• No results found

Gemengde gevoelens : sociale huurders in de kansrijke Bomenbuurt

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gemengde gevoelens : sociale huurders in de kansrijke Bomenbuurt"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

GEMENGDE GEVOELENS

SOCIALE HUURDERS IN DE KANSRIJKE

BOMENBUURT

MASTERSCRIPTIE

JANNE A. HOGERVORST

(2)
(3)

COLOFON

Universiteit van Amsterdam Graduate School of Social Sciences Master: Human Geography

Track: Urban

Titel: Gemengde gevoelens: sociale huurders in de kansrijke Bomenbuurt Datum: 10/07/2017

Eerste beoordelaar: Dr. Fenne M. Pinkster Tweede beoordelaar: Dr. Inge C. van der Welle Student:

Naam: Janne A. Hogervorst Studentnummer: 5744121

Email: janne_hogervorst@hotmail.com Omslagfoto: Google Streetview, 2017

(4)

ABSTRACT

In dit kwalitatieve onderzoek is de invloed van sociale buurtmenging op sociaal kapitaal onderzocht. Er is onderzoek gedaan in de kansrijke Bomenbuurt in Haarlem. In de buurt

bevindt zich het Elzenpleincomplex waar sociale huurders wonen. Er is geprobeerd antwoord te geven op de vraag hoe het wonen in een kansrijke buurt iets bijdraagt aan het sociaal kapitaal van sociale huurders. De concepten buurtgebonden sociale interacties en dagelijks

buurtgebruik zijn onderzocht om de invloed van de buurt te kunnen duiden. Interviews zijn gehouden met sociale huurders van het Elzenpleincomplex. Hieruit bleek dat het kansrijke karakter van de Bomenbuurt weinig invloed heeft op het sociaal kapitaal van de respondenten. Er wordt veel expressieve steun uitgewisseld en nauwelijks instrumentele steun. Dat laatste is cruciaal bij de vorming van sociaal kapitaal. Een opvallende bevinding was dat er een sociale scheidslijn tussen sociale huurders onderling aanwezigheid was en dat een scheidslijn tussen sociale huurders en kopers niet waarneembaar was.

Sleutelwoorden: sociale menging, sociaal kapitaal, kansrijke buurt, sociale huurders, buurtgebonden sociale interacties, dagelijks buurtgebruik

(5)

VOORWOORD

Deze scriptie is geschreven ter afronding van de master Urban Geography aan de Universiteit van Amsterdam. Tijdens dit onderzoek heb ik mij gespecialiseerd in sociale menging, buurtgebonden sociale interacties, ontmoetingsplaatsen en sociaal kapitaal. Deze vier concepten vormen de basis voor dit eindproduct en zullen in meerdere hoofdstukken aan bod komen.

Ik wil de volgende mensen graag bedanken die van groot belang zijn geweest bij de totstandkoming van dit product:

Fenne Pinkster, voor je adviezen, motivatie, tips & trucs, kritiek, geduld, eerlijkheid, flexibiliteit en meedenken.

Philomene Hillege (Gemeente Haarlem), voor de brainstormsessie, belangrijke informatie en tips. Martijn Plokker (Ymere Haarlem), voor de informatie die cruciaal was voor mijn onderzoek.

Tom Janssen, voor het achter mijn broek aan zitten, je kritische blik, de taalverbeteringen en je geloof in mij.

Egbert Hogervorst en Jeichina Hovingh, zonder jullie bijdrage zou deze scriptie nooit geschreven zijn.

Jasper Drost, voor de sparmomenten en je alomvattende blik.

Alle respondenten uit de Bomenbuurt die hebben meegewerkt aan dit onderzoek. Dank voor jullie gastvrijheid, koffie en openheid.

Ik hoop dat mijn scriptie met interesse voor het onderwerp en plezier gelezen wordt.

(6)

INHOUDSOPGAVE

01. Inleiding

blz. 08

02. Theorie

blz. 10

2.1 Sociale menging blz. 10

2.2 Buurtgebonden sociale interacties blz. 14

2.3 Sociaal kapitaal blz. 18 2.4 Dagelijks buurtgebruik blz. 21 2.5 Conceptueel model blz. 24

03. Probleemstelling

blz.

26

3.1 Aanleiding blz. 26 3.2 Onderzoeksvraag blz. 26 3.3 Deelvragen blz. 26

04. Methodologie

blz.

27

4.1 Onderzoeksmethode blz. 27 4.2 Onderzoeksontwerp blz. 27 4.3 Onderzoeksgebied blz. 27 4.4 Onderzoekspopulatie blz. 28 4.5 Data-verzameling blz. 29 4.6 Respondenten blz. 29 4.7 Operationalisering blz. 30 4.8 Onderzoeksinstrument blz. 33 4.9 Ethische aspecten blz. 33 4.10 Analyse blz. 34

05. Resultaten

blz. 35

5.1 Het wonen in de Bomenbuurt blz. 36

5.2 Buurtgebonden sociale interacties blz. 38

5.3 Ontmoetingsplaatsen blz. 45

5.4 Sociaal kapitaal blz. 53

(7)

07. Aanbevelingen

blz.

60

7.1 Vervolgonderzoek blz. 60 7.2 Beleid blz. 60

08. Referenties

blz. 62

09. Appendix

blz. 66

9.1 Onderzoeksgebied blz. 66 9.2 Benaderingsprotocol blz. 67 9.3 Respondentenoverzicht blz. 68 9.4 Interviewprotocol blz. 69 9.5 Onderzoeksinstrument blz. 70 9.6 Codeerschema blz. 73

(8)

01. INLEIDING

“Wie je buren zijn, is belangrijk. Het mengen van arm en rijk in één buurt, zou een positieve uitwerking hebben op huishoudens met lagere inkomens. Dat is althans het idee waarop veel overheidsbeleid de afgelopen jaren gebaseerd is. Zo werden tussen 2008 en 2012 honderden miljoenen geïnvesteerd in het opknappen van

achterstandswijken, ook wel bekend als Vogelaarwijken. Goed voorbeeld doet immers volgen, is de gedachte, en het mengen zou de buurt meer positieve rolmodellen en hulpbronnen opleveren." (NRC, 23 maart 2017)

Vandaag de dag is sociale menging in buurten een actueel onderwerp. Zowel het NRC (Willemsen, 2017) de Volkskrant (Sahadat, 2017) als het Parool (Hameleers, 2017) wijden eind maart 2017 een artikel aan het proefschrift van Emily Miltenburg. Zij heeft grondig onderzoek gedaan naar verschillende soorten sociale menging in Nederland. Hieruit blijkt dat sociale menging niet zo rooskleurig is als veel beleidsmakers denken. Ze komt met interessante resultaten, maar wellicht zijn de vragen die het oproept nog veel interessanter.

Wijken waarin veel kansarmen wonen, worden vaak als problematisch gezien. Men wil Parijse en Amerikaanse taferelen zoveel mogelijk voorkomen (de banlieus en getto's). Het creëren van gedifferentieerde wijken is hier een reactie op. De menging van kansrijken en kansarmen wordt gezien als een medicijn tegen ongelijkheid, omdat het klassenverschillen zou kunnen verkleinen. Beleidsmakers in Nederland, Europa en Noord-Amerika zetten hier massaal op in (Van Eijk, 2010). Een gemengd sociaaleconomische wijk zou namelijk leiden tot meer sociale samenhang, geslaagde integratie, betere stijgingskansen en sociale mobiliteit. Het wordt belangrijk gevonden dat

kansarmen met kansrijken in contact komen om de leefkwaliteit in bepaalde problematische buurten op te krikken (Bolt & Van Kempen, 2008; Pinkster, 2008a; Van Eijk, 2010).

Fysieke veranderingen in de Nederlandse woningvoorraad zijn veelal toegepast om menging te bevorderen, zoals de vervanging van sociale huur door duurdere huur- en koopwoningen om kansrijken de kansarme wijk in te lokken. Hieronder wordt dit in de Nota stedelijke vernieuwing geïllustreerd:

Voor een gezonde toekomst van de stad is een gedifferentieerde samenstelling van bevolking en woningvoorraad noodzakelijk. Waar in bepaalde wijken eenzijdigheid domineert of dreigt, kan door het vergroten van de gevarieerdheid van het woningbestand (bijvoorbeeld door op strategische plekken nieuw te bouwen,

huurwoningen te verkopen en bestaande woningen en complexen aan te passen), samen met de aanpak van de infrastructuur, de woonomgeving, de voorzieningen en de bedrijvigheid, worden aangestuurd op

kwaliteitsverhoging van woon- en werkmilieus in deze wijken. Voor zulke stedelijke vernieuwingsingrepen in wijken wordt veelal de term 'herstructurering' gebruikt. (VROM, 1997: 5)

Beleidsmakers hopen dat kansarmen door de menging met kansrijken meer sociaal kapitaal opbouwen. Sociaal kapitaal is een optelsom van hulpbronnen en steun die voortvloeien uit het

(9)

sociale netwerk van een individu. Kansrijken fungeren hierbij als hulpbronnen/rolmodellen die de kansarmen toegang verlenen tot netwerken, informatie, banen, opleidingen, etc. Ook zou het werkloosheid moeten terugdringen en de leefkwaliteit in de buurt verbeteren (Uitermark, 2003). Maar is dit het geval? Zorgt sociale menging binnen een buurt voor een vermindering van armoede onder kansarmen en een opwaardering van de buurt? Miltenburg (2017) zet hier haar vraagtekens bij. Sociale menging is volgens haar niet genoeg. Een buurt heeft voor verschillende bewoners een verschillende betekenis. Beleid zou daarom gefocust moeten zijn op de behoeften van individuele bewoners. Het blijkt dat kansrijken en kansarmen, ook in gemengde buurten, niet of nauwelijks in contact komen met elkaar. Daardoor valt de meerwaarde van de verwachte toegang tot

hulpbronnen en rolmodellen weg (Van Eijk, 2010).

Van Eijk (2010) en Miltenburg (2017) zijn niet de enige die kritisch zijn over beleid dat gericht is op sociale menging. Veel wetenschappers zetten hun vraagtekens bij de massale inzet op sociale menging en daarmee is het debat nog in volle gang. Dit zal verder uitgewerkt worden in hoofdstuk 2.

Sociale menging wordt voornamelijk toegepast binnen kansarme buurten door stedelijke herstructurering. Er wordt gek genoeg nauwelijks gesproken over hoe beleid op sociale menging toegepast kan worden in kansrijke buurten (Bolt & Van Kempen, 2008). Hoewel deze vorm van sociale menging nog niet gebruikelijk is, implementeren verschillende gemeenten dit wel al. De focus van dit onderzoek zal liggen op beleid waarin sociale menging ook toegepast wordt binnen kansrijke buurten. De gemeente Haarlem voert een 'ongedeelde stad'-beleid waarmee zij pogen inkomensverschillen per buurt zo klein mogelijk te maken. Sociale menging komt hier dus ook voor in de kansrijkere buurten en vormt daarmee een geschikt onderzoeksgebied om de vraag 'hoe het wonen in een kansrijke buurt iets bijdraagt aan iemands sociaal kapitaal' te beantwoorden. Deze vraag wordt beantwoord met behulp van een kwalitatief onderzoek door middel van semi-gestructureerde interviews met sociale huurders in de Bomenbuurt in Haarlem. In het volgende hoofdstuk gaan de kernconcepten sociale menging, sociale interacties, dagelijks buurtgebruik en sociaal kapitaal theoretisch uiteengezet worden. Na deze theoriebespreking is een probleemstelling opgezet in hoofdstuk 3 waar onder andere de definitieve onderzoeksvragen gepresenteerd worden. In hoofdstuk 4 wordt de gebruikte methode van dit onderzoek besproken. In hoofdstuk 5 worden de resultaten beschreven, gevolgd door de conclusies daaruit in hoofdstuk 6. Tot slot worden in hoofdstuk 7 aanbevelingen voor vervolgonderzoek en beleid gegeven.

(10)

02. THEORIE

Om te kunnen achterhalen of het wonen in een kansrijke buurt invloed heeft op iemands sociaal kapitaal is het van belang om theorieën over sociale menging en sociaal kapitaal uiteen te zetten. Binnen dit hoofdstuk gaan deze twee kernconcepten dan ook besproken worden. Daarnaast zullen de concepten buutgebonden sociale interacties en dagelijks buurtgebruik uitgelicht worden. Die spelen namelijk ook een belangrijke rol binnen dit onderzoek omdat ze nauw samenhangen met de twee kernconcepten. Tot slot wordt een conceptueel model tentoongesteld die gebaseerd is op de theorie.

2.1

Sociale menging

Buurten met kansarme en/of etnische concentraties worden al decennia lang als problematisch gezien. Daardoor voeren veel steden een gedifferentieerd woonbeleid waarin soms rigoureus wordt ingegrepen op de woningvoorraad. Beleidsmakers hopen door middel van sociale menging betere sociale stijgingskansen en sociale samenhang in buurten te creëren. Dit zou in werking gezet worden doordat bewoners met lage inkomens verbonden worden aan bewoners met hogere inkomens. De angst voor negatieve effecten door de aanwezigheid van geconcentreerde groepen in een buurt focust zich voornamelijk op mensen met een laag inkomen. Concentraties van mensen met hoge inkomens worden zelden als problematisch ervaren (Bolt & Van Kempen, 2008). Om deze reden wordt eerst het verschil tussen kansarm en kansrijk uiteengezet in paragraaf 2.1.1. Vervolgens wordt in paragraaf 2.1.2 kort de geschiedenis van sociale menging in Nederland besproken. Daarna worden de voor- en nadelen van beleid op sociale menging op een rijtje gezet in de paragrafen 2.1.3 en 2.1.4. Tot slot wordt 2.1 over sociale menging afgesloten met paragraaf 2.1.5 over de toekomst van sociale menging.

2.1.1 Kansrijk en kansarm

Kansrijke mensen beschikken over meer vermogen en inkomen (economisch kapitaal), zijn vaker hoogopgeleid, hebben hooggeschoold werk en hebben over het algemeen meer kennis in huis (cultureel kapitaal) en hebben aanzien, status en invloed op besluitvormingen (symbolisch kapitaal) dan kansarme mensen (Bourdieu, 1986). Hierbij behoren kansrijke mensen tot een hogere klasse en kansarme mensen tot een lagere klasse. In dit onderzoek houd ik mij, net als Van Eijk (2010), aan de kansrijke/kansarme terminologie. Een kansrijke buurt verwijst in dit onderzoek naar een buurt met relatief veel kansrijke bewoners (beschikken over veel kapitaal, hoge inkomens). In een kansarme buurt wonen relatief veel kansarme mensen (beschikken over weinig kapitaal, lage inkomens) en in een gemengde buurt zijn beiden vertegenwoordigd.

(11)

beleidsmakers ervan uit gaan dat dit kansen verkleint (vooral economisch). Er wordt aangenomen dat men in een kansrijke buurt meer kansen zou hebben. Volgens diverse wetenschappelijke literatuur heeft dit te maken met sociale interacties tussen mensen met verschillende

achtergronden. Verdere toelichting op sociale interacties tussen buurtbewoners zal gegeven worden in 2.2. Tot slot zouden kansrijke bewoners invloed hebben op het sociaal kapitaal van de minder bedeelden (Miltenburg, 2017).

2.1.2 Sociale menging in Nederlandse steden

Als sinds 1945 zijn gemengde woonbuurten onderdeel van het Nederlandse maatschappelijke debat. Toen werd gestreefd naar sociale eenheid, functiemenging, (wonen, werk, winkelen) en een

reductie van klassenverschillen in de buurt. In de jaren vijftig werd de 'de buurt als sociale eenheid' wat meer losgelaten omdat de samenleving onderhevig was aan een vergroting van mobiliteit (mensen waren bereid verder te reizen voor werk, wonen en winkelen) (Van Doorn, 1955).

Vervolgens raakte 'de buurt als sociale eenheid' steeds meer op de achtergrond in de jaren zestig. Functiescheiding voerde de boventoon. Dit was een moderne benadering naar de rationele mens toe (Bolt & Van Kempen, 2008). Pas in de jaren zeventig, toen stadsvernieuwing zijn intrede deed, werd 'de buurt als sociale eenheid' weer op de agenda gezet. Maar dat was vooral morfologisch; sociale menging stond niet zoals in de jaren veertig op de voorgrond. Pas in de jaren negentig ging men zich weer druk maken over de eenzijdigheid van bevolkingssamenstellingen in buurten. De leefbaarheid zou in deze buurten onder druk staan en daarom werd vanuit de politiek gepleit voor een

herstructurering van concentratiebuurten. Dit werd vastgelegd in de Nota Stedelijke Vernieuwing van 1997 (VROM, 1997). In deze nota kregen beleidsmakers toestemming om veranderingen aan te brengen in de woningvoorraad om sociale menging in geconcentreerde buurten te bevorderen (Bolt & Van Kempen, 2008: 16). In de jaren nul werd mede dankzij academici ingezien dat menging an sich geen oplossing biedt voor bepaalde buurtproblematiek. Toch bleef sociale menging hoog op de politieke agenda staan. Dit kwam onder andere door de zorgen over de integratie van Nederlanders met een migratieachtergrond in de samenleving. Op deze manier werden etnische en/of lage inkomens concentraties bestreden met sociale menging om negatieve buurteffecten terug te dringen (Bolt & Van Kempen, 2008). Tot op heden is sociale menging een populair beleidsdoel, want veel steden hebben dit verwerkt in hun woonvisie. Hieronder beschrijf ik verschillende aannames over sociale menging in woonbuurten die verklaren waarom steden dat doen. Daarop volgend zet ik vraagtekens bij de positieve effecten en implementatie ervan.

2.1.3 De voordelen van sociale menging

Sociale menging in woonbuurten zou verschillende voordelen moeten opleveren. Bolt & Van Kempen (2008) hebben deze op een rijtje gezet. Ten eerste zou het kansen op een wooncarrière vergroten omdat er meer mogelijkheid tot verhuizen ontstaat voor zowel arm als rijk. Ten tweede zou de kwaliteit van voorzieningen in de buurt verbeterd worden door sociale menging. Omdat hogere

(12)

inkomens meer eisen stellen en ondernemers daar op in spelen. Ten derde zou sociale menging in een buurt de sociale interacties tussen verschillende soorten bewoners aanmoedigen. Vervolgens zou dit een gunstige invloed hebben op het sociaal kapitaal van kansarme bewoners. Daarbij kan men hulpbronnen halen uit het persoonlijke, sociale netwerk. En hoe gevarieerder het netwerk, hoe meer hulpbronnen iemand tot zijn beschikking heeft. Ten vijfde zou het de relatie tussen

autochtonen en Nederlanders met een migratieachtergrond bevorderen. Ten zesde zouden de hogere inkomens in de buurt fungeren als rolmodel voor de rest van de buurt en daardoor het sociaal kapitaal van kansarmen vergroten. In 2.3 wordt dieper ingegaan op sociaal kapitaal. Ten zevende zouden huishoudens die overlast geven eerlijk over de stad verdeeld worden en daarmee wordt die overlast verspreid. Ten slotte zou de opwaardering van de buurt, door sociale menging, positief opgemerkt kunnen worden en zou het mensen van buitenaf aantrekken (bijvoorbeeld door de vele nieuwe voorzieningen).

Al met al zou sociale menging aan de hand van de bovengenoemde voordelen een oplossing bieden voor diverse problemen in de stad. Maar hoe positief zijn deze voordelen? En kent sociale menging misschien ook een keerzijde?

2.1.4 Kritiek op sociale menging

De effecten van sociale menging worden door academici onder de loep genomen en die zijn niet altijd positief. Een eerste kritiekpunt is dat de vergroting van wooncarrière voornamelijk geldt voor mensen met hogere inkomens. Lagere inkomens profiteren hier nauwelijks van en zijn vaak

genoodzaakt hun buurt te verlaten omdat woningen onbetaalbaar worden. In sommige gevallen leidt dit tot gentrificatie, gestuurd vanuit beleid. Hierbij worden de oorspronkelijke bewoners benadeeld en soms zelfs weggejaagd (Lees, 2008).

Ten tweede is de aanname over de mate van sociale interacties tussen bewoners in een gemengde woonbuurt niet juist. Verschillende onderzoeken hebben uitgewezen dat dit complex is. Atkinson & Kintrea (2000) concluderen dat huiseigenaren en huurders er totaal verschillende activiteiten op nahouden. Arthurson (2007) stelt dat huiseigenaren en huurders weinig

gemeenschappelijke delers hebben. Beckhoven & Van Kempen (2003) zijn erachter gekomen dat nieuwkomers in een wijk hun sociale activiteiten voornamelijk ergens anders (bijvoorbeeld in hun oude buurt) uitvoeren. Ook is uit onderzoek naar herstructureringsbuurten gebleken dat

nieuwkomers geen interesse hebben in de originele bewoners, en vice versa (Kleinhans, e.a., 2007). Oorspronkelijke bewoners (die er al lang wonen) hebben vaak al een dermate ingebed

buurtnetwerk, dat dit netwerk nauwelijks de mogelijkheid biedt tot het vormen van nieuwe contacten (Hulsman, 2003). Deze wetenschappers zijn niet bijster positief over de effecten van sociale interacties in een gemengde woonbuurt en achten het niet reëel dat gemengde woonbuurten nieuwe netwerken van oude en nieuwe bewoners voort zal brengen.

Ten derde wordt door het bovengenoemde de aanname over sociaal kapitaal teniet gedaan. Want als er geen sociale interacties plaatsvinden, zullen netwerken tussen verschillende groepen

(13)

ook niet leiden tot toegang tot gevarieerde hulpbronnen (Bolt & Van Kempen, 2008).

Ten vierde worden de voordelen van etnische concentraties niet of nauwelijks erkend. Deze kunnen namelijk een belangrijke rol spelen bij de integratie van Nederlanders met een

migratieachtergrond. Bepaalde etnische concentraties kunnen hulp verschaffen bij het vinden van werk of een woning. Vooral nieuwkomers vinden hier de steun die ze nodig hebben. De etnische concentraties fungeren als een springplank naar de samenleving toe. Bij een actief mengingsbeleid kunnen de voordelen van etnische concentraties komen te vervallen (Bolt & Van Kempen, 2008).

Ten vijfde kan een te groot verschil tussen bewoners conflicten opleveren. Hierbij ontstaan ergernissen over de leefstijl van de ander waarbij ruzies kunnen ontstaan. In een ongemengde buurt vinden minder conflicten tussen bewoners plaats omdat ze er dezelfde leefstijl op na houden. In gemengde buurten zijn mensen eerder bewust van elkaars verschillen en dat kan in sommige gevallen leiden tot botsingen tussen bewoners (Arthurson, 2002).

Ten zesde kan het mengingsbeleid negatief uitpakken voor het aantal voorzieningen in een buurt. Hoe gemengder de buurt, hoe groter de kans dat de vraag naar bepaalde voorzieningen heel divers is. Door deze hoge diverse vraag naar voorzieningen kan niet iedere onderneming overleven in de buurt omdat het klantenbestand te klein wordt. (Atkinson, 2000).

Ten zevende is het mogelijk dat wachtlijsten voor sociale huurwoningen langer worden. Sociale menging gaat vaak samen met de sloop van sociale woningen om er duurdere huur- en koopwoningen voor terug te bouwen. Dit is de reden dat mensen steeds langer moeten wachten op een sociale huurwoning (Arthurson, 2002).

Een achtste kritiekpunt is: hoe heterogener de buurt, hoe kleiner het vertrouwen in buurtbewoners wordt. Dit is onderzocht in verschillende buurten in Nederland. Hoe groter de diversiteit, hoe minder bewoners zich verbonden zullen voelen met de buurt (Lancee & Dronkers, 2008).

Kritiekpunt nummer negen is dat het Nederlands mengingsbeleid vaag is over haar doelen. Een eenduidige definitie van sociale menging wordt meestal niet gegeven, op welke schaal er gemengd moet worden is ook niet duidelijk (buurt, woonblok, straat?) en wàt er gemengd moet worden ook niet (inkomen, etniciteit, leefstijlen of leeftijd?) (Bolt & Van Kempen, 2008).

Tot slot het tiende kritiekpunt: er is recent naar voren gekomen dat sociale menging in kansrijke buurten geen goede invloed heeft op de jeugd in de buurt. Zo concludeert Jaap Nieuwenhuis, onderdeel van de onderzoeksgroep stedelijke vernieuwing en wijkverandering (TU Delft), in de Volkskrant:

Kinderen met ouders met een laag inkomen voelen zich naast buurkinderen met rijkere ouders waarschijnlijk slechter af dan tussen buren met vergelijkbare lage inkomens', zegt hij. De perceptie van welvaart is belangrijker dan de welvaart zelf en sociale acceptatie is voor pubers van wezensbelang. 'Jongeren kunnen die ongelijkheid als oneerlijk ervaren, dat kan zich uiten in probleemgedrag.'(Sadahat, 2017).

(14)

Maar Nieuwenhuis heeft in dat onderzoek de oorzaken van dit negatieve effect niet aan het licht weten te brengen.

2.1.5 Sociale menging: hoe nu verder?

De buurt waar iemand woont, geeft vorm aan het dagelijks leven van een individu en hoe dat er uit ziet. Nederlandse beleidsmakers (gemeente en woningcorporaties) zijn beïnvloed door deze

aanname. Ze streven naar gebalanceerde buurten waarin verschillende klassen vertegenwoordigd zijn. Maar beleidsmakers slaan de plank mis. Alleen mengen is niet genoeg, mensen leven alsnog langs elkaar heen. Sociale menging kan zelfs averechts werken doordat te grote verschillen binnen een buurt negatieve gevolgen kan hebben (conflicten, vervreemding en anonimiteit) (Bolt & Van Kempen, 2008).

Miltenburg (2017) merkt op dat naast sociale menging ook andere aspecten van belang zijn voor iemands kansen. Zoals: de mate van sociale contacten in de buurt, de woongeschiedenis, de invloed van de vorige woonbuurt, de reputatie van de buurt, toegang tot de arbeidsmarkt, de aanwezigheid en kwaliteit van buurtvoorzieningen, huishoudsamenstelling en verschillende individuele kenmerken. Volgens haar dienen beleidsmakers zich breder in te zetten om contacten tussen verschillende klassen te bevorderen. De blootstelling aan rolmodellen alleen is niet

voldoende. Daadwerkelijk gedrag is afhankelijk is van de sociale context. Voor die sociale context is het belangrijk dat er gekeken wordt naar interacties (met wie, waar en wat voor soort). In 2.2 ga ik de 'wie' en 'wat voor' bespreken en in 2.4 de plaatsen van interactie.

2.2

Buurtgebonden sociale interacties

In de buurt kom je dagelijks in contact met anderen zodra je de deur uit gaat. Er bestaan verschillende soorten sociale interacties. Sommigen zijn betekenisvoller dan anderen, maar allemaal zijn ze belangrijk omdat het kleinste contact al invloed heeft op het alledaagse leven van iemand. In deze paragraaf zet ik definities van publieke familiariteit, ontmoetingen en relaties uiteen. Tot slot bespreek ik de sociale scheidslijnen die kunnen ontstaan binnen een sociaal gemengde buurt.

2.2.1 Publieke familiariteit

Valentine (2008) poogt antwoord te geven op de vraag 'hoe we kunnen samenleven met

verschillende achtergronden' in het artikel Living with difference: reflections on geographies of encounter. Hierbij spelen gedeelde ruimten (zie 2.4.2) een belangrijke rol omdat het mensen de mogelijkheid geeft om vreemden te ontmoeten. Dit gedachtegoed is gebaseerd op de contact-thesis uit de psychologie. Deze thesis gaat er van uit dat mensen bij voorbaat ongemakkelijk zijn met alles wat vreemd is en daardoor angstig reageren op ontmoetingen met vreemden. Om die angst en ongemakkelijkheid tegen te gaan, is blootstelling met vreemden de oplossing, omdat dit een gevoel van familiariteit en erkenning voort zal brengen. Mensen die in gemengde buurten wonen, zullen

(15)

beter met verschillen om kunnen gaan omdat die verschillen door blootstelling niet meer vreemd zijn. Blokland & Nast (2014) geven de volgende definitie van publieke familiariteit:

'...it is a social space constructed in physical space through interactions in which we take part and those which we observe.' (p. 1147)

Blokland & Nast (2014) meten publieke familiariteit op straat aan de hand van twee componenten. De eerste is de frequentie waarmee mensen anderen tegen komen die ze ergens van kennen (uit de buurt, via vrienden, via werk, etc.) En de tweede of men bereid is gesprekken aan te gaan met mensen die ze niet kennen. Vooral het laatste is een belangrijke indicatie voor publieke

familiariteit. Het gaat om contact met vreemden, om vluchtige en incidentele interacties bij de vorming van publieke familiariteit (Blokland & Nast, 2014).

Blokland & Nast (2014) hebben publieke familiariteit gemeten aan de hand van de volgende variabelen die sociale interacties aan- of ontmoedigen: het hebben van kinderen; het hebben van een hond; hoe men de winkelstraat gebruikt; het hebben van familie in de buurt; het hebben van vrienden in de buurt; hoelang men woonachtig is in de buurt; de houding tegenover vreemden en verschillende demografische kenmerken. Via deze variabelen is publieke familiariteit te linken aan dagelijkse routines omdat het samenhangt met buurtgebruik (boodschappen doen, kinderen op school, de hond uitlaten, etc.). Het zijn deze plekken waar men elkaar ontmoet (zowel vreemden als bekenden). In paragraaf 2.2.2 wordt verder ingegaan op dit soort ontmoetingen en in 2.4 wordt het dagelijks buurtgebruik uitvoerig besproken.

2.2.2 Ontmoetingen

Ontmoetingen tussen bewoners kunnen veel vormen aannemen. Peterson (2016) heeft zes vormen geselecteerd uit de wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp. Ze onderscheidt de volgende vormen. De eerste vorm is vluchtig: dit zijn korte ontmoetingen tussen individuen waarbij vreemden oogcontact hebben, naar elkaar knikken, glimlachen of elkaar kort begroeten. De tweede vorm is urban etiquette: de deur voor elkaar open houden, beleefd zijn, elkaar tolereren en accepteren terwijl men elkaar niet kent. Deze beleefdheidsvormen dienen als doel om zowel positieve relaties te onderhouden als mogelijke spanningen te vermijden (Wessendorf, 2014). De derde

ontmoetingsvorm is stille aanwezigheid. Dat houdt in dat vreemden in stilte naast elkaar zitten (om te werken). Dit gebeurt bijvoorbeeld in een bibliotheek of op een bankje in het park. Observerend kijken is de vierde ontmoetingsvorm en dit is de enige vorm waarbij men elkaar niet daadwerkelijk ontmoet, maar elkaar bekijkt. Door deze observaties te doen, leert men van elkaar en ontstaat er begrip voor elkaar. Deze vier ontmoetingsvormen kunnen geplaatst worden onder publieke

familiariteit omdat contact met vreemden hier centraal staat.

Amicaal is de vijfde ontmoetingsvorm. Hierbij doen mensen zich voor als vrienden terwijl ze dat niet zijn. Dit vergroot hun sociale netwerk. De zesde vorm is de betekenisvolle waarbij lange en

(16)

herhaalde gesprekken kunnen leiden tot een vriendschap.

De verschillende vormen van ontmoetingen staan niet vast en zijn daardoor dynamisch van aard. Een vluchtige ontmoeting met iemand kan in de loop van de tijd bijvoorbeeld uitgroeien tot een vriendschappelijke relatie (Peterson, 2016). Alle ontmoetingsvormen zijn belangrijk omdat het conflicten voorkomt, het de angst voor 'de ander' wegneemt, het mensen bekend maakt met de buurt(-bewoners) en het anonimiteit vermindert. Dit zorgt ervoor dat mensen met verschillende achtergronden en kenmerken prettig naast elkaar kunnen leven. In 2.2.3 wordt ingegaan op de vorming van relaties waar ontmoetingen vaak aan vooraf zijn gegaan.

2.2.3 Relaties

Contacten tussen buurtbewoners in gemengde buurten kunnen uitgroeien tot betekenisvolle relaties. Van Eijk (2010) spreekt over sociabele relaties en settingspecifieke relaties.

Settingspecifieke relaties zijn relaties die we alleen onderhouden binnen een bepaalde context (met kennissen, buren, clubgenoten en collega's). Deze relaties zijn meer begrensd dan

bijvoorbeeld relaties met familie en vrienden. Familie en vrienden worden geschaard onder sociabele relaties. Van Eijk (2010) benadrukt het belang van beide soorten relaties. Uit zowel setting specifieke als in sociabele relaties kan een individu steun halen en toegang krijgen tot diverse hulpbronnen (zie paragraaf 2.3).

Van Eijk (2010) beschrijft hoe relaties tussen mensen tot stand komen (kan zowel sociabel als settingspecifiek zijn) en hoe de buurt daar invloed op heeft. Ze geeft vier fasen die vooraf gaan bij de vorming van relaties. De eerste fase is de ontmoetingsfase, ontmoetingskansen zijn hierbij leidend. Deze bepalen wie men wel en wie men niet ontmoet. De tweede is de sociale

identificatiefase, mensen kiezen ervoor om relaties aan te gaan met mensen die op hen lijken. De derde fase is de betekenis van de context, een bepaalde context biedt een referentiekader voor identificatie met een ander. De laatste fase is de betekenis van de relatie, waarbij daadwerkelijke relaties tot stand komen. Van Eijk beschrijft deze fase als volgt:

'... ontmoetingen en interacties ontwikkelen zich tot relaties (of niet) op basis van (ongeschreven) regels en verwachtingen op basis van eerdere interacties en ten aanzien van gepast gedrag.' (p. 310)

Van Eijk (2010) stelt dat relaties nooit alleen een individuele keuze zijn of alleen afhankelijk zijn van ontmoetingskansen. De context, sociale identificatie en gedeelde ideeën over wat gepast gedrag is, zijn allen belangrijk bij de tot totstandkoming van relaties. Aan de hand van de

bovengenoemde fasen kan de buurt waar iemand woont effect hebben op de vorming van relaties. Ten eerste omdat het ontmoetingskansen structureert (daarmee ook de kans op de vorming van overbruggende relaties). Ten tweede omdat de buurt een betekenis heeft (context) en de invloed daarvan uitwerking heeft op interacties en relaties tussen bewoners. Ten derde is het een keuze om in een buurt te gaan wonen. Die keuze is wellicht beïnvloed geweest door sociale identificatie met

(17)

de buurt.

2.2.4 Sociale scheidslijnen

Tegenover deze positieve opvattingen over familiariteit, ontmoeten en relaties in buurten, staat dat er juist ook sociale scheidslijnen binnen de buurt kunnen ontstaan. Valentine (2008) is bijvoorbeeld bezorgd over de veronderstelde voordelen van alledaags contact met vreemden. Zij concludeert dat het oppervlakkige, alledaagse contact met vreemden juist kan leiden tot conflicten en uitsluiting van groepen. Het in nabijheid wonen van elkaar is geen garantie voor een vreedzaam samenleven, omdat contacten vaak op een oppervlakkig niveau blijven steken. Valentine is dus erg kritisch over de aanname dat menging 'het omgaan met verschillen' verbetert. Volgens haar is het mengen van verschillende mensen alleen niet genoeg. Er zou meer aandacht moeten zijn voor

sociaaleconomische ongelijkheid en de onzekerheid daarvan. Alleen mensen blootstellen aan elkaar is geen oplossing voor het terugdringen van ongelijkheid. Oppervlakkig contact tussen verschillende mensen kan juist zorgen voor een verharding van buurtrelaties. Het is belangrijk dat men

betekenisvolle contacten opbouwt. Betekenisvol contact dat (voor)oordelen wegneemt en tolerantie vergroot.

August (2014) bevestigt dit standpunt. Zij heeft onderzoek gedaan naar het eerste sociale gemengde project in Toronto, Canada (sociale huur- en koopwoningen). Dit project was gerealiseerd om lagere inkomens in contact te laten komen met de middenklasse. De middenklasse zou namelijk beschikken over een positieve invloed en sociaal kapitaal die de lagere klasse voordelen zou bieden. Maar August concludeert iets anders. Volgens haar is er binnen deze buurt een vorm van

antagonisme ontstaan. Het mengingsbeleid heeft gezorgd voor felle sociale tegenstellingen onder bewoners met verschillende achtergronden waarbij de gemeenschap zeer verdeeld is geraakt. Ze heeft vier worstelingen waargenomen die direct voortgekomen zijn uit de gemengde (o.b.v.

Inkomen) sociale interacties. Een eerste worsteling die zij waargenomen heeft, is dat huiseigenaren de macht nemen over sociale huurders. De huiseigenaren binnen dit project dragen positief bij aan de gemeenschap, maar kijken neer op de sociale huurders. Huiseigenaren bepalen wat er op de agenda komt te staan en domineren de buurtvergaderingen. Er ontstaat een vijandige sfeer tussen de twee groepen en ontmoetingen tussen hen worden door August aangeduid als giftig. Een tweede worsteling die zij beschrijft, is dat de huiseigenaren macht hebben over het imago van de buurt. Zij creëren symbolen, namen en logo's die de reputatie van de buurt beïnvloeden. Sociale huurders worden buitengesloten en voelen zich gemarginaliseerd. Een derde worsteling die zij waargenomen heeft, is dat de huiseigenaren het gebruik van de publieke ruimten domineren. Doordat de

huiseigenaren de reputatie van de buurt hebben bepaald, kan er gentrificatie optreden en zijn sociale huurders niet meer gewenst. De kinderen van sociale huurders worden gezien als een bedreiging voor de openbare orde, wanneer zij gebruik maken van publieke ruimten in de buurt. Hun aanwezigheid past niet binnen het 'buurtplaatje' van de huiseigenaren. Dit heeft geleid tot de vierde worsteling: huiseigenaren hebben macht over bewakingsmethoden en uitsluiting. De

(18)

huiseigenaren bepalen wie er deviant zijn en weten de politie te mobiliseren om de deviante groep buiten te sluiten. August concludeert dat sociale menging op basis van inkomen eigenlijk leidt tot eenhomogenisering van een buurt. Witte, kansrijke mensen nemen de buurt over en de lagere inkomens worden als minderwaardig gezien, buitengesloten en misplaatst.

Ook in Nederland blijkt dat samenleven gepaard kan gaan met een verharding van sociale scheidslijnen. Tersteeg & Pinkster (2015) hebben vergelijkbaar onderzoek gedaan naar sociale afstand en sociale nabijheid onder buurtbewoners die wonen in een sociaal gemengd wooncomplex op Ijburg, in Amsterdam. Ze verwijzen naar Bordieu's social distance-concept waarbij verschillen tussen groepen mensen leiden tot afstand indien verschillen als 'groot' ervaren worden. Hierbij worden groepen gecategoriseerd en definiëren mensen elkaar als 'de ander'.

Sociale nabijheid kan ontstaan als verschillende soorten groepen mensen met verschillende achtergronden vredig naast elkaar wonen in een buurt. Op deze manier kunnen overbruggende relaties tot stand komen die het sociaal kapitaal van bewoners ten goede komt (Tersteeg & Pinkster, 2015). Tersteeg & Pinkster hebben echter geconcludeerd dat sociale afstand in het sociaal

gemengde wooncomplex de overhand heeft met alle gevolgen van dien. En dat terwijl de beleidsintenties het tegenovergestelde wilden bewerkstelligen.

Consequently, what could have been a “best practice” case seems to actually have become a worst case scenario: Living with difference has resulted in substantial social tensions and even overt conflict in which social renters feel stigmatized and out of place in their own homes (Tersteeg & Pinkster, 2015: 774).

De bevindingen van Valentine, August en Tersteeg & Pinkster tonen aan dat sociale menging op basis van inkomen negatieve invloeden kan hebben op lagere inkomens. De aanwezigheid van kansrijke buurtbewoners is geen garantie voor goed contact tussen verschillende inkomensgroepen. Het kan leiden tot conflicten en sterke sociale scheidslijnen. Hierdoor kunnen lagere inkomens buitengesloten worden van de buurtgemeenschap en rukt polarisatie binnen buurten op (August, 2014).

In dit hoofdstuk zijn de buurtgebonden sociale interacties en de sociale scheidslijnen besproken. Eerder waren de voor- en nadelen van het kernconcept sociale menging uiteengezet. In het volgende hoofdstuk wordt het tweede kernconcept (sociaal kapitaal) verduidelijkt.

2.3

Sociaal kapitaal

Sociaal kapitaal is een veelomvattend concept en er bestaan verschillende interpretaties van binnen de sociaal wetenschappelijke literatuur. De overeenkomst tussen verschillende interpretaties is dat sociaal kapitaal gefundeerd is op menselijke relaties. Daarnaast wordt sociaal kapitaal gezien als een investering in waardevolle relaties en netwerken die hulpbronnen produceren. Sociaal kapitaal kan hiermee ingezet worden om bepaalde doelen te bereiken (Coleman, 1990; Putnam, 2000; Völker, 2005).

(19)

2.3.1 De definitie van sociaal kapitaal Sociaal kapitaal is volgens Curley (2010):

de beschikbare hulpbronnen die voortkomen uit sociale netwerken en relaties gebaseerd op vertrouwen, gedeelde normen en wederkerigheid (p. 79).

Putnam (2000) maakt onderscheid tussen twee soorten sociaal kapitaal: bonding en bridging. Bonding houdt in dat mensen zich verbinden op basis van gelijke kenmerken binnen een groep. Mensen verkrijgen expressieve hulpbronnen uit deze relaties. Expressieve hulpbronnen zijn hulpbronnen die sociale posities verstevigen of bevestigen. Voorbeelden hiervan zijn: goed advies geven over conflicten op werk; goed advies geven over conflicten met een familielid; intieme kwesties bespreken; bij elkaar over de vloer komen; op elkaars huis passen als men op vakantie is; op elkaars kinderen passen; spullen (uit-)lenen; helpen verhuizen; huishoudelijke objecten

repareren; helpen met klussen; een fiets of auto repareren; boodschappen doen als iemand ziek is; een bed aanbieden als iemand zijn/haar huis tijdelijk moet verlaten; en een reserve sleutel bewaren (Van der Gaag & Snijder, 2005).

Bridging houdt in dat mensen met verschillende kenmerken, uit verschillende groepen, zich verbinden en verschaft toegang tot instrumentele hulpbronnen. Instrumentele hulpbronnen zijn hulpbronnen die toegang geven tot informatie, kennis en vaardigheden om hoger op te komen (Pinkster, 2008a: 22). Voorbeelden hiervan zijn: specifieke vakkennis; medisch/rechtelijk/financieel advies; geld uitlenen; kennis over gouvernementele regelgevingen; en taal- en

computervaardigheden (Van der Gaag & Snijder, 2005).

Granovetter (1973) heeft iets vergelijkbaars aangekaart met zijn these van strong en weak ties. Volgens deze these zijn de zwakke relaties (bridging) instrumenteel sterk als zij bepaalde netwerken kan overbruggen om 'vooruit' te komen of toegang verschaffen tot hulpbronnen. Maar ook sterke relaties (bonding) kunnen een overbruggende rol kunnen spelen. Hiermee wordt het belang van bruggenbouwers aangehaald. Bruggenbouwers zijn mensen die groepen, individuen en

netwerken met elkaar in verbinding brengen. Deze bruggenbouwers kunnen zowel in een zwak als sterk netwerk aanwezig zijn (Van Eijk, 2010).

Völker (2005) geeft ook twee visies op sociaal kapitaal: het microperspectief en het macroperspectief. Sociaal kapitaal binnen het microperspectief bestaat uit sociale hulpbronnen verkregen van anderen uit het sociale netwerk van een individu. Dit worden ook wel tweede-orde hulpbronnen genoemd omdat er altijd een tweede persoon betrokken moet zijn bij de vorming van sociaal kapitaal van een individu. Sociaal kapitaal op microniveau vindt zijn oorsprong in relatie-investeringen. Mensen verlenen elkaar hulpbronnen met de verwachting dat deze investering zich op een later moment terugbetaalt. Dit kan uiteraard ook tegenvallen. Net als economische investeringen kunnen investeringen in relaties evengoed niets opleveren. Mede hierdoor is sociaal kapitaal een dynamisch begrip, omdat relaties tussen mensen constant onderhevig zijn aan

(20)

verandering (Völker, 2005).

Sociaal kapitaal in het macroperspectief is een eigenschap van gemeenschappen (dit zijn onder andere normen, netwerken en vertrouwen). De gedachte hierachter is: hoe meer sociaal kapitaal een gemeenschap bezit, hoe beter deze zal functioneren omdat de samenwerking tussen leden beter zal verlopen. Sociaal kapitaal op macroniveau draagt iets bij aan de samenleving (aan economische, maatschappelijke en politieke instituties) in tegenstelling tot sociaal kapitaal op microniveau, die voor het individu zorgt (gezondheid en geluksbeleving) (Völker, 2005).

Volgens Coleman (1990) hangen deze twee perspectieven met elkaar samen; het individu kan binnen een sociale institutie haar/zijn netwerk vergroten en toegang tot meer hulpbronnen krijgen om bepaalde individuele doelen te bereiken. Dit is een waardevolle conclusie omdat de relatie tussen collectieve en individuele hulpbronnen relevant kan zijn. Toch zal de focus meer op het microperspectief liggen, omdat deze de visie op de buurt beter belichaamt. Maar de invloed van het macroperspectief op sociaal kapitaal zal wellicht een rol spelen en wordt daarom niet

uitgesloten.

Voor zowel het microperspectief als het macroperspectief op sociaal kapitaal zijn meetinstrumenten ontwikkeld. Meetinstrumenten op microniveau focussen zich op het aantal personen binnen het persoonlijke netwerk, de mate waarin zij bereid zijn om steun te verlenen en de capaciteit van deze mensen (instrumentele en expressieve hulpbronnen). Het macroperspectief heeft meetinstrumenten voort gebracht die de nadruk leggen op de mate van participatie binnen vrijwilligersorganisaties en de mate van gegeneraliseerd vertrouwen (Völker, 2005). Hieruit is voortgekomen dat het sociaal kapitaal op macroniveau te kampen heeft gehad met een afname. Putnam (2000) verklaart dit aan de hand van twee ontwikkelingen: 1) de deelname van vrouwen op de arbeidsmarkt. Dit heeft geleid tot een vermindering van deelnamen aan vrijwilligersorganisaties. 2) De toename van tijd die men spendeert achter elektronische media. Men blijft meer binnen. Dit staat haaks op de ontwikkeling van sociaal kapitaal op microniveau. Deze kent namelijk een groei en is tevens te linken aan dezelfde ontwikkelingen: 1) Door de arbeidsparticipatie van vrouwen zijn vrouwen vaker hoogopgeleid en hierdoor vindt meer uitwisseling van instrumentele hulpbronnen plaats. 2) Elektronische media vergemakkelijken toegang tot allerlei netwerken, de toegang tot diverse hulpbronnen is hierdoor laagdrempelig geworden (Völker, 2005).

Völker (2005) koppelt sociaal kapitaal op microniveau aan theorieën over

gemeenschapsvorming. Daarbij legt ze de nadruk op het individuele welzijn dat gevoed moet worden door een gemeenschap. Twee soorten individueel welzijn zijn van toepassing: fysiek welzijn (dak boven het hoofd, veiligheid, etc.) en sociaal welzijn (waardering, liefde en status). Als men actief is binnen een gemeenschap, heeft men toegang tot sociaal kapitaal omdat leden van een gemeenschap bereid zijn om in relaties met elkaar te investeren. Maar er moet wel opgemerkt worden dat investeren in relaties niet per se tot de vorming van een gemeenschap hoeft te leiden, maar wel tot de vorming van sociaal kapitaal.

(21)

2.3.2 Sociaal kapitaal en de gemengde buurt

Kansarmen in kansarme buurten kunnen weinig sociaal kapitaal opbouwen. Dit komt omdat zij niet genoeg in contact zouden komen met kansrijke mensen om 'vooruit' te komen. Contacten met kansrijke mensen geven kansarmen toegang tot hulpbronnen, informatie en netwerken (over scholing, solliciteren, communicatie en politieke besluitvorming). Van Eijk (2010) heeft onderzocht in hoeverre en op welke manier sociaalruimtelijke segregatie (het bestaan van kansrijke en

kansarme buurten) samenhangt met de vorming van persoonlijke netwerken. Ze poogt erachter te komen hoe netwerkongelijkheid bestaat en welke rol sociaalruimtelijke segregatie daar een rol bij speelt. Ze concludeert dat netwerken van kansarmen en kansrijken in gemengde buurten meestal niet overlappen. Dat is problematisch omdat juist die overbruggende relaties toegang verschaffen tot hulpbronnen (sociaal kapitaal). Met gescheiden netwerken zijn die hulpbronnen niet voor iedereen toegankelijk. Hierdoor wordt sociaaleconomische ongelijkheid in stand gehouden.

Curley (2010) heeft onderzoek gedaan naar sociaal kapitaal onder kansarme huishoudens die overgeplaatst zijn naar kansrijke buurten. Dit onderzoek was onderdeel van het HOPE VI

programma. Dit programma focust zich op de herstructurering van de Amerikaanse sociale huur. Er werd gemengd op basis van inkomen. Het HOPE VI-programma probeerde het sociaal kapitaal van kansarmen te vergroten door ze een woning aan te bieden in een kansrijke buurt. Curley (2010) concludeerde dat sociale menging op basis van inkomen in kansrijke buurten weinig effect had op iemands sociaal kapitaal. Het zijn juist buurtvoorzieningen (bibliotheken, parken, recreatie, supermarkten), sociale diensten en een gevoel van veiligheid die het sociaal kapitaal van een individu beïnvloeden.

In 2.4 wordt het dagelijks buurtgebruik besproken, waaronder ook de buurtvoorzieningen van Curley.

2.4 Dagelijks buurtgebruik

Het belang van dagelijks buurtgebruik komt vaak naar voren in de sociaal wetenschappelijke literatuur. 'Hoe men de buurt gebruikt' en 'wie ontmoet' is belangrijker dan 'waar men woont' en dus is de vraag 'waar men mensen ontmoet' relevant (Nast & Blokland, 2014). In deze paragraaf wordt dagelijks buurtgebruik uiteengezet en gekoppeld aan sociaal kapitaal. Daarbij worden

buurtinstituties, publieke en semi-publieke ruimten en buurtbinding besproken.

De hoeveelheid tijd die men doorbrengt op ontmoetingsplaatsen is van belang. Iemand met een fulltime baan heeft minder tijd en daardoor minder buurtcontacten dan iemand zonder werk of iemand die lokaal gebonden is aan kinderen (Völker, Flap & Lindenberg, 2007). Zonder buurtgebruik zouden ontmoetingen tussen buurtbewoners wellicht nauwelijks plaatsvinden en dat heeft invloed op het sociaal kapitaal van een individu.

2.4.1 Buurtinstituties

(22)

vorming van sociale interactie tussen bewoners. Dit soort plekken zijn publiek noch privé. Ze worden ook wel semi-publieke ruimten of micro-publics genoemd.

Curley (2010) benadrukt in haar onderzoek het belang van buurtinstituties, buurtfaciliteiten en publieke ruimte bij het implementeren van sociale menging. Ze heeft de menging van kansarmen in een kansrijke buurt onderzocht en kwam tot de conclusie dat enkel sociale menging niet haar vruchten afwerpt. Ook Nast & Blokland (2014) concluderen dat de aanwezigheid van

buurtinstituties, buurtfaciliteiten en publieke ruimte de stabiliteit in een buurt vergroot. Dit wordt ook wel een sterke institutionele basis genoemd. Die basis biedt de mogelijkheid voor bewoners om elkaar te ontmoeten en eventueel relaties met elkaar aan te gaan. Ook zou het de criminaliteit in de buurt verlagen, omdat de programma's van instituties en faciliteiten de sociale controle in buurt omhoog schroeven (Curley, 2010). Ook Tersteeg & Pinkster (2015) benadrukken het belang van de aanwezigheid van lokale faciliteiten en voorzieningen omdat deze alledaagse ontmoetingen en interacties tussen bewoners stimuleert.

2.4.2 Publieke en semi-publieke ruimten

Verschillende groepen mensen gebruiken dezelfde plekken in een gemengde buurt. Hierdoor kunnen hun levens overlappen. Deze overlappingen worden ook wel zones of encounter genoemd (Peterson, 2016). De buurt is een belangrijke ontmoetingsplaats voor bewoners.

Publieke ruimten zijn de straat, parken, openbaar vervoer en commerciële plaatsen (winkelcentra bijvoorbeeld). Men komt in de publieke ruimte nauwelijks bekenden tegen en heeft voornamelijk te maken met onbekenden. Sociale interacties tussen onbekenden zijn beleefd, maar onverschillig van aard (om afstand te bewaren). Verschillen tussen mensen worden genegeerd omdat men niet bekend is met de ander en er ook geen nieuwsgierigheid naar heeft (Wessendorf, 2014). Er wordt gedacht dat vooral de publieke ruimte (straat, parken, speeltuinen) een belangrijke rol speelt bij de vorming van sociale interacties tussen bewoners (Curley, 2010).

Semi- publieke ruimten moedigen bewoners aan om dezelfde plekken te gebruiken en daar in contact te komen met elkaar. Dit zijn: zorginstellingen; scholen en naschoolse opvang;

supermarkten en andere winkels; recreatie voor jong en oud; kinderopvang; kerken; bibliotheken; openbaar vervoer; uitzendbureaus; de voedselbank; parken en speeltuinen; sportclubs; en

buurthuizen (Curley, 2010; Tersteeg & Pinkster, 2015).

Wessendorf (2014) definieert semi-publieke ruimten als plaatsten waar buren elkaar treffen, en men collega's of kennissen van school tegenkomt. Semi-publieke ruimten zijn plaatsen waar men eerder bekenden dan onbekenden tegenkomt. Binnen deze ruimten worden verschillen tussen elkaar juist erkend en besproken. Sociale interacties over diversiteit zijn belangrijk, omdat het zwijgen erover juist tot conflicten kan leiden. Wessendorf noemt het belang van semi-publieke ruimten bij de vorming van sociale interacties tussen mensen. De ruimten zouden een overbruggende functie hebben bij verschillen tussen mensen in etniciteit, religie, klassen en andere kenmerken. Ze zouden zelfs stereotypering tegen kunnen gaan omdat ze cruciaal zijn bij de vorming van elkaars perceptie.

(23)

Het faciliteert dus een gevoel van publieke familiariteit. Ook bieden semi-publieke ruimten de mogelijkheid om sociabele relaties tussen verschillende groepen mensen te vormen. Omdat men zich bezig houdt met dezelfde activiteiten en gelijksoortige doelen nastreeft . Valentine (2008) is het gedeeltelijk eens met Wessendorf. Men kan meer samenhang in een buurt creëren als men beschikt over betekenisvolle contacten met mensen die 'anders' zijn. Sociabele relaties tussen verschillende mensen zullen alleen ontstaan als er semi-publieke ruimten in een buurt aanwezig zijn en niet binnen de publieke ruimten. Respect voor 'anderen' ontstaat sneller binnen semi-publieke ruimten omdat men daar georganiseerd met elkaar in contact komt waardoor de kans op

betekenisvol contact toeneemt.

De grenzen tussen de twee ruimten zijn vloeibaar, wat inhoudt dat ze elkaar niet uitsluiten, maar elkaar juist kruisen (Wessendorf, 2014). Er kan wel geconcludeerd worden dat ontmoetingen in semi-publieke ruimten eerder tot een menging van verschillende soorten groepen (etnisch en/of economisch) leidt dan ontmoetingen in publieke ruimten (Peterson, 2016).

2.4.3 Semi-publieke ruimten en sociaal kapitaal

Semi-publieke ruimten zijn van groot belang bij de vorming van sociaal kapitaal van buurtbewoners (Nast & Blokland, 2014). Volgens Nast & Blokland (2014) is sociale menging op zichzelf niet hetgeen wat sociaal kapitaal vergroot. Wessendorf (2014) concludeert dat bewoners in gemengde buurten zich comfortabel voelen met diversiteit. Bewoners ontwikkelen een bepaalde oppervlakkigheid om met het alledaagse van de gemengde buurt om te kunnen gaan.

Semi-publieke ruimten zijn van groot belang voor het ontstaan van overbruggende relaties Dit zijn relaties die buiten het persoonlijke/hechte netwerk van een individu vallen. Het is wellicht belangrijker dat bijvoorbeeld scholen gemengd zijn dan dat woonbuurten dat zijn. Semi-publieke ruimten kunnen inzicht geven in hoe sociaal kapitaal gevormd wordt en behouden blijft. Semi-publieke ruimten creëren kansen voor ontmoetingen en sociale interacties tussen buurtbewoners. Ontmoetingen en sociale interacties kunnen leiden tot een vergroting van het sociale netwerk van een buurtbewoner waaruit bepaalde hulpbronnen te verkrijgen zijn (Curley, 2010). Ook Van Eijk (2010) benoemd de relatie tussen semi-publieke ruimten en overbruggende relaties die kunnen zorgen voor toegang tot verschillende hulpbronnen. Verder kaart Van Eijk aan dat het sociaal kapitaal van een individu niet enkel gevormd wordt binnen deze semi-publieke ruimten. Mensen met een breed netwerk hebben elders ook toegang tot hulpbronnen. Zoals: binnen de familie en vriendenkring; op werk; op de opleiding; of binnen verenigingen. Ook Völker (2005) noemt iets vergelijkbaars. Zij noemt het sociale settingen die niet enkel tot de buurt gebonden zijn. Werken, opvoeden, sociale activiteiten en recreatie vinden op steeds meer verschillende locaties plaats. Het is belangrijk om de toegang tot hulpbronnen buiten de buurt te onderzoeken om de hulpbronnen binnen de buurt beter te begrijpen. Vandaar dat verschillende soorten buurtbinding in 2.4.4 besproken worden.

(24)

2.4.4 Buurtbinding

Buurtbinding is het specifiek verbonden zijn met het lokale territorium van een buurt. Hierin zijn vier soorten te onderscheiden. De eerste soort is sociale buurtbinding, dit zijn buurtcontacten. Deze behoren tot het sociale netwerk van een individu waarbij sociaal kapitaal uitgewisseld wordt. Maar leeftijd, werkstatus, en woonsituatie hebben invloed op dit netwerk en niet alleen het aantal buurtcontacten. De tweede is soort is culturele buurtbinding, dit is de gevoelsmatige binding met de buurt. Mensen identificeren zich met een bepaalde woonplek en geven aan 'iets te hebben' met de buurt. De derde soort is politieke buurtbinding, deze varieert van het lezen van de wijkkrant tot aan het deelnemen aan buurtvergaderingen. De laatste soort is functionele buurtbinding. Dit is het gebruik van lokale voorzieningen (werk, winkelen, recreatie) en het vertrouwd zijn met die

voorzieningen. Functionele buurtbinding heeft een gevoelsfactor en een concrete factor die het gebruik van voorzieningen in de buurt bepalen. Jonge mensen en hoogopgeleiden beschikken over minder functionele buurtbinding dan ouderen en laagopgeleiden (Lupi, 2005).

Deze trend komt overeen met de conclusies van Van Doorn (1955). Hij zag in de jaren vijftig al een afbrokkeling van territoriale binding ontstaan. Hij stelt dat het buurtleven voor de moderne stadsmens weinig te bieden heeft. Oorzaken die hieraan vooraf zijn gegaan: meer

vervoersmogelijkheden; men recreëert liever buiten de buurt; buurtsupermarkten maken plaats voor grote warenhuizen; buiten de buurt heeft men meer keuzemogelijkheden; en omdat men vaker gespecialiseerd opgeleid is, werkt men buiten de buurt.

Tot slot bevestigt Engelsdorp Gastelaars (2003) het bovenstaande. Hij gebruikt de term footloose om de weggevallen territoriale binding te illustreren. Mensen zijn steeds onafhankelijker van de geografische orde. Schaalvergrotingsprocessen verslechteren lokale buurtbinding. Hij noemt vervolgens het belang van regional daily urban systems. Dit zijn dagpaden van mensen die begrensd worden door een maximale reistijd of een maximale reisafstand.

Immers,voor steeds meer bewoners blijken de gangbare routinebezigheden buitenshuis, zeker voor zover het hierbij om verplichtingen gaat, gesitueerd te raken buiten de eigen stadsbuurt of woonkern, in een rayon met bovenlokale omvang, passend in een regionaal-stedelijkdailysystem. – (Engelsdorp Gastelaars, 2003: 24)

2.5

Conceptueel model

Naar aanleiding van de besproken theorie is een conceptueel model opgesteld. Deze geeft het volgende weer: hoe het wonen in een kansrijke buurt iets bijdraagt aan iemands sociaal kapitaal. 'Het wonen in een kansrijke buurt' is de omgeving waar het onderzoek zich afspeelt (zie hoofdstuk 4.3). Sociaal kapitaal is steun/hulp die men haalt uit sociale netwerken binnen en buiten de buurt. Door het uitwisselen van sociale interacties met buren kunnen verschillende netwerken ontstaan. Daarbij speelt het dagelijkse buurtgebruik een belangrijke rol, omdat deze ontmoetingen tussen buurtbewoners mogelijk maakt die weer leiden tot sociale interacties.

(25)

Figuur 3.1: Conceptueel model

Dus hoe belangrijk is de buurt voor een individu? Wat doen mensen precies in de buurt? Profiteren kansarmen die in kansrijke buurten wonen van een beter netwerk? Hebben zij daardoor toegang tot meer hulpbronnen? Het sociaal wetenschappelijke debat over sociale menging roept soms meer vragen op dan dat zij beantwoord. In het volgende hoofdstuk wordt de probleemstelling gepresenteerd.

Wonen in een

Kansrijke buurt Sociaal Kapitaal

Buurtgebonden sociale interacties Dagelijks buurt-gebruik

(26)

03. PROBLEEMSTELLING

3.1

Aanleiding

De literatuurstudie in het vorige hoofdstuk heeft een probleemstelling opgeleverd, namelijk of sociale menging in een kansrijke buurt van invloed is op het sociaal kapitaal van een individu. In dit hoofdstuk wordt eerst de lacune in de sociale wetenschappen besproken. Daarna worden de

formuleringen van hoofd- en deelvragen gepresenteerd en tot slot worden de concepten weergegeven in het conceptueel model.

3.1.1 Lacune in de sociale wetenschappen

De sociale wetenschap komt niet tot een unanieme conclusie over het effect van sociale buurtmenging op haar bewoners. Wel is uit de theorie naar voren gekomen dat alleen de aanwezigheid kansrijke bewoners in een buurt geen garantie is voor de vergroting van iemands sociaal kapitaal. Het wonen in een kansrijke buurt zorgt niet per se voor toegang tot bepaalde hulpbronnen, omdat sociale interacties vaak uitblijven (Miltenburg, 2017). Er moet opzoek gegaan worden naar alternatieve verklaringen waarbij buurtgebonden sociaal kapitaal verklaard kan worden. Wessendorf (2014) draagt bijvoorbeeld aan dat semi-publieke ruimten in de buurt van groot belang zijn bij de vorming van sociaal kapitaal. Net als de buurtinstituties die Curley (2010)

aanhaalt. Van Eijk (2010) benoemt het belang van diverse sociale interacties voor het vormen van netwerken waaruit mensen steun (sociaal kapitaal) kunnen halen. Buurtgebonden sociale interacties en het dagelijks buurtgebruik kunnen volgens diverse wetenschappers invloed hebben op het sociaal kapitaal van een individu. Ik wil weten of het kansrijke karakter van een buurt daar aan bijdraagt. Vandaar dat ik tot de onderstaande onderzoeksvragen gekomen ben.

3.2

Onderzoeksvraag

Hoe draagt wonen in een kansrijke buurt bij aan het sociaal kapitaal van sociale huurders in de Bomenbuurt in Haarlem?

3.3

Deelvragen

 Hoe ziet het dagelijks buurtgebruik van sociale huurders in de Bomenbuurt eruit?  Hoe zien buurtgebonden sociale interacties van sociale huurders in de Bomenbuurt eruit?  Hoe dragen buurtgebonden sociale interacties en het gebruik van ontmoetingsplaatsen in de

(27)

04. METHODOLOGIE

In dit hoofdstuk wordt allereerst het type onderzoek besproken, gevolgd door de keuze voor het onderzoeksgebied en de onderzoekspopulatie. Daarna worden de respondenten, data-verzameling, wijze van operationalisering, meetinstrumenten, ethische kwesties en analyse besproken. Tot slot wil ik graag benoemen dat de bijlagen in hoofdstuk 9 (Appendix) te vinden zijn.

4.1

Onderzoeksmethode

Dit onderzoek is kwalitatief van aard omdat het inzicht geeft in hoe een bepaalde woonlocatie iets bij kan dragen aan iemands sociaal kapitaal. Het is belangrijk om de percepties van bewoners in kaart brengen. Door te vragen naar de ervaringen, (achterliggende) gedachten, gevoelens, meningen en motivaties van bewoners, kon er middels interpretatieprocessen een poging gedaan worden tot het begrijpen ervan. Hierdoor zijn sociale fenomenen waargenomen die bij kwantitatief onderzoek niet zichtbaar zouden zijn (Bryman, 2008).

Omdat sociaal gedrag verklaard werd aan de hand van de bevindingen, had dit onderzoek een inductieve insteek. De theorie moest voortvloeien uit de bevindingen en niet andersom (Bryman, 2008).

4.2

Onderzoeksontwerp

Het ontwerp van dit onderzoek is een case-study. Een case-study legt de focus van analyse op een enkele zaak (Bryman, 2008). In het geval van dit onderzoek waren dat de sociale huurders in de Bomenbuurt in Haarlem. Yin (2003) maakt onderscheid in vijf verschillende soorten case-studies. Degene die voor dit onderzoek relevant is, is de representative/typical case. Deze case is gepast omdat er binnen dit onderzoek gekeken is naar de impact van bepaalde implementaties op sociale processen (sociale menging op sociaal kapitaal).

Tot slot is dit een exploratief onderzoek omdat het een zoektocht was naar theorie over sociale menging in kansrijke buurten (Bryman, 2008). Sociale menging in kansrijke buurten is een onderbelicht onderwerp dat met dit onderzoek aan de kaak wordt gesteld. Wellicht kunnen de conclusies uit dit onderzoek als voorspel fungeren voor meer sociaal wetenschappelijke onderzoek naar sociale buurtmenging.

4.3

Onderzoeksgebied

Slechts twee van de 31 grote gemeenten in Nederland zien bevolkingsconcentraties niet als

probleem. De andere 29 gemeenten beschouwen concentraties wel als problematisch. Dan gaat het met name om concentraties van mensen met een laag inkomen en concentraties van mensen met een migratie-achtergrond. (Bolt & van Kempen, 2008). Haarlem is een gemeente die de

(28)

concentratie van lage inkomens als een probleem ziet. Dit onderzoek is om die reden uitgevoerd in Haarlem. Haarlem beschikt over een relevante woonvisie: duurzaam en ongedeeld. Op dat laatste wordt verder ingegaan. Sociale menging in Haarlem gebeurt op basis van inkomen. Hieronder een klein stukje uit die woonvisie met betrekking tot de ongedeelde stad:

'Haarlem ongedeelde stad’ is een belangrijk politiek streven. Een stad waar de diverse wijken plek bieden aan mensen van verschillende inkomensniveaus. Dat wil niet zeggen dat alle wijken dezelfde differentiatie moeten hebben om als vitale wijk te kunnen worden beschouwd. Woning- en

huishoudendifferentiatie is vooral belangrijk in ‘zwakkere wijken’ (voorkomen en verbeteren achterstanden) en niet zozeer in de sterkere wijken’. Om voldoende kwantiteit en kwaliteit in het aanbod van de sociale voorraad te behouden, is het echter van belang ook in de sterkere wijken mogelijkheden voor behoud en vergroting van de sociale sector te benutten' (Woonvisie, 2012: 29).

Hieruit is te concluderen dat beleid zowel op kansarme als op kansrijke wijken gevoerd wordt (Woonvisie Haarlem, 2012). Veel onderzoek is al gedaan naar sociale menging en de uitwerkingen daarvan, maar nog niet in Haarlem. Daarbij komt dat onderzoek naar sociale menging in kansrijke wijken nog in de kinderschoenen staat. Haarlem was daarom een interessante stad voor onderzoek naar sociale menging.

De Bomenbuurt in Haarlem-Noord is de locatie waar het onderzoek heeft plaatsgevonden (zie Appendix 9.1). In de Bomenbuurt wonen 6371 mensen verdeeld over 2553 woningen, daarvan zijn 1744 koopwoningen, 457 corporatiewoningen en 352 particuliere huurwoningen. Het

gemiddelde inkomen per inwoner bedraagt 26.000 euro per jaar en per huishouden is dat 41.000 euro per jaar. Het huishoudelijke inkomen in de Bomenbuurt ligt hoger dan het gemiddelde inkomen per huishouden in Haarlem, dat is namelijk 34.300 euro per jaar. In de buurt zijn 130 huishoudens gevestigd met een laag inkomen (ca. 5% van alle inwoners). Dit ligt vele malen lager dat het Haarlemse gemiddelde van huishoudens met een laag inkomen, dat is 22% (Gemeente Haarlem, 2012).

Het gemiddelde inkomen per inwoner lijkt niet zo hoog, maar dat komt doordat een derde van de bevolking tussen de 0 en 24 jaar oud is. Als we kijken naar het gemiddelde inkomen per huishouden zien we dat deze veel hoger ligt. Hierdoor is de Bomenbuurt te scharen onder een van de meer kansrijke buurten in Haarlem. Hiermee is het een geschikte locatie voor dit onderzoek.

Binnen de Bomenbuurt beperkt dit onderzoek zich tot de sociale huurwoningen. In het Noordwesten ligt het Elzenpleincomplex van Ymere (Zie Appendix 9.1). Dit complex bestaat uit 132 sociale huurwoningen (eengezinswoningen). Dit is waar de onderzoekspopulatie woont.

4.4

Onderzoekspopulatie

De onderzoekspopulatie woont in het Elzenpleincomplex en daarmee in een sociale huurwoning van Ymere. Er kan aangenomen worden dat alleen mensen recht hebben op een sociale huurwoning als

(29)

zij minder te besteden hebben (minder dan 34.085 euro per jaar). Zij vormen daarmee de kansarme groep binnen de buurt. In paragraaf 4.5 wordt uiteengezet hoe de respondenten uit deze groep benaderd zijn.

4.5

Data-verzameling

Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, moest contact gelegd worden met de

onderzoekspopulatie. Via de verhuurder Ymere zijn alle adressen binnen het Elzenpleincomplex verkregen die een sociale huur woning betreffen. Dit zijn 132 eengezinswoningen waar allemaal een brief door de brievenbus gedaan is met daarin een uitleg van dit onderzoek, de vraag of ze

geïnterviewd mochten worden en een aankondiging dat er iemand langs zal komen voor een kennismaking (zie Appendix 9.2). Deze actie resulteerde in drie interviews. Via die drie zijn de daaropvolgende vijf interviews geregeld. Dit wordt ook wel snow-ball sampling genoemd (zie figuur 4.1). Hierbij werft men mensen via respondenten die al geworven zijn (Bryman, 2008). Daarna werd er langs dedesbetreffende deuren gegaan omrespondenten te werven. Bryman (2008) noemt dit purposive sampling, omdat het een strategische benadering is om mensen, die relevant zijn voor dit onderzoek, te werven. Hier kwamen nog twee interviews uit voort. Uit een van die twee kon weer via snow-ball sampling een interview gehouden (zie figuur 4.2).

Figuur 4.1** Resultaat brief*: Figuur 4.2** Resultaat langs deuren*:

* de cijfers in het figuur zijn de respondenten (zie Appendix 9.2) ** geel = Laurierstraat

roze = Elzenplein blauw = Acaciastraat

4.6

Respondenten

Om te begrijpen of en hoe sociale huurders profiteren van het wonen in een kansrije buurt zijn 11 semi-gestructureerde diepte-interviews afgenomen. Dit zijn 11 van de 132

Elzenpleincomplexbewoners. Drie uit de Laurierstraat, vier uit de Acaciastraat en vier van het Elzenplein (zie Appendix 9.3 voor een geanonimiseerd respondentenoverzicht). Idealiter waren er meer Elzenpleincomplex-bewoners geïnterviewd, maar het benaderen vergde veel tijd en het

1

2

3

9

4

5

6

11

7

8

(30)

benaderen ging niet altijd soepel. De briefjes leverde maar drie interviews op, en daaruit kon niet alles geworven worden via snowball-sampling. Het langs de deuren gaan leverde slechts twee interviews op. Mensen voelde zich lastig gevallen, waren achterdochtig, hadden er geen tijd voor of geen zin in. Er moest dus een keuze gemaakt worden: of langer bezig zijn in het veld en de deadline niet halen, of genoegen nemen met de 11 interviews en de scriptie tijdig voltooien. Er is gekozen voor dat laatste.

De interviews zijn afgenomen bij de respondenten thuis. De huizen waren, op het interieur na, vergelijkbaar qua oppervlakte, staat en bouwstijl (jaren twintig woningen). Het kortste

interview duurde 19 minuten en het langste interview 48 minuten. Een gemiddeld interview duurde 33 minuten. Er zijn drie mannen, zeven vrouwen en één echtpaar, bestaande uit één man en één vrouw, geïnterviewd. De oudste respondent was 70 jaar, de jongste 29 jaar, en de gemiddelde leeftijd was 52 jaar. De langste periode dat een respondent woonachtig is in het Elzenpleincomplex was 45 jaar en de kortste 0.25 jaar. De gemiddelde periode woonachtig in het Elzenpleincomplex bedroeg 17.9 jaar. Drie respondenten waren met pensioen, vijf in loondienst, drie hadden een eigen bedrijf (kapperszaak, diëtistenpraktijk en aannemer) en één was werkloos en deed

vrijwilligerswerk.

Tabel 4.1 Demografie respondenten

Demografisch kenmerk Frequentie*

Geslacht Man 4 Vrouw 8 Leeftijd 21-30 1 31-40 1 41-50 4 51-60 2 61-70 4 Woonsituatie

Stel zonder kinderen 2

Vrijgezel zonder kinderen 1

Vrijgezel waarvan kinderen uit huis 3

Stel met puber(s) 2

Stel met jonge kind(eren) 4

Woonduur

Korter dan een jaar 1

1-10 jaar 3

(31)

21-30 jaar 2

31-40 jaar 1

Langer dan 40 jaar 2

Werkstatus

Werkloos 1

Met pensioen 3

Eigen bedrijf 3

In loondienst 5

Hoogst genoten opleiding

Alleen middelbare school 3

MBO 6 HBO 3 Woonplek Laurierstraat 3 Elzenplein 4 Acaciastraat 5 Etnische achtergrond Nederlands 11 Surinaams 1

* Het totaal van de frequentie is 12, dit komt omdat er een echtpaar is geïnterviewd.

4.7

Operationalisering

Uit de eerder besproken theorie zijn de variabelen in het onderstaande schema 'meetbaar' gemaakt voor dit onderzoek.

Tabel 4.2 Operationaliseringsschema

VARIABELE DEFINITIE INDICATOREN

Kansrijke buurt Een buurt waarin relatief veel kansrijke mensen wonen met relatief veel kapitaal

Aanwezig onder kansrijke bewoners:

Relatief veel economisch kapitaal (inkomen, vermogen)

Relatief veel cultureel kapitaal (hoogopgeleid, hooggeschoold werk, veel kennis)

Relatief veel symbolisch kapitaal (aanzien, status, invloed op besluitvorming)

Relatief veel sociaal kapitaal (netwerkkwaliteit, toegang tot hulpbronnen en steun)

Buurtgeboden sociale interacties

Alle sociale interacties en ontmoetingen die plaatsvinden

(32)

in de buurt Settingspecifieke en sociabele relaties

Ontmoetingen t.o.v. vreemden en 'de ander': Observaties (elkaar bekijken)

VLuchtig (glimlachen, knikken, korte begroetingen, oogcontact)

Ontmoetingen t.o.v. zowel vreemden als bekenden: Urban etiquette (beleefd gedrag)

T.o.v. bekenden:

Amicaal (vriendschappelijk voordoen) Betekenisvol (herhaalde, lange gesprekken)

Sociale scheidslijnen (de ander)

Sociaal kapitaal Hulpbronnen die voortkomen uit het sociale netwerk en de relaties van een individu

Instrumenteel: informatief, adviserend, educatief

Expressief: persoonlijk en praktisch

Dagelijks buurtgebruik

Hoe men fysieke plekken in de buurt gebruikt en waar bewoners elkaar tegen komen

Publieke ruimte: groen, pleinen, speeltuinen, straat, etc.

Semi-publieke ruimte: scholen, kleine supermarkten, cafés, buurtcentra, sportclubs en bibliotheken

Buurtinstituties/buurtfaciliteiten: politie, sociale diensten (UWV, Nibud), voedselbank, scholen, buurthuizen, wijkcentra, zorginstellingen, EHBO-post, openbaar vervoer, naschoolse opvang, creche, kinderopvang supermarkten, winkels, banken, recreatieplekken (jeugd en volwassenen), uitzendbureaus, religieuze gebouwen , digitale buurtnetwerken.

Buurtbinding: sociaal, cultureel, politiek en functioneel

Om de deelvraag 'hoe zien buurtgebonden sociale interacties eruit?' te beantwoorden, is de

respondenten gevraagd wie hun buren zijn, wie ze kennen, wie ze niet kennen, wie ze tegenkomen en welke vormen die interacties aannemen. Deze vormen kunnen vluchtig of intensief van aard zijn en relaties kunnen vriendschappelijk of oppervlakkig zijn.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer positief sociaal contact plaatsvindt tijdens een activiteit is de kans groter dat dit een positief effect heeft op het welzijn en de gezondheid van de deelnemers (Adams et

Het ontwerp dient zo gevarieerd mogelijke ruimtes te bevatten waardoor zo veel mogelijk verschillende gebruikers tegelijkertijd in de ruimte aanwezig kunnen zijn en waarbij

The owner of the vital-sign monitoring (VsM) application service has designed an architecture of independent service providers, and translated requirement R1 into a set of assump-

Based on these findings, narrative psychologists consider written words and language (i.e., verbal behaviors) the medium for assessing and understanding the cognitive processes

Het doel van deze masterthesis is om inzicht te krijgen in hoe de leefbaarheid en het welzijn van sociale huurders in het aardbevingsgebied mogelijk wordt

Voorbeelden van samenwerking zijn formatievorming tijdens het trekken, lekgedrag en gemeenschappelijk broeden (Helm et al., 2006). In tegenstelling tot samenwerking

DEFINITIEF | Budget impact analyse eltrombopag (Revolade®) bij de behandeling van chronische idiopathische trombocytopenische purpura | 14 oktober 2016. 2016107501 Pagina 12

In dit onderzoek is niet alleen gekeken naar de relatie tussen sociale innovatie en de vacaturevervullingsverwachting, maar ook naar achterliggende factoren op strategisch,