• No results found

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lodewijk Gerrits, Zoon des volks · dbnl"

Copied!
150
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Lodewijk Gerrits

bron

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks. Janssens, Antwerpen 1847

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gerr002zoon01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

MYNEN BOEZEMVRIEND

DEN HEERE

A. SNIEDERS J

R

.

OPGEDRAGEN

.

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(3)

I.

Aenhitsing tot oproer.

Begeesterd door stoute, vurige gedachten van eerzucht, stapte de jonge graef Van Rammeveld in de groote zael van de adelyke wooning zyner magtige voorvaderen heen en weder. Grootsch en edel was de uitdrukking van des jongelings gelaet, dat op dit oogenblik beschenen werd door de bleeke stralen der maen, welke langs de hooge vensters in die groote, schaduwvolle zael drongen. Zyne houding was trotsch, als hadde hy den scepter over gansch België gezwaeid, en zyne gitzwarte

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(4)

oogen fonkelden als die van een roofdier, dat zich hongerig op zyne prooi gaet werpen.

‘Ja, inderdaed, ik ben nu op het punt van myn doel te bereiken! - zoo dacht de jonge edelman. - Morgen, misschien, zal reeds het kanon des oproers in Brussels straten donderen... en dan... dan, word ik magtig en groot!... Morgen zullen stroomen bloeds nieuwe afgronden van haet en wraek tusschen den Belg en zyne vreemde overheerschers graven!... Dan kan ik my verheffen; - want de lyken der gesneuvelden zullen my als trappen zyn, langs welke ik zal kunnen opstygen!...

Maer,... indien wy heden niet magtig genoeg waren om de boeijen, in welke de Oostenryker ons prangt, te kunnen verbreken? o, dan ook zouden de straffen verschrikkelyk zyn!... Maer neen - neen! verre van my die laffe gedachten van vrees!.... Dat anderen het verlies hunner rykdommen, hunner voorregten, hunner vryheid vreezen; - my doet dat niets! ik wil roem winnen! ik wil groot worden! Ja, zoo groot dat zelfs de magtigsten voor my zullen kruipen!!’....

Eensklaps bleef de jonge Van Rammeveld in zyne roemzuchtige vervoering plotselings stil: hy zag de deur der zael driftig geopend worden, en een oude dienaer, bleek en bevend van aendoening, trad ylings binnen.

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(5)

‘Graef! heer graef! - riep deze Van Rammeveld toe - heer graef!’... Doch hy kon niet verder spreken: zyn gorgel werd door de hevige aendoening, welke hem had bevangen, als toegewrongen.

‘Wat is er dan? - vroeg de jonge graef verwonderd en vergramd, omdat een dienaer zoo ongeroepen hem durfde komen verstoren.

‘Wat er is?... Ho, heer graef vlugt! - riep eindelyk de grysaerd uit - gy moet vlugten!.... vlugt aenstonds!...

‘Vlugten!.... ik vlugten? - herhaelde de edele heer.

‘Ja, gy moet alles verlaten! - antwoordde de oude man - want eene afdeeling oostenryksche soldaten heeft reeds uwe wooning omsingeld, om, in name des keizers, u als staetsgevangene te komen aenhouden!

‘My...? my aenhouden? - riep Van Rammeveld, opspringende, als een leeuw, dien men met eenen dolksteek zoude ontwaken. - My...! een' Van Rammeveld in de wooning zyner voorvaderen boeijen!... Ho! dat durven zy nog niet!...

‘Niet durven?.... hoor dan hoe zy met de kolven hunner fusieken uwe ramen reeds inslaen, omdat wy hun de poort niet openen! - antwoordde de dienaer. -

‘Ja het is dan toch waer! - riep Van Rammeveld

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(6)

brullende uit - Die vreemde honden durven dan zóó eenen vlaemschen edelman hoonen! Maer ik zal hun leeren wat het is eenen Van Rammeveld te durven aenranden!... Ha! zy durven in myne wooning breken!.... Welnu, dat zy dan komen!... - En de jongeling wrong zyne vuisten tot bloedens toe zamen. -

‘Vertrek toch! - bad de dienaer - gy begrypt immers dat het nu onmogelyk is ons hier te verdedigen!... Het ware beter te vlugten!...

‘Vlugten! - antwoordde de jonge graef, razend van woede en van verontwaerdiging.

- Dit huis verlaten!... o, God weet of dan zelfs myne zieke moeder door die onbeschofte vreemdelingen niet mishandeld zoude worden!...

‘Maer het is in den naem uwer moeder, dat ik u smeek te vlugten! - bad de oude man voort - uwe moeder heeft u toch zoo innig lief! Gevoelt gy dan niet wat zy lyden zoude, indien haer teêrbeminde, haer eenige zoon in de kerkers van het kasteel te Antwerpen wierd opgesloten: uwe moeder weet immers hoe onmenschelyk wreed de Oostenrykers dáér hunne staetsgevangenen martelen!...

‘Ja, het is waer, ik moet vlugten!.... maer vlugten om later my over dien hoon te kunnen wreken! - riep Van Rammeveld - want ik wil vry zyn op den dag dat er tegen die Oostenrykers gestreden

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(7)

zal worden!... Ik zal dan met hun bloed de vlek dezer beleediging uitwasschen!...

Ha! tot nu toe werd ik slechts door eerzucht tot oproer aengedreven; maer voortaen zal zich by die krachtige dryfveer haet en wraekzucht nog vervoegen!

‘In Godes naem volg my dan toch! - smeekte de dienaer, Van Rammeveld reeds een pistool en eenige andere kostbare kleinigheden aenbiedende.

De jonge graef nam de hem toegereikte voorwerpen, en na dezelve onder zyne kleederen verborgen te hebben, sprong hy de zael uit.

Een oogenblik later was Van Rammeveld op eenen der zolders van zyne wooning gekomen; volgens den raed van den ouden man, klom hy op het dak, en begon uit alle zyne krachten voortteklouteren: hy moest zoo trachten een der naby staende huizen te bereiken om dáér eene schuilplaets te zoeken.

Maer op ieder oogenblik, gedurende dien pynlyken togt, moest de jonge graef duizendmael met den schrikkelyksten dood worstelen: - het was nacht en zoo ondoordringbaer duister, dat de vlugteling, verre van te kunnen zien waerheen hy zich wendde, zelfs niet wist, of by iedere verplaetsing van handen of voeten hy niet zoude nederploffen en dus tot stukken verbryzeld worden! - Lang reeds had hy zoo geklouterd. Zyn ligchaem, met bloed

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(8)

en zweet bedekt, trilde van angst en vermoeidheid; zyn hoofd werd zwaer; het was hem reeds als of hy alles onder zich voelde ronddraeijen; hy zelf begon al het gevaervolle zyner gesteltenis te begrypen en klampte zich krampachtig aen iederen hoek vast, byna geene beweging meer durvende maken; - doch eindelyk, na nogmaels eene nieuwe pooging gewaegd te hebben, voelde hy een open zoldervenster onder zyne hand. - Zyn moed herleefde; - hy was eindelyk gelukkig genoeg, om in een nederig huisje te kunnen binnen kruipen.

Hy, de over eenige oogenblikken nog zoo trotsche, zoo ryke, zoo magtige graef Van Rammeveld, stond nu dáér, op een vuil duister zolderken, als een ellendige vlugteling te beven!.... Hy, die zyner eerzucht zelfs geene palen konde stellen, zal nu zich gelukkig achten, indien de arme bewooners van dit huisje, zich gewaerdigen eenig medelyden met hem te gevoelen, indien hy door die nietige lieden niet verstooten zal worden!...

Tastende zocht nu de graef in de duisternis den trap, en dien eindelyk gevonden hebbende, trachtte hy, met zoo weinig gerucht mogelyk, beneden te sluipen.

Maer weldra stond Van Rammeveld weder stil: hy was gekomen tot voor eene kamer, door de reten van welker deur hy licht zag glinsteren, en na

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(9)

nog een oogenblik de kloppingen zyns harten te hebben willen overmeesteren, trachtte hy door die reten te onderzoeken of er eenigen bystand van de bewooners dier kamer te verhopen was.

Hoe zeer ook Van Rammevelds hart door eene ingekankerde eigenbaet werd versteend, toch was het tooneel, dat dáér zich nu voor hem opdeed, zoo droevig dat de jongeling zich wel eenigzins ontroerd gevoelde!

By het flauwe licht eener wassen kaers, zag hy, nevens eene doodskist, met een zwart baerkleed behangen, een jongeling en een meisje zitten weenen en bidden.

Niet verre van het lyk, voor eene tafel, met wit linnen overspreid, en waerop, tusschen twee koperen kandelaren, een groot looden kruisbeeld was geplaetst, knielde een priester, in zwart gewaed gekleed, door wiens halfluide gebeden voor de afgestorvenen en de pynlyke, onderbrokene snikkingen van het meisje, slechts van tyd tot tyd de doodsche stilte in die half duistere kamer werd onderbroken!...

De mensch mengt zich altoos ongaerne in een tooneel van lyden, hy wil zoo zelden in de smart zyns broeders deelen; maer er is toch ook een gevoelen, welk den droevigen zegt, dat niemand beter dan andere ongelukkigen hem troost en bystand kunnen verleenen. Het was dan ook die laetste hoop,

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(10)

welke Van Rammeveld deed besluiten op de deur te kloppen, om zich aentekondigen, en de hulp dier menschen te gaen afsmeeken; - maer op eens werd de jonge edelman in het uitvoeren van zyn voornemen verhinderd: de tot nu toe geknielde priester, zyne gebeden geëindigd hebbende, rigtte zich op, naderde dan den naest de doodskist weenenden jongeling, en sprak, dezen op den schouder kloppende:

‘Myn zoon, sta op! - De tyd van weenen is voorby! uwe smart moet door meer edele gevoelens vervangen worden!

De jongeling wendde het hoofd om, en trok zyne zwarte oogen met verwildering wyd open, als hadde men hem uit eenen pynlyken droom ontwaekt.

‘Ja, Albrecht, sta op! - herhaelde de priester. - Dezen nacht nog moet er gewerkt worden om ons Vaderland van allen vreemden dwang te bevryden. Sta op! menschen, met een mannen hart, mogen op dit oogenblik niet weenen!... Op! er moet geworsteld worden!

‘Mag ik dan zelfs niet één oogenblik ongestoord by het lyk myner moeder weenen!

- zuchtte Albrecht - moet ik dan op het oogenblik dat myn hart door het lyden als vermorzeld wordt, toch aenstonds my weder te midden der woeling van de menschen gaen werpen!... Denkt men dan

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(11)

dat ik alle natuerlyk gevoelen uit myn hart kan bannen, omdat het Vaderland my lief is?.... Priester! indien gy dat gelooft, ô dan hebt gy nooit ondervonden wat het lyden, wat de smart is!...

‘Gansch zyt gy aen uw Vaderland toegewyd, en alles moet gy overwinnen om hetzelve te dienen, - viel de priester hem in de rede. - Albrecht! er mag niet één oogenblik geaerzeld worden: - dezen nacht heeft in de S.

te

Anna kapel eene

vergadering plaets van het broederschap, welkers deken men u benoemd heeft. Zulke vergaderingen door keizer Jozef II op de strengste straffen verboden zynde, zullen natuerlyk alle dáér zynde leden, zich over dien dwang vergramd gevoelen, en die stemming van verbittering moeten wy te baet nemen om aller harten voor den oproer te doen branden!

*

‘Maer, - sprak Albrecht op het meisje wyzende, dat nog steeds nevens het lyk knielde - ik mag toch Maria niet alleen by het ligchaem harer gestorvene moeder doen blyven!... Zy is de dochter van de goede vrouw, welke my over vyf en twintig jaren, op de trappen voor eene kerkdeur hebbende vinden liggen, - my, arme vondeling! uit medelyden heeft opgevoed... En ik heb myne

* Het afschaffen der broederschappen was een der grootste grieven, welke men tegen keizer Jozef II inbragt.

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(12)

weldoenster op haer sterfbed, beloofd dat ik voor haer zwak kind altoos, als een teedere broeder, zoude zorg dragen!.... Neen ik kan - ik mag thans Maria niet verlaten!...

Maria bleef naest de doodskist geknield, zy sprak wel niet, maer vouwde hare handen zoo biddende te zamen, de blik, dien zy Albrecht toestuerde, was zoo smeekende, dat waerlyk die jongeling wel krachtig zyne gevoelens moest kunnen beheerschen om zich aenstonds niet gansch door het medelyden te laten

overmeesteren.

‘Albrecht! - sprak de priester, des jongelings opmerkingen niet willende aenhooren - Albrecht! zyt gy dan de man niet meer, voor wien men eerbiedig het hoofd buigt, wanneer men hem ontmoet! Gy van wien men zegt: dat is de Zoon des Volks, dat is de man die zyne ouders niet kennende, zich gansch aen de belangen des volks wil toewyden. Hy, en slechts hy alleen heeft de magt om ons te kunnen aenvoeren, wanneer wy den troon des dwingelands zullen omwerpen!... Albrecht! Zyt gy het, die nu zoudt willen weenen, als eene vrouw, op het oogenblik dat er geworsteld moet worden om ons Vaderland uit de verdrukking der dwingelandy te verlossen! Gy die, om uwe edele, stoute ziel, om uwe buitengewoone krachtige geestvermogens, tot nu toe, door het volk als de verdediger van des-

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(13)

zelfs regten en als zyn natuerlyke aenleider in tyden van gevaer, werd bemind en bewonderd!.... Zult gy dan vergeten welke schoone taek u is opgelegd!

‘Maer, - riep Albrecht uit - hoe is het toch mogelyk dat gy, een priester van den God des vredes, zoo vurig den bloedigen oproer verlangt, - dat gy eenen gewapenden opstand tegen onzen vorst durft prediken!

‘Hoor, jongeling! - antwoordde de priester - Keizer Jozef II wil den Belgen zedenbedervende instellingen en wetten opdringen; werden zyne bevelen volbragt, dan zou de goddeloosheid hier weldra heerschen!.... En wy, priesters, moeten dit beletten, wat het ook kosten moge; want het is ons een heilige pligt het wangedrogt des ongeloofs te bestryden! - Der zielen zaligheid is immers oneindig meer dan al het aerdsche!... Ja, God wil den oproer! God zal onze worsteling zegenen!...

‘Ja, God wil den oproer! - riep de graef Van Rammeveld, - die tot nu toe luisterende aen de deur was gebleven; maer nu, het voordeelig achtende, de woorden des priesters te gaen ondersteunen, binnen sprong. -’ Ja, God zal onzen stryd zegenen!.... En hy die de vryheid zyns Vaderlands niet wil of niet durft bewerken, is een lafaerd of een verrader!...

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(14)

Maer, waerom toch bleef de jonge edelman op eens zoo verschrikt staen, waerom staerde hy met zulken angstvollen blik op het in die kamer knielende meisje? - Zy is nogtans een dier schoone, zachte, blonde wezens, welke in het hart eens jongelings niets dan de zoetste gevoelens kunnen opwekken; - een dier teedere vrouwen, welke hier op aerde slechts bestemd schynen om te beminnen en bemind te worden! Ja, Maria behoort onder die aerdsche engelen, welke zich byna gansch-lydelyk door de stormen der wereld latende dryven, helaes! hier maer al te dikwyls door de

onbeschofte onverschilligheid der menschen, als nederige bloemen worden vertrapt, ofschoon de edelste gevoelens en de vurigste driften verborgen in haren boezem woelen!... En nogtans is het toch wel dit lieve meisje dat Van Rammeveld zoo deed verschrikken; - want die edelman heeft haer vroeger gedurende eenige dagen meenen te beminnen, hy heeft haer zelfs door eerlooze voorstellen durven beleedigen - en nu vreest hy dat Albrecht zal willen wraek nemen over den hoon zyner Maria aengedaen.

Waerlyk Van Rammeveld had reden om te beven; want buiten zyne handelwys, jegens het meisje, waervan de herinnering Albrecht bleek van gramschap deed worden, waren er nog andere oorza-

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(15)

ken, welke sinds lang eenen doodelyken haet tegen dien graef in des werkmans hart hadden ontsteken.

Albrecht beminde eene vrouw, wier maetschappelyke stand verre boven den zynen verheven was, en welke noodlottig ook door Van Rammeveld bemind werd. Albrecht beminde haer zoo vurig, zoo innig als de mensch hier op aerde beminnen kan; dit gevoelen had gedurende langen tyd alle de geluksdroomen des jongelings omvat; hy had de wederliefde dier vrouw als het loon van alle zyne vaderlandslievende poogingen beschouwd; haer eens de zyne mogen noemen, dit ware voor hem een hemel geweest, dat was het eenigste persoonlyk verlangen dat hy gekoesterd had; - en op eens was Van Rammevelds medeliefde alle die zoete begoochelingen in eenen hartverscheurenden minnennyd komen veranderen! Die liefde was Albrecht eene onverdragelyke, eene gedurige foltering geworden: de ongelukkige moest immers maer al te wel begrypen, dat de rykdommen en de pracht des edelmans boven zyne nietige werkmans armoede verkozen zouden worden!... Ho! Albrecht moest veel lyden! En hy mogt zelfs by niemand eenigen troost, eenig medelyden zoeken; iedereen zoude hem immers daer over bespot hebben! - Hy moest zyne gevoelens in het diepste des harten verbergen, en die verdrukking had natuer-

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(16)

lyk zyne liefde nog vuriger doen worden; maer ook zynen haet tegen den edelman steeds levendiger doen branden...

Nogtans niet zoodra had Van Rammeveld, begrypende dat hy niet langer zwygen mogt, begonnen te verhalen, hoe hy door de Oostenrykers vervolgd werd, omdat deze wisten hoe hy uit alle zyne krachten eenen oproer bewerken wilde, of Albrecht gevoelde dat die jonge vlugteling hem nu geheiligd moest wezen als een martelaer voor 's lands vryheid. Hy verzekerde dus den graef dat hy zich in veiligheid mogt achten, indien de Oostenrykers geene verdere huiszoekingen ondernamen, en zelfs, indien dit het geval ware, er toch geene moeiten zouden gespaerd worden om den vlugteling te doen ontsnappen!...

‘O, Gode zy geloofd! - riep de priester nu uit. - Geloofd zy de Alvoorzienigheid, welke hier in deze kleine kamer een' priester, een' edelman en een' man des volks heeft vereenigd, welke gewild heeft dat alle de staten van België hier op dit oogenblik vertegenwoordigd zouden worden!... Broeders! zweren wy dan ook elkander toe alle onze krachten te zullen vereenigen om zamen voor de vryheid van ons Vaderland te stryden!...

‘Ja, het is ons aller belang het juk der vreemden aftewerpen! - sprak Van Rammeveld, den toon

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(17)

zyner stem zoo vast mogelyk trachtende te maken. - Gy, priesters! moet werken om den Vlaming onverbasterd te houden, want zoo lang de Vlaming waerlyk Vlaming zal blyven, zal hy ook de Godsdienst zyner vaderen eeren en beminnen! - Wy, edelen, mogen niet langer door vreemden, als lafaerden ons den voet op den nek laten drukken; wy moeten opstaen, en moedig het deel van der vaderen erf, dat ons toekomt, met het wapen in de vuist, wedereischen!... En gy, mannen des volks! de tyd is ook u gunstig: - toon door uwen heldenmoed, dat gy nog steeds de zonen zyt der oude Belgen, die vrye leeuwen! Neem nu de gelegenheid te baet om u ook te verheffen en roem te winnen!...

Roem winnen! o, dit woord deed een der gevoeligste snaren, van Albrechts hart trillen! Roem winnen! dit was het eenigste middel, zoo hy dacht, om zich zyner beminde waerdig te kunnen maken!...

‘Maer, neen - neen! - riep op eens de jongeling uit - Neen! Wy, armen worden wel opgeroepen om ons bloed voor het Vaderland te gaen vergieten; maer het zyn toch de ryken die altoos de schoone vruchten der vryheid plukken! Zy immers zullen, in hunnen zegenprael, niet meer denken aen de weduwen en weezen, welke by onze lyken

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(18)

zullen weenen en misschien van honger en ellende sterven! Want, wat trekken zy, die in weelde leven, het zich aen, dat het volk moet lyden!...

Broeder! gy zyt al te onregtvaerdig! - riep Van Rammeveld, den jongen werkman in de rede vallende.

Neen, ik ben niet onregtvaerdig! - ging Albrecht voort; - ik weet maer al te wel dat de vermetele man des volks, die na de omwenteling, het loon zyns heldenmoeds zoude durven eischen, toch met verachting in de lage nietigheid door de grooten weder zal worden terug gestampt; want deze bemagtigen immers aenstonds alle hooge plaetsen!... Het volk wordt toch maer als eenen vuigen hoop veracht zoodra men deszelfs diensten weder kan ontberen!...

Broeder! ik wil u het tegenovergestelde bewyzen! - sprak Van Rammeveld - Wat my betreft, ik zweer by den Almagtigen God, altoos ten voordeele des volks te zullen handelen!...

Graef! die plegtige belofte neem ik aen! - antwoordde Albrecht - vergeet dezelve toch nooit!

Ja, wy beloven zamen, voor onzen God en ons Vaderland te zullen stryden! - riep de priester uit; - want moesten de Belgen nog langer onder vreemde overheersching verlaegd worden, dan,

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(19)

helaes! zoude hun roemryke naem weldra op de lyst der bestaende volken worden uitgevaegd!... En is het noodig dat de verjaging des dwingelands nu eenig bloed, eenige tranen koste, dan toch zullen de naneven onze namen zegenen als degene der mannen, aen welke zy hunne vryheid en hun welzyn te danken hebben!... Ons hart moet edel genoeg zyn om zich gansch aen de toekomst te kunnen toewyden!

De toekomst! - herhaelde Albrecht - Ja, het is voor de toekomst dat wy werken en lyden moeten! In de toekomst moeten wy ons Vaderland weder vry van alle

verbastering doen uitmunten! Wy zyn het die den heldenmoed der leeuwen-zonen weder zullen doen bewonderen!... Ho, myn hart zwelt op van trotsche

vaderlandsliefde, wanneer ik denk, hoe groot, hoe schoon de taek is, welke God ons heeft opgelegd! - En Albrecht reikte den priester en Van Rammeveld de hand toe, welke door beiden even driftig werd gedrukt.

Albrecht! - sprak de priester, na eenige oogenblikken zich aen zyne edele gevoelens te hebben overgegeven - Albrecht, wy moeten aenstonds beginnen met het uitvoeren onzer vaderlandsche voornemens!... Begeven wy ons dan naer de kapel, waer de vergadering van uw Broederschap dezen nacht wordt gehouden!...

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(20)

Maer het knielende meisje, dat tot nu toe stilzwygende was gebleven, sprong by het hooren dier woorden, eensklaps op. -’ Neen - neen! Albrecht zal my niet verlaten! - riep zy uit - Neen hy zal my nu hier niet alleen by moeders lyk doen blyven!... God ik stierve van schrik!....

Albrecht voelde zich door dien angstkreet tot in het diepste zyns harten ontroerd:

hy zag het meisje gedurende eenigen tyd met een droevigen blik aen, boog dan het hoofd, en eene traen kwam zyn oog bevochtigen; maer hy zuchtte:

‘Maria, ik moet toch ook myne pligten jegens het Vaderland volbrengen!...

‘Ach! ik durf niet alleen hier blyven! - nokte het meisje, zich aen Albrechts kleederen vastklampende - Herinnert gy u dan niet meer wat gy onze moeder op haer sterfbed beloofd hebt?... Maer neen, gy wilt het u niet meer herinneren; want gy bemindet onze moeder niet!

‘Haer niet bemind hebben! - riep Albrecht uit - Ach, het is waer ik heb welligt nooit de ware moederliefde mogen kennen; - maer, indien het gevoelen, welk een kind voor zyne moeder in het hart koestert, nog inniger is dan hetgene ik myne weldoenster toedroeg, - o, dan moet het iets hemelsch wezen!...

‘En waerom wilt gy dan reeds hare dochter ver-

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(21)

stooten? - gilde Maria, op eenen toon zoo angstig, zoo hartverscheurend, dat dezelve niet slechts door eene persoonlyke vrees kon worden ingegeven. Inderdaed, er waren andere reden, welke het meisje deden huiveren, by de gedachte dat Albrecht zich aen de kogels der Oostenrykers zoude gaen blootstellen, dat hy in het gevecht des oproers misschien zoude sneuvelen. Maria beminde haren aengenomen broeder; - zy had hem sinds hare kindsche jaren bemind, en ofschoon Albrecht op ieder oogenblik haer door de blyken zyner liefde voor eene andere vrouw martelde, - zy toch bleef hem, in edele zelfopoffering, met al het heilig vuer eener ware, reine liefde beminnen!...

Albrecht, aen wien Maria's liefde onbekend was, had eene andere schrikkelyke oorzaek, in zyne gedachte aen haren angst gegeven.

Maria had eenen broeder, die, door dronkenschap verbeest, somtyds zyne zwakke zuster durfde mishandelen, en die, omdat Albrecht dan ter verdediging van het meisje geweld had moeten gebruiken, hun beiden eenen ingekankerden haet toedroeg. Die broeder was een dier onmenschen, uit wiens hart, door de laegste driften alles gerukt is, wat er de natuer vroeger schoons en zoets had ingeplaetst. Hy zou dus ook welligt Albrecht's afwezen te baet hebben genomen, om zynen haet op

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(22)

het weerlooze meisje uittewerken; en aen dit lyden mogt Albrecht zyne aengenomene zuster toch niet blootstellen...

‘Neen! - sprak hy zuchtende - neen, ik mag haer niet verlaten.

‘Dat zy dan ons volge! - antwoordde de priester - Ik zal haer in de sakristy verbergen, terwyl wy in de kapel onzen pligt zullen volbrengen!...

‘Welnu het zy dan zoo! - sprak Albrecht eindelyk - Maer, nu gy ziet hoe pynlyk my het afscheid van eene aengenomene zuster is, denkt dan toch ook hoe zy lyden zullen, die zich uit de armen eener moeder, eener echtgenoote of eener beminde misschien voor eeuwig moeten losrukken! Denkt wat al vaderlandsliefde er noodig is, om zyne kinderen te kunnen vaerwel zeggen, ten einde voor de vryheid te gaen sterven, wanneer men weet dat armoede en ellende hen bedreigen!... Ho! God geve dat zoo veel zelfopoffering niet te vergeefs zy!....

Middelerwyl had Maria hare falie omgehangen. Nog wel bleef zy, by alles wat heilig was bidden, opdat Albrecht zich niet vrywillig aen den dood zoude gaen blootstellen; maer de jongeling wilde niet langer de stem van het medelyden aenhooren; hy nam Maria aen den arm, en door Van Rammeveld en den priester gevolgd, daelde hy de trappen af.

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(23)

Zy hadden slechts eenige schreden gedaen, toen reeds de klanken, welke zy van beneden hoorden opstygen, hen op eens allen deden stil blyven staen. Die klanken waren zoo vrolyk en luidruchtig, zy waren zoo regtstreeks tegenovergesteld aen hetgeen Albrecht en zyne gezellen op dit oogenblik gevoelden, dat het hun was, als werden zy door iets onzigtbaers terug gestooten... Dáér beneden, voorzeker waren menschen, die nu aen de smart niet konden denken, menschen die niet wisten hoe pynlyk, boven hun hoofd, twee kinderen, by het lyk eener moeder door hunne dolle kreten konden getroffen worden!

Van Rammeveld, die niet zoo zeer als de anderen het pynlyke dier vrolykheid gevoelde, durfde ook de eerste weder lager de trappen afgaen. Doch zoodra hy beneden gekomen was, bleef de edelman weêr plotselings staen: - hy had zynen naem duidelyk hooren uitspreken, en ten hoogste nieuwsgierig, om te weten wat dáér van hem gezegd werd, bragt hy het oog aen een vensterken, dat in de deur van den trap gemaekt was, ten einde te onderzoeken wie zich daer bevond. Hy zag een tiental werklieden, die te midden eener kamer, rond eene wit geschuerde tafel geschaerd waren. Die kamer werd verlicht door de vlam eener blekken, aen de zwarte zoldering gehangene lamp; doch

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(24)

de lucht was er zoo zeer door tabaksrook verduisterd, dat Van Rammeveld geen der wezenstrekken dier lieden kon onderscheiden. Bekers vol bier waren op de tafels geplaetst en werden van tyd tot tyd door de drinkers geledigd. In een woord, die kamer was eene kleine herberg. - De edelman luisterde met gespannen aendacht de volgende zamenspraek af.

‘Vrienden! - had eene stem gevraegd - hebt gy gezien hoe de Vygen

*

, by dien graef Van Rammeveld achter het net gevischt hebben?

‘Ja, - antwoordde een andere - en ik gave één jaer van myn leven, indien ik weten kon, waer die graef zich heeft verscholen!

‘Wat zou het u baten? - vroeg een derde - Gy zyt immers geen bespieder der Vygen?

‘Domoor! - antwoordde dezelfde stem - als of ik dan niet weten zou hoe dat graefken te plukken!... Waerachtig, hy zou myn stilzwygen duer betalen!

‘Bah! bah! - viel een man hem in de rede, op eenen toon, die aenstonds deed verstaen, dat deze spreker dáér het hooge woord kon voeren - Bah! Er zal binnen eenige dagen wel genoeg voor ons

* Dit was de scheldnaem door het volk aen de Oostenrykers gegeven.

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(25)

te krygen zyn!.... Indien de Oostenrykers al beginnen met zulke heerkens, als dien Van Rammeveld, aen te randen, dan zal weldra het spel in de war zyn! En eens zoo ver, jongens, dan is er te plunderen! Dan zullen wy niet dom genoeg zyn om de vingers in onze zakken te houden! Dan zyn er goede grepen te maken, - en leve de vreugde!...

Maria, welke onbewegelyk op den trap was gebleven en ook die zamenspraek had verstaen, voelde haer hart yskoud worden: - zy had door den toon der laetste woorden haren broeder Robert herkend; Robert, die van vreugde durfde spreken op het oogenblik dat het lyk hunner moeder nog boven zyn hoofd lag!...

‘Maer, - sprak weder eene andere stem - ik heb gehoord dat men maetregelen nemen zal, om het rooven en plunderen te beletten!

Ja, maer wy zyn ook geene kinderen! - antwoordde Robert - Hoort jongens! wy zullen allen zamenspannen; en indien er dan iemand is, die ons den kaes van het brood wil halen... dan - dan zullen wy eens zien wat er te doen valt!...

Aengenomen! - riepen alle de anderen. - Maer daer moet op gedronken worden!’

- En de glazen werden met dolle drift tegen elkander geslagen en dan herhaelde malen geledigd: de vreugd, de vervoering der dronkenschap scheen ten top gestegen.

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(26)

‘Maer Robert! - hernam weder een der drinkers - men zegt dat uw broeder Albrecht de plundering uit alle zyne krachten zal tegenwerken!

Albrecht! Albrecht ons tegenwerken? - riep Robert - Ha, indien hy het durft!...

Maer gy hadt toch wel van dien broeder kunnen zwygen; want er schiet my by het hooren van dien naem weder eene verdoemde herinnering te binnen!... Jongens, myne doode moeder ligt nog in dit huis!... Ik heb nu, by den duivel! reeds het tiende glas brandewyn geledigd, om dat te kunnen vergeten, - en hoe meer ik drink hoe meer ik er aen denk!

Waer is dan Albrecht en Maria? - vroeg een der mannen.

Albrecht en Maria zitten boven te bidden! - antwoordde Robert - Bidden!.... Ja, zy wilden dat ik het ook dede, - als of ik nog bidden konde!... Maer, ik voel iets dat my aen het hart knaegt!... Spoedig nog een glas!... Ha! ik kan niet hier blyven - ik durf niet. - En Robert sprong waggelende op, eene tafel en eenige bekers omwerpende. -’ Kom, jongens! - riep hy voort - Wy gaen naer de vergadering van het Broederschap!... Wie volgt my? -

‘Wy allen! - riepen de werklieden. En eenige oogenblikken later was er niemand in de kroeg meer.

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(27)

Ach! het is dan maer al te waer, dat in alle de klassen der zamenleving het lyden, de vrees, en zelfs de knaging des gewetens onder den valschen schyn der luidruchtige vreugde worden verborgen!.... - zuchtte de op den trap staende priester. - Is er dan niets - niets in het leven der menschen dan veinzery en bedrog!...

Van Rammeveld, in tegendeel, voelde iets, als hadde hem die schrikkelyke zamenspraek verheugd: -’ Ik ben het dan niet alleen die uit eigenbaet den oproer verlangt - dacht hy - Doe ik het uit eer en wraekzucht, dan toch is het by hen slechts om te kunnen plunderen en stelen.

Maria en Albrecht konden zelfs niet meer denken; die booze hardvochtigheid huns broeders deed hen al te veel lyden...

Alles was nu weder stil geworden. Ook waegde het de priester de deur van den trap te openen en, niemand meer in de kamer ziende, zeide hy, dat Albrecht en de anderen konden afkomen. - Eene poos daerna bevonden zy zich allen in de straet.

Slechts met de grootste moeite was het, dat zy nu hunnen weg konden vervorderen.

In dien tyd, toen het bestuer zich nog met geene hoegenaemde verlichting der straten bekommerde, toen ook de menschen nog niet gek genoeg waren, om klatergouden versiersels boven de eerste noodzakelyk-

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(28)

heden des levens te verkiezen, en men dus des avonds geene prachtwinkels kon zien schitteren, - toen was het des nachts, zelfs in de grootste steden, zoo duister, dat men er zich in eenen onderaerdschen kuil hadde kunnen wanen; want zelfs zelden werd in die dagen van onrust, voor de hier en daer geplaetste Lieve-Vrouwen-beelden, het gewoone, karige licht ontsteken. Geen vreedzame burger zou het gewaegd hebben zyne wooning gedurende den avond te verlaten, zonder zich van eene lantaern te hebben voorzien; maer hieraen was by Albrecht en zyne gezellen zelfs niet te denken;

want dit hadde Van Rammeveld onvermydelyk doen ontdekt en gevangen worden.

Daer by, moesten zy gedurig trachten de verschansingen te vermyden, welke de Oostenrykers, reeds voor eenen oproer beducht zynde, in byna alle straten hadden opgeworpen.

Eindelyk nogtans, na lang door het betasten der muren hunnen weg te hebben gezocht, na verscheidene malen gevlugt te zyn of zich verscholen te hebben, wanneer zy van verre de stappen eener rondgaende oostenryksche wacht hoorden weêrgalmen, gelukte het hun de kapel, waerin de vergadering plaets had, te kunnen bereiken. Doch waerschynlyk vonden zy het nog niet geraedzaem, dáér door de groote poort binnen te treden; want

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(29)

het was slechts, na eenen omweg gemaekt te hebben, dat zy langs een zydeurtje binnen slopen.

In die kapel was alles duister en stil. Slechts twee brandende kaersen op het altaer en een lichtje, in een gouden lamp voor het tabernakel gehangen, konden er met hunne flauwe stralen, tegen de zwarte duisternis worstelen, en hier en daer fantastische vormen van het een of ander voorwerp kleuren.

Voor dit altaer hadde eene biddende ziel zich zoo goed buiten alle aerdsche woeling kunnen droomen; - en nogtans in die stille kapel was eene talryke menigte volks zamengedrongen, en werden er de harten dier menigte door duizend driftige gevoelens bestormd...

Nauwelyks was Albrecht een oogenblik binnen getreden en had hy Maria in de sakristy geleid, of eensklaps deed eene zware mannenstem zich hooren. Niemand kon in de duisternis de wezenstrekken zien van den man, die op den preekstoel geklommen was; maer toch allen hadden aen den krachtigen toon der stem reeds den geestelyken bestuerder van het vergaderde Broederschap herkend: - die priester was dezelfde, welke Albrecht tot opstand was komen aenmanen.

‘Broeders! - zoo riep hy uit - broeders! ik

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(30)

heb, helaes! heden een pynlyken pligt te volbrengen!.... Onze heilige Godsdienst wordt door hardnekkige vyanden aengerand, en wy moeten ons wapenen om dezelve te verdedigen! - Hy noemde dan alle de bevelen op, welke Jozef II ten nadeele van de roomsche Godsdienst had uitgegeven. Hy zegde hoe de jongelingen, die zich tot het heilig ambt des priesterschaps bereidden, nu verpligt waren in eene kettersche hoogeschool de godsgeleerdheid aen te leeren. Hy sprak van de kloosters, welke door den keizer werden vernietigd. Hy telde op hoe veel geestelyke goederen de Oostenrykers hadden geroofd; - en riep alle Belgen op om gewapender hand voor hunnen God en hun Vaderland te gaen stryden.

‘Ja, voor God en Vaderland! - riep Albrecht - Te wapen! te wapen!...

Een dof gemompel liep onder de menigte in de kapel rond; de naem van den Zoon des Volks werd door byna allen met een gevoelen van bewondering en eerbied gefluisterd.

‘Neen! Brussels grond - ging hy voort - mag niet langer door de tegenwoordigheid van dwingelanden bezoedeld blyven!.... Mannen! ziet Gent!.... Ziet Antwerpen! dáér is de stad door een magtig kasteel beheerscht; - dáér staen, nevens duizende

vuermonden, de vyanden bereid om op het eerste

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(31)

teeken de stad onder golven van vlam en bloed te begraven; - en nogtans wordt de kreet van vryheid niet zoodra aengeheven, of mannen, vrouwen, kinderen, priesters, allen vliegen er te wapen! - De dood wordt duizendmael getard, - en de vryheid zegepraelt!... Die mannen hebben den vlaemschen standaerd weder boven hunne stad geplant!... En wy dan - wy zonen van Brussel! zullen wy dan alleen onder de vreemde verdrukking blyven kruipen! zullen wy als lafaerden wachten, tot dat de mannen van Gent en Antwerpen onze boeijen komen verbreken! Zullen wy dulden dat zy zeggen: Brussel kon zonder ons niet vry worden!... Neen, Broeders! dat zullen wy niet! te wapen! te wapen! voor Godsdienst en Vaderland! Te wapen!

‘Ja, te wapen! te wapen! - riep het volk - in wiens hart Albrecht's brandende geestdrift was overgegaen - Weg met den vreemde!

‘Wy zweren! - riep Albrecht op de trappen des altaers springende - Wy zweren, by de heilige Hostiën! tot den laetsten druppel bloed te zullen stryden! Wy zweren het! - en hy stak de hand over het tabernakel uit.

‘Wy zweren het by Jesus Christus! - riep de priester, het kruisbeeld, dat op den preekstoel geplaetst was, omarmende.

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(32)

‘Ja, wy zweren het! - herhaelde de menigte - Leve de Godsdienst! Leve de Vryheid!...

‘Haet en wraek! - bulderde eene stem onder het volk - Haet en wraek! - Dat de dwingelanden in hunnen slaep verrast worden, en onder onze slagen ontwaken!

Nemen wy den nacht aenstonds te baet!... Vooruit! er moet geplunderd en gemoord worden!

‘Neen! God behoede ons van die gruwelen! - riep de priester - Wy zyn immers geen moordenaers - maer edele verdedigers van ons Vaderland!

‘Er moet geplunderd worden! - herhaelde dezelfde stem - Wy zyn toch niet dom genoeg om te willen gaen stryden, zonder er iets by te winnen; en wat is er voor het volk in eenen oproer te winnen, indien er niet geplunderd wordt?...

‘Neen! er zal noch geplunderd, noch sluipmoord gepleegd worden! - riep Albrecht op eens uit - Onze heilige zaek mag door geene vuige schelmstukken bezoedeld zyn!... Ieder mensch, die nog iets edels in het hart voelt, zou ons dan immers verfoeijen!...

‘De Oostenrykers hebben zich met het goud der Belgen gemest, en wy moeten hun hetzelve weder afpersen!

‘Maer wie toch is de man die in eenen tempel

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(33)

Gods zoo durft spreken? - vroeg Albrecht verontwaerdigd.

‘Die man ben ik! - schreeuwde een jongeling, vooruitspringende - Ja, die man ben ik! - En gy - gy zyt een schurk die zich door de Vygen heeft laten omkoopen!...

De spreker was Robert.

Albrecht werd bleek; hy boog het hoofd en sprong eenen stap achterwaerts; maer zoo als een stier het hoofd buigt wanneer hy zyn' vyand gaet verpletten. Nogtans was hy in het grootste gevaer: de moedige jongeling had niet gezien dat Robert een mes in zyne vuist boven het hoofd zwaeide...

‘Een mes! een mes!.... Hy heeft den Zoon des Volks durven bedreigen! - riepen eenige stemmen en de menigte drong zich naer voren. Maer op eens vloog de deur der sakristy open, de tengere gestalte eener vrouw sprong naer Robert en vatte hem krampachtig tusschen hare armen: - Maria had door een tralievenster het mes, by het licht der kaersen zien flikkeren, en zy wilde Albrecht beveiligen, al ware het zelfs ten koste van haer leven.

Albrecht was den eersten steek ontkomen; maer er mogt geen oogenblik geaerzeld worden; hy greep den schelm by de keel, en daer deze door Maria's gespannen armen belet werd eenige krach-

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(34)

tige beweging te maken, was het Albrecht niet moeijelyk hem het mes uit de hand te rukken, en dan, niettegenstaende den woedendsten tegenweer, op den grond te werpen, hem belettende nog het minste woord tot aenhitsing der plunderzucht uit te spreken.

Nu wendde Albrecht zich weder tot de vergadering, Robert onder zyne knieën geklemd houdende. Hy betoonde hoe dom, hoe laeg het zyn zoude den oproer met schelmstukken te doen aenvangen. Hy bewees hun, dat de daden van mannen die voor hun Vaderland stryden, niet in den nacht moeten verborgen worden; maer dat de Belgen met fierheid hunnen opstand tegen de dwingelandy, by klaren dage, mogten vertoonen. Hy deed hun begrypen dat menschen, die den heiligen naem der vryheid misbruiken, om, onder den dekmantel van edele gevoelens, straffeloos te kunnen moorden en plunderen, toch niets zyn dan lage dieven of laffe moordenaren. - Die woorden waren zoo krachtvol, en daerenboven, de invloed, dien Albrecht op het volk kon uitoefenen, was zoo betooverend, dat de menigte weldra zyne gevoelens verstaende, toejuichte en beloofde altoos hem als haer opperhoofd te zullen herkennen.

‘Tot morgen dan! Morgen zal de groote dag zyn! - riep Albrecht opspringende, en dus den

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(35)

schelm, dien hy tot nu toe op den grond gehouden had, latende opstaen. Deze werd met een algemeen gevoelen van verachting door het volk weggedrongen.

‘Tot morgen! - herhaelde de menigte, zich reeds in beweging stellende, om de kapel te verlaten; want zy vreesden de aendacht der Oostenrykers, door het gerucht dat er gemaekt was, te hebben opgewekt.

‘Wanneer er gestreden moet worden, zal ik ook daer zyn! - sprak Van Rammeveld tot Albrecht.

Vermits de edelman niet naer zyn wooning kon wederkeeren, volgde hy weder den jongen werkman en Maria, in welker wooning hy nogmaels eene schuilplaets vond.

‘Tot morgen! - fluisterde het volk nog in de straten, terwyl men voor het afscheid elkander de hand drukte -’ Tot morgen!... Morgen is de groote dag!...

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(36)

II.

De oproer.

Plegtig weergalmen de indrukwekkende toonen des orgels tegen de hooge gewelven van de S.

t

Gudula kerk, te Brussel. De lof des Heeren, door eene rei van priesters in hartroerende zangen aengeheven, stygt er met wolken van wierook ten hemel. - Voor het altaer, staet eene ontelbare, gewapende menigte volks eerbiedig, met gebogen hoofde, te bidden. - Allen smeeken den Almagtigen vurig de vryheid van hun Vaderland af! - Allen bereiden zich door het gebed, om binnen eenige

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(37)

oogenblikken, in de worsteling tegen de dwingelanden, welligt te gaen sterven!....

O, hoe schoon moest het zyn die zonen van het roemryke België, voor den troon Gods, hunne vaderlandsliefde door het geloof te zien versterken!...

Het mis-offer is opgedragen. Een oude, eerbiedwaerdige priester knielt op de trappen des altaers neder; - hy strekt zyne armen ten hemel en roept met luider stemme Godes zegen af over de dapperen, welke hun bloed voor Godsdienst en Vaderland gaen vergieten!...

Nu weder rigt de priester zich op; hy wendt zich naer het volk, wyst hun nog eens den hemel aen, noemt de namen God en België! - en geeft eindelyk eene algemeene vergiffenis...

De geheele vergadering heeft de knieën gebogen; allen bidden nog vuriger, allen beloven tot den laetsten adem voor de vryheid te zullen stryden!

Maer de tyd van bidden is voorby. De kreet: ‘Te wapen! te wapen!’ wordt reeds in plaets van vrome gezangen aengeheven! Het volk springt op; men drukt elkander de hand; men omhelst de brabandsche kleuren, het teeken van 's lands

onafhankelykheid!... Er moet gestreden worden!

Thans weêr is de Zoon des Volks aen het hoofd. Hy spreekt - en zyne woorden boezemen de me-

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(38)

nigte nog meer geestdrift in; - hy gebiedt, en allen grypen hunne wapenen, allen vliegen hem buiten de kerk na.

Wee den vreemden! wee den dwingelanden!

‘Vooruit! vooruit! - roept Albrecht, - voor God en Vaderland! vooruit! - En de menigte volgt moedig den jongen werkman, die naest Van Rammeveld en eenen priester, welke een kruisbeeld in de eene en eene karabyn in de andere hand zwaeide, tegen de Oostenrykers is ingeloopen.

Reeds doen de losbrandingen des geschuts de straten dreunen; de lucht wordt met ophitsende buskruid dampen beladen; het bloed stroomt... Altoos dringen de Belgen vooruit. Geen hunner aenhoort noch de vrouwen, noch de kinderen, welke hunne echtgenooten, hunne vaders trachten terug te houden: - ieder man wil by zyne landgenooten, by zyne broeders, met eigen bloed de vryheid des Vaderlands gaen heroveren.

Het vervoerende ‘Voorwaerts! Voorwaerts! weergalmt alom; maer ook heeft men reeds het blyde ‘Hoezee! Hoezee! uitgeboezemd. Albrecht was over eene der verschansingen gesprongen, welke door de Oostenrykers in de straten waren opgeworpen; hy had zynen dolk in het hart eens vaendeldragers geplant, hem den standaerd des Keizers ontrukt, en zegenpralende dit teeken der

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(39)

vreemde overheersching onder zyne voeten vertrapt, als wilde hy daerdoor betoonen, dat alle dwingelandy in België op dit oogenblik werd vernietigd.

De jonge werkman, altoos de eerste aen de spits dier menigte stryders, scheen waerlyk de god des oproers: hy alleen kon die razende woeling geleiden en

beheerschen. Zoo moedig, zoo verheven was zyne houding, hy verhief het schoone, bleeke gelaet met zoo veel fierheid tusschen die golvende massa, zyn blik was zoo stout, zoo vurig, dat de stryders, byna zonder het zelf te weten, hem in geestdrift toejuichten, en onbevreesd in de grootste gevaren navlogen.

‘Voorwaerts! voorwaerts!’ - Reeds moesten de Oostenrykers deinzen; zy werden gedurig straet in straet uit gedreven. Elke wooning was den verdedigers der Vryheid eene versterking; uit elk venster, van elk dak werden duizende moordtuigen op de vyanden des Vaderlands nedergeploft.

Nogtans toonden de Oostenrykers zich ook geene lafaerden: met de grootste hardnekkigheid werd elk plekje gronds door hen verdedigd. - Maer hoe moedig ook soldaten zyn, die voor eenige stukken gelds stryden, toch kunnen zy immers niet lang blyven stand houden, tegen een volk, dat reeds zoo zeer door de geestdrift des oproers ver-

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(40)

voerd is, dat het geene palen aen zyne stoutheid meer weet te stellen, tegen een volk, dat, wat het ook kosten moge zyne vryheid wil herwinnen!...

Het is waer dat ieder stap den Belgen stroomen bloeds kostte: - op ieder oogenblik zagen zy eenige hunner broeders, door den dood getroffen, nedervallen; - maer was de laetste kreet der stervenden niet voor Godsdienst, voor Vaderland en ook voor wraek!.... Ontvangen de gesneuvelden daer boven, in den hemel, nu niet reeds het loon voor hunnen heldenmoed!.... Neen, zulke dood kan niet schrikkelyk schynen!...

Vooruit dan! Vooruit! dat men den laetsten dwingeland verplette! dat België gansch vry worde!....

Zoo had men den ganschen dag gestreden, altoos tegen de oostenryksche kogels indringende, altoos den dood tartende, nooit een stap achter uit tredende, tot dat het eindelyk avond werd.

Het tooneel, dat nu Brussels straten opleverde, was wel akelig. Die gloeijende lucht, welke den brand der huizen wederkaetste; het gedonder des geschuts; die met bloed bedekte straten, in welke men, by den rooden schyn der vlammen, lyken zag liggen, gewonden zag kruipen; die kreten van lyden, van wraek en zegeprael; die razende stryders, welke als het ware achter een gordyn van buskruiddampen worstelden; dit alles maekte eene

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(41)

helsche verwarring, welke nogtans, verre van de stryders te doen vreezen, slechts diende om hun allen nog meer woede in te jagen, om hen de vyanden nog met meer razerny te doen aenvallen.... Hunne ligchamen waren met brandende bloed bedekt, hunne longen werden door den verhitten adem verzengd; - en nogtans niemand wilde ergens lessching zoeken dan in 's vyands bloed; slechts het lyden der tegenstrevers kon hunne eigene pynen doen vergeten! - De vervoering des gevechts had die menschen wreeder dan hongerige tygers doen worden.

Albrecht bleef nog altoos aen het hoofd der dappersten, de oproerlingen aenvoeren;

hy zwaeide nog zyn schrikkelyk zwaerd boven het hoofd, maer de jongeling was reeds verscheidene malen gewond, en met het bloed dat uit zyne wonden vloeide, begonnen hem de krachten te begeven.

Nogtans, hy wilde niet één oogenblik terug blyven, niet één oogenblik rusten; - want men naderde de straet, waerin het meisje woonde, dat hy zoo innig beminde, - en God weet! wat er gedurende dien gevaervollen dag van haer is geworden?....

Eindelyk kon Albrecht zich niet langer regthouden: zyn hoofd helde voor over;

het werd hem duister voor de oogen; hy voelde iets op zyne borst drukken, dat hem den adem benam; en hy

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(42)

moest ten laetste, zich laten vallen in de armen van den graef Van Rammeveld, die den ganschen dag aen zyne zyde had gestreden.

De edelman durfde den jongeling niet van zich afwerpen; want Albrecht had hem in het gevecht, te midden der grootste gevaren, verscheidene malen van den dood gered; maer Van Rammeveld, alhoewel hy Albrecht in zyne armen ondersteunde, bleef toch altoos den strydenden drom volgen; want - zoo men zich herinnert - werd dezelfde vrouw door beiden even vurig bemind, en de jonge graef wilde ook gaen onderzoeken, of dit meisje zyne hulp niet behoeven zoude.

Van Rammeveld was nog eenige stappen vooruit gedrongen, toen hy op eens, aen den hoek eener straet, den jongen werkman liet vallen, en snel als een pyl vooruit vloog.

Daer lag Albrecht nu op den grond uitgestrekt. Het was hem onmogelyk zich weder opterigten; maer hy ook zag toch dat gene wat Van Rammeveld zoo plotselings had doen vooruit springen - en het was den jongeling, by het zien van het akelige tooneel, dat zich dáér voor hem opdeed, als werden zyne leden op eens in ys veranderd....

Een huis stond in licht laeije vlammen te branden, op eenigen afstand van de plaets waer hy gevallen was; en dit huis was de wooning zyner

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(43)

beminde! Hy zag haer, de byna aenbedene vrouw, door eene der vensters, te midden van vlammen en rook, hare armen uitstrekken en sidderende van schrik om hulp smeeken... Maer hy moest onmagtig haer zien sterven! hy moest de vrouw, welke hy ten koste van het grootste lyden de minste smart zou hebben willen sparen, nu verbrand zien sterven; en hy kon haer niet redden!.... Ach! geene hoop was er voor de beminde meer; want de Oostenrykers hadden zich in dat brandende huis verschanst, en verdedigden er zich met de styfste hardnekkigheid tegen de oproerlingen, door welke zy omsingeld waren.

Het meisje kon reeds niet langer aen het venster tegen vlammen en rook blyven worstelen. Zy scheen een wanhopig besluit te nemen, maekte het teeken des kruizes, en bereidde zich, om van de hoogte, waer zy zich bevond, in de straet neder te springen. Maer Albrecht had dit gezien; hy begreep dat zy dan ongetwyfeld op den grond zoude verbryzeld worden. - Zyn angst, zyne wanhoop klom zoo hoog, dat derzelver vervoering weder op eens eene koortsachtige kracht in zyn ligchaem deed terug komen: hy klampte nog eens den grond vast, en na eene hevige pooging, was het hem eindelyk gelukt zich op te rigten.

Doch dit baette den jongeling niets; want nau-

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(44)

welyks was hy eenige schreden vooruitgeloopen, of hy voelde zich door eene krachtige hand vastgrypen, en hoorde iemand hem toeroepen:

‘Ho, jongen, niet verder!.... Wat duivel! waerom wilt ge u te midden van die gevloekte Vygen gaen werpen?... Ziet ge dan niet hoe zy dien Van Rammeveld, die dat ook wagen wilde, eenen kogel in zyn ligchaem hebben gejaegd, hoe hy ginds aen de deur nu ligt te stuiptrekken? En zyn dan die Oostenrykers dáér niet allen als muizen in de klem gevangen?.... Zy zullen immers allen, tot den laetsten toe, er in gebraden worden!

Albrecht beantwoordde de woorden van den man, die hem terug hield, slechts door eenen vuistslag, terwyl hy zich trachtte los te rukken; doch te vergeefs, want hy was al te zwak om nog te kunnen worstelen. Het geweld dat hy inspande, diende zelfs slechts, om hem door zynen aenvaller op den grond te doen werpen, en dus alle verdere poogingen byna onmogelyk te maken.

‘In Gods naem! - bad Albrecht - laet my toch opstaen!... O, laet my die stervende vrouw ter hulp snellen!... Weet gy niet dat ik haer meer dan myn leven be... - Maer de jongeling kon zelfs dit laetste woord ‘bemin’ niet uitspreken. - Zyn gorgel werd door den man, die hem had nedergeworpen, zoo nydig toegewrongen, dat hy slechts

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(45)

met de grootste moeite eindelyk nog het woord: ‘Medelyden! - kon uiten.

Medelyden!... Maer dit woord had nooit het hart des jongelings, die Albrecht op den grond hield liggen, kunnen ontroeren; gebeden deden hem nog wreeder worden; - want die man was Robert, Albrechts gevaerlykste vyand. -

‘Medelyden! - riep de schelm Albrecht in het oor - Medelyden!... ha! ik zal u nu doen voelen wat myn medelyden is! - En hy deed Albrechts hoofd tot bloedens toe tegen de steenen bonsen. - ‘Medelyden! ha! gy hebt my gisteren avond in de kapel weder durven mishandelen; maer ik zal het u doen berouwen!...

‘Heb dan toch ten minste medelyden met haer, - met haer, die ginds in dat huis verbrandt! - riep Albrecht, een oogenblik meer adem kunnende scheppen.

‘Ja, ik weet wel dat gy haer bemint; ik weet meer dan gy denkt! - antwoordde de wreedaerd, grimlachende - Ja, ik weet dat met u op dit oogenblik terug te houden, ik u meer dan de pyn des doods doe lyden! - Maer ik weet ook dat ik u folteren wil - en dat ik het nu kan!... Gy zyt in myne magt!...

Waerlyk dáér, op Albrechts ligchaem gezeten, scheen Robert eenen tergenden duivel gelyk: zyn

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(46)

aengezigt was met roode en zwarte vlekken van bloed en buskruid besmeurd; zyne kleederen waren vuil en gehavend; in zyne rosse hairlokken was het bloed eener wonde gestold en reeds zwart geworden; en toch fonkelden zyne gryze oogen vurig van vreugde, toch bleef er altoos een grynslach op zyn gelaet; - want hy was zoo verheugd, de zwakke Albrecht onmagtig onder zyne foltering te zien bezwyken.

Albrecht zag altoos zyne beminde, die nog aerzelde om door het venster neder te springen, uit het brandende huis hare armen, als wanhopig uitstrekken; - doch hy mogt haer niet gaen redden: hy werd immers door eenen hatelyken vyand terug gehouden!.... Ach! zóó kon de jongeling niet lang meer lyden: zyn hart moest breken, of hy moest verlost worden!...

Een onverwachte toeval kwam eindelyk hem redden.

De oproerlingen waren middelerwyl altoos digter en digter by de brandende wooning gedrongen. De Oostenrykers begrepen, dat het huis boven hunne hoofden door de vlammen weggeteerd wordende, en zy reeds verre van hunne overige makkers afgescheiden zynde, er geen ander middel van uitkomst voor hen meer bestond, dan door het midden der stryders zelfs eenen doortogt te gaen

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(47)

zoeken. Zy waren stout genoeg om door eenen krachtigen uitval het ondernemen van dit wanhopige bedryf te wagen.

Het gelukte hun de oproerlingen gedurende eenige oogenblikken achteruit te dryven, tot aen de plaets waer Albrecht was nedergeworpen. Robert werd dus genoodzaekt den jongeling los te laten, om ook tusschen de stryders te springen en zich zelven te kunnen verdedigen.

Weldra hielden de Belgen weder moedig stand: eene hardnekkige, eene

schrikkelyke worsteling was aengevangen. Knarstandende knelden de stryders zich borst tegen borst, hoofd tegen hoofd; zy voelden den adem des vyands op hunne aengezigten branden; ieder trachtte met angstigen nyd zyn wapen in des tegenstrevers borst te stooten, om zoo deszelfs slagen te kunnen voorkomen; want, wie in die verwarring niet kon moorden, werd onvermydelyk zelf gedood... Velen waren reeds gevallen, velen lagen op den grond nog te worstelen: - zy wilden stervende nog bloed vergieten, nog meer bloed zien!... Slechts weinigen gelukte het zich weder opterigten, - en onder deze bevond zich niet één Oostenryker; zy allen waren de eeuwigheid binnen getreden: - de Belgen hadden overwonnen!...

Albrecht ook had die worsteling te baet geno-

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(48)

men: hy was opgesprongen, zoodra Robert hem had los gelaten, en dan naer het huis zyner beminde gesneld.

Reeds had de jongeling den brandenden trap bereikt, en klom hy denzelven op;

maer zyn hart werd wel zeer door angst en onrust geprangd. Zal hy nog tydig genoeg komen, om haer te kunnen redden? Zal zy niet reeds verbrand of verstikt zyn? Ho, die gedachten waren al te pynlyk! Hy durfde dezelve in zyn geest niet toelaten, en liep nog sneller vooruit.

Eindelyk was Albrecht tot voor de kamer gekomen, waerin hy vermoedde dat de beminde zich moest bevinden; maer hy kende de inwendige verdeeling van het huis niet, en twyfelde of hy zich niet hadde vergist, of het wel in die kamer was dat het meisje zich bevond. - Wel is waer, had hy de deur reeds ingestampt; maer zoo zeer was het vertrek door zwarten rook verduisterd, dat het den jongeling onmogelyk was iets in hetzelve te kunnen herkennen... Hy aerzelde - en ieder oogenblik aerzeling kostte haer misschien het leven.

Albrecht wierp zich nogtans in die kamer en begon, op handen en voeten kruipende, de beminde op den grond te zoeken. - Reeds hoorde hy de verbrande balken van het dak nederploffen, de

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(49)

grond dreigde onder zyne voeten weg te zakken; maer hy dacht op geen gevaer meer:

hy had eindelyk het ligchaem eener vrouw gevoeld en hetzelve in zyne armen gevat!...

Dit ligchaem was gansch roerloos; - misschien was het reeds een lyk; doch daeraen wilde, noch durfde Albrecht niet één oogenhlik denken: hy sprong op eens weder de kamer uit, liep ylings naer den door het vuer reeds half verkoolden trap, vloog denzelven af, spoedde zich dan met de geliefde zyns harten in de armen naer den tuin, die achter het brandende huis was, en legde daer het dierbare meisje op het gras neder.

Helena was gered!... Maer de vreugde, welke Albrecht over het slagen zyner poogingen gevoelde, deed nu ook dien bovennatuerlyken drift, dien angst, welke tot nu toe hem hadden ondersteund, gansch verdwynen. De jongeling voelde zyne beenen waggelen, het werd hem donker voor de oogen, en hy ook stortte neder.

Daer lagen nu de jongelieden naest elkander bewusteloos, als hadde den dood hen beiden op hetzelfde oogenblik getroffen, als waren hunne zielen zamen ten hemel gestegen! - De maen kwam op dit oogenblik achter eene wolk te voorschyn en schoot hare zachtste, hare klaerste stralen op dit schoone paer.

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(50)

Het meisje was door den rook slechts in eene tydelyke bezwyming gebragt. De koele lucht, welke nu haer aengezigt streelde, wekte haer weldra weder op: er kwamen allengs eenige teekenen van leven in haer ligchaem terug. Eindelyk zelfs openden zich hare oogen; en zy zag met verwondering dien schoonen jongeling aen hare zyde.

Helena, - zoo was haer naem - begreep aenstonds dat zy het behoud haers levens aen dien jongen man te danken had. Zy scheen zulke zoete dankbaerheid te gevoelen;

haer blik bleef op des jongelings gelaet, nu zoo bleek als witte marmer en op hetwelk eenige druppelen bloeds gesprenkeld waren, met eene uitdrukking van zulke hemelsche teederheid rusten, dat klaerblykend dit meisje iets meer dan dankbaerheid moest gevoelen. Inderdaed Helena gevoelde meer - zy beminde - zy kende Albrecht sinds lang!... Zy had gezien hoe die jongeling haer in de straten volgde; zy had in zyne oogen gelezen, hoe hy haer beminde, en zy had zich fier over die liefde gevoeld;

want het meisje wist hoe Albrecht het volk door zynen verheven geest kon

beheerschen, zy had de edele vaderlandsliefde van den Zoon des Volks bewonderd - en die bewondering had weldra voor eene vurige wederliefde plaets gemaekt.

Maer dit gevoelen van zoete dankbaerheid duerde

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(51)

minder dan één oogenblik: Helena, sprong eensklaps verschrikt achteruit, als hadde zy in Albrecht eene slang ontwaerd; haer oog werd verwilderd, haer boezem zwoegend... Ach! het was omdat het meisje op dit oogenblik zich herinnerde, dat beminnen haer eene misdaed, eene heiligschending was: zy had eeuwige belofte van zuiverheid gezworen; zy was eene non, die, omdat Jozef II haer klooster had vernietigd, genoodzaekt werd de omstuimige wereld weder binnen te treden.

Hiervan was Albrecht tot nu toe onbewust gebleven. Wel is waer was het sinds zeer lang dat hy Helena kende en beminde; maer, wanhopende zich ooit door de banden des huwelyks aen zyne beminde te kunnen hechten, had hy zich gedurende eenigen tyd van zyne vaderstad verwyderd, om zoo, indien het mogelyk ware, het vuer dier ongelukkige liefde uit te dooven; en het was gedurende dit afwezen, dat Helena hare plegtige belofte had afgelegd. - Toen Albrecht wederkeerde waren de geordende zusters reeds uit hare kloosters verjaegd. Daer en boven, had de jongeling, zyne liefde in het diepste zyns harten willende verborgen houden, aen niemand van de beminde durven spreken, en niemand had dus hem eenige inlichtingen nopens het meisje kunnen mededeelen.

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(52)

Helena scheen nog te aerzelen of zy niet vlugten zoude; maer zy mogt toch ook den man niet verlaten, die met gevaer zyns levens haer gered had, zy mogt hem zonder eenige hulp daer niet laten sterven; want alle natuerlyk gevoelen werd immers niet uit haer hart gerukt, op het oogenblik dat zy zich aen Godes dienst toewydde; haer hart was toch altoos een vrouwen hart gebleven.

‘Neen! ik mag hem niet verlaten! - riep zy uit - God zal het my vergeven! - En op eens viel zy knielende nevens Albrecht neder, vatte den dolk, die in des jongelings gordel stak, sneed zyne kleederen open, en begon, met stukken van haer eigen gewaed, in heiligen iever zyne wonden te

verbinden!...

Twee mannen traden op dit oogenblik in den tuin; maer Helena's aendacht werd zoo zeer verslonden door de teedere zorgen, welke zy Albrecht toewydde, dat het meisje de binnenkomst dier menschen niet opmerkte.

Een dier mannen was nogtans, zoodra hy Helena gewaer werd, met uitgestrekte armen vooruit gesneld, als wilde hy aen haren hals vliegen; hy had in vervoering van vreugde de kreet: - ‘Gered!.... Zy is gered! - uitgeroepen; - maer eensklaps bleef hy plotselings staen, by het zien van

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(53)

het tooneel, dat zich in het maenlicht voor hem opdeed. De liefderyke handelwys van Helena baerde hem, wel is waer, groote verwondering; maer er was toch ook iets zoo zuiver, zoo heilig in de uitdrukking van haer gelaet, dat hy zich gedwongen gevoelde, om stil te blyven en de liefdadigheid van het meisje niet te verstooren.

Eindelyk nogtans, trad hy weder vooruit; raekte dan zachtjes Helena's schouder aen, en sprak:

‘Zuster, vergeet gy uw eigen gevaer om altoos weldadig te zyn!...

Helena vermeende, by het voelen dier aenraking en het hooren dier woorden, als door den grond te zinken. Zy wendde het hoofd om en werd rood tot in het wit harer oogen. De man, die haer had aengesproken, was haer broeder, een priester, dezelfde, welke daegs te voren, Albrecht tot oproer was komen aenmanen.

‘Jonkvrouw! - sprak de andere persoon, nu ook Helena naderende - Jonkvrouw!

Het is schoon van uwentwege, dat gy, als een engel des hemels, de pynen wilt lenigen van hen, die voor hun Vaderland lyden!.... Ik ben er u uit het diepste myns harten dankbaer voor!

‘Die jongeling heeft my het leven gered! - antwoordde Helena, eerbiedig het hoofd buigende. De man, die tot haer gesproken had, was Vonck!...

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(54)

Vonck, die door Godes vinger was aengewezen, als de Belg, die zyn Vaderland van de vreemde dwingelandy moest bevryden!... Vonck, die toen een groot getal zyner landgenooten nog vreesden, dat de Belg niet magtig genoeg was om tegen een volk, zoo groot als de Oostenrykers, voor zyne vryheid met voordeel te kunnen stryden, - dan reeds durfde beweren, dat de Vlamingen nog genoeg van den moed hunner voorvaderen geërfd hadden, om zelfs, zonder eenige vreemde hulp, de plaets te herwinnen, welke hun op den aerdbodem, als een vry volk toekomt!... Vonck die steeds werkte om allen gelukkig en vry te doen worden; die niet slechts wilde dat het volk tegen de dwingelanden stryden zoude, maer dat ook, na de overwinning, iedereen, van den ryksten tot den armsten, de voordeelen der vryheid zoude genieten.

- Vonck, die nogtans, helaes! later, gelyk zoo vele andere helden, op Belgiës grond moest ondervinden, dat in eene omwenteling de edelmoedigheid en de volksliefde, gewoonlyk door lage baetzucht en ydele eigenliefde overrompeld en vertrapt worden.

De volksvriend had gedurende dien ganschen dag alle de wyken der stad

doorloopen, vergezeld van den priester, dien wy reeds kennen; overal had hy als een voorzigtige veldheer, geheime bevelen

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(55)

en inlichtingen gegeven. Toen zy tot voor de brandende wooning des priesters gekomen waren, was deze, aenstonds aen zyne zuster denkende, binnen gesprongen.

Vonck, door medelyden ontroerd, by het zien van den angst zyns vriends, had hem gevolgd, om in de opzoekingen behulpzaem te zyn of hem in zyne smart te

vertroosten, indien het noodig ware.

Men verbeeldde zich de verwondering dier mannen, toen zy zagen, dat de jongeling, by welken Helena knielde, de Zoon des Volks was.

Vonck was reeds naest Albrecht geknield, en die groote man onderzocht met de teederste omzigtigheid de wonden des werkmans; eene strael van ware vreugd verscheen zelfs op zyn aengezigt, by het uitspreken der volgende woorden:

‘Gode zy geloofd! er is nog hoop; die jongeling kan nog gered worden!... En gy, jonkvrouw! - sprak hy, zich tot Helena wendende, - gy hebt eene onschatbare dienst aen ons Vaderland bewezen; want die jongeling, dien gy door uwe zorgen misschien het leven behouden hebt, heeft heden getoond, dat België veel, zeer veel van hem mag verwachten... Hy heeft slechts te spreken om het volk gewapend te doen opstaen! Hem zal de menigte met geestdrift in het gevecht tegen de Oostenrykers navolgen... Een der heerlykste

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(56)

plaetsen is hem bewaerd in het leger der vrywilligers die wy zullen oproepen.

Die woorden moesten wel zoet Helena's oor streelen; want waer is de vrouw die zich van vreugde niet verrukt gevoelt, wanneer zy hoort verzekeren, dat de man, die door haer bemind wordt, glansryk door edelmoed en dapperheid heeft uitgemunt?...

En hy, die met zoo veel lof van Helena's beminde sprak, was Vonck! - Vonck, volgens haer oordeel de grootste, de eerbiedwaerdigste man van België!... O, het meisje kon nog, gedurende één oogenblik zich zalig van liefde droomen; - maer, helaes! al te ras kwam weder de wanhopige gedachte: ‘Ik ben toch eene non! ik mag noch beminnen, noch bemind worden!’ - en die herinnering was haer pynlyker dan een messteek in haer hart zyn kon.

Een oogenblik liet Helena het hoofd moedeloos op hare borst hellen, zy had eenen pynlyken zucht verkropt en de armen ontzenuwd nevens haer ligchaem laten hangen, als waren alle hare krachten door de smart vernietigd; doch eindelyk werd het meisje uit die hartverplettende neêrslagtigheid opgewekt door de woorden van Vonck, die opmerkende dat men den gewonden jongeling niet langer in dien tuin mogt laten liggen, zyne eigene wooning tot tydelyke verblyfplaets aenbood, ver-

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(57)

mits het huis des priesters gansch was afgebrand.

Dit voorstel werd door Helena's broeder met dankbaerheid aengenomen. Hy ligtte Albrecht op, en door Vonck geholpen, droeg hy den gewonden, over de nog rookende puinen van het huis naer buiten. Aen de deur gekomen zynde, werden zy het ligchaem van den graef Van Rammeveld gewaer; de jonge edelman was dáér blyven liggen sedert de Oostenrykers hem gewond hadden, toen hy in het brandende huis wilde dringen, om Helena ter hulp te snellen. Het meisje had uit het venster Van

Rammeveld's pooging kunnen gadeslaen, en maekte dus bekend welke regten die graef op hare dankbaerheid gewonnen had. Vonck, daerenboven, begreep hoe voordeelig het zyn zoude indien de magtige edelman ten voordeele der volksparty kon gewonnen worden; hy stelde voor, dat men Van Rammeveld ook naer zyne wooning zoude overdragen.

Eenige oogenblikken later lagen de graef en de werkman, in de wooning van Vonck, naest elkander. Helena zat by hunne sponden te waken....

Buiten hoorde men nog altoos den oproer in de verte voortwoelen. Doch de bulderingen des geschuts werden hoe langer hoe zeldzamer. Vreugde kreten werden alom in Brussels straten aengeheven: de vryheid was by hare wederkomst in het

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

(58)

Vaderland der Belgen, met den vurigsten geestdrift gegroet en toegejuicht!...

Maer helaes! door hoe vele klagten werden die vreugde schreeuwen onderbroken!... Hoe veel lyden moest de overwinning kosten!...

Lezer! ziet gy dáér, die schreijende kinderen, ginds die droevige vrouwen, hier die wankelende ouderlingen?... Ach! het zyn allen ongelukkigen, die tusschen de lyken en de gewonden eenen geliefden vader, eenen dierbaren echtgenoot, of eenen zoon, de steun huns ouderdoms, opzoeken!

Ziet gy dit meisje, dat zoo angstig tusschen die droevigen dwaelt?... Het is Maria, die in de straten haren Albrecht zoekt; zy ook hoopt nog in tyds te komen, om hem misschien door hare zorgen aen den dood te onttrekken!.... En dáér! ziet gy die kinderen, dáér, nevens dat bloedige lyk, weenende en met zamengevouwen handjes, op hunne knieën zitten? hoort gy hoe hunne flauwe stemmekens gebeden voor den overledene murmelen? Lezer! Dit lyk was hun vader!... Ziet gy die man, ginds, tusschen de armen eener vrouw stuiptrekkende sterven? verstaet gy die woorden, welke byna onverstaenbaer op zyne met schuim bedekte lippen vergaen? Ach! het zyn woorden, met welke die man stervende zyne kinderen aen zyne echtgenoote nog beveelt!... Lezer! wendt

Lodewijk Gerrits, Zoon des volks

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zy gevoelde nogtans dat het onweerdig eener priesterin, onweerdig der vrouwe zyn zou, de wonde haers harten te vertoonen, en de gestalte van Hilda bleef verheven, ofschoon haer

den noodlottigen avond nooit ten harent was terug gekeerd, had zeker veel bygedragen om haer lyden te verbitteren, om haren dood te verhaesten; maer alhoewel zy sedert eene

Van geluk en liefde ware hy opgesprongen, om zich in de kamer aen hare voeten en aen de voeten zyns vaders te gaen werpen, hadde de ouderling op dat oogenblik het speeltuig

Adriaan Loosjes Pzn., Zangen voor het feest des Bataafschen

Als de lente is aangebroken, Wordt de spa in den grond gestoken, En onderwijl de vogels zingen, Zaait men erwten en andere dingen.. Des

‘Uw raad is goed en edelmoedig, heer notaris, doch ik mag hem niet volgen. Gij weet, dat al mijne opofferingen, dat mijn bitter leven, mijn eeuwige angst, slechts moesten dienen om

voor mijn daag-lijksch brood, Voor vrouw en kin-d'ren, Maar 't kan mij niet hin-d'ren, Wij heb-ben toch geen nood; Doch 'k geef geen moed ver- lo-ren, 'k Werk steeds met

wier geheele ziel, gestemd voor tedere liefde, haaren toon het beste vatten kunt, die, nog onlangs aan den edelen man uwer jeugd verbonden, met hem alle haare zaligheden geniet, en