden de oogen in verbeten haat; ik zie weer den triesten uitmarsch uit de dreigende geopendheid der fabriekspoorten, die immer door uitbraakten deze horden van duist re menschen in gore golven, van menschen, die, de ruggen moegekromd, de armen slapgesloofd lang de matte lijven, heengingen tusschen wachten van donkerkleurige krijgers - die s onden onbewogen in hun soldateske hardh id, het geweer bij den voet en den stalen strijd elm op de donk re, onvermurwbr koppen. En het was, als trok een slavenstoet der oude tijden voorbij, welbewaakt in zijn immer onbetrouwbare gangen door de onverbiddelijke opzieners. Het was wre d, en het was dreigend van een geweld, dat, neergedwongen

2'

nog, eenmaal zal losbarsten in een alles rondom zich heen verdelgende vernieling.

Het droeve tafereel dringt zich op, als een schaduw wolkend over het zonnegezicht van aarde en hemel en arbeidenden mensch. Ik voel mij geschokt en zeer verontrust; ik wijs daarom de pijnlijke herinnering af met al de kracht, waarmede ik lief heb de behaaglijke, precieuze aanvoeling van de schoonheid, welke het leven biedt. Een oogenblik word ik door bitterheid aangegrepen, door het pijnlijke bes f, dat geen enkele schoonheid ongestoord door den mensch kan genoten worden tot het einde toe en dat het er naar lijkt, alsof alle lust is voorbestemd om te verkeeren in leed. Maar ik wil alleen denken aan de rust, die mij beidt, aan de veiligheid van de oude stad, dieiktegemoet rijd, en waarbinnen wel verbleeken zal de batste gedachtenis aan het wreede leven van dezen teisterenden tijd.

De trein windt zich tusschen de kleurige heu- velen door; het land zie ik voorbij tijgen in een bonte wiss ling van verschi ten onder den onver- anderlijk-strakken hemel. D ar verschijnt, als herrezen uit een eeuwen geleden rIeden, ver weg nog n onbestemd, maar toch als een ver- schijning, a e nonwezenlijkheid in dezen tijd, de oude stad. In het trillende licht aan den einder staat zij gebouwd, met de opspitsingen van hare vestingtorens, met de kanteelen harer muren, over lage heuvelen kruipende de aarde langs, en met het blok van een kathedraal, waarboven op- klompt de toren, midden uit die ommuurde massa zich verheffend.

3

(8)

De bittere nagedachte aan een droef en drei-

gen~ tafere~ ~~n a~beid. in verheten slavernij

~aalt ~eg.U1tmIJn tnlJmenng; al mijn peinzen ver- liest ZIch m dat vreemd vizioen, daar ver aan den

e~.nder,dat is al~ een luchtspiegeling uit vergeten

t1~?en. Het ~ezlcht van de oude stad verdwijnt bIJ een.~endm~ van het dal. Het verschijnt weer,

nader~IJ n.u; l~ geef mij geheel over aan mijn

gevoeh~held; ik verlies mij geheel in de aan- schouwmg van de edel-rankende torens boven

massal~ blokken van bastions, van muurgevaar-

~en, dIe als voor ~lle eeuwen staan ingeklonken m de .aa~de, waann de aarde zelf lijkt omhoog gegroeId m grauwe blokkingen van rots. Ik ben

op~etogen.bij de gedachte aan de veilige besloten- heId daarbmnen, aan die veiligheid voor de bittere harde

we!ke~.ijkheid,

die in dezen barren tijd imme:

sc~okt Uit Zijn evenwicht den armen mensch in de zal.tgsteoogenbl~kken, waarin hij een ontroering van ZUIvere ha~mome meent gevonden te hebben in de aanvo7h~g ~an 's levens schoone, lieve dingen.

S)ok WIl Ik met toelaten in mijn stemming van bhJ gespannen verwachting de trivialiteit van een modern station, noch den schamelen aanblik

va~ een straat van steenige hokken van villa's te mIdden van armoedige tuinen, waarin Gods boo- men en bl~emen li~den een kwijnend bestaan.

Ik hou~ mIJ vo~r dit alles zoovee1 mogelijk ge- sloten ~ikstel mIJ sterk, om zuiver te houden mijn

stem~l1ng, om 0:tberoe!d van kwade gedachten en .blt~ere opwel~mgen m te gaan in de vergetel- heid, m het gebIed van het voor immer tot rust gekomen verleden.

4

Het verleden, bezonken in een innige, ver- teederde rust, wenkt mij immers. Het wenkt van achter een ontzaglijke omhoogtorening van grauw en bar vestingwerk. Ik ga een sombere poort door, een brug over van verweerde planken in roestige scharnieren. Beneden ter weerszijden ligt uit, als gezonken tusschen de opstanden van grijze muren, een verdroogde gracht, onder ver- wildering van struikgewas verloren. Ik voel mij klein worden j aan alle zijden, vooruit en achter mij, staat star en bar omhoog gerezen in toren en bastion, in muur en kanteel het geweld van de zeer oude vesting, als de voor immer gevestigde macht van een groot en strijdbaar voorgeslacht.

Klein, in mijn aanvankelijke welbehagen toch beklemd, ga ik een tweeden poortgang door j en ik voel heel het gewicht van den toren daarboven als wegen op mijn geest in gespannen verbeiden.

Ik treed in het vrije aan; ik voel mij bevrijd in een verrassing over zoo innige, kalme schoon- heid. Alles wat mij tot kwelling en bitterheid is geweest in het leven van dezen onschoonen tijd, is weggeweken als bij tooverslag. Ik zeg tot mezelf:

dit is de vrede, de ongereptheid en de schoonheid van den ouden tijd. Ik zie de stille straat aan, waar langs heen de huizen staan gerijd, innig gedoken in waarlijk ontroerende gemoedelijkheid onder hunne luifels, die de lucht insteken boven de beschaduwde gevels, waarover de klimopplant rankt, waaruit hangen de verweerde lampen aan kunstig gesmede armen. Het is stil in de straten van de oude stad j alleen van een enkel klein mensch klinkt de tred op de keien en daarna ligt 5

(9)

nog dieper gezonken de stilte - als het water boven den steen, die even plonst en wegzinkt onder den uit-golvenden spiegel. Maar op een plein, waaromheen de woningen van de patriciërs eener vergeten generatie tegen elkaar staan ge- schoord in grauwe eerwaardigheid, klatert een fontein en spuiten de fonkelende waterstralen in het zonlicht en ontsteken zij een vuurwerk van gouden druppels rondom een alouden Sint Joris, die gehelmd en gepantserd en gespeerd met martiaal en triomfant gebaar verslaat den boozen draak, die in doodsnood zich wentelt om den spiesenden speerpunt.

Bij de bron zijn de vrouwen en de meisjes samengeloopen en hun armen slaan de witte wasch, en het water spettert zilvervonkend om hun bezige lijven en hun lach klatert fonteinlijk door de stilte heen, door de eerwaardige ingeto- genheid van het gesloten plein; en de ronkende, plassende fontein zingt bij haar lied en lach haar klaterend accompagnement - zooal zij het ge- zongen heeft bij den blijden arbeid van de vrou- wen der aloude stad, eeuwen lang.

Lang~arig .en blootvoetig en blauwoogig zit een schilder m een hoek van het plein, in de schaduw van een luifel, de wingerd neerrankend naar zijn blijmoedige gezic lt, te schilderen dit tafereel van levensvrengde m t klare kleuren van- ui zijn milde, behaaglijke stemming. Ik sta het even aan te zien; ik wissel enkele woorden met den idealistisch uit zijn klare kijkers blikkenden artiest, die dadelijk te dwepen begint over de intieme schoonheid van deze zijne goede veste, 6

over hare rus ige, zuivere, zoo overheerlijk onge- repte ouderwetschheid. En ik, die in den loop van dit bestaan zoo wreed gestooten ben uit de vele houdingen, waarinikhad verhoopt een bestendige rust te vinden, besluit tot de intieme aanvoeling van deze schoonheid, waartoe is ingekeerd de geest van het oude, gelukkige burgerdom.

Dezen dag zwerf ik door de verweerde, diep tusschen de verzakte woningen sluimerende stegen en over de pleinen, waarop neerstaren de vensters met hun iriseerende blikken; ik verlies mij in de vergetelheid dezer onbewogen rust. Een enkel mensch zie ik aantreden uit het donker geheim der deuren, om zijn weg te zoeken langs de huizen heen, klein en schichtig, als verdwaald gelijk een schim uit het verleden in het daglichte heden.

Maar in den blik der kinderen, die kraaien en ravotten over de hobb lige keien, zie ik blinken de blijdschap der eeuwige jeugd. Voor een win- gerd-omrankt Stube gezeten, wordt echter mijn stemming van welzalige rust verbroken door het dr unend geweld van een toeristenwagen, die vervoert een opeengepakte massa van luidruch- rige, rumoerende en lacherig snaterende sight- seeërs door de curiositeiten van de oude, als door e n wonder zuiver bemard gebleven stad. Ik besluit mijn heil t zoeken in de afgelegen straten van het oude Jodenkwartier, in de binnenhuizen der oude burgerij, waarin is blijven hangen in den schemer der vertrekken, onder de donker- eiken zolderingen de herinnering aan haar rustig bestaan en als tot eeuwigen vrede is verstild hun barre strijd op deze geslagen aarde.

7

(10)

Ik dwaal door de vertrekken, waar eenmaal burgemeester Toppler, vijf eeuwen geleden, heeft geleefd en gedacht en gestreden;ikvind hem een pracht van een levenskunstenaar, die zich voor- beeldig heeft weten in te richten, en zijn houding te bepalen te midden van zoo gedegen en toch sobere weelde en die zeker - 0 weemoedig stem- mende gedachte - een gelukkig mensch zich heeft gevoeld op deze zijn binnenplaats, waarom- heen zijn heim omhoog rijst in opstapeling van kunstig gesneden houtbouw, waaromheen sliert de weelde van den wingerd, overhangend onder den dracht der druiven, die houden den goeden, verkwikkenden wijn.

De gids treedt naast mij aan in een gelukkige beteugeling van die storende opdringerigheid, die nu eenmaal der gidsen is. De gids spreekt bijna poëtisch, toch een beetje burgerlijk, over den groei en den bloei en de grootheid der oude veste, waar hij gewonnen en getogen is en die hij zijn leven lang niet verlaten heeft. En het is mij een zoet, een klein en daarom zoet, geneugt, om met dien eenvoudigen mensch te converseeren over die grootheid van weleer en hem door vragen te prikkelen tot de ontboezeming van zijn makke gemoed, van zijn lieve, burgerlijke ziel, of hem met berekening te prikkelen door een enkel woord van twijfel aan die oude grootheid. Zoodat de brave gids zich schrap zet en volijverig vertelt van den wakkeren Toppier, die dit heeft gedaan en dát heeft bestaan. Totdat hij komt aan des grooten Toppler's droevig einde, aan zijn mis- kenning en zijn mishandeling en aan zijn een- 8

ROlhenburcr aan den Tauber, ge~jen van den Slottoren

(11)

Ik dwaal door de vertrekken, waar eenmaal burgemeester Toppier, vijf eeuwen geleden, heeft geleefd en gedacht en gestreden jik vind hem een pracht van een levenskunstenaar, die zich voor- beeldig heeft weten in te richten, en zijn houding te bepalen te midden van zoo gedegen en toch sobere weelde en die zeker - 0 weemoedig stem- mende gedachte - een gelukkig mensch zich heeft gevoeld op deze zijn binnenplaats, waarom- heen zijn heim omhoog rijst in opstapeling van kunstig gesneden houtbouw, waaromheen sliert de weelde van den wingerd, overhangend onder den dracht der druiven, die houden den goeden, verkwikkenden wijn.

De gids treedt naast mij aan in een gelukkige beteugeling van die storende opdringerigheid, die nu eenmaal der gidsen is. De gids spreekt bijna poëtisch, toch een beetje burgerlijk, over den groei en den bloei en de grootheid der oude veste, waar hij gewonnen en getogen is en die hij zijn leven lang niet verlaten heeft. En het is mij een zoet, een klein en daarom zoet, geneugt, om met dien eenvoudigen mensch te converseeren over die grootheid van weleer en hem door vragen te prikkelen tot de ontboezeming van zijn makke gemoed, van zijn lieve, burgerlijke ziel, of hem met berekening te prikkelen door een enkel woord van twijfel aan die oude grootheid. Zoodat de brave gids zich schrap zet en volijverig vertelt van den wakkeren Toppler, die dit heeft gedaan en dát heeft bestaan. Totdat hij komt aan des grooten Toppler's droevig einde, aan zijn mis- kenning en zijn mishandeling en aan zijn een- 8

Rothenburg aan den Tauber, gezien van den Slottoren

(12)

zamen dood in het gevang, waar hij was opge- sloten door de booze, naijverige burgers.

Dus is ook hier het bestendig geluk niet ge- vonden. Deze Toppier is groot en machtig en geëerd geweestj hij heeft het rustige zelfbezit gekend, waarin het hem mogelijk was rondom zich heen te stichten dit tehuis, waar slechts schijnen te ademen vredigheid en onbewogen sereniteit in het meegeven aan 's levens stroom.

Doch ook dit geluk is aan zijn noodlottig beschikte einde niet ontkomen, verkeerende in bitterheid over der menschen ondank. En wanneer de na- ijverige menschen het hem niet hadden gedaan, dan ware wellicht ook voor den armen Toppier, eenmaal oud van dagen, het schrikkelijke oogen- blik aangebroken, waarop hij zich aan zijn aard- sche deel had verzadigd gevoeld en op eenmaal zich had gesteld gezien voor de onvoldaanheid, de ledigheid - gedreven als hij wel zal geweest zijn door aller menschen fatale drift naar immer weer het nieuwe geluk na door het vorige onbe- vredigd te zijn gelaten. Misschien heeft de arme T oppler wel het beste einde gevonden met opeens uit zijn glorie te worden neergekanteld, uit dit oord van zijn ephemere zaligheid te worden weg- gesleurd naar gevang en schavot.

Zoo mijmer ik in plotse verslagenheid. Des ouden burgemeesters droevig einde dreigt mij weer te storten in al den onvrede van mijn ruste- loos jagende leven. Ik verzet mij tegen de ver- zoeking, om in stil en mededoogend peinzen den grooten man, zoo wreed ontgoocheld, te volgen in diens lijdensgang j ik weet, dat ik toegeef aan 9

(13)

een harde, wreede zelfzucht, maar toch, ik maak mij weg uit het schoone, mij daar straks nog zoet ontroerende Topplerhuis met een angst- gevoel, alsof overal van de wanden dreigt het:

ijdelheid der ijdelheden. Dwalende in de verlaten straten, of de moeizame ploeteringen van arme- tierige broodschilders beschouwende vanuit de hoogte van wat ik mijn artistieke onderscheiding acht, vind ik mijn houding van effen mildheid terug, waarin ik mij openstelde voor de zachte fluistering der stilte. Hoe schoon is het leven eenmaal geweest, hoe evenmatig, zij het binnen de grenzen van het burgerlijk levenssentiment van een kleine, naar haar wijze op haar welvaren toch trotsche stad; welk een vasten grondslag moet dat geboden hebben voor het leven, dat besef van eenheid met de geboortest d, dat bewuste burgerdom. Ach, verscheurd zijn deze tijden, in haat en opstand staat het menschdom, verspleten tegen zichzelf, op; voor de schoonheid is geen plaats meer en de rust, waarbuiten niet kunnen ontbloeien de fijnere en hoogere sensatiën der ziel, is niet meer te bereiken in den storm van dezen tijd.

En toch, - toch moet het eenvoudig zijn, het geluk te veroveren en blijvend te bezitten, zelfs in dit leven, dat aan den mensch voorbij schimt als in de onwezenlijkheid van een droom.

Uit mijn weemoedige gepeinzen wordikgewekt door het dreunend knarsen van een kar, het ge- klikklak van een zweep, blij en dapper, door het

s~hal1en van een vrouwestem, ergens van hoog Uit de lucht vandaan. Ik zie op ; ik zie mij in een

IO

gothieke s raat, die tusschen hooge puntgevel door, die als genegen overneigen naar elkaar, loopt naar weer zoo een geweld van een torenbouw aan het einde, met diep daar-onder-in, even van het straatvlak opgewelfd, een lagen doorgang.

Daaruit, uit het poortdonker uit, komt een voer- man getreden, die blijde commandeert het g span van machtige, breedgehoornde, zwaargeschofte oss n, - toch klein voor het hoog gestapelte van den traag aannaderenden hooiwagen. En bovenuit den toren, uit zoo een raam, waaruit gelegen hebben en gekeken met waakzaam oog de wach- ters in den ouden tijd, daar ligt en kijkt en scha- te t vroolijk naar omlaag, naar den voerman toe, een jonge vrouw; en de voerman roept blij en daverend terug naar omhoog en klakt de zweep ter begroeting, dat het weerklinkt tegen de ruiten der vergrauwde huizen en tegen de puntige keien van de stukgereden straat.

Alle droeve g peinzen drijven weg als wolken voor de zon. Ik voel mij verrukt, bijna dankbaar ; ik geniet dit levensbeeld, deze manifestatie van het eeuwig jeugdige, onverwoestbare leven van den man, die wer ot en de vruchten der aarde binnen- draagt in de wel-bevestigde stede en van de vrouw, die blij en schalks hem begroet. Ik ben ontroerd over deze schoonheid, over de zonnigheid van dit wel zeer eenvoudig geluk. Waar zij deze blijdschap gevonden hebben, hoe zij haar zich blijvend konden verzekeren? Ik wil daar nu niet aan denken; ik geef mij over aan het welbehagen van uit mijn bewustheid, uit mijn scepsis uit aan te voelen de onbevangen levensvreugde dezer

I I

(14)

eenvoudigen van harte. Bepaald voornaam vind ik deze houding en in dit bewustzijn gevoel ik mij gestreeld.

In deze voornaamheid gevoel ik mij sterk, om diep te doorproeven de morbide schoonheid, welke eigen is aan alle oorden, die gelijk dit in hun ver- eenzaming en verlatenis traag vergaan. Het zingt zacht-verleidelijk door mij heen : de schoonheid, welke dit voorgeslacht heeft nagelaten den moeden weeken kinderen van dit geslacht, de stralende naglans, dien hunne werken werpen door de tijden heen, die zijn ál1es. Hunne werken, hunne daden, de gedachten, waarop zij zich inspireerden, wát zeggen zij ons? Niets: voor ons is het groote geluk der zekerheid niet weggelegd; ons is geen andere kans op eenige vreugde beschoren dan in het aanvoelen van de schoonheid, dan in het nastaren van der voorgeslachten lichtend spoor bij hun heentijgen ter groote onbekendheid, weg in den nacht van het hierna ....

Het hierna. Ik dool rond in de leege kathedraal, bevangen door een wonderlijke sensatie van ont- volktheid, van afwezigheid van iets, wat eenmaal is dáár geweest en waaromheen zich hebben gebogen deze beschuttende gewelven. Deze sen- satie is mij niet vreemd; zij is mij meer over- komen in de kathedralen, waarin de reformatie de tenten heeft opgeslagen voor haar killen geest.

Indien ik slechts doorgrondde tot in zijn laatst geheim, wat daar geweken is ....

Boven den ingang van een Weinstube lokt mij het opschrift "Im Meistertrunk." Ik glimlach over deze burgerlijke dichterlijkheid, bij de her-

12

innering aan wat mijn gids mij heeft verteld.over den meesterdronk. Neergezeten aan een antIeken tafel in eenen eiken zetel, den geelgroenen roemer voor mij en savoereerende het aa~gename de~er kleine geneugten, roep ik voor mIJn verbeeldmg op het haast legendarisch gebeuren van den yer- vaarlijken meesterdronk van Nusch, den gezapigen

burgervader. . ..

De tijden waren bar; de Kel~erhJken en de Zweden togen achter elkaar aan, m elkaars voet- spoor van moord en brand en verdelging, roovend en brandschattend, de mannen slachtend, kind noch maagd noch ouderdom sparend. Het w~s een weeklagen en een jammer, ten hemel ~chrel­

end. Het schuim van alle volken kookt.e 1;l1t over het arme, geteisterde land. ~aartoch ZIe I~ ze als schoon de cohorten piekemers en musketIers en voetkn~chten, gelicht uit alle natiën, uit wier gezichten nog blonk de o~~kracht,de ontembaar- heid der oude horden. Z1J waren schoon, zooals zij gereden kwamen in een vaart van verwoesting, hoog de speren, de teugels strak, de klaroenen klinkend, en sleepende voor de starre stadsmuren de logge gevaarten der kanonnen. En schoo~

waren zij bovenmate, de herauten, wanneer ZIJ gelaarsd en gespoord, en stram omhoog de lansen, voor de stadspoort te hoop gereden stonden en de klaroenen schetterend staken en eischten de over- gave van have en lijf aaI?- keizer of a~n Zweed, aan verdediger van het eemg-waarachuge geloof. ~e tijden waren ruw, maar groot; en van een .gloel- ende romantiek is hun naglans. . .. Daar hgt de keizerlijke armee, onder veldheer Tilly's comman- 13

(15)

do, gelegerd rondom de muren van deze zelfde stad, - hoogmoedig en weerbarstig in die lang verleden dagen - en beukt zij die gevaarten met het bonkende kanon en berent zij hun steilte m t stormladder en enterhaak. Ha, nu zie ik de wakkere burgerij van de muurhoogte de bestormers be- sproeien met pek en ziedende olie en barstenden bom. Ik vind het groot, dit tumultu uze bedrijf, en romantisch en schoon in de spanning, die het wekt met zijn dramatische bewogenheid, in de verrassende wisseling der kansen.

Geheel en al leef ik nu mede de ontknooping van dit treurspel van woesten krijg en vurigen vrouwenroof. Daar trekken de Keizerlijken, na lang beleg grimmig en verbitterd en wraakgierig, de stad binnen. De bevolking rilt en beeft voor haar veege leven; de handen omhoog gestrekt, ligt zij gezonken langs de straten, de hoofd n, zoo fier geheven nog zoo kort te voren in het on- vervaard weerstaan van den storm, tegen den grond. Pralend en trotsch, hoog te paard, den gepluimden krijgershoed zwierig boven zijn mar- tiale tronie, den generaalsst f gedrukt op den sterk n dij, rijdt de geduchte, veel gevre s e Tilly het rampzalig Rothenburg binnen aan het hoofd van zijn bloeddorstige, plunderzie eb nden.

Hij acht de neergeworpenen niet ; hij hoort niet naar de jammerklachten, het roepen om erbar- ming; hij heeft geen oog voor de geh ven handen, noch voor de bezwijmde vrouw n v n de veege steden. De groote geduchte Tilly is van aag vastbesloten; er moet en zal recht geschieden, het harde krijgsrecht van de wrake na zoo ver-

metel verzet. De benden, uit alle barbaarsche hoeken van de wereld bijeen getrommeld onder den fieren standaard des keizers, zal hij loslaten over de overmoedige, weerbarstige stad; den rooden haan zal hij doen kraaien, het roode bloed doen stroomen, den storm van verwoesting doen loeien, dat allen, die nog op weerstand mochten zinnen, de armen van ontzetting verlamd vallen langs het lijf.

Ik zie den geweldigen Tilly aan, zooals hij daar, bij het wapperen der keizerlijke standaarden, het schetteren der klaroenen en het dreunen van der wilde benden marsch voorbijtrekt aan mijn ver- beelding. Ik vind hem schoon in den grandeur van zijn veldheerschap.

Maar ziet, de geweldige Tilly, de veel gevreesde verwoester en brandschatter, is in een goed humeur dezen grooten dag; hij is luimig. Hij laat zich reiken, in zijn ongevoeligen overmoed van trium- phator, den roemer, boordevol van den goeden wijn van het veroverde land. De luimige Tilly, waarlijk tot grollen gestemd, zit aan; zijn scherpe blik valt op den reuzenbokaal - en komaan, de dag is den krijgsman goed, zijn stemming is opge- wekt, zijn zin tot n cynischen grol gestemd bij de gedachte aan de plundering, die hij gelasten zal, straks, na slempen en gelach. De veldheer raakt in een lustIge krijgsmansstemming, want bokaal na bokaal ledigt hij van den goeden wijn van het gebrandschatte land. Komaan, hij wil de stad rauw en ouwebollig, waarachtig ter eere van den goeden wijn, een kans geven; en daar klinkt uit zijn barren mond, op rauwe commando's

(16)

gestemd, zijn ruwe veldheerswoord : wanneer een van deze godvergeten! hemeltergende, met hel en duivel tegen zijne KeÏ2;erlijke Majesteit conspi- reerende Rothenburgers mij in éénen teug ledigt den reuzenbokaal, welaan, dan geef ik vrij de stad, die anders is des doods en der brandschatting schuldig.

Ik zie hem aan, zooals hij, de imperiale veldheer, de schrik van de boeren in de verlorenheid van het verbrande land en van de stedelingen in hun wèl-bevestigde plaatsen, rauw en onbehouwen zijn eed van bitter-wreeden humor zweert. Ik hoor het volksgeschrei daar buiten niet; het jammeren der vrouwen niet, waaronder de solde- niers al huishouden met woest geweld ; ik vind alleen, dat de luimige generaal toch wel groot is in deze zijne soevereine houding te midden van zoovele veege levens. En ook vind ik hem groot, zij het van een ruwe onbehouwen grootheid, in den wilden zwier, waarmede hij den keer van het lot, het ontsnappen van den rijken buit aanvaardt, wanneer burgervader Nusch het kunststuk van zwelgerij volbrengt en ledigt den bovenmatigen bokaal met éénen dronk. En evenzeer schoon vind ik den schreeuw van vreugde, die het volk uitgilt in de ontspanning van zijn doodsangst, als daar de laatste drop verdwijnt in des burgervaders zwelgensgrage keel.

Ik ben zeer aangenaam getroffen in mijn eigen- liefde; ik zegen het lot, den loop der historie;

ik heb den drinkebroer van een Nush waarlijk lief als de redder van zijn stad, als de instand- houder van deze veste, die mij, den moeden 16

Rothenburg. St. George-fontein en de Maria-apotheek

(17)

Rothenburg. St. George-fontein en de Maria-apotheek

gestemd, zijn ruwe veldheerswoord : wanneer een van deze godvergeten, hemeltergende, met hel en duivel tegen zijne Keizerlijke Majesteit conspi- reerende Rothenburgers mij in éénen teug ledigt den reuzenbokaal, welaan, dan geef ik vrij de stad, die anders is des doods en der brandschatting schuldig.

Ik zie hem aan, zooals hij, de imperiale veldheer, de schrik van de boeren in de verlorenheid van het verbrande land en van de stedelingen in hun wè1-bevestigde plaatsen, rauw en onbehouwen zijn eed van bitter-wreeden humor zweert. Ik hoor het volksgeschrei daar buiten niet; het jammeren der vrouwen niet, waaronder de solde- niers al huishouden met woest geweld; ik vind alleen, dat de luimige generaal toch wel groot is in deze zijne soevereine houding te midden van zoovele veege levens. En ook vind ik hem groot, zij het van een ruwe onbehouwen grootheid, in den wilden zwier, waarmede hij den keer van het lot, het ontsnappen van den rijken buit aanvaardt, wanneer burgervader Nusch het kunststuk van zwelgerij volbrengt en ledigt den bovenmatigen bokaal met éénen dronk. En evenzeer schoon vind ik den schreeuw van vreugde, die het volk uitgilt in de ontspanning van zijn doodsangst, als daar de laatste drop verdwijnt in des burgervaders zwelgensgrage keel.

Ik ben zeer aangenaam getroffen in mijn eigen- liefde; ik zegen het lot, den loop der historie;

ik heb den drinkebroer van een Nush waarlijk lief als de redder van zijn stad, als de instand- houder van deze veste, die mij, den moeden 16

(18)

zwerver uit een verscheurden tijd naar dit domein van stilte toe, heeft geboden zoo zalige momenten van behaaglijke aanvoeling der morbide schoon- heid van alles waarover na-licht de glorie van het begraven verleden. En wat Tilly, den gewel- dige, aangaat - ik meen, dat er eigenlijk geen wezenlijke reden bestaat, om ook in deze houding het menschelijk bestaan niet te beproeven en dat alleen de verminderde mogelijkheden en de vele wetten daarvan weerhouden, alsook de humani- teit, welke op haar beurt niet anders is dan een van de vele houdingen der menschheid. En dus mijmer ik niet meer na over het wreede wezen van Tilly's barbaarschheid en onmenschelijken luim, maar geniet ik het innerlijke gezicht van de geteisterde stad in doodsangst, vol pracht van dramatisch to rment.

* * *

In de historische Stube ligt een vreemdelingen- boek; ik open het vol belangstelling. De verzen, de spreuken, al die ontboezemingen in zulke registers, zoo vaak hebben ze mij doen verstaan, hoevelen de wereld doorzwerven, onzeker, ge- dreven door een vaag heimwee, opgezweept door onrust, en nergens bevredigd na korte stonden van al te vluchtige bewondering. Ook hier hebben de zwervers hun zie1eleven uitgeschreven; de eenvoudigen van harte juichen over de boomen, de bloemen, over de gemoedelijkheid der Stube ; de verliefden winden weer een poëtischen krans om de aanminnige hoofden hunner aangebeden geliefden n stamelen weer zoo wat de kleine

(19)

verrukkinkjes van hunne makke amoureusheid;

en de cynischen, de zwelgers, de gulzige grissers aan 's levens tafel zweren weer bij den wijn en de vrouwen en pogen weer hun gretige lusten goed te zingen met den schijn van fonkelblijen zang. Ik blader verder; daar gaan de geslagenen, het geslacht van den grooten krijg nu aan mijn oogen voorbij. Eén is nog eenmaal hier terugge- keerd, bij wijze van afscheid, van afscheid aan het leven misschien, eer hij onder ging in den inferno der loopgraven, ver weg. In een kreupelrijm schreef hij zijn afscheid aan de goede stad - zou hij, gelijk ik, hier een oogenblik hebben beleefd, dat hij meende het geluk vast te grijpen in zijn behaagzieke vlucht voor goed? Ik blader verder.

Dáár staat het opeens geschreven, neergekrast met hoekige bonken van letters, met grimmige, verbeten vastbeslotenheid: "In Rothenburg solI sich jeder Deutsche auf sich selbst und auf sein Volk besinnen - Germanikus." Het staat er, hard en met metalen beslistheid neergegrift, a s een commando tot de daad. Even poog ik met meewaren te denken aan zoo een overspanning, die met alle macht uit de verdrukking zich op- schroeft naar de gedachte der bevrijding. Maar ik kàn niet; het harde, onverbiddellijke woord is door mij heengebliksemd ; het drijft mij uit de stemming der genietende aanvoeling van der voor- vaderen naglanzende schoonheid, onder den onge- nadigen zweepslag van de onrust.

Bezinnen, op het eigen leven waarachtig niet alleen, maar op dat van zijn volk - het ontrukt mij aan mijn zelfzuchtige mijmerijen; het 18

schreeuwt door mijn gevoelige stemming heen, het is een gebod tot de daad. Het schrikt al de oude vertwijfelingen in mij op, die ik jaren lang heb pogen te sussen, die ik meende te boven te zijn in het opgeven van de illusie der zekerheid, in het stellen van mijn vertrouwen in de passieve ontvankelijkheid voor 's levens phenomenen van schoonheid. De daad - waartoe, waarvoor, tot verwezenlijking van wàt!Mijn rust is weggevaren voor den adem van het hard gebod, dat in mij naklinkt als een knetterend commando - Ger- manikus!

Ik zoek weer de vergetelheid in de straten der oude stad. Ik dwaal naar de vestingwerken en zet mij neer, waar machtig als een voorgebergte een bastion in voorsprong omhoog torent uit het dal, waarheen daalt de geweldige forteres, van de hooge muren in rotsen de diepte in. Daar zet ik mij neer in den kalmen, klaren avondval. De zon gaat onder over het kleurige land, waar langzaam versterven de tinten des daags. Er zinkt een diepe, geluidlooze gelatenheid over de wereld neer.

Ik zie uit naar de vesting. Zij staat daar, zwaar en st rk gerezen uit de daldiepte, uit de bescha- duwde ravijnen omhoog in het late, stervende licht geheven. Zij staat als in een zichtbare ver- rijzenis uit de aarde, met de verheffing harer torens boven de muren, die geklonken liggen over de kammen der rotsen. Zij is van een ont- zagwekkende, onschokbare krachti teeder en machtig staat de vesting in het henentijgen van den dag. In de vensters van de hooge torens en van de gevels, die opdriehoeken boven muur en 19

(20)

kanteel, fonkelt het weerlicht van de ondergaande zon; de oude vesting is besterd van de fonkelinC7, waarin het licht versterven gaat. En het is geluid;- loos stil - stil ook in mijn moe gemoed van zwerver.

De geweldige forteres, in het kwijnend licht gerezen, wordt als onstoffelijk van verteederinC7 ; het is als een laatste afscheid tusschen haar en d;n ondergaanden dag. Nu groeit dit gezicht voor

~ijn verbeelding. spontaan en tot in het ontzag- lIJke. Een afscheId, - en morgen zal rijzen een nieuwe dag, om onder te gaan in een afscheid gelijk dit - en zoo de jaren door en de eeuwen door. Het dringt tot mij door: de geslachten der menschen zullen geboren worden en leven en sterven in die huizen, die op-toppen boven die muren, en wie nu van die torenspitsen uitzien over het wijde land, gelijk eenmaal hun voor- vaderen in de bange dagen van brand en storm zullen de oogen sluiten en anderen zullen

be~

stijgen de uitgetreden torentrappen en uitsehou- wen gelijk zij. Maar de vestinO' zal stand houden bij het op en onder gaan der geslachten en tot in lengte van dagen op hare massieve muurflanken, op .hare rankend.e getorenten ontvangen den

gloeIend~n afscheIdskus van h t late, verkwij- nende licht. Nu staat de formidabele vestinC71:>' zwaar geschaduwd Is een cydopenbouw vol grotten en spelonken, als star van bov nmensche- lijken trots, als met engebaar van: ik-ben-en-ik- blijf, want ik b n de daad, waarin zichzelf over- leven mijn zelfbewuste bouwers.

Zoodat het mij in het kenteren van dag in nacht,

20

in dit haast tot tijdeloosheid verstilde oogenblik droef te moede wordt en ik mij verlies in gepeinzen over de ijdelheid van mijn bestaan, over het ephemere van mijn zoo veege als schamele geluks- momenten en ik huiver voor die geweldigste aller vragen, waaraan ik thans niet ontkomen kan:

wanneer dit alles voorbij is en ik uit de laatste mijner houdingen, bij het verbleeken van allen schijn der wereld, stort in het groote, holle ledig van het hierna, wat dàn?Het huilt door mij heen, dat ik niets zal nalaten, dat niets, volstrekt niets zal beklijven, van wat ik, te kortstondig, heb gehouden voor de waarden des levens, voor ver- worven bezit. De daad - bij dit avondlijke ge- zicht der oude veste, zoo machtig getroond op hare rotsen, fluistert het door mij heen: dit is de daad, die blijft, dit is onverwoestbaar, maar waar- heen vervliedt mijn veeg bestaan. Ik weet geen antwoord; ik gevoel mij totaal hulpeloosi is het de nachtlucht, die mij huiveren doet?

In de nachtstad, in de donkere gangen der straten, op de duistere pleinen, waar duisterder de stegen op monden als krochten vol onheil en spooksel, zoekik vergetelheid en troost. Maar de oude stad is mij nu dreigend geworden; het is mij, als staat daar iets op losbreken in de donkere hoeken der pleinen, als loert een boos oog neer uit de blinde vensternissen op mij, den armen doler. Ik zit neer op een pleinide maan gaat op i zij zwelt aan op een vloed van zilveren licht achter de stomme driehoeken der daken.

Ik zou het kunnen uit-jubelen van bevrijding bij het mild en troostrijk vloeien van het zachte

21

(21)

manelicht. De stad wordt onwaarschijnlijk schoon.

Daar staat, op een fontein gesteld, gerezen in het maanlicht, een ridder in het staal, waarop fonkelt het licht in zilveren vonken. En beneden ruischt de fontein, eentonigj zonder meerderen of min- deren ruischt het water en klattren de stralen in het bekken neer - zooals zij neerklateren sedert eeuwen. Er gaat geen levende ziel over het ver- laten pleinj er is niets dan de lichtende hemel boven en de maneglans op de gevels, die opsche- meren in het licht uit de duisternissen omlaag en de bronzen ridder boven zijn fontein, die als overstort staat van den milden lichtvloed; en het ruischen van het water als het ronken van een onderaardsche bron, die uitspuit ter vrijheid.

Het is zoo simpel, van zoo'n aangrijpenden eenvoud j ••het is zoo diep en zoo gebeurteloos,

d.~t het m.l) wor?t, als staat stil de eeuwig vlietende tIJd. Indien dit te behouden ware, indien het leven mogelijk ware in een gestadig aanvoelen van een vredige gebeurtelcosheid als deze, in een gestadig. aan~ooren van die eenige fluistering dezer stilte, die roept naar iets als een ver domein van vrede daar aan de andere zijde van der wereld zichtbaarheid. . .. Ik voel over mij komen een heimwee, ee~ eindeloos verlangen om te volgen, wat daar flwstert als een stem uit een andere wereld, waar het leven goed moet zijn, tot rust gekomen na de wreede jacht.

Daar breekt de stilte onder klaterend lachen, onder den stap van menschen, die aantreden uit de schaduw van een nachtstraat. Zij juichen en jubelen; zij zingen klaar en krachtig en stappen

22

aan op den maat van hun deinenden zang. Zij vullen het plein, de schemerende ruimte binnen de zwijgende gevels met veel gerucht en zetten zich neer op den rand van de stoorloos door- ruischende fontein j zij zingen naar maan en ster- ren omhoog, en naar den flonkerenden ridder in het staal een lied van min en maneschijn, van Sehnsucht en van de oogen der lieve meisjes en van den ouden, ongeschonden trouw aan vrouw en vaderland.

Het is een plotse openbaring van geluk; het ontroert mij, den zwerver, die eenzaam op mijn bank gedoken zit in het donker, ten diepste. Daar neemt er een de mandoline en tokkelt en een vrouwestem vangt aan te zingen, een diepe sonore alt; en het lied stijgt, zuiver en sereen de hooge nachtelijke ruimte in. De diepe altstem roept van de huizen af, van de nachtledige duistere hoeken van het plein af, vanuit den hoogen hemel ; het lied rankt den grooten nacht in, uit de ver- trouwde schaduwen der aloude nachtstad om- hoog; het rekt als in een opperst pogen om te vinden wat onbereikbaar is voor de arme kinderen der menschen. De zang roept mij, als hadden al mijn verlangens, geheel mijn heimwee van daar straks, stem gekregen. De altstem zwijgt; daar zet een ander een zang in, strijdbaar aangolvend, ontembaar in zwaar opdreunende deining - van God, die het ijzer schiep en dus geen knechten wil. Ik word weemoedig bij de gedachte aan zoo- veel ideaal en levensmoed en durf-tot-daad.

Hoe eenvoudig gaat het leven van die jeugd zijn gang; hoe zeker zijn zij van zichzelf. Machtig

23

(22)
(23)

een onweerstaanbare, blijde bekoring; .zoo ver- trouwd ligt de stad gezonken tusschen de be- schuttende bergen, bestegen door de donkere pijn- boomwouden ; zoo vertrouwd ligt de stad gevleid in de wijde omhel.zing der bergen langs de stra- lende rivier.

Hier moet het leven goed zijn, - bij den geu- rigen boschwind en het bruisende water, te mid- den van de wingerdoverwoekerde bouwvallen van dit kasteel, in welks open hallen de wind zingt van oude legenden van vrouweschoon en riddermoed, moet te vinden zijn die kracht van onverwoestbare jeugd, die stand houdt tegen dit bittere leven in.

Hoe benijdbaar gelukkig, wat een onbevangen kinderen zijn die oude keurvorsten geweest. Zij joegen hert en zwijn in de schemerdonkere wou- den, en vierden hun jachtfeesten op de grazige gazons, en dronken de roemers in hun wijde hallen en luisterden luimig naar hunne narren, die grol en grap zich indronken bij het groote vat in den koelen kelder. Ik dwaal door de hallen van het slot, door ruïnen van zalen, waaromheen rijzen de brokken der muren, geteisterd, gebarsten, uit- eengerukt, maar allen overwoekerd door denklim- op, die dekt met ritselende waden van groen hun droef verval tot een weemoedige schoonheid.

Een bovenmatige stapeling van muurblokken, gebarsten en uiteengescheurd en weer samenge- ploft, zie ik rijzen uit de wilderni van een af- gronddiepe gracht - ik weet, dat de vijand hier, wild en woest en op vernieling belust, den kruit- toren heeft laten springen. De rotsware brokken liggen gevallen, waar zij waren gebarsten uiteen,

als een eeuwig teeken, dat ook hier de geesel van den haat en heerschzucht der dwaze men- schen is neergeslagen - hier, over het lustoord der oude keurvorsten, die voor niets anders verlangden te leven dan voor jacht en festijn, voor het edele wild en den goeden roemer, als groote kinderen,

eenvoudig en spontaan. . '

De groote koning uit het Westen, dIe geenszms eenvoudig was, maar vervoerd van heerschzucht, wiens lust het was het schaakspel der wereldmacht te spelen met armeeën voor stukken en een werelddeel voor bord, de pralende Zonnekoning had het op een dag noodig gevonden!. om zoo ~a~r

vanuit de dédaiO'neuze hoogte van ZIJn souvereml- teit te comma~deeren: brûlez Ie Palatinat. En toen was de wreede, scheurende geesel neerge- slagen over de schoone stad, ov~r het bloeiende land en had hij tot puinhoopen UIteen gebeukt de hallen waar brasten en banketteerden en rustten van h~nne jachtpartijen de rauwe, gemoedelijke keurvorsten. En ook hun ontschoot aldus het onbevangen geluk. Maar ik wil da~~ niet aan denken' ik stel mij te weer. Ik voel m1Jn krachten groeien' bij het besef van thans beslist te .~trijden om te volgen den gekozen weg, om mI' op te maken, naar waar mi; roept de stem van het heimwee, vaag en wevend en toch lokkend met onweerstaanbare macht.

Ik zet mij er toe te leven in de verhoopte be- stendigheid van dit wedergebore~ jeugdge~?el;

en bij Scheffel's standbeeld ro~p ik voor mIJ ..op den geest van den beminneh,ken, levensbhJe~

poëet. D ze is een gelukkig mensch geweest, bliJ 27

(24)

als een kind tot in zijn ouderdom toe; deze heeft het verstaan den levensweg te gaan in ongerepte opgetogenheid; hem is in de oogen blijven blin- ken het licht der jeugd en hij is 0 er de wereld geschreden, door de bont-bloeiende pracht van Gods bloemen en boomen en hemel en aarde heen in de verrukking der kindsheid.

Hij heeft het verstaan aan de bitterheid van het menschelijke bestaan niet te denken, wanneer boven zijn hoofd ruischte de wind door de wui- vende dennen het lied van èven weemoedig liefdes- verlangen en voor hem schemerde innig de diep gedempte dag der zwarte wouden; hij heeft het nuchtere heden kunnen vergeten bij bouwvallen, waar in de ritseling van wingerd en rank fluisteren de oude sagen van min en maneschijn, van schoone maagdelijnen en ridderlijke toernooien. Wat een gelukkig mensch is hij geweest, in het blijvend bezit van een onverouderde jeugd!

Hoezeer had het studentenvolk hem lief, hoe blijft het hem liefhebben als de inspirator van de juichende idealiteit. Zeer schoon is het en van een diepe goedheid, om het leven te leven in deze nonderbroken stemming van liefde voor het eigen vaderland, voor zijn wouden, zijn beken, zijn burchten, zijn sagen en legenden, die a s herrijzen tot een tweede leven, °to een tweede werkelijkheid voor den zacht poëtiseerenden, even dwependen geest.

Ik zwerf door de wouden op de bergen boven de stad en later door vele andere ver naar het Zuiden toe, die zwaar en ernstig dekken met mijmerzware schaduwen de hellingen i ik leef

in het milde licht van Scheffel's vriendelijke ver- beelding. En het is in het ruischen der n~ald­

boomen, in den eenzamen roep van een onz1cht- baren vogel, dat ik de l?kste.~ hoor van het roe- pende heimwee naar emdehJken. vrede; en het is in het schemerdonker der ernst1ge ,,:ouden, dat ik een schemer zie van een geluk, dat 1k vast ver- wacht glansrijk vervuld te zien oplichte~ over mijn bestaan, wanneer ik een~~al toe zal Z1Jn aan dien staat, waarheen rekt m1Jn vage yerlange.n.

Ik weet, dat deze droomerige gesteld.held der Z1el de romantiek wordt geheeten en 1k denk, als vanzelf, het geluk te zullen ontmoeten, wan~eer

ik mij slechts drijven laat op den gestad1gen stroom dezer schoone bewogenheid, die ~acht stuwt naar de onbekendheid, waarheen ultgaat

mijn innigst begeeren. . '

Ik zet er mij toe, mij in te leven 10 de liefde van dit volk voor zijn land van wouden enberge~, dat het in den hoogzomer bezwerven gaat als m de dagen der aloude Wanderschaft - .. den z~k op den rug, den staf in de ~and, den bhJden blik naar het komende avontuur10de stralende oogen.

Ik wil die liefde dee1en, die mij trekt op den stroom van het heimweevolle verlangen. Ik leer de namen verstaan van boomen, van heuveltoppen, van rotsen en ruïnen, die zijn als de echo's van oude grootheid, van luid ~n.kend be~rijf van helden en ridders, wier glone 15 verwaa1d op den gang der eeuwen.

Ik ben er getuige van hoe het i.onge volk, jongens en maagdeliinen, dansen en Z1n~en van levet.;ls- vreugde op een gazon, midden 10 het stemm1ge 29

(25)

bosch. De peinzende, donkerende pijnen staan ernstig en nadenkend rondom als een ZWare, massieve wacht, wel-beschuttend het zonnig gras- veld, waarop dansen een rondedans de maagde- lijnen en de jongens, die zingen het hoogste lied, van hun goede land, hun wondervolle bergen, van hun tehuis. Ik twijfel niet, of dit is het aan- treden tot het geluk en ik heb maar te volgen den gang der mijmerijen en te hooren naar wat mij voorfluistert de wind, suizend door de wiegende toppen der dennen daarboven, waar hun kant- werk geweven staat tegen den strakken hemel, waarover varen de wolken in hunnen hoogen gang over de wijde wereld heen.

Aan deze gepeinzen leer ik toegeven met wel- behagen; zij komen telkenmale gerezen, als uit de rijke mildheid der natuur mij in de ziel gezegen;

en hun rijkdom mindert niet. Het is mij als heb ik eindelijk gevonden het bestendige genot, de rus- tige lust, die niet mindert en geen wrangen na- smaak laat.

Het is mij een fijne, innige genieting de kinde- ren van dit land te volgen in hunne dweperijen over hun vaderland, dat van alle landen der aarde zij het allerbeste vinden en dat de beste en wak- kerste en edelstgezinde en zuiverste menschen voortbrengt en waarvoor het groot is te strijden, zooals kampten de legendarische ridders en houw- degens der overoude sagen. Zoodat wouden en burchten voor mij opleven tot een tastbare werke- lijkheid van uit de oude tijden herrezen mensche- lijk bedrijf van minne en van strijd. Wanneer zulke herrijzenis van het verleden aanvangt in

mijne fantasie, kan ik lang dwalen. in het schemer- donker der pijnwouden en neerZitten op den be- mosten steen van een bouwval, waaruit een vogel zijn lied zingt, als zingt hij zacht in de ziel het vergeten geheim van lang vervlogen geluk en

grootheid. .

Mijn werkzame verbeeldmg bevolkt dan de ravijnen, waaruit rijzen de pijnen, de holle wegen, de diepten van het schaduwend boombosch met de oude houwdegens en strijders en de gedachte komt in mij op, dat de wereld van dezen triest~n tijd, die ver achttr mij ligt, waarvan ge~n g~lU1d naar hier overklinkt, alleen maar zoo Z1ek IS en zoo uitgeleefd, omdat zij niet langer zich ver- zadigt aan de bronnen ~er natuur en versma~dt het strijdbaar bestaan 10 de oude, oerkrachttge barheid. Met weemoed denk ik dan aan de tijden, dat de menschheid gezond was en sterk bij het inademen van den open wind, van den geur der wouden, en dat zij leefde in kracht bij het voeren van stormende krijgstochten.

Ik heb de kinderen des lands leeren kennen, de arme verslagenen, in wie leeft de hoop, he~. ong~­

schokt vertrouwen, van ééns te zullen herrIjzen m hun oude kracht tegen den overweldiger en op hun beurt hem te staan naar het leven en te wreken den smaad van dezen zwarten tijd. Ik hoor hen spreken van de oude oerkracht, die geboren wer~

en groeide in de woud~n, onder den hemel,

!JIJ

het gieren van den wmd en het weemoedige suizen der naalden; van den goeden gerechten landsgod, wiens stem is in den donder en in den wind, die door de kruinen der geboomten davert,

(26)

en wiens lach straalt in de spranke1ing van den hemel, in het fleurig ontbloeien der bloemen.

In deze gesteldheid leef ik mi;inmet groote innig- heid en verder voel ik

mi;

henendri;ven op den gestadigen stroom van het heimwee der ziel, die rust zoekt ergens - zij weet niet waar.

Het is bij een duister-dreigend woudgezicht van ravijnen en spelonken en verworpen blokken, waaruit wringen en spiesen omhoog de getoer- menteerde geboomten, en waardoorheen dondert de cataract in aarde-verscheurenden val, dat mijn gedachten uitgaan naar den zeer ouden tijd, waar- in oprukten de horden ten verweer tegen den indringer. Gekomen was hij van het Zuiden met legioenen en cohorten van zwaar gewapende, ge- oefende soldateska, die zich sloten tot een metalen onaantastbaarheid en zich ontvouwden tot om- armingen, waarin zij kraakten ten doode de horden der blindelings stormende barbaren. Boven hunne hoofden deinden de standaarden, waarop zaten als roofvogels ten sprong gereed de adelaren, de wieken gespreid. Onder hunnen ijzeren tred ver- morzelen zij de wereld, vertraden zij de volkeren.

Maar de oerkrachtige Germanen zwoeren hun heiligste eeden in het licht van een heidensche maan, bij de altaren der goden, waarop lilden de offers. En sloegen hun zwaarden tegen elkaar en ZIt/aaiden de speren en hieven op geweldige, klinkende schilden hunne reuzen van oorlogs- koningen.

Verloren in droomeri;en als deze meen ik te geraken tot de bronnen van 's levens regeneratie, en te gewinnen een nieuwe jeugd, waarin ik niet 32

Heidelberg. Binnenhof van het Slot

(27)

en wiens lach straalt in de sprankeling van den hemel, in het fleurig ontbloeien der bloemen.

In deze gesteldheid leef ik mijinmet groote innig- heid en verder voel ik mij henendrijven op den gestadigen stroom van het heimwee der ziel, die rust zoekt ergens - zij weet niet waar.

Het is bij een duister-dreigend woudgezicht van ravijnen en spelonken en verworpen blokken, waaruit wringen en spiesen omhoog de getoer- menteerde geboomten, en waardoorheen dondert de cataract in aarde-verscheurenden val, dat mijn gedachten uitgaan naar den zeer ouden tijd, waar- in oprukten de horden ten verweer tegen den indringer. Gekomen was hij van het Zuiden met legioenen en cohorten van zwaar gewapende, ge- oefende soldateska, die zich sloten tot een metalen onaantastbaarheid en zich ontvouwden tot om- armingen, waarin zij kraakten ten doode de horden der blindelings stormende barbaren. Boven hunne hoofden deinden de standaarden, waarop zaten als roofvogels ten sprong gereed de adelaren, de wieken gespreid. Onder hunnen ijzeren tred ver- morzelen zij de wereld, vertraden zij de volkeren.

Maar de oerkrachtige Germanen zwoeren hun heiligste eeden in het licht van een heidensche maan, bij de altaren der goden, waarop lilden de offers. En sloegen hun zwaarden tegen elkaar en zwaaiden de speren en hieven op geweldige, klinkende schilden hunne reuzen van oorlogs- koningen.

Verloren in droomerijen als deze meen ik te geraken tot de bronnen van 's levens regeneratie, en te gewinnen een nieuwe jeugd, waarin ik niet 32

Heidelberg. Binnenhof van het Slot

(28)

verouderen zal. En als weder door mij dreunen komt dat commando: Germanikus, waarvoor ik ben teruggedeinsd niet lang geleden,danoverkomtmij een gevoel van strijdbaarheid, en verheug ik mij te hebben gevolgd den lokroep van het heimwee, dat fluistert in de wuivende boomen en echoot in de bruisende cataracten en dat mij voert naar het strijdbare leven van Germanentocht en Hermansslag.

Ik acht mij gelukkig; ik denk te leven aan de andere ûjde van het knagende heimwee. Verkeer ik thans niet onder de kracht van de betoovering, die eenmaal de legioenen van Varus magisch trok, dieper en dieper het woud in, achter fluistering en suizing en schemerlicht aan, in de vermetele hoop van te veroveren het bezit van een blijvend geluk?

Ik voel mij van Hermann's mannen één; ik trek met hen mee, naast en achter de legioenen aan naar hun uit-eindelijken dood en verdoemenis toe.

Over de duisternis van het woud donkert zwarter de onheilsdag vol dreiging van storm en wolk- breuk en donder, en midden in het geweld breken de wolken van barbaren los met schichten van staal en donder van verpletterende mokerslagen en beuken zij ineen, tegen den grond, den heiligen vaderlandsehen bodem in, de trotsehe, nu rade- loos ontredderde legioenen van den verwaten veroveraar en delgen hen uit tot den laatsten man.

Die herinnering bezielt mij met een gevoel van geweldige levenskracht, van trotsche vitaliteit.

In mijne bezige verbeelding zie ik de rauwe, ge- spierde overwinnaars vieren hun barbaarsche zegefeest en slachten de runderen en ze roosteren 33

(29)

aan de spiezen en zwelgen als reuzen van vraat- zucht. De barden zingen er de zangen der groote godenkampen bij en roepen op met zang en harp- getokkel de vizioenen van den lustigen krijg tot in der eeuwigheid in de Walhallische velden.

Wanneer deze gezichten komen opgedoemd voor mijn geest, waan ik de jeugd der menschheid te hebben wedergevonden en het geheim te hebben ontdekt van de wedergeboorte van dit moede, verleefde geslacht. Dan zieik terug op mijn vroe- gere leven van eclecticus, op mijn ijdele spele- meien in ontroeringen en in aanvoeling van der wereld schoone phenomenen, op mijn vrees voor de besliste daad - naar ik denk, uit de hoogte van een verworven onaantastbaarheid. Gaandeweg begin ik te gelooven aan de eeuwig regenereerende vermogens der oerkrachten, die der menschheid deel moeten zijn geweest in de dagen harer jeugd, toen zij onbedorven, de oogen glanzend van de vizioenen eener groote toekomstigheid, uitging in de wereld, om te veroveren haar aardsch domein. Wanneer die kracht maar eenmaal was teruggewonnen en de waan van liefde en meewaren met al wat zwak is op aarde maar neergedrukt in het al te mild gemoed - als een zuiverend vuur zou dan de laaie kracht van den wederge- boren mensch over de aarde varen en zengen en gezond branden de wegkwijnende volkeren van het onwaardige verval ....

En deze mijmerijen nemen gestalte aan voor mijn innerlijk gezicht, de gestalte van de horden der barbaren, die eenmaal kwamen gegolfd, de zee gelijk bij noodgetij, en overstelpten de zieke 34

wereld der antikiteit en sloegen haar aan puin en delgden haar weg van het aanschijn der aarde met gansch haar verworden civilisatie. Wat deren dan jammer en weedom, het weeklagen der ster- vende volken, wanneer uit dien vuurkolk wordt wedergeboren de menschheid tot een nieuw, tot een hooger bestaan!

Gaarne laat ik mijn fantasie omspelen deze beelrien, die gelijken de verschijning eener nieuwe wereld. Ook laat ik niet na, het spel dezer ver- metele fantasieën te spelen met anderen, gelijk- gezind, en zij komen er toe zich een God te schep- pen naar het beeld en de gelijkenis hunner droo- merijen - een God, die in de boomen is, in de bloemen, in den bestarnden hemel, in het dag- lichten, in den brand der zonsondergangen, die de kracht is en de strijdbaarheid en de liefde tot de nimmer welkende jeugd en dien het plicht is te dienen in overgave aan de taal der winden, aan den gang der wolken, aan den schemer, die peinst tusschen de stammen der wouden onder de wui- ving der verheven kruinen. Wij meenen en wij leeren elkaar: wie de goddelijkheid verstaat van deze teekenen des oerlevens, zal zelf gewinnen goddelijke krachten en de groote geroepene zal hij worden, die voert ter wedergeboorte dit ster- vende geslacht in zuiverend herstel.

In deze germaansche verbeeldingen meen ik den eindelijken, zoo lang begeerden vrede te hebben gevonden. Totdat ik, drinkende van deze bron, die ik waande een zuivere wel van levens- kracht te zijn, oververzadigd geraak en onder den aandrift van mijn honger naar geluk en naar in-

35

(30)

zicht mij op een kwaden dag zie gesteld, opnieuw, voor de onbevredigheid. Het maakt mij naden- kend; het eeuwige zwerven vangt weeraan, wan- hopig. Ik denk de verbeeldingen, waarin ik lang heb gemeend te kunnen leven, dóór tot aan het bittere einde toe. Ik raak geheel verward; hieraan is in de lijn dezer sensaties en fantasieën niet te ontkomen - Godenschemering, het wereldeinde, waarin eenmaal alles zal verzinken als in den af- grond van het niet. De kracht, de strijdbaarheid, het tot het uiterste in stand gehouden leven, gevoed aan de mild vloeiende bronnen der natuur, zij mogen zich deze wereld veroveren; zij mogen zich dáártoe dwingen onder barre tucht - het baat niets.

Eens zal het einde komen, waarin zal vergaan gansch de wereld met hare ijdelheid. Er is geen ontkomen aan; het vizioen van den grooten ondergang brandt omhoog voor mijn heidensche verbeelding, iederen dag in den haard, waarin wegzinkt de zon en schijnt te branden ten doode een wereld achter den verren einder. Germanikus - in het volgen van dit knetterend commando heb ik kortstondige voldoening gevonden. Goden- schemering - als een onontkoombare fataliteit staat het nu brandend neergeschreven boven mijn vermetelste gepeinzen. Voor de gedachte aan de groote eindelijke vernietiging deins ik terug, den geest vervaard van schrik. Geheel mijn bestaans- wil komt in opstand; het dringt zich met alle macht aan mij op, dat daar geen einde kàn zijn aan het bestaan der ziel. De barre daad is m..:j een rustpunt geweest; maar weer vangt aan de

jacht onder de striemen der vertwijfeling en weer lokt het heimwee, het onbestemde verlangen naar het ééne, het onbekende, naar het waarom en het waartoe van de daad, die ik gepoogd heb te beleven, als ware zij zichzelf genoeg en de vol- dongenheid van ons arme menschenleven.

De mensch moge dan pogen den levensweg der oude goden te gaan, te zekerder zet zich in hem vast het besef, dat eenmaal hem wacht, mèt alles wat hij heeft liefgehad, de eindelijke ver- schemering van alle wereldsche en bovenaardsche macht en pracht in den alles verdelgenden wereld- brand. En daarna . Ik poog daaraan niet te denken.

Maar deze gedachte dringt zich onweerstaanbaar op; zij heeft zich vastgekrampt in mijn bestaan, een alle kracht der ziel naar zich toezuigende woekerplant gelijk. Deze gedachte kan sluimeren, ver teruggezonken in de diepten der onbewustheid, om opeens, midden in de blijde, mild-bloeiende natuur of geprikk ld door den schaterlach van onnadenkende menschenkinderen, die dansende door het leven gaan in aannadering van het onont- koombare, op te schreien in jammer.

En immer werpt het besef van deze fataliteit, het weten van het onafwendbaar einde, deze hope- looze onzekerheid over het daarna, een schaduw van weemoed over het leven, een schaduw, waar- onder bevangen hgt het pralende land in den gloed van den hoogsten zomertijd. Hier ontzinkt mij alles, wat ik eenmaal hield voor mijn levens- kunst; tegenover deze altijd dreigende aannade- ring, bij deze ontzaglijke vraag, die nimmer aflaat, is geen houding te vinden. Zelfs het ontwijken, 37

(31)

het gracieuze zich afwenden van wat kwelt en teistert, is hier onmogelijk;ikherinner mij Akbar's huiveringwekkende woord : waarikmij ook wend ik ontmoet overal de Godheid. '

Zij is mij tot wanhoop en tot bitterheid tegelijk, de Godheid, waarheen 1k mij ook keer, het is mij als wacht mij overal een volkomen duistere ledig- heid. Het niet, de ledigheid, zijn deze wellicht het einde van alles, het wezen van alles wat mij omringt en is mogelijk het schitterschoone spel der wereld, waarvan de behaaglijke aanvoeling

e~nmaal mijns levens lust en rijkdom is geweest, met meer dan een ijdele schijn, een sluier van schoon bedrog, door een boozen geest gespannen over het afgronddiepe niet ?

Het leven der menschen, in de glorie van den zomer over de schoone aarde, zie ik nu aan als een trieste ironie; ik voorzie immers het nood- lottig einde van hunnen weg als een fatale ver- vloeiing in de duistere onbekendheid. Weemoedig of bitter gestemd, zie ik nu de Burschenschaft aan in haren waan van jeugd en levensheerlijkheid in de oude stad, gevat tusschen de donker be- boschte bergen, gevleid langs de blinkende rivier;

en met medelijden hoor ik hun zingen aan in de overlooverde landelijke herbergen, over 's levens vreugde en den maneschijn en de meisjes en de ridderschap en de oude Germaansch trouw die hun nimmer begeven zal in de booze wereld van deze platte tijden.

. H~!1 inbeelding is mij te tragischer, naarmate

10 mlJ vast staat met grooter stelligheid, dat ook voor hen eenmaal zal komen het inzicht in het

ijdele van hun bruisende jeugdigheid. En toch komiker toe, - heeft mijn zoeken naar vergetel- heid het mij gedaan? - éénmaal met hen mede te leven gansch den gang hunner blijde fantasie.

Met de Burschen rijd ik uit, naar ouden trant, in optocht van luid ratelende vehikels; de liederen spuiten omhoog en klateren rondom den luid- ruchtigen stoet en de zweepen knallen vroolijk door de zwoele zomerlucht boven den dravenden optocht. De zomer gloeit; het leven sprankelt;

de jeugd viert feest. Ik voel mij zalig overweldigd;

de sombere gepeinzen zijn opgeklaard bij het doorbreken van dit licht der jeugd.

Mijn blik drinkt van het landschap de blijde schoonheid. Dalop rijdt de feestende stoet; tus- schen goedige blokken van stemmig begroeide bergen, langs den schielijk heenvlietenden stroom gaat de weg omhoog. Een enkele visscher zit te turen naar zijne netten; op het midden van den stroom laat een roeier zijn boot in zalig niets-doen afdrijven, de riemen neer, zelf languit gelegen en wegdroomend naar den blauwen hemel. Langs de sprankelende rivier staan samengetast de zeer oude dorpen rondom vergrauwde kerken; de ter- rassen der wijnhuizen staan in het water uitge- bouwd, verdoken onder hun looverdracht. Maar hoog de hellingen op, gerezen uit de overwoeke- ring der wouden, bruinrood vlammend uit het ernstig groen, wringen zich op in brokken en kantige stompen de geduchte burchten van den feodalen tijd, tragisch verlaten nu, maar toch nog vervuld van den geest der aloude sproken. En de Burschen zingen in het voorbijrijden onder der 39

(32)

burchten hoogrnoedigen neerblik de poëtische legenden van de oude ridders en hunne schoone edelvrouwen en van hare perikelen bij den zoeten zang der vleiende minstreelen. Het wordt mi;

te moede, als wordt mijn geest aan zichzelf ont- togen op een stroom van vergetelheid door een land van blinkende fantasieën.

Wij stijgen uit aan den voet van een giganti- schen burcht, die uit de overdelving van welig woud zijn geteisterde blokken omhoog stapelt boven de wijde dalruimte uit. De Burschen stijgen uit. Hun aangezichten veranderen; hunne zin- gende, joelende monden sluiten zich, stram enin een trek van vastberadenheid over hunne gelit- teekende kaken, wel-beproefd in menig hard Mensur. Zij stellen zich op in rotten van vier, een compagnie gelijk, die zalopmarcheeren naar haar loopgraaf.

De Burschen stellen zich in beweging, een bergweg op, militair; hun dreunende gang klinkt als de tred van één sterk beraden man, in het donkere lanehol onder de overwelving der mach- tige pijnboomen. Een enkele voorbijganger ziet hen aan met een blik van instemming met zoo wel gedrilde, wel geordende kracht. Ik kan niet ontkomen aan de gedachte, dat deze orde toch iets is van waarde voor het leven van een volk. De gedachte aan mijn willoos-mij-Iaten-gaan, zoovele jaren lang, vervult mij nu met schaamte. Daar rukken de Burschen stram, zelfbewust, een burch- poort door, een binnenplaats op. Rondom staan de verweerde muren; uit spleet en vensternis hangen klimop en wingerd in slierten neer; opzij

4

0

staat opgerezen in baarlijk geweld en weegt neer over het diepe plein een torengevaarte.

Daar boven, over den klaren, strakken hemel heen, gaan de witte wolken hun eeuwige overvaart van onzîchtbaren einder naar onzichtbaren einder.

Er is de zachte groote suizing van den wind door eeuwenoude hoomen ; er is ook het geroezemoes van menschen, die zitten op banken, neergezet op het feërieke slotplein. De stemmen zwijgen, de Burschen rukken binnen, militant; zij stellen zich voor hunne banken; zij zitten neer op com- mando, als een zeer sterk, meer dan menschelijk machtig man, met éénen dreun. Er hangt een zwijgende afwachting in de ruimte, tusschen de grauwe muren, onder den hoogen hemel.

Uit een vervallen torenpost treedt in het dag- licht een jonge man, de poëet. Hij heeft het uiter- lijk, dat de gemoedelijke traditie toedenkt aan eenen dichter; blond zijn zijne welig golvende lokken, blauw zijn blikken en edel gewelfd is zijn voorhoofd. De dichter leidt zijn ridderspelin met een stem, waarin trilt de exaltatie. Met larmoyant geluid, dat zich verteedert tot weeke aandoenli;k- heid, om dan zich te verheffen tot een dreunende strijdbaarheid, verhaalt hij van de legendarische ridders, die hebben gebouwd dezen burcht ter dominatie van al het omliggende land, van dit dal, dat van alle Duitsche dalen het schoonste is en het innigst spreekt van den geest der stoere, on- tembare voorvaderen.

Met breede gebaren en stoute wendingen der verbeelding roept hij de geesten op van de heeren van Schadeck ; hij evoceert hunnen burchtbouw

(33)

en hunne rooftochten en op aandoenlijken toon gedenkt hij hunne liefden. Ernstig wordt zijn stem, als hij herinnert aan hun verdooling, aan den blinden gang der laatste heeren, der tragische broeders, die henendwaalden gedrieën, waar hen lokten de blikken der zelfde schoone jonkvrouw - en gedrieën geraakten de onwaardige telgen van het reine, manmoedige geslacht gevangen in de netten van de diabolisch blikkende schoone.

En in die netten verstrikt, vernietigden zij elkander in verdwaasden minnenijd en roeiden zij uit met eigen, door den duivel bestuurde hand het roemrucht geslacht der Schadecks. Maar de boosaardige schoone glimlachte over al dien ondergang haren tooverlach; en de burcht ver- zonk en de uil klaagt bij nacht en ontij, wanneer de storm door deze boomen huilt en de wolken- jachten gieren door den vloed der bleeke maan, over der menschen waan en hartstocht en onder- gang - welke den tegenwoordigen beleeren moeten om wijs te zijn en sterk en zuiver van zeden en terug te gewinnen de kracht, die was der stoere, reine voorvaderen deel, vóór dat over hen sloeg de orkaan van de onbeteugelde harts- tochten en de verweekende weelde hun kankerend de ziel verkrachtte ....

Onder des blonden dichters wereldwijze en romantisch gestemde introductie is weder over mij gekomen al de kwelling der eeuwige onzeker- heid ....

Fel en hevig, met breede gebaren, in schelle opvlamming van kleuren, gaat op het schouw- tooneel van lang verleden ridderleven het spel

zijn toomeloozen gang. De edele sentimenten kiemen in de gemoederen der goedwillen~e, ri~­

derlijke mensehen; de mannemoed bazumt lUid zijn kracht; de vrouwedeugd bloeit in. stille, schuchtere ingetogenheid. Maar daar glUipt aan de booze hartstocht, om uit te loeien in een alles neersleurenden storm. Door de reinheid en de zuivere zedigheid en den gemoedelijken moed van de Schadecks komt gegierd de wulpsche passie,

<>m te verderven hun ziel en te vervoeren hunne zinnen; in hun midden, waar heerschte de onvervalschte ridderschap, komt tronen met gansch haar apparaat van begoochelend schoon, van gloeiende blikken en dronken makende poses en prikkelende, minnekoozende woorden de slech- te schoone en als dolzinnig storten de verdwaasde broederen op elkaar aan - maar zij verdwijnt ter zelfder stonde en als uit de verte van het verrader- lijk leven klinkt honend haar satarusche lach over der broederen doodelijken kamp.

Ik zit het aan te zien, het hart vol bitterheid, geheel geschokt uit mijn kortstondig geluk, ~n een wijle van vergetelheid hervonden - naar Ik meende. Het kleurig spel gaat zijn bruischenden gang. De ridders schrijden af en aat?-, sterk gepa.?t- serd in het staal,en zweren elkander, m menschehJke onberadenheid, eeuwige trouwen trouw ook aan e zuiver leid der zeden en aan 's volks heil. Maar aangezweefd komt de fatale schoone m

7

t hare

kunsten van verleiding, met haar opwmdende blikken en langzaam de harten ontvlammende en de zielen vergiftigende lieftalligheden en lang- zaam doch gewis de ridders omstrikkende bekoring.

43

(34)

En het licht fonkelt over de pantsers en de schil- den; de zwaarden slaan schichten; de kleedij der schoone, veelkleurig, ruischt; de eeden worden plechtig gezworen; de verliefden, de arme ver- dwaalden, zuchten teeder en mannelijk tegelijk;

de jonkvrouw fluistert met allerliefste arglist;

en de haat huilt duivels over den feodalen binnen- hof. Het is een wild geweld van romantiek, tril- lend van hartstocht.

Maar mij is al dit geweld ten zeerste onwezenlijk;

mij schijnt het spel met al zijn bonte prachten een beweeg van ijle schimmen voor een achtergrond van onheil en noodlot. Wat het oog mij boeit is een bittere onwezenlijkheid, waarachter dreigt het ontzaglijk ledig, waarin bestemd zijn te ver- vloeien aller menschen levensspelen .

Daar staat weer een der drie manhafte broeders in het staal, strijdbaar met schild en speer en langzaam doch onontkoombaar vangt zijn zwakke wil. aan te volgen de zoete influistering der dia- bolische vrouw. Hij moge terugdeinzen in bange voorgevoelens, in opstand komen tegen dien be- koorlijken doem van zijn geslacht en zich klampen aan eed en trouw, zeer noodlottig geeft hij kamp, stuk voor stuk bezwijkt zijn willen, en hij volgt de zoete lokstem uit 's levens rechte wegen uit, den doolhof der begeerten in, ten ondergang.

Begoocheld door een waan van liefde en schoon- heid, zie ik ten ondergang wankelen den wakkeren ridder .•..

En . ik verzucht in mijzelf bij de herinnering aan die roepstem, die lokt uit de heimelijkheid der schaduwzware wouden, uit den schemerdag tus- 44

schen hunne sombere stammen, uit de ritseling der geboomten over legendarisch~ burchten;

ik zucht over dien trek der wolken 10 hun stage vaart over de wijde wereld heen, die meevoeren in hun gang de verlangende, en immer onbevre- digde, ziel naar een gewaand la~d van droome- choon nimmer door een stervelmg aanschouwd.

De ~oete stem der booze jonkvrouw, daar op het romantisch schouwtooneel wordt mij tot een vervaarlijke en ontstellende obsessie; één. v~r één omstrikt zij de arme ridders met hare mmli)ke tale, langzaam maar gewis, en behaaglijk .gevoelen zich de wakkere strijders in der verlokkmg zoete omhelzing - totdat in haat en nijd en toorn ver- doold en wild elkander bekampend tot den dood, zij op eenmaal, maar te la~t, bewust zi~.h worden van in zoeten waan te ZI)n neergezwl)meld ten ondergang. De zoete lokstem wordt mij een gruwel,

een verschrikking. .. .

Lokte niet aldus 's levens schoone schijn 10 eeuwiae drift van heimwee de kinderen der men- sehenDmee, de groote duistere onbekendheid in, totdat op eenmaal in doodsnood zij zich bevinden van aanschijn tot aanschijn, veeg en verbleekend, voor het finale niet?

Het spel is uit; de schoone heeft gelachen over den dood van het sterk geslacht en den lust van haren vloek genoten over b~rc~t en land en ,:olk en ridderschap. De noodlottigheid van het tragisch spel weegt neer uit den zomerhemel, hoog daar- boven en zucht omlaag van de verbrokkelde mure~, waar ritselen de bladeren van wingerd en khmop.

45

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De familie zat na het diner gezellig aan de thee en genoot van het bordes der fraaie hui zin ge van de ondergaande zon, die het Westen in vlammend rood zette. toen

&#34;Eerst bekoelen, dan mag je straks deze lekkere djeroek (sinaasappel) op- peuzelen. Daar klonk 't schrille sein van een claxon. Met moeite hief vader zich uit

Ze sloften met zijn beiden naar achteren waar moeder Hinse uit een kast in haar kamer een avondtoilet je te voorschijn haalde... Voet tappen gingen over den

Meer- malen werd Nja Ganti belast met vertrouwensposten, zoowel door Perkasa Alam als door Sultan Sri Aloë- dino Te paard toog hij het land in of een prauw bracht den

Petertje had het mis.. Petertje trok zich stilletjes in een hoekje terug en leefde met zijn fluit , zijn droomen en herinneringen, zijn eigen leventje, heel

Deze tilm is beschikbaar gesteld door het KITLV , uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit

En nu blijkt dat die- zelfde mensen, als ze niet dement maar volkomen wilsbe- kwaam zijn, zonder enig overleg aan levensverkortende pijn- bestrijding worden onderworpen.. Ik stel me

Al meer dan twee jaar onderzoek ik samen met mijn psychiater waarom ik verlost wil worden uit mijn lijden.. Waarom ik bij hem ben komen aankloppen om euthanasie te