• No results found

Hechting en fysiologie : cardiovasculaire reactiviteit bij kinderen en volwassenen met verschillende hechtingsstrategieën

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hechting en fysiologie : cardiovasculaire reactiviteit bij kinderen en volwassenen met verschillende hechtingsstrategieën"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hechting en Fysiologie

Cardiovasculaire reactiviteit bij kinderen en volwassenen met

verschillende hechtingsstrategieën

Naam: Nina Smallenbroek Studentnummer: 10012494 Begeleider: Henk Jan Conradi Datum: 20 juni 2014

(2)

Inhoudsopgave

Abstract...3

Hechting en Fysiologie...4

Hechting en Cardiovasculaire Reactiviteit bij Kinderen en Adolescenten...10

Hechting en Cardiovasculaire Reactiviteit bij Volwassenen...14

Discussie...21

(3)

Abstract

Een veilige hechting wordt niet geassocieerd met gezondheidsproblemen. Een onveilige hechting lijkt echter een risicofactor te zijn voor de ontwikkeling van gezondheidsproblematiek, vooral met betrekking tot het cardiovasculaire systeem. In het huidige literatuuroverzicht wordt het verband tussen hechtingskwaliteit en

cardiovasculaire reactiviteit bekeken, door in de eerste paragraaf naar kinderen en adolescenten te kijken en in de tweede paragraaf naar volwassenen. Aan de hand van de hechtingstheorie wordt verwacht dat een onveilige hechting geassocieerd is met een hogere cardiovasculaire reactiviteit dan een veilige hechting. Wanneer er binnen de onveilige hechting onderscheid wordt gemaakt tussen een hyperactiverende- en deactiverende hechtingsstrategie, wordt verwacht dat een hyperactiverende

hechtingsstrategie geassocieerd is met een hogere cardiovasculaire reactiviteit dan wanneer een deactiverende hechtingsstrategie wordt gehanteerd. Ondanks

tegenstrijdige resultaten, lijkt de link tussen hechtingskwaliteit en CVR bij kinderen en volwassenen te worden ondersteund. Vervolgonderzoek is noodzakelijk om een completer beeld te krijgen van de aspecten van deze link.

(4)

Hechting en Fysiologie

De hechtingstheorie lijkt zeer waardevol te zijn wanneer men kijkt naar ouder-kind relaties en de laatste jaren ook bij partnerrelaties op latere leeftijden. In 1950 werd door Bowlby het concept ‘hechting’ geïntroduceerd. Hechting verwijst naar de emotionele band tussen het kind en degene van wie het direct afhankelijk is, ofwel het hechtingsfiguur. Bowlby (1969/1982, aangehaald in Shaver & Mikulincer, 2007) stelt dat men een aangeboren psychobiologisch systeem bezit, het attachment behavioral

system, dat motiveert om in distress toenadering te zoeken tot de hechtingsfigur(en). Distress kan gedefinieerd worden als een aversieve, negatieve toestand waar coping-

en aanpassingsprocessen tekort schieten om weer naar een fysiologische en/of psychologische balans terug te keren (Carstens and Moberg 2000; Moberg 1987; NRC 1992, aangehaald in Committee on recognition and alleviation of distress in laboratory animals, 2008). Bowlby (1958, 1982, aangehaald in Gray, 2011)

observeerde dat kinderen distress vertoonden wanneer hun moeder hen verlaat (vooral in een onbekende omgeving) en wanneer zij benaderd werden door een vreemde, maar plezier vertoonden wanneer zij weer herenigd werden met hun moeder. Dit soort hechtingsgedrag is vooral op jonge leeftijd direct observeerbaar Het attachment

behavioral system voorziet in een basisbehoefte van mensen van alle leeftijden,

namelijk het beschermen tegen bedreigingen en het terugdringen van distress en dus overleving.

De observaties die Bowlby deed inspireerde Ainsworth om de strange

situation test te ontwikkelen, om op een experimentele manier individuele verschillen

in hechtingskwaliteit te onderscheiden aan de hand van drie hechtingsstijlen (Ainsworth & Bell, 1970). De strange situation test wordt over het algemeen uitgevoerd door een moeder met haar baby (12-18 maanden), een observator en een

(5)

worden moeder en kind samen in een ruimte gezet. In de tweede fase zit moeder rustig op een stoel en doet alleen mee met het spelen van het kind wanneer het daar aandacht voor vraagt. In de derde fase komt een vreemd persoon de kamer binnen, zit een minuut stil, praat een minuut met moeder en benadert vervolgens langzaam het kind en laat het speelgoed zien. In de laatste minuut van deze fase verlaat moeder onopvallend de ruimte. In de vierde fase probeert de vreemde interactief met het kind om te gaan. In de vijfde fase komt moeder weer terug in de kamer en de vreemde verlaat de kamer, waarna moeder de ruimte wederom verlaat afhankelijk van wanneer het kind weer aan het spelen is. In de zesde fase is het kind alleen, tenzij het erg overstuur wordt. In de zevende fase komt de vreemde de kamer binnen en gedraagt zich hetzelfde als in de vierde fase. In de achtste en laatste fase komt moeder terug in de kamer, de vreemde verlaat de kamer en nadat de hereniging is geobserveerd, wordt de situatie beëindigd. Tijdens alle fases worden de gedragingen van het kind

geobserveerd en werd er door Ainsworth (1970, opgehaald 25 mei 2014, van

http://www.simplypsychology.org/mary-ainsworth.html) onderscheid gemaakt tussen drie voornaamste hechtingsstijlen, namelijk veilige hechting, angstig-ambivalente hechting en vermijdende hechting. De laatste twee hechtingstijlen vallen onder een onveilige hechting. Bij veilige hechting (60%) is er bij het kind sprake van distress wanneer moeder de kamer verlaat, vermijding van de vreemde tenzij moeder aanwezig is, positiviteit en blijheid wanneer moeder terug is en wordt de moeder gebruikt als een veilige basis om de omgeving te verkennen. Bij angstig-ambivalente hechting (15%) is er bij het kind sprake van hevige distress wanneer moeder de kamer verlaat, vermijding/angst van de vreemde en is bij hereniging ambivalent ten aanzien van de moeder (wel contact met moeder, maar ook weerstand). Verder huilt het kind meer en exploreert het minder. Bij vermijdende hechting (15%) is er geen sprake van

(6)

zichtbare distress bij het kind wanneer moeder de ruimte verlaat, exploreert het weinig en laat weinig interesse zien wanneer moeder terug is (omhelst moeder niet). Verder is moeder even goed in staat het kind te troosten als de vreemde. Later kwamen Main en Solomon (1990, opgehaald 25 mei 2014, van

http://www.simplypsychology.org/mary-ainsworth.html) met een vierde hechtingsstijl, het gedesorganiseerde type; een combinatie tussen een angstig-ambivalente en vermijdende hechting, ofwel hechtingsgedrag zonder duidelijk patroon.

Bowlby (1973, aangehaald in Shaver & Mikulincer, 2007) beschrijft

belangrijke individuele verschillen binnen de kwaliteit van het hechtingssysteem die afhankelijk zijn van de beschikbaarheid, responsiviteit en ondersteuning van

hechtingsfiguren. Interacties met hechtingsfiguren die beschikbaar zijn en reageren in tijden van distress, bevorderen het optimaal functioneren van het hechtingssysteem en een gevoel van veilige hechting. Dit gevoel van veilige hechting draagt bij aan

positieve mentale representaties van zelf en anderen, ook wel positieve werkmodellen genoemd, wat een belangrijke rol speelt bij het verkennen van de omgeving en het omgaan met andere mensen. Het direct zoeken naar veiligheid bij de hechtingsfiguur in de verwachting die ook te krijgen wordt door Shaver en Mikulincer (2007) ook wel de primaire hechtingsstrategie genoemd, dit leidt tot de veilige hechtingsstijl van Ainsworth. Helaas vertonen niet alle hechtingsfiguren een constante beschikbaarheid en responsiviteit wanneer hier behoefte aan is of slagen er niet in adequate verlichting van distress te bieden. Dit gedrag draagt bij aan de ontwikkeling van negatieve werkmodellen van zelf en/of anderen en de ontwikkeling van defensieve secondaire hechtingsstrategieën die gehanteerd kunnen worden. Secondaire hechtingsstrategieën leiden tot de onveilige hechtingsstijl van Ainsworth en kennen twee belangrijke

(7)

vormen, namelijk hyperactivatie en deactivatie (e.g., Cassidy & Kobak, 1988, aangehaald in Shaver & Mikulincer, 2007). Een hyperactiverende hechtingsstrategie uit zich in sterke pogingen om in de buurt van de hechtingsfiguur te komen en aanhoudende pogingen om partnerrelaties te induceren en te behouden, met behulp van klampende, controlerende en dwingende gedragingen. Wanneer er een

hyperactiverende hechtingsstrategie wordt gehanteerd is men dwangmatig op zoek naar nabijheid en bescherming en erg gevoelig voor mogelijke afwijzingen of verlating die boosheid op de hechtingsfiguur triggeren. De angstig-ambivalente hechtingsstijl van Ainsworth staat is het resultaat van deze hyperactiverende

hechtingsstrategie. Een deactiverende hechtingsstrategie kenmerkt zich bij eventuele dreiging door het onderdrukken van het hechtingssysteem en het vermijden van nabijheid tot hechtingsfiguren en de vastberadenheid om alleen met spanningen om te gaan. Wanneer er een deactiverende strategie wordt gehanteerd is men geneigd om autonomie maximaliseren en afstand te nemen van partnerrelaties, ongemak te ervaren bij intimiteit en te streven naar persoonlijke kracht. De vermijdende hechtingsstijl van Ainsworth is het resultaat van deze deactiverende strategie. De vierde hechtingsstijl, het gedesorganiseerde type hanteert zowel een hyper- als deactiverende strategie.

Effectieve emotieregulatie, het proces waarin positieve en negatieve emotionele reacties op interne en externe stimuli gereguleerd worden (Porges, Doussard-Roosevelt, & Maiti, 1994; Thompson, 1994, aangehaald in Diamond & Hicks, 2005), is essentieel voor effectieve coping, probleemoplossing, sociaal

functioneren en algemene fysieke en mentale gezondheid. De rol van hechting op een effectieve emotieregulatie krijgt veel aandacht binnen huidige onderzoek. Mikulincer, Shaver en Pereg (2003, aangehaald in Diamond & Hicks, 2005) stelden bijvoorbeeld

(8)

dat specifieke ervaringen van veiligheid en succesvolle verlichting van distress met hechtingsfiguren resulteren in het ontwikkelen van effectieve manieren om negatieve emoties te reguleren. Echter, de aandacht voor het fysiologische aspect van effectieve emotieregulatie loopt achter op de psychologische aspecten, terwijl daar ook

individuele verschillen in zijn aangetoond (Fox, 1994a; Porger et al., 1994, aangehaald in Diamond & Hicks, 2005). Zo lijkt het functioneren van het

parasympathische zenuwstelsel, dat net als het sympathische zenuwstelsel betrokken is bij fysiologische veranderingen door invloeden uit de omgeving, te verschillen in reacties op stressvolle taken en emotionele stress. De respiratory sinus arrhythmia (RSA) is een natuurlijk voorkomende variatie in de hartslag tijdens het ademen en kan worden gebruikt om de parasympathische activiteit te meten. De RSA is sterk

gerelateerd aan de vagal tone, een intern biologisch proces en dient als een essentieel component van het parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel, en wordt daarom vaak als index maat gebruikt om vagal tone te meten. De hechtingstheorie wordt steeds vaker gebruikt om ziektes en chronische aandoeningen te onderzoeken. Zo vonden McWilliams & Bailey (2011) dat onveilige hechting een risicofactor is in de ontwikkeling van gezondheidsproblematiek, vooral met betrekking tot het

cardiovasculaire systeem (beroertes, hartaanvallen, hoge bloeddruk). Het

cardiovasculaire systeem reageert direct op stress en kan hierdoor gemeten worden. Veilige hechting is niet geassocieerd met gezondheidsproblemen, in tegendeel. Een veilige hechting is een beschermende factor voor de fysieke en mentale gezondheid (Nederlands Jeugdinstituur, z.d.; Rygaard, 2007; van Lieshout, 2009; Wijnroks et al., 2006, opgehaald 19 juni 2014, van

(9)

samenhang tussen hechtingskwaliteit en de cardiovasculaire reactiviteit als fysiologische respons op stress.

Er lijkt een verband te zijn tussen hechtingsstijl, stress en gezondheid

(Maunder & Hunter, 2001, aangehaald in Maunder et al., 2006). De beschikbaarheid en responsiviteit van ouders op jongere leeftijd, biedt een basis voor een stabiele en langdurige hechtingsstijl op latere leeftijd. Dit gegeven maakt het van belang te kijken naar het verband tussen hechting en cardiovasculaire reactiviteit in een breed

leeftijdsgebied: van jong tot oud. Daarom wordt in het huidige literatuuroverzicht het verband tussen hechtingskwaliteit en cardiovasculaire reactiviteit bij kinderen en volwassenen bekeken. Aan de hand van de hechtingstheorie wordt verwacht dat een onveilige hechting geassocieerd is met een hogere cardiovasculaire reactiviteit dan een veilige hechting, aangezien eerder bleek dat onveilige hechting een risicofactor is voor gezondheid en veilige hechting juist een beschermende factor. Wanneer er binnen de onveilige hechting onderscheid wordt gemaakt tussen een

hyperactiverende- en deactiverende hechtingsstrategie, wordt verwacht dat een hyperactiverende hechtingsstrategie geassocieerd is met een hogere cardiovasculaire reactiviteit dan wanneer een deactiverende hechtingsstrategie wordt gehanteerd.Deze verwachting is gebaseerd op de klampende, controlerende en dwingende gedragingen die voorkomen bij een hyperactiverende hechtingsstrategie, die daardoor mogelijk samen gaan met een hogere fysiologische arousal, tegenover de vermijdende gedragingen wanneer er een deactiverende hechtingsstrategie gehanteerd wordt.

(10)

Hechting en Cardiovasculaire Reactiviteit bij Kinderen en Adolescenten Associaties tussen hechtingskwaliteit en CVR worden bekeken bij jonge kinderen. Hechtingsgedrag is direct observeerbaar gebleken en met behulp van de

strange situation test te onderscheiden in verschillende hechtingsstrategieën.

In een teststudie werden hartslag en hechtingsgedrag in 41 jonge moeders en hun baby’s (12-14 maanden) tijdens de strange situation test onderzocht (Zelenko, Kraemer, Huffman, Gschwendt, Pageler, & Steiner, 2005). Uit dit onderzoek kwamen geen verschillen naar voren in hartslag bij baby’s tussen de primaire, de

hyperactiverende- en deactiverende hechtingsgroepen. Er werd in deze studie echter gebruik gemaakt van een enkele CVR maat en mogelijk een te kleine steekproef. Er zouden meerdere maten en meetmomenten voor CVR gebruikt mogen worden, zoals in de studie van Izard et al. (1991).

Izard et al. (1991) keken naar de ontwikkeling en het verloop van de relatie tussen hartslagpatronen en hechtingskwaliteit. Er namen 54 baby’s met hun moeders deel aan het onderzoek. Hartslag gegevens werden verzameld van baby’s van 3, 4,5, 6 en 9 maanden oud terwijl moeder de baby rustig vasthoudt gedurende vier minuten, en nog een keer op de leeftijd van dertien maanden tijdens de strange situation test. Tijdens de strange situation test werd het gedrag gecodeerd volgens de standaard methode zoals eerder beschreven. CVR werd gemeten door middel van de respiratory

sinus arrhythmia (RSA, parasympathische activiteit), als index voor de meting van

vagal tone (VT) die tijdens de 5 meetmomenten waren verkregen. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de secundaire hechtingsgroep hogere scores haddenop VT en HP-variantie hadden dan de primaire hechtingsgroep en deze scores bleken veilige hechting op 13 maanden te voorspellen. De scores van hyperactiverende- en deactiverende hechtingsgroepen verschilde daarin niet van elkaar.

(11)

In een vergelijkbaar onderzoek keken Burgess, Marshall, Rubin en Fox (2003) ook naar de voorspellende waarde van hechtingskwaliteit op CVR, maar dan over een langere periode bekeken en met een grotere steekproef. Er namen 140 kinderen met hun moeder deel aan het onderzoek, waarbij de strange situation test op een leeftijd van 14 maanden werd afgenomen. CVR werd gemeten aan de hand van gemiddelde hartslag (HR) en respiratory sinus arrhythmia (RSA) en werden afgenomen op een leeftijd van 14 en 24 maanden en 4 jaar. Uit het onderzoek kwamen geen verschillen naar voren tussen de hechtingsgroepen op de CVR metingen op 14 en 24 maanden. Echter, op 4-jarige leeftijd werden er lagere HR scores en hogere RSA scores gevonden bij de deactiverende hechtingsgroep, in vergelijking met de

hyperactiverende- en primaire hechtingsgroepen. Daarnaast kwam naar voren dat de deactiverende hechtingsstrategie op een leeftijd van 14 maanden deze uitkomsten op 4 jarige leeftijd voorspelt. Er is vooral nog gekeken naar erg jonge kinderen, waarbij de

strange situation test kon worden uitgevoerd, hoewel CVR bij oudere kinderen ook

onderzocht kan worden.

Bij oudere kinderen kan de mate van hechtingskwaliteit worden gemeten door middel van de Attachment q-set (AQS), die Oosterman en Schuengel (2007) in hun onderzoek gebruikten. De AQS bevat 90 beschrijvingen over hechtingsgedrag van het kind die gesorteerd worden door een observator (Waters, 1995, aangehaald in

Oosterman & Schuengel, 2007). Er namen 50 ouders en kinderen deel tussen de 3 en 6 jaar aan het onderzoek, waarbij de fysiologische effecten van separatie en

hereniging werden bekeken. Hierbij werd stress dus geïnduceerd op een met de

strange situation test vergelijkbare manier. Veranderingen in hartslag (HR), respiratory sinus arrhythmia (RSA) en pre-ejection periode (PEP, sympathische

(12)

dat er geen verschillen werden gevonden tussen de verschillende hechtingsstrategieën op de scores op HR, RSA en PEP. In de meeste onderzoeken wordt het eerder

besproken gedesorganiseerde hechtingstype (zowel een hyper- als deactiverende hechtingsstrategie), niet meegenomen.

Willemsen-Swinkels, Bakermans-Kranenburg, Buitelaat, IJzendoorn en van Engeland (2000) deden dit wel en vonden bij gedesorganiseerd gehechte kinderen een verhoogde hartslag tijdens separatie van het hechtingsfiguur en een verlaagde hartslag tijdens hereniging met het hechtingsfiguur, in vergelijking met niet-gedesorganiseerd gehechte kinderen.

Uit de huidige paragraaf komen tegenstrijdige resultaten naar voren, namelijk dat er bij twee van de vier studies (Oosterman & Schuengel, 2007; Zelenko et al., 2005) er geen verschillen werden gevonden tussen een veilige en onveilige hechting op hartslagscores (50%). Daarnaast werd er bij één studie (25%) een verlaagde

hartslag gevonden bij een deactiverende hechtingsstrategie (Burgess et al., 2003). Ten slotte werd er bij de laatste studie een hogere hartslag gevonden bij gedesorganiseerd gehechte kinderen (Willemsen-Swinkels et al., 2000). Wanneer er gekeken wordt naar de vagal tone als CVR maat kwam er naar voren dat bij één op de drie studies (33%) er geen verschillen werden gevonden tussen een veilige en onveilige hechting

(Oosterman & Schuengel, 2007). Wanneer er wel verschillen werden gevonden bleek dat bij 66% van de resultaten de scores op vagal tone hoger waren bij een

deactiverende hechtingstrategie (Burgess et al., 2003; Izard et al., 1991). In tabel 1 zijn de resultaten overzichtelijk weergegeven. De link tussen hechtingskwaliteit en CVR bij kinderen kan in de huidige paragraaf worden ondersteund (Burgess et al., 2003, Izard et al., 1991; Willemsen-Swinkels et al., 2000).

(13)

In de volgende paragraaf wordt er meer aandacht besteed aan het verband tussen hechtingskwaliteit en CVR bij volwassenen, om een meer compleet beeld te krijgen van dit verband.

Tabel 1

Kinderen (5 studies) HR (4 studies) VT (3 studies)

V=nV Oosterman & Schuengel (2007)

Zelenko et al. (2005)

= 50%

Oosterman & Schuengel (2007) = 33% D<nD Burgess et al. (2003) = 25% - D>nD - Burgess et al. (2003) Izard et al. (1991) = 66% HD>nHD Willemsen-Swinkels et al. (2000) = 25% -

(14)

Hechting en Cardiovasculaire Reactiviteit bij Volwassenen

Hechting en CVR bij kinderen is bekeken met behulp van de strange situation test waarbij het kind herhaaldelijk van de moeder als hechtingsfiguur gescheiden en herenigd werd. In de huidige paragraaf wordt hechting en CVR bij volwassenen bekeken, waarbij vaker de partner als hechtingsfiguur aan- of afwezig is.

Feeney en Kirkpatrick (1996) deden hier onderzoek naar met 35 vrouwelijke studenten en hun mannelijke relatiepartner. De mate van hechting werd gemeten met behulp van de multi-item scale voor volwassen hechting, met twee schalen: veilig-vermijdend en angstig-niet angstig (Simpson, 1990). Alle deelnemers deden twee keer een rekenkundige taak, waarbij hun partner een keer aanwezig en afwezig was. Voor- en na de taken werd de gemiddelde hartslag (HR), systole (maximale) bloeddruk (SBP) en diastole (minimale) bloeddruk (DBP) gemeten. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat vrouwen met een hyperactiverende hechtingsstrategie hogere scores hadden op HR en DBP, wanneer de conditie dat de partner afwezig was als eerste kwam, dan vrouwen met een respectievelijk niet-hyperactiverende en veilige hechtingsstrategie. Wanneer de conditie partner aanwezig als eerste kwam verschilden deze groepen niet van elkaar.

Carpenter en Kirkpatrick (1996) deden vervolgonderzoek met een

vergelijkbare design als Feeney en Kirkpatrick (1996) om eventuele volgorde effecten te voorkomen. Hieruit kwam naar voren een verhoogde hartslag, DBP en SBP bij vrouwen met een deactiverende hechtingsstrategie, bij afwezigheid van de partner.

Er is in voorgaande studies gekeken naar de fysieke aan- en afwezigheid van een relatiepartner en er bleek dat er hogere CVR scores gevonden werden bij een hyper- en deactiverende hechtingsstrategie, wanneer de partner afwezig is. Er kan echter verschil gemaakt worden of er sprake is van interactie tussen relatiepartners,

(15)

wat het van belang maakt daar ook aandacht aan te besteden. In de tot nu toe

beschreven onderzoeken was er geen sprake van interactie tussen de relatiepartners. Roisman (2007) keek wel naar de interactie, hij liet 80 volwassen stellen praten over relatieproblemen terwijl de hartslag (HR) en respiratory sinus arrhythmia (RSA) werden gemeten. Hechting werd gemeten met behulp van het ‘Adult

Attachment Interview’ (AAI) . Hieruit bleek dat HR voor volwassenen met een

hyperactiverende hechtingsstrategie hoger was in vergelijking met volwassenen die een deactiverende hechtingsstijl hanteren. Daarnaast bleken de RSA-scores niet te verschillen tussen de hechtingsstrategieën.

In het onderzoek van Kim (2006) werd bij 33 volwassen stellen een relatie conflict discussie geïnduceerd door middel van filmfragmenten en scenario’s over mogelijke relatieconflicten. Hechting werd in dit onderzoek gemeten door middel van zelfrapportage (Bartholomew & Horowitz, 1991). CVR werd gemeten aan de hand van diastolische bloeddruk (DBP) en rate-pressure product (RPP: hartslag x

systolische bloeddruk). Uit de resultaten kwam naar voren dat volwassenen met een hyperactiverende hechtingsstrategie hogere scores hadden op DBP en RPP dan respondenten die laag scoorden op hyperactivatie. De scores van volwassenen met een deactiverende hechtingsstrategie op RPP waren lager dan niet-deactiverende respondenten. Uit zowel de resultaten van Roisman (2007) als Kim (2006) komt er bij een hyperactiverende hechtingsstrategie een activiteit van het cardiovasculaire

systeem naar voren tijdens een stress inducerende interactie tussen hechtingspartners. Er werd door Jain en Labouvie-Vief (2010) ook gekeken naar interacties, maar dan tussen volwassen moeders en dochters. Er werd gekeken naar de gemiddelde hartslag tijdens het voeren van een discussie. Hieruit kwam een verhoogde hartslag naar voren bij een deactiverende hechtingsstrategie, wat haaks op de resultaten van

(16)

Kim (2006) staat, maar wel in lijn met Feeney en Kirkpatrick (1996) en Carpenter en Kirkpatrick (1996).

Er zijn daarnaast verschillende manieren waarop een partner afwezig is, zoals het inbeelden van de afwezigheid van de relatiepartner. Ehrental, Friederich en Schauenburg (2011) lieten 50 volwassenen inbeelden dat zij gescheiden werden van iemand die ze graag bij zich hadden willen hebben (seperation recall). De helft van de deelnemers had een relatie op dat moment. CVR werd tijdens en na de seperation

recall gemeten aan de hand van gemiddelde hartslag (HR) en bloeddrukmaten (DBP

en SBP). Hechtingskwaliteit werd gemeten met de Experiences in Close

Relationships-Revised (ECR-R; Ehrenthal, Dinger, Lamla, Funken & Schauenburg,

2009). Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de scores van DBP voor volwassenen die een deactiverende hechtingsstrategie hanteren langer verhoogd bleven na de

seperation recall dan de scores van niet-deactiverende volwassenen. De scores op

SBP en HR waren gelijk tussen de hechtingsstrategieën.

In een vergelijkbaar onderzoek bij 119 recent werkelijk gescheiden volwassen, werden tegenstrijdige resultaten gevonden (Lee et al., 2011). Er werden namelijk hogere systole en diastole bloeddrukscores gevonden bij volwassenen met een hyperactiverende hechtingsstrategie in vergelijking met niet-hyperactiverende volwassenen, wat zou kunnen betekenen dat het inbeelden van een scheiding met hechtingsfiguren niet helemaal vergelijkbaar is met een werkelijke scheiding. In de volgende onderzoeken is er helemaal geen sprake van de af- of aanwezigheid van hechtingspartners, maar wordt stress op een andere manier geïnduceerd, namelijk door te kijken naar sociale interacties en het terughalen van herinneringen.

Daarnaast kan er gebruik gemaakt worden van niet-hechtingsgerelateerde stressoren, zoals Maunder, Lancee, Nolan, Hunter en Tannenbaum (2006)

(17)

onderzochten. In dit onderzoek werd bij 67 deelnemers de Heart Rate Variability als index maat voor vagal tone gemeten tijdens het terughalen van stressvolle

gebeurtenissen. Uit de resultaten kwam naar voren dat bij een hyperactiverende hechtingsstrategie geen verschillen werden gevonden met een niet-hyperactiverende hechtingsstrategie.

Smeets (2010) gebruikte ook een niet-hechtingsgerelateerde stressor, namelijk de Trier Social Stress Test (TSST). In dit onderzoek werden bij 68 mannen en

vrouwen de hartslag gemeten tijdens het geven van een presentatie voor publiek. Hieruit kwamen er geen verschillen naar voren in hartslagscores tussen de verschillende hechtingsstrategieën.

In een observationele setting waarbij de hartslag en bloeddruk van 205 scholieren werden gemeten tijdens bijgehouden sociale interacties, werden geen verschillen gevonden op CVR scores tussen deactiverende- en niet-deactiverende hechtingsstrategieën, echter werden er hogere CVR scores (hartslag en diastole bloeddruk) gevonden voor hyperactiverende hechtingsstrategieën (Gallo & Matthews, 2006).

Tegenstrijdige resultaten werden gevonden bij het onderzoek van Adlin (1997) waar er bij 194 volwassenen waarbij CVR (hartslag en bloeddruk) werd gemeten tijdens een rekentaak en het terughalen van boze herinneringen. Uit dit onderzoek kwamen geen verschillen in CVR scores naar voren tussen de verschillende

hechtingsstrategieën, behalve voor systolische bloeddruk. Hier werden hogere scores gevonden voor de deactiverende hechtingsstrategie.

Wanneer er herinneringen uit de kindertijd werden teruggehaald tijdens het afnemen van de AAI, bleken er geen verschillen te zijn tussen de verschillende hechtingsstrategieën op CVR scores (Roisman et al., 2004).

(18)

In de huidige paragraaf komen tegenstrijdige resultaten naar voren, namelijk dat er bij vier van de acht studies (Smeets, 2010; Adlin, 1997; Ehrental et al., 2011; Roisman et al., 2007) geen verschillen worden gevonden op hartslagscores tussen een veilige- en onveilige hechting (50%). Bij 43% van de studies wordt daarnaast geen verschil gevonden tussen hyperactiverende en niet-hyperactiverende

hechtingsstrategieën (Smeets, 2010; Adlin, 1997; Ehrental et al., 2011) en 63% vindt geen verschil tussen deactiverende en niet-deactiverende hechtingsstrategieën op hartslagscores (Smeets, 2010; Adlin, 1997; Ehrental et al., 2011; Feeney & Kirkpatrick, 1996; Gallo & Matthews, 2006). Wanneer er wel verschillen werden gevonden bleek dat hyperactivatie bij 43% van de studies tot een hogere hartslag leidt (Feeney & Kirkpatrick, 1996; Gallo & Matthews, 2006; Roisman et al., 2007) en bij 14% van de studies tot een lagere hartslag (Jain & Labouvie-Vief, 2010). Deactivatie leidt bij 25% van de studies tot een hogere hartslag (Carpenter & Kirkpatrick, 1996; Jain & Labouvie-Vief, 2010) en bij 13% van de studies tot een lagere hartslag

(Roisman et al., 2007). Wanneer er gekeken wordt naar de systole bloeddruk als CVR maat blijkt dat er bij drie van de zes studies (50%) geen verschil wordt gevonden tussen een veilige- en onveilige hechting (Ehrental et al., 2011; Feeney & Kirkpatrick, 1996; Gallo & Matthews, 2006). Daarnaast blijkt bij 60% van de studies dat

hyperactivatie niet tot verschillen in systole bloeddruk leidt (Ehrental et al., 2011; Feeney & Kirkpatrick, 1996; Gallo & Matthews, 2006), bij 20% van de studies tot een hogere systole bloeddruk leidt (Lee et al, 2011) en bij 20% tot een lagere systole bloeddruk leidt (Adlin, 1997). Bij 60% van de studies blijkt dat deactivatie niet tot verschillen in systole bloeddruk leidt (Ehrental et al., 2011; Feeney & Kirkpatrick, 1996; Gallo & Matthews, 2006), bij 40% tot een hogere systole bloeddruk leidt (Adlin, 1997; Carpenter & Kirkpatrick, 1996) en bij geen van de studies tot een lagere

(19)

systole bloeddruk leidt. Wanneer er gekeken wordt naar diastole bloeddruk als CVR maat blijkt dat er bij één van de zeven studies (14%) geen verschil wordt gevonden tussen en veilige- en onveilige hechting (Adlin, 1997). Daarnaast blijkt bij 33% van de studies dat hyperactivatie niet tot verschillen in diastole bloeddruk leidt (Adlin, 1997; Ehrental et al., 2011), bij 67% van de studies tot een hogere diastole bloeddruk leidt (Adlin, 1997; Feeney & Kirkpatrick, 1996; Gallo & Matthews, 2006; Kim, 2006) en bij geen van de studies tot een lagere diastole bloeddruk leidt. Bij 67% blijkt deactivatie niet voor verschillen in diastole bloeddruk te zorgen (Adlin, 1997; Feeney & Kirkpatrick, 1996; Gallo & Matthews, 2006; Kim, 2006), bij 33% tot een hogere diastole bloeddruk leidt (Ehrental et al., 2011; Carpenter & Kirkpatrick, 1996) en bij geen van de studies tot een lagere diastole bloeddruk leidt. Wanneer er gekeken wordt naar de vagal tone (VT) als CVR maat blijkt dat er bij twee van de vier studies (50%) geen verschil wordt gevonden tussen en veilige- en onveilige hechting (Roisman et al., 2004; Roisman et al., 2007). Daarnaast blijkt bij 75% van de studies dat

hyperactivatie niet tot verschillen in VT leidt (Maunder et al., 2006; Roisman et al., 2004; Roisman et al., 2007), bij 25% van de studies tot een hogere VT leidt (Kim, 2006) en bij geen van de studies tot een lagere VT leidt. Bij 67% van de studies blijkt dat deactivatie niet tot verschillen in VT leidt (Roisman et al., 2004; Roisman et al., 2007), bij geen van de studies tot een hogere VT leidt bij 33% van de studies tot een lagere VT leidt (Kim, 2006). In tabel 2 zijn de resultaten overzichtelijk weergegeven.

Hoewel er wederom tegenstrijdige resultaten worden gevonden, kan in de huidige paragraaf de link tussen hechtingskwaliteit en CVR ook bij volwassenen worden ondersteund, met uiteenlopende uitkomsten voor de verschillende CVR maten.

(20)

Tabel 2 Volwassenen (12 studies) HR (8 studies: 7H/8D) SBP (6 studies: 5H/5D) DBP (7 studies: 6H/6D) VT (4 studies: 4H/3D) V=nV Smeets (2010) Adlin (1997) Ehrental et al. (2011) Roisman et al. (2007) = 50% Ehrental et al. (2011) Feeney & Kirkpatrick (1996)

Gallo & Matthews (2006) = 50% Adlin (1997) = 14% Roisman et al. (2004) Roisman et al. (2007) = 50% H=nH Smeets (2010) Adlin (1997) Ehrental et al. (2011) = 43% Ehrental et al. (2011) Feeney & Kirkpatrick (1996)

Gallo & Matthews (2006) = 60% Adlin (1997) Ehrental et al. (2011) = 33% Maunder et al. (2006) Roisman et al. (2004) Roisman et al. (2007) = 75% H>nH Feeney & Kirkpatrick

(1996)

Gallo & Matthews (2006) Roisman et al. (2007) = 43% Lee et al. (2011) = 20% Feeney & Kirkpatrick (1996) Lee et al. (2011) Gallo & Matthews (2006)

Kim (2006) = 67%

Kim (2006) = 25%

H<nH Jain & Labouvie-Vief (2010) = 14% Adlin (1997) = 20% - - D=nD Smeets (2010) Adlin (1997) Ehrental et al. (2011) Feeney & Kirkpatrick (1996)

Gallo & Matthews (2006)

= 63%

Ehrental et al. (2011) Feeney & Kirkpatrick (1996)

Gallo & Matthews (2006)

= 60%

Adlin (1997) Feeney &

Kirkpatrick (1996) Gallo & Matthews (2006) Kim (2006) = 67% Roisman et al. (2004) Roisman et al. (2007) = 67%

D>nD Carpenter & Kirkpatrick (1996)

Jain & Labouvie-Vief (2010) = 25% Adlin (1997) Carpenter & Kirkpatrick (1996) = 40% Ehrental et al. (2011) Carpenter & Kirkpatrick (1996) = 33% - D<nD Roisman et al. (2007) = 13% - - Kim (2006) = 33%

(21)

Discussie

In het huidige literatuuroverzicht werd het verband tussen hechtingskwaliteit en cardiovasculaire reactiviteit bij kinderen en volwassenen bekeken. Aan de hand van de hechtingstheorie werd verwacht dat een onveilige hechting geassocieerd is met een hogere cardiovasculaire reactiviteit dan wanneer er sprake is van een veilige hechting. Deze verwachting kan gedeeltelijk worden ondersteund wanneer alle onderzoeken onder de loep worden genomen. Het blijkt namelijk niet het geval te zijn, oftewel er is geen verschil gevonden bij 50% van de studies wat betreft hartslag (Smeets, 2010; Adlin, 1997; Ehrental et al., 2011; Riosman et al., 2007; Oosterman & Schuengel, 2007; Zelenko et al., 2005), bij 50% wat betreft systole bloeddruk

(Ehrental et al., 2011; Feeney & Kirkpatrick, 1996; Gallo & Matthews, 2006), bij 14% wat betreft diastole bloeddruk (Adlin, 1997) en bij 43% wat betreft VT

(Roisman et al., 2004; Roisman et al., 2007; Oosterman & Schuengel, 2007) tussen een veilige- en onveilige hechting (tabel 3).

Wanneer er binnen de onveilige hechting onderscheid wordt gemaakt tussen een hyperactiverende- en deactiverende hechtingsstrategie, werd verwacht dat een hyperactiverende hechtingsstrategie geassocieerd is met een hogere cardiovasculaire reactiviteit dan wanneer een deactiverende hechtingsstrategie wordt gehanteerd. Deze verwachting kan worden ondersteund wanneer hartslag (33%) en diastole bloeddruk (67%) als CVR maat worden gebruikt, dit is echter niet het geval wanneer systole bloeddruk en vagal tone als CVR maat worden gebruikt (tabel 3).

(22)

Tabel 3 Totaal (17 studies) HR (12 studies: 9H/10D) SBP (6 studies: 5H/5D DBP (7 studies: 6H/6D) VT (7 studies: 5H/5D) V=nV Smeets (2010) Adlin (1997) Ehrental et al. (2011) Roisman et al. (2007) Oosterman & Schuengel (2007) Zelenko et al. (2005) = 50% Ehrental et al. (2011) Feeney & Kirkpatrick (1996)

Gallo & Matthews (2006) = 50% Adlin (1997) = 14% Roisman et al. (2004) Roisman et al. (2007) Oosterman & Schengel (2007) = 43% H=nH Smeets (2010) Adlin (1997) Ehrental et al. (2011) = 33% Ehrental et al. (2011) Feeney & Kirkpatrick (1996)

Gallo & Matthews (2006) = 60% Adlin (1997) Ehrental et al. (2011) = 33% Maunder et al. (2006) Roisman et al. (2004) Roisman et al. (2007) = 60% H>nH Feeney & Kirkpatrick

(1996)

Gallo & Matthews (2006) Roisman et al. (2007) = 33% Lee et al. (2011) = 20% Feeney & Kirkpatrick (1996) Lee et al. (2011) Gallo & Matthews (2006)

Kim (2006) = 67%

Kim (2006) = 20%

H<nH Jain & Labouvie-Vief (2010) = 11% Adlin (1997) = 20% - - D=nD Smeets (2010) Adlin (1997) Ehrental et al. (2011) Feeney & Kirkpatrick (1996)

Gallo & Matthews (2006)

= 50%

Ehrental et al. (2011) Feeney & Kirkpatrick (1996)

Gallo & Matthews (2006)

= 60%

Adlin (1997) Feeney &

Kirkpatrick (1996) Gallo & Matthews (2006) Kim (2006) = 67% Roisman et al. (2004) Roisman et al. (2007) = 40% D>nD Carpenter & Kirkpatrick (1996) Jain & Labouvie-Vief (2010) = 20% Adlin (1997) Carpenter & Kirkpatrick (1996) = 40% Ehrental et al. (2011) Carpenter & Kirkpatrick (1996) = 33% Burgess et al. (2003) Izard et al. (1991) = 40% D<nD Roisman et al. (2007) Burgess et al. (2003) = 20% - - Kim (2006) = 20% HD>nHD Willemsen-Swinkels et al. (2000) = 10% - - -

(23)

In het huidige literatuuroverzicht is er onderscheidt gemaakt tussen kinderen en volwassenen. Wanneer er naar kinderen werd gekeken is het opvallend dat, als er verschil werd gevonden, vooral deactivatie geassocieerd is met een lagere hartslag (Burgess et al., 2003) en met een hogere vagal tone (Burgess et al., 2003; Izard et al., 1991). Bij volwassenen leidt deactivatie bij 60% van de studies niet tot verschillen in hartslag en bij 67% van de studies ook niet tot verschillen in diastole bloeddruk. Hyperactivatie leidt daarentegen bij 43% van de studies tot een hogere hartslag en bij 67% van de studies tot een hogere diastole bloeddruk (tabel 2), bij kinderen is

hyperactivatie helaas niet onderzocht (tabel 1).

Er kan daarnaast onderscheidt gemaakt worden tussen hechtingsgerelateerde stressoren en niet-hechtingsgerelateerde stressoren, zoals ook te zien is in de

overzichtstabel in de bijlage. Wat opvalt is dat er geen verschillen in hyperactivatie en deactivatie op cardiovasculaire reactiviteit is gevonden (Maunder et al., 2006; Smeets, 2010). Een verklaring voor dit resultaat is dat hechtingsfiguren (ouders en/of

relatiepartners) een belangrijke factor zijn in de link tussen hechting en CVR.

Ten slotte kan er binnen hechtingsgerelateerde stressoren onderscheidt worden gemaakt of er sprake is van interactie met hechtingsfiguren. In tabel 4 staan de

resultaten weergegeven, met hartslag als CVR maat genomen. Opvallend is dat wanneer er sprake is van interactie met hechtingsfiguren, hyperactivatie in 60% van de studies geassocieerd is met een hogere hartslag (Gallo & Matthews, 2006;

Roisman et al., 2007; Burgess et al., 2003). Deactivatie leidt daarentegen in 40% van de studies tot een lagere hartslag (Roisman et al., 2007; Burgess et al., 2003) en hetzelfde aantal vond geen verschil in hartslag (Gallo & Matthews, 2006; Zelenko et al., 2005). Wanneer er geen sprake is van interactie met hechtingsfiguren, wordt hyperactivatie niet geassocieerd met veranderingen in hartslag (67%). Deactivatie

(24)

leidt tot geen verandering (25%) in hartslag of een hogere hartslag (25%). Hieruit kan geconcludeerd worden dat hyperactivatie tot een hogere hartslag leidt, indien er sprake is van interactie met hechtingsfiguren.

Tabel 4

HR Wel interactie (7 studies: 5H/5D) Geen interactie (4 studies: 3H/4D)

H=nH Zelenko et al. (2005)

= 20%

Adlin (1997) Ehrental et al. (2011) = 67%

H>nH Gallo & Matthews (2006) Roisman et al. (2007) Burgess et al. (2003) = 60%

Feeney & Kirkpatrick (1996) = 33%

H<nH Jain & Labouvie-Vief (2010) = 20%

-

D=nD Gallo & Matthews (2006)

Zelenko et al. (2005) = 40%

Ehrental et al. (2011) = 25%

D>nD Jain & Labouvie-Vief (2010) = 20%

Carpenter & Kirkpatrick (1996) = 25%

D<nD Roisman et al. (2007)

Burgess et al. (2003) = 40%

-

Het mag duidelijk zijn dat er wisselende resultaten naar voren komen wanneer alle resultaten bij elkaar worden genomen, hoewel er voorzichtig geconcludeerd kan worden dat als er verschillen worden gevonden, hyperactivatie tot een hogere cardiovasculaire reactiviteit leidt. Er zijn echter een aantal belangrijke factoren die mogelijk bijdragen aan de tegenstrijdige resultaten.

Een eerste punt van kritiek is het soort steekproeven die vaak gebruikt zijn. Er is vaak sprake van een te kleine steekproef om uitspraken te kunnen doen over de resultaten van bepaalde onderzoeken (Feeney & Kirkpatrick, 1996; Carpenter & Kirkpatrick, 1996; Kim, 2006; Willemsen-Swinkels et al., 2000; Zelenko et al., 2005).

(25)

wanneer de hechtingskwaliteit gemeten wordt. Over het algemeen zijn de meeste deelnemers veilig gehecht en blijven er erg weinig over in de angstige- en

vermijdende hechtingsgroepen. Een suggestie voor vervolgonderzoek zou dan ook zijn om een grotere steekproef te nemen en mogelijk te selecteren op bepaalde hechtingsgroepen.

Een tweede punt van kritiek is de manier hoe de hechtingskwaliteit gemeten wordt wanneer de strange situation test niet meer afgenomen kan worden, en met name hoe deze resultaten met elkaar vergeleken kunnen worden. De strange situation test blijkt een goede maat te zijn voor de hechtingskwaliteit doordat het

hechtingsgedrag direct observeerbaar is. Bij adolescenten en volwassenen kan dat niet meer en daarom worden er vooral zelfrapportage vragenlijsten of interviews gebruikt om de hechtingskwaliteit te meten, wat een mogelijk subjectieve methode is. De AAI en de ECR correleren bijvoorbeeld laag met elkaar, waardoor deze gegevens moeilijk met elkaar vergeleken kunnen worden. Er zou in het vervolg één maat gekozen kunnen worden waardoor de resultaten beter te vergelijken zijn. Daarnaast kan er gekeken worden naar de juiste timing om hechting te meten, bijvoorbeeld voor dat de stressor wordt aangeboden, tijdens- of na de stressor. In het huidige

literatuuroverzicht verschillen veel onderzoeken van elkaar, wat het ook lastig maakt om uitspraken te doen.

Ten slotte zou er rekening gehouden kunnen worden met het feit dat de uitkomsten beïnvloed lijken te zijn door bijvoorbeeld verschillen in de aangeboden stress taken, timing, de mentale gemoedstoestand op dat moment of zelfs

persoonlijkheid. Zoals in tabel 4 is weergegeven lijkt interactie met hechtingsfiguren invloed te hebben op de resultaten. Het is nuttig om naar de invloed van meerdere

(26)

factoren te kijken. Replicatieonderzoek met grotere steekproeven wordt aangeraden als suggestie voor vervolgonderzoek.

Ondanks tegenstrijdige resultaten, wordt in het huidige literatuuroverzicht de link tussen hechtingskwaliteit en CVR bij kinderen en volwassenen ondersteund. Vervolgonderzoek is noodzakelijk om een completer beeld te krijgen van de aspecten van deze link.

(27)

Literatuurlijst

Adlin, R. S. (1999). Attachment style differences in negative affect and cardiovascular arousal. The Sciences and Engineering, 59, 3750

Ainsworth, M. D. S., & Bell, S. M. (1970). Attachment, exploration, and separation: Illustrated by the behavior of one-year-olds in a strange situation. Society

for Research in Child Development, 41(1), 49-67.

Burgess, K. B., Marshall, P. J., Rubin, K. H., & Fox, N. A. (2003). Infant attachment and temperament as predictors of subsequent externalizing problems and cardiac physiology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 819-831.

Carpenter, E. M., & Kirkpatrick, L. A. (1996). Attachment style and presence of a romantic partner as moderators of psychophysiological responses to a stressful laboratory situation. Personal Relationships, 3, 351-367.

Diamond, L., & Hicks, A. (2005). Attachment style, current relationship security, and negative emotions: The mediating role of physiological regulation.

Journal of Social and Personal Relationships, 22(4), 499-518.

Ehrental, J. C., Friederich, H. C. & Schauenburg, H. (2010). Separation recall: Psychophysiological response-patterns in an attachment-related short-term stressor. Stress and Health, 27, 251-255.

Feeney, B., Kirkpatrick, L. (1996). Effects of adult attachment and presence of romantic partners on physiological responses to stress. Journal of Personality and

Social Psychology, 70(2), 255-270.

Gallo, L.C. & Matthews, K. A. (2006). Adolescents’ attachment orientation influences ambulatory blood pressure responses to everyday social interactions.

Psychosomatic Medicine, 68, 253-261.

(28)

Izard, C. E., Porges, S. W., Simons, R. F., Haynes, O. M., Hyde, C., Parisi, M., et al. (1991). Infant cardiac activity: Developmental changes and relations with attachment. Developmental Psychology, 27(3), 432-439.

Jain, E., & Lavouvie-vief, G. (2010). Compensatory effects of emotion avoidance in adult development. Biological Psychology, 84, 497-513.

Kim, Y. (2006). Gender, attachment, and relationship duration on

cardiovascular reactivity to stress in a laboratory study of dating couples. Personal

relationships, 13, 103-114.

Lee, L. A., Sbarra, D. A., Mason, A. E., & Law, R. W. (2011). Attachment anxiety, verbal immediacy, and blood pressure: Results from a laboratory analog study following marital separation. Personal Relationships, 18, 285-301.

Maunder, R. G., Lancee, W. J., Nolan, R. P., Hunter, J. J., & Tannenbaum, D. W. (2006). The relationship of attachment insecurity to subjective stress and

autonomic function during standardized acute stress in healthy adults. Journal of

Psychosomatic Research, 60, 283-290.

McWilliams, L. A., & Bailey, S. J. (2011). Associations between adult attachment ratings and health conditions: evidence from the national comorbidity survey replication. Health Psychology, 29, 446-453.

National Research Council Committee. (2008). Recognition and alleviation of

distress in laboratory animals. Washington (DC): National Academies Press.

Oosterman, M., & Schuengel, C. (2007). Physiological effects of separation and reunion in relation to attachment and temperament in young children.

(29)

Riosman, G. (2007). The psychophysiology of adult attachment relationships: Autonomic reactivity in marital and premarital interactions. Developmental

Psychology, 43(1), 39-53.

Roisman, G. I., Tsai, J. L. & Chiang, K-H. S. (2004). The emotional integration of childhood experience: Physiological, facial expressive, and self-reported emotional response during the adult attachment interview. Developmental

Psychology, 40(5), 776-789.

Shaver, P. R., & Mikulincer, M. (2007). Adult attachment strategies and the

regulation of emotion. In J. J. Gross (Ed.), Handbook of emotion regulation. New

York: Guilford Press.

Smeets, T. (2010) Autonomic and hypothalamic-pituitary-adrenal stress resilience: Impact of cardiac vagal tone. Biological Psychology, 84, 290-295.

Willemsen-Swinkels, S. H. N., Bakermans-Kranenburg, M. J., Buitelaat, J. K., IJzendoorn, M. H., & van Engeland, H. (2000). Insecure and disorganised attachment in children with a pervasive developmental disorder: Relationship with social

interaction and heart rate. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41(6), 759-767.

Zelenko, M., Kraemer, H., Huffman, L., Gschwendt, M., Pageler, N., & Steiner, H. (2005). Heart rate correlates of attachment status in young mothers and their infants. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,

(30)
(31)

Bijlage Uitkomstmaat CVR

Studie n Hechtingsmaat Stressor HR SBP DBP VT

V o lw a sse n en N ie t-h ech ti n g sg er el at eer d Maunder et al. (2006) Smeets (2010) 67 68 ECR-R ECR

Stress event recall task

TSST H=nH D=nD H=nH H ech ti n g sg er el at eer d G een i n ter act ie Adlin (1997) Ehrental et al. (2011)

Feeney & Kirkpatrick (1996) Lee et al. (2011) Roisman et al. (2004) Carpenter & Kirkpatrick (1996) 194 50 35 119 60 33 Self-report Relationship Questionnaire (RQ) ECR-R Multi-item scale ECR-R AAI Multi-item scale

Mental Arithmetic Task + Anger Recall Interview Seperation Recall Rekentaak met en zonder aanwezigheid partner

MER, DMAT, DMATR Herinneringen uit kindertijd Rekentaak met en zonder aanwezigheid partner D=H=V D=nD H=nH H>nH 1 D=V D>V 3 D>(H=V) D=nD H=nH H=nH 1 D=V H>nH D>V 3 D=H=V D>nD H=nH H>nH 1 D=V H>nH D>V 3 D=H=V

(32)

W

el in

te

ra

ctie

Gallo & Matthews (2006)

Jain & Labouvie-Vief (2010) Roisman et al. (2007) Kim (2006) 205 76 80 33 Measurement of Attachment Quality (MAQ) Attachment Prototypes Questionairre (self-report) AAI Multi-item scale Sociale interacties (observationeel)

Discussie tussen moeder en dochter

Praten over relatieproblemen Relatie conflict discussie d.m.v. filmfragmenten H>nH 2 D=nD D>H 4 H>D V=nV H=nH 2 D=nD H>nH 2 D=nD H>nH D=nD H=D V=nV H>nH D<nD 6 W el in te ra ctie

Gallo & Matthews (2006)

Jain & Labouvie-Vief (2010) Roisman et al. (2007) Kim (2006) 205 76 80 33 Measurement of Attachment Quality (MAQ) Attachment Prototypes Questionairre (self-report) AAI Multi-item scale Sociale interacties (observationeel)

Discussie tussen moeder en dochter

Praten over relatieproblemen Relatie conflict discussie d.m.v. filmfragmenten H>nH 3 D=nD D>H 4 H>D V=nV H=nH 2 D=nD H>nH 2 D=nD H>nH D=nD H=D V=nV H>nH D<nD 6 K in d eren N ie t-he cht ings ge r el at eer d

(33)

H ech ti n g sg er el at eer d W el in te ra ctie Burgess et al. (2003) Izard et al. (1991) Oosterman & Schuengel (2007) Willemsen-Swinkels et al. (2000) Zelenko et al. (2005) 140 54 50 32 41

Strange Situation Test

Strange Situation Test op leeftijd van 13 maanden

AQS

Strange Situation Test

Strange Situation Test

Separatie + hereniging moeder - Separatie + hereniging moeder Separatie + hereniging moeder Separatie + hereniging moeder D<(H=V) V=nV HD>nHD 5 H=D=V D>(H=V) V<(D=H) V=nV

(34)
(35)

Onderzoeksvoorstel

Hechting bij kinderen en cardiovasculaire reactiviteit

Naam: Nina Smallenbroek Studentnummer: 10012494 Begeleider: Henk Jan Conradi Datum: 30 juni 2014

(36)

Hechting en Fysiologie bij kinderen

Omdat onderzoeken binnen hechting en fysiologie bij kinderen verschillende resultaten oplevert, wordt replicatie onderzoek met grotere steekproeven sterk aangeraden om met meer zekerheid uitspraken te kunnen doen over de link tussen hechting en fysiologie. Vooral bij kinderen blijkt er weinig vergelijkbaar onderzoek te zijn gedaan (Burgess et al., 2003; Izard et al., 1991; Oosterman & Schuengel, 2007; Willemsen-Swinkels et al., 2000; Zelenko et al., 2005), terwijl de strange situation test een sterke maat is om hechting te meten. In tabel 1 staan de resultaten van deze genoemde onderzoeken, wat tot nu toe bekend is over dit onderwerp. Tot nu toe kan er nog weinig over hechting en fysiologie bij kinderen gezegd worden, terwijl juist daar de oorsprong van de hechtingsrelatie ligt. Opvallend is dat de hyperactiverende hechtingsstrategie (angstig-ambivalente hechting) niet is onderzocht. In het huidige onderzoek worden deze kinderen wel meegenomen, doordat er geselecteerd wordt op hechtingsstijl. Hierdoor kunnen resultaten van kinderen met een veilige,

deactiverende en de toegevoegde hyperactiverende hechtingsstrategieën beter vergeleken worden met elkaar en met voorgaand onderzoek. Daarom wordt in het huidige onderzoek de associatie tussen hechting en fysiologie bij kinderen nogmaals onderzocht, waarbij kinderen met een hyperactiverende hechtingsstrategie worden meegenomen in het onderzoek.

Tabel 1

Kinderen (5 studies) HR (4 studies) VT (3 studies)

V=nV Oosterman & Schuengel (2007)

Zelenko et al. (2005)

= 50%

Oosterman & Schuengel (2007) = 33% D<nD Burgess et al. (2003) = 25% - D>nD - Burgess et al. (2003) Izard et al. (1991) = 66% HD>nHD Willemsen-Swinkels et al. (2000) -

(37)

De cardiovasculaire reactiviteit wordt gemeten tijdens de strange situation test bij kinderen tussen de 12 en 14 maanden. Het antwoord op deze vraag zou als

toevoeging dienen aan de wetenschappelijke kennis omdat er tot nu toe weinig uitspraken gemaakt kunnen worden op basis van het onderzoek wat gedaan is bij kinderen. Het onderzoek zou dienen als replicatie van eerder onderzoek (met name van Burgess et al., 2003) waardoor meerdere resultaten met elkaar vergeleken kunnen worden, met als toevoeging resultaten van kinderen met een hyperactiverende

hechtingsstrategie, en er dus meer begrip komt over de link tussen hechting en fysiologie bij kinderen.

(38)

Inleiding

De hechtingstheorie lijkt zeer waardevol te zijn wanneer men kijkt naar ouder-kind relaties en de laatste jaren ook bij partnerrelaties op latere leeftijden. In 1950 werd door Bowlby het concept ‘hechting’ geïntroduceerd. Hechting verwijst naar de emotionele band tussen het kind en degene van wie het direct afhankelijk is, ofwel het hechtingsfiguur. Bowlby (1969/1982, aangehaald in Shaver & Mikulincer, 2007) stelt dat men een aangeboren psychobiologisch systeem bezit, het attachment behavioral

system, dat motiveert om in distress toenadering te zoeken tot de hechtingsfigur(en). Distress kan gedefinieerd worden als een aversieve, negatieve toestand waar coping-

en aanpassingsprocessen tekort schieten om weer naar een fysiologische en/of psychologische balans terug te keren (Carstens and Moberg 2000; Moberg 1987; NRC 1992, aangehaald in Committee on recognition and alleviation of distress in laboratory animals, 2008). Bowlby (1958, 1982, aangehaald in Gray, 2011)

observeerde dat kinderen distress vertoonden wanneer hun moeder hen verlaat (vooral in een onbekende omgeving) en wanneer zij benaderd werden door een vreemde, maar opluchting vertoonden wanneer zij weer herenigd werden met hun moeder. Dit soort hechtingsgedrag is vooral op jonge leeftijd direct observeerbaar. Het attachment

behavioral system voorziet in een basisbehoefte van mensen van alle leeftijden,

namelijk het beschermen tegen bedreigingen en het terugdringen van distress en dus overleving.

De observaties die Bowlby deed inspireerden Ainsworth om de strange

situation test te ontwikkelen, om op een experimentele manier individuele verschillen

in hechtingskwaliteit te onderscheiden aan de hand van drie hechtingsstijlen (Ainsworth & Bell, 1970). De strange situation test wordt over het algemeen uitgevoerd door een moeder met haar baby (12-18 maanden), een observator en een

(39)

vreemd persoon. De test bestaat uit acht fases van drie minuten. In de eerste fase worden moeder en kind samen in een ruimte gezet. In de tweede fase zit moeder rustig op een stoel en doet alleen mee met het spelen van het kind wanneer het daar aandacht voor vraagt. In de derde fase komt een vreemd persoon de kamer binnen, zit een minuut stil, praat een minuut met moeder en benadert vervolgens langzaam het kind en laat het speelgoed zien. In de laatste minuut van deze fase verlaat moeder onopvallend de ruimte. In de vierde fase probeert de vreemde interactief met het kind om te gaan. In de vijfde fase komt moeder weer terug in de kamer en de vreemde verlaat de kamer, waarna moeder de ruimte wederom verlaat afhankelijk van wanneer het kind weer aan het spelen is. In de zesde fase is het kind alleen, tenzij het erg overstuur wordt. In de zevende fase komt de vreemde de kamer binnen en gedraagt zich hetzelfde als in de vierde fase. In de achtste en laatste fase komt moeder terug in de kamer, de vreemde verlaat de kamer en nadat de hereniging is geobserveerd, wordt de situatie beëindigd. Tijdens alle fases worden de gedragingen van het kind

geobserveerd en werd er door Ainsworth (1970, opgehaald 25 mei 2014, van

http://www.simplypsychology.org/mary-ainsworth.html) onderscheid gemaakt tussen drie voornaamste hechtingsstijlen, namelijk veilige hechting, angstig-ambivalente hechting en vermijdende hechting. De laatste twee hechtingstijlen vallen onder een onveilige hechting. Bij veilige hechting (60%) is er bij het kind sprake van distress wanneer moeder de kamer verlaat, vermijding van de vreemde tenzij moeder aanwezig is, positiviteit en blijheid wanneer moeder terug is en wordt de moeder gebruikt als een veilige basis om de omgeving te verkennen. Bij angstig-ambivalente hechting (15%) is er bij het kind sprake van hevige distress wanneer moeder de kamer verlaat, vermijding van en angst voor de vreemde en is er bij hereniging sprake van ambivalentie ten aanzien van de moeder (wel contact, maar ook weerstand en zelfs

(40)

boosheid). Verder huilt het kind meer en exploreert het minder. Bij vermijdende hechting (15%) is er geen sprake van zichtbare distress bij het kind wanneer moeder de ruimte verlaat, exploreert het weinig en laat weinig interesse zien wanneer moeder terug is (omhelst moeder niet). Verder is moeder even goed in staat het kind te troosten als de vreemde. Later kwamen Main en Solomon (1990, opgehaald 25 mei 2014, van http://www.simplypsychology.org/mary-ainsworth.html) met een vierde hechtingsstijl, het gedesorganiseerde type; een combinatie tussen een angstig-ambivalente en vermijdende hechting, ofwel hechtingsgedrag zonder duidelijk patroon.

Bowlby (1973, aangehaald in Shaver & Mikulincer, 2007) beschrijft

belangrijke individuele verschillen binnen de kwaliteit van het hechtingssysteem die afhankelijk zijn van de beschikbaarheid, responsiviteit en ondersteuning van

hechtingsfiguren. Interacties met hechtingsfiguren die beschikbaar zijn en reageren in tijden van distress, bevorderen het optimaal functioneren van het hechtingssysteem en een gevoel van veilige hechting. Dit gevoel van veilige hechting draagt bij aan

positieve mentale representaties van zelf en anderen, ook wel positieve werkmodellen genoemd, wat een belangrijke rol speelt bij het verkennen van de omgeving en het omgaan met andere mensen. Het direct zoeken naar veiligheid bij de hechtingsfiguur in de verwachting die ook te krijgen wordt door Shaver en Mikulincer (2007) ook wel de primaire hechtingsstrategie genoemd, dit leidt tot de veilige hechtingsstijl van Ainsworth. Helaas vertonen niet alle hechtingsfiguren een constante beschikbaarheid en responsiviteit wanneer hier behoefte aan is of slagen er niet in adequate verlichting van distress te bieden. Dit gedrag draagt bij aan de ontwikkeling van negatieve werkmodellen van zelf en/of anderen en de ontwikkeling van defensieve secundaire hechtingsstrategieën die gehanteerd kunnen worden. Secundaire hechtingsstrategieën

(41)

leiden tot de onveilige hechtingsstijlen zoals geformuleerd door Ainsworth en kennen twee belangrijke vormen, namelijk hyperactivatie en deactivatie (e.g., Cassidy & Kobak, 1988, aangehaald in Shaver & Mikulincer, 2007). Een hyperactiverende hechtingsstrategie uit zich in sterke pogingen om in de buurt van de hechtingsfiguur te komen en aanhoudende pogingen om partnerrelaties te induceren en te behouden, met behulp van klampende, controlerende en dwingende gedragingen. Wanneer er een hyperactiverende hechtingsstrategie wordt gehanteerd is men dwangmatig op zoek naar nabijheid en bescherming en erg gevoelig voor mogelijke afwijzingen of verlating die boosheid op de hechtingsfiguur triggeren. De angstig-ambivalente hechtingsstijl van Ainsworth is het resultaat van deze hyperactiverende

hechtingsstrategie. Een deactiverende hechtingsstrategie kenmerkt zich bij eventuele dreiging door het onderdrukken van het hechtingssysteem en het vermijden van nabijheid tot hechtingsfiguren en de vastberadenheid om alleen met spanningen om te gaan. Wanneer er een deactiverende strategie wordt gehanteerd is men geneigd om autonomie maximaliseren en afstand te nemen van partners, ongemak te ervaren bij intimiteit en te streven naar persoonlijke kracht. De vermijdende hechtingsstijl van Ainsworth is het resultaat van deze deactiverende strategie. De vierde hechtingsstijl, het gedesorganiseerde type hanteert zowel een hyper- als deactiverende strategie.

Effectieve emotieregulatie, het proces waarin positieve en negatieve emotionele reacties op interne en externe stimuli gereguleerd worden (Porges, Doussard-Roosevelt, & Maiti, 1994; Thompson, 1994, aangehaald in Diamond & Hicks, 2005), is essentieel voor effectieve coping, probleemoplossing, sociaal

functioneren en algemene fysieke en mentale gezondheid. De invloed van hechting op een effectieve emotieregulatie krijgt veel aandacht binnen huidig onderzoek.

(42)

bijvoorbeeld dat specifieke ervaringen van veiligheid en succesvolle verlichting van

distress met hechtingsfiguren resulteren in het ontwikkelen van effectieve manieren

om negatieve emoties te reguleren. Echter, de aandacht voor het fysiologische aspect van effectieve emotieregulatie loopt achter op de psychologische aspecten, terwijl daar ook individuele verschillen in zijn aangetoond (Fox, 1994a; Porger et al., 1994, aangehaald in Diamond & Hicks, 2005). Zo lijkt het functioneren van het

parasympathische zenuwstelsel, dat net als het sympathische zenuwstelsel betrokken is bij fysiologische veranderingen door invloeden uit de omgeving, te verschillen in reacties op stressvolle taken en emotionele stress. De respiratory sinus arrhythmia (RSA) is een natuurlijk voorkomende variatie in de hartslag tijdens het ademen en kan worden gebruikt om de parasympathische activiteit te meten. De RSA is sterk

gerelateerd aan de vagal tone, een intern biologisch proces en dient als een essentieel component van het parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel, en wordt daarom vaak als index maat gebruikt om vagal tone te meten. De vagel tone wordt om deze reden tijdens stressaken vaak gemeten binnen onderzoek naar hechting en

fysiologie. De hechtingstheorie wordt steeds vaker gebruikt om ziektes en chronische aandoeningen te onderzoeken. Zo vonden McWilliams & Bailey (2011) dat onveilige hechting een risicofactor is in de ontwikkeling van gezondheidsproblematiek, vooral met betrekking tot het cardiovasculaire systeem (beroertes, hartaanvallen, hoge bloeddruk). Het cardiovasculaire systeem reageert direct op stress en kan vrij eenvoudig gemeten worden. Veilige hechting is niet geassocieerd met

gezondheidsproblemen, in tegendeel. Een veilige hechting is een beschermende factor voor de fysieke en mentale gezondheid (Nederlands Jeugdinstituur, z.d.; Rygaard, 2007; van Lieshout, 2009; Wijnroks et al., 2006, opgehaald 19 juni 2014, van

(43)

http://www.hechtingsproblemenkinderen.nl/hechting/invloeden-op-he-hechtingsproces/). Het is daarom interessant om meer aandacht te besteden aan de samenhang tussen hechtingskwaliteit en de cardiovasculaire reactiviteit als

fysiologische respons op stress.

In het huidige literatuuroverzicht wordt het verband tussen hechtingskwaliteit en cardiovasculaire reactiviteit bij kinderen bekeken, omdat er tot nu weinig

onderzoek naar is gedaan en daar weinig uitspraken over kunnen gedaan kunnen worden. Opvallend is dat de hyperactiverende hechtingsstrategie (angstig-ambivalente hechting) nog niet is onderzocht en daarom worden deze kinderen in het huidige onderzoek wel meegenomen. Aan de hand van de hechtingstheorie wordt verwacht dat een onveilige hechting geassocieerd is met een hogere cardiovasculaire reactiviteit dan een veilige hechting. Dit lijkt aannemelijk doordat bleek dat een onveilige

hechting een risicofactor is voor gezondheid, met name op cardiovasculair gebied en veilige hechting juist een beschermende factor. Wanneer er binnen de onveilige hechting onderscheid wordt gemaakt tussen een hyperactiverende- en deactiverende hechtingsstrategie, wordt verwacht dat een hyperactiverende hechtingsstrategie geassocieerd is met een hogere cardiovasculaire reactiviteit dan wanneer een

deactiverende hechtingsstrategie wordt gehanteerd.Deze verwachting is gebaseerd op resultaten die bij studies naar hechting en cardiovasculaire reactiviteit bij volwassenen zijn gedaan (Feeney & Kirkpatrick, 1996; Lee et al., 2011; Gallo & Matthews, 2006; Roisman et al., 2007; Kim, 2006).

(44)

Methode

Deelnemers

Aan het onderzoek nemen 120 baby’s met hun moeders deel, zodat er per

hechtingsstijl meerdere resultaten verkregen kunnen worden, waardoor de power toeneemt. De baby’s hebben een leeftijd tussen de 12-14 maanden op het moment van het onderzoek.

Materialen

Hechting wordt gemeten met de strange situation test (Ainsworth & Bell, 1970). Hiervoor is een observator nodig, een onbekende volwassene die alle juiste instructies kent, speelgoed, opnameapparatuur en twee stoelen in een verder lege ruimte. Uit de

strange situation test wordt elk kind gecategoriseerd als (A) vermijdend gehecht, (B)

veilig gehecht of (C) angstig-ambivalent gehecht. Cardiovasculaire reactiviteit wordt gemeten door middel van gemiddelde hartslag en respiratory sinus arrhythmia (RSA) als indexmaat voor vagal tone.

Procedure

Voorafgaand aan het onderzoek worden de ECG-elektrodes op de borst van de baby geplakt, zodat de hartslag en RSA gegevens verzameld kunnen worden. De strange

situation test wordt uitgevoerd in de stappen zoals in de inleiding is uitgelegd. Dit

gebeurd in een ruimte in een experimentele setting en wordt opgenomen op video.

Data analyse

De onderzoeksvraag wordt beantwoord middels een one-way ANOVA, waarmee de hechtingsgroepen als onafhankelijke variabele vergeleken kunnen worden op CVR

(45)

scores als afhankelijke variabele. De nulhypothese dat hyperactivatie, deactivatie en veilige hechting niet verschillen op CVR wordt hiermee getoetst.

Interpretatie van mogelijke resultaten

Wanneer er geen verschil op hartslagscores naar voren komen tussen de

hechtingsgroepen, ondersteunt dit het resultaat van Zelenko et al. (2005) en zou dat betekenen dat hyperactivatie, deactivatie en veilige hechting niet verschillen op CVR. Wanneer deactivatie leidt tot lagere hartslagscores maar tot hogere RSA scores, zal dit het resultaat van Burgess et al. (2003) ondersteunen, wat zou betekenen dat er een link bestaat tussen hechting en fysiologie. Dit is interessant voor mogelijk het voorkomen van gezondheidsproblemen op latere leeftijd. Wanneer er andere resultaten naar voren komen, zal dit als toevoeging dienen op de huidige wetenschappelijke kennis en voor nieuwe ideeën zorgen voor vervolgonderzoek.

(46)

Literatuurlijst

Ainsworth, M. D. S., & Bell, S. M. (1970). Attachment, exploration, and separation: Illustrated by the behavior of one-year-olds in a strange situation. Society

for Research in Child Development, 41(1), 49-67.

Burgess, K. B., Marshall, P. J., Rubin, K. H., & Fox, N. A. (2003). Infant attachment and temperament as predictors of subsequent externalizing problems and cardiac physiology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 819-831.

Diamond, L., & Hicks, A. (2005). Attachment style, current relationship security, and negative emotions: The mediating role of physiological regulation.

Journal of Social and Personal Relationships, 22(4), 499-518.

Feeney, B., Kirkpatrick, L. (1996). Effects of adult attachment and presence of romantic partners on physiological responses to stress. Journal of Personality and

Social Psychology, 70(2), 255-270.

Gallo, L.C. & Matthews, K. A. (2006). Adolescents’ attachment orientation influences ambulatory blood pressure responses to everyday social interactions.

Psychosomatic Medicine, 68, 253-261.

Gray, P. (2011). Psychology. New York: Worth Publishers.

Izard, C. E., Porges, S. W., Simons, R. F., Haynes, O. M., Hyde, C., Parisi, M., et al. (1991). Infant cardiac activity: Developmental changes and relations with attachment. Developmental Psychology, 27(3), 432-439.

Kim, Y. (2006). Gender, attachment, and relationship duration on

cardiovascular reactivity to stress in a laboratory study of dating couples. Personal

(47)

Lee, L. A., Sbarra, D. A., Mason, A. E., & Law, R. W. (2011). Attachment anxiety, verbal immediacy, and blood pressure: Results from a laboratory analog study following marital separation. Personal Relationships, 18, 285-301.

Maunder, R. G., Lancee, W. J., Nolan, R. P., Hunter, J. J., & Tannenbaum, D. W. (2006). The relationship of attachment insecurity to subjective stress and

autonomic function during standardized acute stress in healthy adults. Journal of

Psychosomatic Research, 60, 283-290.

McWilliams, L. A., & Bailey, S. J. (2011). Associations between adult attachment ratings and health conditions: evidence from the national comorbidity survey replication. Health Psychology, 29, 446-453.

National Research Council Committee. (2008). Recognition and alleviation of

distress in laboratory animals. Washington (DC): National Academies Press.

Oosterman, M., & Schuengel, C. (2007). Physiological effects of separation and reunion in relation to attachment and temperament in young children.

Developmental Psychobiology, 49, 119-128. doi:10.1002/dev.20207.

Riosman, G. (2007). The psychophysiology of adult attachment relationships: Autonomic reactivity in marital and premarital interactions. Developmental

Psychology, 43(1), 39-53.

Shaver, P. R., & Mikulincer, M. (2007). Adult attachment strategies and the

regulation of emotion. In J. J. Gross (Ed.), Handbook of emotion regulation. New

York: Guilford Press.

Willemsen-Swinkels, S. H. N., Bakermans-Kranenburg, M. J., Buitelaat, J. K., IJzendoorn, M. H., & van Engeland, H. (2000). Insecure and disorganised attachment in children with a pervasive developmental disorder: Relationship with social

(48)

interaction and heart rate. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41(6), 759-767.

Zelenko, M., Kraemer, H., Huffman, L., Gschwendt, M., Pageler, N., & Steiner, H. (2005). Heart rate correlates of attachment status in young mothers and their infants. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Achieving social, economic and environmental benefits from suppliers to governments in Wales is top-down policy driven and directly aimed to support the “Tackle

The comparison with the LHCb and HFAG bands shows impressively that a s sl is strongly con- strained by currently available data despite the possible impact of NP contributions..

face recognition methodology, which is based on the combination of the texture operator, namely Multi-scale Local Binary Pattern (MSLBP), face image filtering and feature

They demonstrate the use of GIS as a versatile tool to integrate land use and transport system components in an accessibility metric, allowing the analysis of

During embryonic development, Fstl1 mRNA is detected in different organs, but the highest expression is found in the lung, predominantly in mesenchymal cells, including vascular

The knowledge of many is gives power to meaning (Foucoult, 1980). The inter- views with the inhabitants of Beer Sheva showed that common knowledge about the Bedouins, of mostly the

Therefor, this paper emphasizes the relevance of economic exclusion resulting from undocumented residency for the varying participation of immigrants from CA in the

In dit huidige onderzoek wordt verwacht dat verveling zorgt voor een hogere mate van arousal en meer negatief affect dan de controle conditie.. Mann en Cadman (2014) vonden dat