• No results found

“Het zijn onze jongens en meisjes die gaan moorden in het buitenland” – Teruggekeerde foreign terrorist fighters vervolgen, hoe succesvol is dat? : Een juridische analyse van het voorstel tot strafbaarstelling van het v

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“Het zijn onze jongens en meisjes die gaan moorden in het buitenland” – Teruggekeerde foreign terrorist fighters vervolgen, hoe succesvol is dat? : Een juridische analyse van het voorstel tot strafbaarstelling van het v"

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Het zijn onze jongens en meisjes die

gaan moorden in het buitenland” –

Teruggekeerde foreign terrorist

fighters vervolgen, hoe succesvol is

dat?

Een juridische analyse van het voorstel tot

strafbaarstelling van het verblijf op door een

terroristische organisatie gecontroleerd grondgebied

zonder toestemming van de Minister van Veiligheid en

Justitie

Amy Floor Bazdidi TehraniAmy Floor Bazdidi Tehran (10180664) Master publiekrecht: strafrecht – Universiteit van Amsterdam Begeleider: dhr. A. van den Herik

Maandag 2 januari 2017

(2)
(3)

Abstract

Europa is de afgelopen jaren meermaals geteisterd door aanslagen, vaak gepleegd door aanhangers van Islamitische Staat. De meeste aanslagplegers zijn personen die eerder zijn teruggekeerd uit strijdgebieden in het Midden-Oosten. Sommigen namen deel aan trainingen voor terrorisme, anderen reisden af naar het front om deel te nemen aan de strijd van

terroristische organisaties. Logischerwijs willen politie en het OM deze personen, die met terroristische doeleinden reizen naar het buitenland en vervolgens weer terugkeren, succesvol opsporen en vervolgen. Het is staand beleid dat deze terugkeerders na terugkomst direct worden aangehouden voor verhoor en waar mogelijk strafrechtelijk worden vervolgd. Echter kampt het OM geregeld met bewijsproblemen in deze situaties. Vooral het bewijzen van de terroristische intentie van terugkeerders is een moeilijke aangelegenheid. Dit leidt tot situaties waarin deze terugkeerders vrijuit gaan zonder enige strafrechtelijke consequenties voor hun gedragingen. Gelet op de bovenstaande problematiek is na een eerdere motie in 2014 op 18 november 2016 door Minister van der Steur een officieel wetsvoorstel geformuleerd waarin de strafbaarstelling van het verblijf in een door een terroristische organisatie gecontroleerd grondgebied ter advies aan het OM is aangeboden. Volgens het OM ligt de meerwaarde van een dergelijke

strafbaarstelling vooral in het feit dat een vangnet kan vormen in die gevallen waarin de terroristische intentie van de betrokken terugkeerder uiteindelijk bij de rechter niet kan worden bewezen. Immers is het bewijzen van het ‘verblijf’ al genoeg voor een succesvolle veroordeling. Gezien de huidige ontwikkelingen in de Midden-Oosten regio en de dreigende val van het kalifaat van Islamitische Staat en de daarop verwachte terugkeer van afgereisde personen, is deze voorgestelde strafbaarstelling zeker niet onbelangrijk. De kans is echter zeer klein dat de Tweede Kamer het voorstel voor de aankomende verkiezingen zal behandelen: de Raad van State zal eerst nog haar advies moeten geven.

Dit onderzoek richt zich dan ook vooral op de voorfase van het wetsvoorstel en de moeilijkheden die daarmee gepaard gaan. Gezien de tegengeluiden die uit verschillende hoeken klinken

(4)

wanneer het gaat over het wetsvoorstel heeft de schrijver van deze scriptie geprobeerd om verschillende ‘probleemzones’ van het conceptwetsvoorstel aan te kaarten. Aan de hand van strafrechtelijke en mensenrechtelijke parameters is geprobeerd om antwoord te geven op de vraag: Kan het conceptwetsvoorstel tot strafbaarstelling van het verblijf op grondgebied onder

controle van een terroristische organisatie zonder toestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie juridisch worden gerechtvaardigd? Kan de wetgever zomaar over gaan tot

strafbaarstelling van het vrijwillig verblijf in een door een terroristische organisatie

gecontroleerd grondgebied? Het toetsingskader van De Roos laat zien dat dit niet zomaar het geval is. Vooral het lex certa-beginsel dat toeziet op de formulering van voorgestelde

strafbaarstellingen brengt de nodige zorgen met zich mee. Ook is gekozen om nader in te gaan op het EVRM. De wetgever dient zich bewust te zijn van de doorwerking en betekenis van het EVRM. De voorgestelde strafbaarstelling beperkt vooral het recht op vrijheid van beweging c.q.

het recht om het land te verlaten. Toch is niet elke beperking direct een schending van die

vrijheid. Onder bepaalde vereisten kan een beperking toch gerechtvaardigd zijn. En ondanks een aantal kritiekpunten is de schrijver in volle overtuiging van het feit dat het conceptwetsvoorstel juridisch te rechtvaardigen is.

Het doel van deze scriptie is vooral het informeren van betrokken partijen binnen de

rechtswetenschap en rechtspraktijk. De klassieke rechtswetenschap is hier dan ook gebruikt als onderzoeksmethode. Vanuit een intern perspectief is door middel van normatief onderzoek zo goed mogelijk geprobeerd om de rechten en plichten die voortvloeien uit de geldende regels binnen onze rechtsorde in kaart te brengen. De bronnen die in deze scriptie zijn geraadpleegd zijn: wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en wetenschappelijke literatuur.

(5)

Inhoudsopgave

Abstract

Inleiding p. 5

Hoofdstuk 1 – Het strafrecht als instrument ter bestrijding van terrorisme p. 10

1.1. – Het strafrecht als instrument ter bestrijding van terrorisme p. 11

1.2. – De gevolgen van de WTM en andere wetswijzigingen voor het Nederlandse p. 16

materiële strafrecht

1.3. – De Maher H.-zaak p. 23

Hoofdstuk 2 – Het voorstel tot strafbaarstelling nader bezien: criteria voor straf- p. 29 baarstelling

2.1. – De strafbaarstelling van gedragingen p. 30

Hoofdstuk 3 – Het recht op vrijheid van beweging p. 44

3.1. – Het recht op vrijheid van beweging: artikel 2 Vierde Protocol EVRM p. 47

3.2. – Beperking van het recht op vrijheid van beweging p. 51

Conclusie p. 61

(6)

Inleiding

Peter Plasman noemt het een proefproces: de rechtbank in Rotterdam veroordeelde in 2014 zijn cliënt Maher H. tot drie jaar cel wegens het voorbereiden van moord en doodslag met een

terroristisch oogmerk. Maher H. is daarmee de eerste teruggekeerde ‘foreign terrorist fighter’ die

in Nederland wordt bestraft. Nicole Vogelenzang, Officier van Justitie (hierna: OvJ) ontkent deze stelling en stelt: “Niet het strijden an sich is strafbaar, maar het is wel één van de

elementen van de voorbereidingshandelingen waar Maher H. voor terechtstond. Het gaat om een vervolging van in Nederland strafbaar gestelde feiten.” Van een zogenaamd proefproces is

volgens het Openbaar Ministerie (hierna: OM) geen sprake. Het Gerechtshof Den Haag gaat mee in de visie van het OM en acht in 2016 bewezen dat Maher H. actief en bewapend lid is geweest van een strijdgroep in Syrië en dat hij terroristische misdrijven heeft voorbereid en bevorderd.1

Wat opmerkelijk is, is dat Maher H. één van de weinige teruggekeerde jihadgangers is die succesvol veroordeeld is: het kan ook anders aflopen. Zo vertrok de 19-jarige Aïcha uit Maastricht in 2014 per trein naar Turkije, waarvandaan ze doorreisde naar Syrië. Via Skype trouwde ze voor haar vertrek met een Turks-Nederlandse jihadist en in Syrië hoopte ze hun leven samen voort te zetten. Na een paar maanden staat haar moeder haar bij de Turks-Syrische grens alweer op te wachten, het leven in het kalifaat van Islamitische Staat (hierna: IS) valt Aïcha tegen. Na haar terugkomst in Nederland verdenkt het OM haar van deelname aan een

terroristische organisatie, maar wegens gebrek aan bewijs wordt de zaak in mei 2015

geseponeerd.2

Het strafrecht speelt bij de aanpak van terrorisme een belangrijke rol.3 Bij teruggekeerde

vermoedelijke jihadisten is het staand beleid geworden om direct een strafrechtelijk onderzoek te starten. Naar schatting verblijven er momenteel 190 Nederlanders op grondgebied dat wordt 1 Rechtspraak, Veroordelingen door hof Den Haag in zaak Syriëgangers [online]

2 NOS, Wat staat Laura Hansen te wachten? [online]

(7)

gecontroleerd door IS. Daarvan zijn er volgens de laatste gegevens zo’n 40 teruggekeerd naar Nederland.4 Let wel, alleen bij voldoende verdenking volgt daadwerkelijk een aanhouding, aldus

Bas den Hartigh van het Landelijk Parket.5 Dit betekent dat niet alle terugkeerders worden

vervolgd. In de praktijk is het namelijk moeilijk om vast te stellen of teruggekeerde jihadgangers zich ook echt bij een terroristische organisatie hebben aangesloten en of zij zich schuldig hebben gemaakt aan terroristische misdrijven. Nederland heeft in de door terroristische organisaties gecontroleerde grondgebieden geen opsporingsmiddelen ter beschikking, wat het leveren van bewijs zo goed als onmogelijk maakt. De betrokken OvJ kan via het Ministerie van Veiligheid en Justitie een rechtshulpverzoek indienen bij de overheid in kwestie maar de kans dat een dergelijk verzoek slaagt is volgens de Liaison Officers (hierna: LO) in de regio nihil.6 De vraag die

dientengevolge rijst is: hoe succesvol is het strafrecht in de vervolging van teruggekeerde foreign terrorist fighters?

“Wandelende tijdbommen” noemt CDA-voorman Sybrand van Haersma Buma de teruggekeerde jihadgangers. Voor die aanduiding is wat te zeggen blijkt naar een eerder dit jaar uitgegeven rapport van de Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (hierna: NCTV). Volgens dit rapport zijn de terugkeerders harder en dus mogelijk een gevaar voor de nationale veiligheid.7 Het CDA oppert om Nederlandse jihadgangers die terugkeren naar Nederland

preventief op te sluiten, Minister van der Steur geeft echter aan dat dit in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).8 Een andere optie, voor het

eerst genoemd in een motie van Tweede Kamerleden Dijkhoff (VVD) en Oskam (CDA), is het strafbaar stellen van het vrijwillig verblijf op door een terroristische organisatie gecontroleerd

grondgebied.9 Ondanks dat de motie werd verworpen is het voorstel opnieuw door de VVD

4 RTL Nieuws, Veertig Syriëgangers terug in Nederland [online]

5 Lensink,& Alberts 2015 [online]

6 D.m.v. persoonlijk e-mailcontact met de LO’s die in Irak en rondom Syrië (Libanon) zijn gestationeerd dat ik vanuit mijn functie bij V&J heb gevoerd heb ik gevraagd naar de slagingskansen van rechtshulpverzoeken die bijvoorbeeld toezien op het verhoren van getuigen in Syrië of Irak. De LO’s schatten deze kansen momenteel in op nul gezien de huidige situatie in de landen zelf. Wegens mijn geheimhoudingsplicht kan ik dit e-mailcontact niet openbaar maken.

7 NCTV, Jihadisme [online]

8 NOS, Van der Steur: opsluiten alle teruggekeerde Syriëgangers onmogelijk [online]

(8)

afgelopen januari naar voren gebracht.10 Wanneer het verblijf strafbaar wordt gesteld kan worden

voorkomen dat teruggekeerde jihadgangers de dans ontspringen wegens gebrek aan bewijs en toch vervolgd kunnen worden. Het is voor een succesvolle veroordeling dan genoeg dat bewezen wordt dat zij in een gebied verbleven dat onder controle van een terroristische organisatie staat. Op 18 november van dit jaar is door Minister van de Steur een conceptwetsvoorstel aan het OM aangeboden ter advisering. In dit voorstel wordt artikel 134b Sr geintroduceerd. Lid 1 luidt als volgt: “Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie

wordt gestraft de Nederlander die, zonder toestemming van Onze Minister uit hoofde van een rechtens te respecteren belang, opzettelijk verblijft in een gebied dat bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als een onder controle van een terroristische organisatie staand gebied.”

Lid 2 stelt de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft gelijk aan ‘de Nederlander’. Een belangrijk verschil met de strafbaarstelling zoals omschreven in de

aangehaalde motie, is dat overtreding van het toestemmingsvereiste van de Minister in artikel 134b centraal zal staan.11

Met de voorgestelde strafbaarstelling is sprake van een wijziging van materieelstrafrechtelijke aard, waarbij bepaald gedrag in de toekomst mogelijk strafbaar is. Maar kan dit zomaar? Op grond waarvan ‘mag’ en ‘moet’ de wetgever overgaan tot het strafbaarstellen van gedrag? Diverse rechtswetenschappers hebben zich beziggehouden met deze materie, ook wel criteria voor strafbaarstelling genoemd. Zoals Minister van der Steur verder aangaf kunnen ook andere verplichtingen in de weg staan van bepaalde wetgeving. Zo dient ook rekening te worden gehouden met het EVRM en jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Men kan zich dan ook afvragen in hoeverre het voorstel tot strafbaarstelling van het verblijf op door een terroristische organisatie gecontroleerd grondgebied op basis van de criteria voor strafbaarstelling en mensenrechtelijke beginselen past binnen het huidige

strafrechtelijke systeem. Deze scriptie onderzoekt dan ook, gelet op het bovenstaande, of het

voorstel tot strafbaarstelling juridisch te verantwoorden is aan de hand van de criteria voor strafbaarstelling en het beschermde recht op vrijheid van beweging in artikel 2 Vierde Protocol

10 NOS, Tweede Kamer bezorgd over terugkerende Syriëgangers en infiltratie door IS [online]

(9)

EVRM. Om deze vraag te beantwoorden zal het onderhavige voorstel worden getoetst aan zowel

strafrechtelijke als mensenrechtelijke beginselen. Allereerst zal licht worden geworpen op de huidige wet- en regelgeving ten behoeve van de aanpak van terrorisme. Bieden de huidige strafrechtelijke instrumenten geen uitkomst in de vervolging en berechting van deze personen? Het OM heeft immers aangegeven dat het huidige strafrechtelijke kader in beginsel voldoende mogelijkheden geeft om terugkeerders aan te houden en waar aangewezen te vervolgen. Het doel van het eerste hoofdstuk is om de bestaande rechtsregels binnen ons systeem te identificeren en te beschrijven. Ook zal kort de Maher H.-zaak worden besproken om een beeld te schetsen van de huidige aanpak. In hoofdstuk 2 wordt de voorgestelde strafbaarstelling nader onder de loep gelegd. Zoals eerder aangegeven dient de wetgever alvorens hij bepaald gedrag strafbaar stelt rekening te houden met een aantal criteria. Wanneer heeft de wetgever de bevoegdheid om over te gaan tot strafbaarstelling? Dient de wetgever ook altijd van die bevoegdheid gebruik te

maken? Allereerst zal aandacht worden besteed aan deze criteria, vervolgens zal het wetsvoorstel daaraan worden getoetst. Hoofdstuk 3 zal zich richten op de voorgestelde strafbaarstelling en het EVRM. Het verbod om op een gebied dat door een terroristische organisatie wordt gecontroleerd te verblijven raakt ook fundamentele mensenrechten en vrijheden. Zo wordt de vrijheid van beweging c.q. het recht om elk land te verlaten hierdoor beperkt. De vraag is echter in hoeverre een dergelijke beperking gerechtvaardigd kan worden. Een toetsing aan het EVRM en de bijbehorende jurisprudentie staat in dit hoofdstuk dan ook centraal.

Zoals Den Hartigh stelt: “Het OM kan moeilijk besluiten jihadgangers maar ongehinderd te

laten gaan. Het zijn natuurlijk wel onze jongens en meisjes die elders in de wereld mensen gaan vermoorden. Dat kun je als Nederlandse samenleving niet accepteren. We hebben een plicht om daar tegen op te treden.” Volgens het OM richt de aanpak zich op mensen die verdacht worden

van deelname aan de gewapende strijd en van het plegen van andere misdrijven. Daarom worden uit het strijdgebied teruggekeerde uitreizigers zo snel mogelijk vervolgd, aldus de website van het OM.12 Juist wanneer de vervolging van deze delicten of andere misdrijven vastloopt wegens

gebrek aan bewijs is het de voorgestelde strafbaarstelling dat als vangnet kan bijdragen aan een succesvolle aanpak van teruggekeerde jihadgangers.

(10)

Voorafgaand dient het volgende te worden opgemerkt. Wereldwijd zijn er verschillende gebieden die onder de controle staan van terroristische organisaties. Zo zijn er een aantal

organisaties die bij het grote publiek bekend zijn: de FARC in Colombia, Al-Shabaab in Somalië en IS in Irak en Syrië. Vooral de laatste groep krijgt veel publiciteit en wereldwijde aandacht. Tanja Nijmeijer (FARC) is weliswaar een bekende foreign terrorist fighter maar zij is tot op heden nog niet teruggekeerd naar Nederland, noch bevinden zich dezelfde getalen Nederlanders op FARC-grondgebied zoals dat bij IS het geval is. De vele publiciteit en aandacht komt mede door de recente aanslagen die zich als een olievlek lijken te verspreiden binnen Europa maar ook vanwege het feit dat Westerse personen zich aansluiten bij IS en afreizen naar IS-grondgebied. Het zijn daarom vooral terugkerende foreign terrorist fighters uit IS-gebied die in deze scriptie centraal zullen staan. De Nederlandse rechter wordt immers al geconfronteerd met teruggekeerde jihadgangers. Het lijkt er dan ook op dat politie en justitie het meeste te stellen krijgen met terugkerende jihadgangers vanuit IS-grondgebied. Het is ook om deze redenen dat in deze scriptie als voorbeeld vaak gesproken wordt over ‘jihadganger’ en IS-gebied.

(11)

Hoofdstuk 1 – De strafrechtelijke instrumenten in de strijd tegen

terrorisme

Op 11 september 2001 om 08:47 lokale tijd crasht American Airlines vlucht 11 in de Noordelijke toren van het World Trade Center in New York City. Nog geen 16 minuten later treft United Airlines vlucht 175 hetzelfde lot in de Zuidelijke toren. Twee andere vliegtuigen storten neer in Washington en Pennsylvania. Wat deze aanslagen zo bijzonder maakt is het grote aantal

onschuldige slachtoffers, het beeldmateriaal van de vliegtuigen die zich in de twee torens boren maar vooral ook het besef dat deze aanslagen een aanval vormen op all our societies and that it

struck at the very values which underpin our way of life, values of tolerance, compassion and freedom, aldus Tony Blair.13 Toch zijn de aanslagen van 9/11 niet de eerste die de Westerse

wereld hebben getroffen. Voor de oudere generaties staan de gebeurtenissen in München misschien nog wel net zo goed op het netvlies. Op 5 september 1972 gijzelen acht leden van de Palestijnse terreurorganisatie Zwarte September atleten van de Israëlische Olympische ploeg. Vijf gijzelnemers en elf atleten overleven de actie niet en de gebeurtenissen worden beschouwd als één van de grootste mislukkingen op het gebied van terrorismebestrijding.14 Echter was men

in 2001 misschien wel net zo onvoorbereid op terrorismebestrijding als in 1972, vier vliegtuigen konden worden gekaapt door daders die ongestoord hun gang konden gaan. En ook vandaag de dag is het moeilijk om terrorisme te voorkomen: de aanslagen in Parijs, Brussel en Berlijn zijn hier een duidelijk voorbeeld van. Terrorisme en de bestrijding daarvan is dus niks nieuws. Niet alleen starten de Verenigde Staten de ‘war on terror’, ook binnen de Europese Unie worden de gevolgen van de aanslagen gevoeld. Op 13 juni 2002 wordt door de Raad van Ministers het

Kaderbesluit inzake Terrorismebestrijding (hierna: het Kaderbesluit) als reactie op deze

gebeurtenissen definitief aangenomen. De doelstelling van dit besluit is onder andere het verplichten van de lidstaten om reeds strafbaar gestelde gedragingen aan te merken als 13 Linz 2007, p. 2.

(12)

terroristische misdrijven voor zover deze zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk.15 Deze

gevolgen zijn ook in het Nederlandse (straf)recht doorgedrongen en staan in het onderhavige hoofdstuk dan ook centraal. Nederland heeft aan het Kaderbesluit uitvoering gegeven middels de

Wet Terroristische Misdrijven (hierna: WTM).16 Deze wet introduceert onder andere de

begrippen ‘terroristisch misdrijf’ en ‘terroristisch oogmerk’ in het Nederlandse strafrecht.17

1.1. Het strafrecht als instrument ter bestrijding van terrorisme

De term ‘terrorisme’ ziet voor het eerst het licht ten tijde van de Franse revolutie en ondanks haar hoge leeftijd is het al decennialang nagenoeg onmogelijk om tot een werkbare algemene definitie van terrorisme te komen waarmee iedereen akkoord gaat.18 In West-Europa wordt de

term gebruikt om verschillende soorten geweld te omschrijven: zowel het geweld van de Spaanse beweging ETA als het geweld van IS worden als ‘terrorisme’ aangemerkt. Beide groepen, hun motieven en het soort geweld dat ze gebruiken zijn echter zeer verschillend en toch vallen beide onder de term ‘terrorisme’.19 Maar juist vanwege de internationale dimensie van terrorisme is het

wenselijk dat Staten tot een werkbare algemene definitie komen, al is het alleen maar om zo tot onderling afgestemde wetgeving te komen om terrorisme te bestrijden.20 Binnen Europa lijkt men

er in geslaagd om tot overeenstemming te komen in de vorm van het genoemde Kaderbesluit.21

Naast het Kaderbesluit zijn er in het kader van terrorismebestrijding nog andere (internationale) strafrechtelijke instrumenten die van belang zijn. Zo is er het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme22 en zijn er verschillende verdragen van de Verenigde Naties

(hierna: VN), zoals het VN-verdrag ter bestrijding van financiering van terrorisme (1999) en ter bestrijding van terroristische bomaanslagen (1997). Deze verschillende internationale

verplichtingen zijn ook voor ons nationale strafrecht van belang: Nederland heeft deze verdragen 15 van der Wilt 2003, p. 65.

16 Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven, Stb. 2004, 290, Inwerkingtreding 10 augustus 2004.

17 Linz 2007, p. 20. 18 Linz 2007, p. 12-14. 19 Linz 2007, p. 12. 20 Kwakman 2013, p. 7. 21 Kwakman 2013, p. 8. 22 Warschau, 16 mei 2005, Trb. 2006, 34.

(13)

geratificeerd en uitgevoerd.23 Datzelfde geldt nagenoeg ook voor alle Europese

wetgevingsinstrumenten.24

In Nederland is gekozen voor het strafrecht als een ultimum remedium, ook in de strijd tegen het terrorisme.25 Dit houdt in dat het strafrecht alleen als laatste redmiddel kan worden ingezet als

blijkt dat er geen andere instrumenten beschikbaar zijn.26 Nu is er van speciale

antiterreurwetgeving in Nederland geen sprake en doet het gewone strafrecht hier dienst in de strijd tegen terrorisme. Men kan zich afvragen of het moderne terrorisme dwingt tot

implementatie van maatregelen die een bedreiging kunnen vormen voor het ‘gewone’ strafrecht. Het argument, dat de introductie van op terrorisme toegespitste delictsomschrijvingen in het gewone strafrecht wel eens gebruikt zou kunnen worden om andersdenkenden in de politiek monddood te maken, is een klassiek argument in deze discussie.27 Kan de wetgever niet beter

overgaan tot het maken van bijzondere wetgeving, al dan niet vergezeld van de instelling van bijzondere rechtbanken om daders en medestanders te berechten?28 Kwakman29 heeft ten aanzien

van deze discussie een interessante analyse gemaakt en stelt de vraag in hoeverre terroristische acties überhaupt strafwaardig zijn zodat het Nederlandse strafrecht hierop van toepassing is. Het is bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat een teruggekeerde jihadganger, die zich moet verantwoorden voor de strafrechter, zich beroept op een schulduitsluitingsgrond. Deze zou kunnen stellen dat hij/zij is gedreven door een van buiten komende acute druk of drang waaraan hij/zij geen weerstand hoefde te bieden, de oplettende lezer leest hierin het leerstuk van psychische

overmacht in. Meer specifiek: de jihadganger zou kunnen beargumenteren dat deze acute druk of

drang de van buitenkomende goddelijke opdracht tot deelname aan de gewapende strijd is. Het islamitische terrorisme is in het algemeen gebaseerd op een politiek-theologische

wereldbeschouwing waarbij personen geen aardse maar hemelse doeleinden wensen te 23 Kwakman 2013, p. 19.

24 Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3.

25 Kwakman 2013, p. 27.

26 Kelk 2013, p. 9: Strafrechtelijke procedures zijn ingrijpend voor de verdachte in kwestie en brengen vaak vergaande gevolgen met zich mee.

27 Stolwijk 2003, p. 44.

28 Stolwijk 2003, p. 52.

(14)

realiseren, te weten: een vooruitzicht in het paradijs.30 De kern van deze ideologie is globaal

gesproken het bewerkstelligen van maatschappelijke veranderingen (zoals de invoering van Islamitische wetgeving en het stichten van een Islamitische Staat) en het bespelen van de publieke opinie door middel van het inboezemen van angst.31 Daaropvolgende terroristische

misdrijven vinden hun oorsprong dan ook in deze ideologie. De jihadganger probeert middels een beroep op psychische overmacht zijn/haar schuld in de zin van verwijtbaarheid weg te nemen: “Mij treft geen schuld omdat ik geen weerstand hoefde te bieden aan deze van buiten

komende oproep tot deelname aan de gewapende strijd”. Iedere lezer zal intuïtief wel aanvoelen

dat hiervan geen sprake is. De juridische onderbouwing van dit onderbuikgevoel kan als volgt klinken. Bij terroristische misdrijven is geen sprake van een van buiten komende acute druk of drang maar van een van binnenuit komende drijfveer: de achterliggende ideologie.32 Afgezien

van het voorgaande is het antwoord op de vraag of de teruggekeerde jihadganger weerstand had behoren te bieden aan deze acute druk of drang sterk normatief bepaald en wordt gekleurd door de waarden en normen die aan ons rechtsstelsel ten grondslag liggen. In het licht van deze waarden en normen dient men zich dus af te vragen of een teruggekeerde jihadganger weerstand had moeten bieden aan de goddelijke opdracht tot deelname aan de gewapende strijd. Het is nauwelijks denkbaar dat een beroep op deze goddelijke opdracht zal leiden tot het normatieve oordeel dat onze waarden en normen daaraan ondergeschikt zouden zijn en dat het daaruit voortvloeiende gedrag verontschuldigbaar is.33 Het beroep op psychische overmacht zal op grond

van het bovenstaande dan ook niet succesvol zijn. Dit geldt ook wanneer de teruggekeerde jihadganger een beroep zal doen op overmacht als noodtoestand. Bij overmacht als noodtoestand is het van belang dat er sprake is van een conflict van twee rechtens beschermde belangen, een conflict van rechtsplichten. De ideologieën die aan terroristische misdrijven ten grondslag liggen zijn in het algemeen geen rechtens beschermde belangen en dus is er ook geen sprake van een conflict van rechtsplichten.34 Het recht om een bepaalde ideologie als zodanig te koesteren en uit

te dragen is een rechtens relevant belang maar kent haar grenzen. Extreme politieke, 30 Ellian 2003, p. 16.

31 Kwakman 2013, p. 29-30.

32 Kwakman 2013, p. 31

33 Kwakman 2013, p. 31.

(15)

godsdienstige en/of ideologische opvattingen en doeleinden die haaks staan op de fundamentele beginselen van onze rechtsstaat spelen een ondergeschikte rol als het gaat om de afweging van die rechtens te beschermen belangen.35 Het is begrijpelijk dat degenen die de democratische

rechtsstaat per definitie verwerpelijk vinden van mening zijn dat het omverwerpen daarvan een doel vormt dat alle middelen, zoals de gewapende strijd, heiligt. Maar het zijn opnieuw de fundamentele beginselen waarop onze democratische rechtsstaat is gebouwd die een dergelijke extreme opvatting onaanvaardbaar zullen achten. Het afreizen, verblijven en deelnemen aan de gewapende strijd in Syrië of Irak onder leiding van IS om zodoende de democratische rechtsstaat omver te werpen is onaanvaardbaar in het licht van onze eigen normen en waarden. Personen die zich daaraan schuldig maken kunnen dan ook geen beroep doen op extreme ideologische ideeën als zijnde een schulduitsluitingsgrond, ook al zien zij deze ideologie als superieur ten opzichte van de democratische rechtsorde.36 Het bovenstaande geeft dan ook aan dat de Nederlandse

rechtsorde de misdrijven die voortkomen uit een extreme ideologie strafwaardig vindt. Juist vanwege dat strafwaardigheidsoordeel en het idee dat bepaald gedrag niet door middel van een schulduitsluitingsgrond verontschuldigbaar is, is volgens Kwakman reden genoeg om aan te nemen dat het gewone strafrecht goed in staat is om ook op terrorisme gerelateerde misdrijven te reageren. Dit lijkt mij gelet op bovenstaande redenering geen onredelijke opvatting.

Initiatieven ter bestrijding van terrorisme worden vaak met gemengde gevoelens ontvangen. Sommigen vrezen dat door de vergroting van mogelijkheden in de wet om controle te houden op het doen en laten van burgers er een uitholling van de rechtstaat volgt.37 Ook vreest men dat

nieuwe initiatieven een bedreiging vormen voor bestaande grondrechten. Minister van der Steur gaf in de inleiding al aan dat sommige voorstellen wellicht strijdig zijn met het EVRM. In 2007 werd dan ook in het kader van deze vrees door D66 een motie ingediend waardoor later de Commissie Suyver38 werd benoemd. Deze had als taak om te onderzoeken hoe de maatregelen

35 Kwakman 2013, p. 32.

36 Kwakman 2013, p. 33.

37 Dolman 2003, p. 7.

38 Bestaande uit voormalig secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie, de heer J.J.H. Suyver, de hoogleraren M.J. Borgers en C.P.M. Cleiren en de voormalig korpschef KLPD de heer P.J. van Zundert.

(16)

van het Nederlandse antiterrorismebeleid in onderlinge samenhang beoordeeld konden worden.39

De conclusie die uit de evaluatie van de Commissie getrokken kan worden is dat het Nederlandse terrorismebeleid deugt, zich laat kenmerken door maatwerk, zich voortdurend aanpast aan nieuwe ontwikkelingen, dreigingen of afspraken, leert van lessen uit de praktijk en open staat voor maatschappelijke kritiek.40 Het is aan de rechtsstaat om de strafrechtelijke regels ter

bestrijding van terrorisme te bewaken en waar nodig aan de kaak stellen. Tegelijkertijd moet men de belangrijkste functie van het strafrecht bij terroristische misdrijven: preventie, niet uit het oog verliezen. Zoals Minister Donner ten tijde van het wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven dan ook benadrukt: de

belangrijkste functie van het strafrecht bij terroristische misdrijven ligt in het voorkomen van terroristische aanslagen. Zodra een terroristische aanslag is gepleegd, is het te laat. Teneinde deze preventieve functie van het strafrecht in het kader van terrorismebestrijding te verbeteren, zijn in de afgelopen jaren een aantal onderdelen van het materiële strafrecht aangepast.41 De

regering blijft zich dan ook vasthouden aan haar eigen manier: niet alleen wordt reactief gereageerd op concrete terroristische dreigingen, de aandacht blijft ook gericht op sociaal-preventieve maatregelen.42 Het voorstel tot strafbaarstelling kan onder die sociaal-preventieve

maatregelen worden geschaard. Het nieuwe wetsvoorstel ten behoeve van de versterking van de strafrechtelijke aanpak van terrorisme waarin ook de gebiedsstrafbaarstelling is opgenomen benadrukt in de Memorie van Toelichting uitdrukkelijk de verplichting die rust op het kabinet om alles in het werk te stellen om het plegen van geweldsdaden te voorkomen. In het kader daarvan wordt continu bekeken of ontwikkelingen in de terroristische dreiging of in de praktijk van opsporing, vervolging en berechting noodzaken tot aanpassing van de wet. Gezien de dreigende val van het kalifaat van IS en de verwachting dat vele afgereisde jihadgangers zullen terugkeren naar Nederland past het wetsvoorstel goed binnen de koers die de regering vaart.

39 Kwakman 2013, p. 136.

40 Kwakman 2013, p. 138.

41 Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3.

(17)

1.2. De gevolgen van de WTM en andere wetswijzigingen voor het Nederlandse materiële strafrecht

De Nederlandse regering heeft het Kaderbesluit middels de WTM geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving en gaat op sommige onderdelen zelfs verder dan waartoe het

Kaderbesluit verplicht.43 De hoofdlijnen van de WTM kunnen hier kort worden uiteengezet: (1)

verhoging van de maximale gevangenisstraffen met 50 procent voor bepaalde misdrijven, bijvoorbeeld doodslag, wanneer zij met een terroristisch oogmerk worden gepleegd; (2)

strafbaarstelling van rekrutering ten behoeve van de jihad en van samenspanning tot het begaan van terroristische misdrijven; (3) voor misdrijven waarop al een gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaar staat wordt de straf verhoogd tot levenslang of maximaal 20 jaar; (4) op deelneming aan een terroristische organisatie komt een maximale gevangenisstraf van 15 jaar te staan; (5) de leiders van een terroristische organisatie kunnen een levenslange gevangenisstraf krijgen.44

Tijdens het wetgevingsproces besloot toenmalig Minister Donner van Veiligheid en Justitie om ook nog enkele andere strafbaarstellingen toe te voegen zoals rekruteringsactiviteiten en

samenspanning tot het begaan van terroristische misdrijven.45 Hieronder wordt een kort overzicht

gegeven van een aantal belangrijke aanpassingen in ons wetboek van strafrecht.

Artikel 83 Sr

Artikel 83 Sr geeft aan welke misdrijven terroristische misdrijven zijn. Het artikel onderscheidt de terroristische misdrijven in: ernstige terroristische misdrijven, de wettelijke

strafverhogingsgronden en specifieke terroristische misdrijven. De eerste categorie betreft de

ernstige misdrijven die worden bedreigd met een maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar en/of met een levenslange gevangenisstraf, denk hierbij aan moord in artikel 289 Sr. Let wel, deze misdrijven zijn pas terroristische misdrijven wanneer zij worden begaan met een

terroristisch oogmerk.46 Voor deze categorie geldt geen strafverhogingsgrond omdat deze

delicten al aan de bovengrens zitten wat betreft de straffen waarmee delicten kunnen worden 43 Linz 2007, p. 20.

44 Wet terroristische misdrijven [online]

45 Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 8.

(18)

bedreigd (30 jaar; levenslang).47 Lid 2 behandelt de zogenoemde wettelijke

strafverhogingsgronden. De delicten die in dit lid worden genoemd kunnen worden aangemerkt

als terroristisch misdrijf indien ook zij worden begaan met een terroristisch oogmerk. Dit oogmerk werkt wel als strafverhogingsgrond en de maximumstraf voor de genoemde feiten wordt met de helft verhoogd als deze met een terroristisch oogmerk worden begaan.48 Als het

delict al met maximaal 15 jaar gevangenisstraf wordt bedreigd kan in het geval van een

terroristisch oogmerk zelfs maximaal 30 jaar of levenslang worden opgelegd.49 De reden waarom

de strafverzwaring in dit lid zo hoog is kan worden verklaard vanuit het idee dat het extra straf-verhogende effect gerechtvaardigd is door het vreesaanjagende karakter dat een terroristisch misdrijf kan hebben.50 Tot slot bespreekt lid 3 de derde categorie terroristische misdrijven.

Voorbeelden van specifieke terroristische misdrijven zijn deelneming aan een terroristische organisatie (artikel 140a Sr) en terroristische doodslag (artikel 288a Sr). Zo is de regering van mening dat het deelnemen aan en leiden van een organisatie die het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft met zwaardere straffen moeten worden bedreigd dan de ‘normale’ strafbare deelneming.51

Artikel 83a Sr

Zoals hierboven is benadrukt is er (in beginsel) slechts sprake van een terroristisch misdrijf wanneer het misdrijf met een terroristisch oogmerk is begaan. In artikel 83a Sr wordt de definitie van dit begrip gegeven en daarom vormt het tezamen met artikel 83 Sr het hart van de WTM. Artikel 83a Sr definieert het terroristisch oogmerk als: het oogmerk om een bevolking of een deel

der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel de overheid of een

internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, iets niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een

47 Kwakman 2013, p. 46.

48 Linz 2007, p. 41.

49 Kwakman 2013, p. 61.

50 Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 5-7.

(19)

land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.52 Deze

omschrijving van het terroristisch oogmerk stemt nagenoeg overeen met die in het Kaderbesluit. Het bestanddeel oogmerk is een bekende term in het Wetboek van Strafrecht: artikel 310 Sr is daar een goed voorbeeld van. Het gaat het doel van deze scriptie te boven om de betekenis van dit bestanddeel te behandelen. Wat van belang is, is hoe het oogmerk in de zin van het

terroristisch oogmerk moet worden ingevuld. In de parlementaire stukken komt tot uitdrukking

dat wordt gedacht aan ‘oogmerk’ in de zin van ‘wensen’ of ‘begeren’. Het doel van het misdrijf moet daadwerkelijk het aanjagen van ernstige vrees zijn dan wel het dwingen om iets te doen, iets niet te doen of te dulden, of de structuren van de samenleving ernstig te ontwrichten of te vernietigen.53 Het gaat er tevens om welk gevolg de dader met zijn gedrag daadwerkelijk

beoogde.54 Zo wordt in de Mohammed B.-zaak door de rechtbank Amsterdam gesteld dat: “Het

kennelijke doel om de Nederlandse bevolking vrees aan te jagen blijkt onvoldoende uit de handelingen van verdachte. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat verdachte de slachtoffers met een terroristisch oogmerk probeerde te vermoorden”.55 Het oogmerk lijkt de

betekenis te hebben van ‘doelbewust’/‘doelgericht’ handelen56: de dader moet de bedoeling

hebben gehad om bijvoorbeeld de bevolking ernstige vrees aan te jagen. Het is niet van belang of het misdrijf dat gevolg ook daadwerkelijk heeft gehad. Als het misdrijf wel het gevolg heeft gehad en de bevolking ernstige vrees is aangejaagd maar de dader dat gevolg slechts heeft voorzien/had moeten voorzien, kan niet worden gezegd dat hij ook daadwerkelijk met een terroristisch oogmerk handelde.57 Het Kaderbesluit spreekt zelf van: “Where committed with the

aim of”. In dit geval gaat het ook om het doel waarmee het feit gepleegd wordt, dit is dus

gelijkwaardig aan de Nederlandse implementatie van ‘oogmerk’.

De invloed van het terroristisch oogmerk heeft vergaande consequenties voor ‘gewone’ strafzaken. Wanneer een bankoverval wordt gepleegd en de dader de bedoeling heeft om de 52 Linz 2007, p. 18.

53 Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 2.

54 Gerechtshof Amsterdam 3 september 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:2111 [online]

55 Rechtbank Amsterdam 26 juli 2005, LJN: AU0025 [online]

56 Linz 2007, p. 62.

(20)

opbrengst te besteden aan de ondersteuning van een religieuze groepering met radicale trekken, dan is de ‘gewone’ bankoverval een terroristisch misdrijf geworden.58 Op deze ontwikkelingen

wordt door sommige auteurs kritisch gereageerd: wordt met de invoering van dit oogmerk niet het ‘motief’ via de achterdeur in het Nederlandse strafrecht geïntroduceerd?59 Immers heeft de

wetgever van oudsher het motief altijd met succes buiten de deur weten te houden: of de moordenaar jarenlang gekleineerd is door zijn kwelgeest maakt de wetgever niet uit, hij maakt zich schuldig aan moord, ongeacht zijn motief.60 Nu wordt door middel van het oogmerk toch

gekeken naar het doel van de verdachte. Dit is m.i. niet een geheel onwenselijke situatie. Gezien het serieuze effect van een terroristisch oogmerk op de toepasbare strafmaat is het misschien juist wenselijk dat aan dit bestanddeel de nodige aandacht wordt gegeven alvorens men zich op de verhoogde strafmaat stort.

Artikel 140a Sr

Artikel 2 van het Kaderbesluit verplicht lidstaten om het leidinggeven en het deelnemen aan activiteiten van een terroristische groep strafbaar te stellen. Nederland geeft gehoor aan deze verplichting in het nieuwe artikel 140a Sr. Artikel 140a Sr betreft een gekwalificeerde variant van artikel 140 Sr.61 De Nederlandse regering stelt dat het oogmerk van het plegen van

terroristische misdrijven in georganiseerd verband zwaardere straffen rechtvaardigt dan de ‘gewone’ deelneming aan criminele organisaties in artikel 140 Sr.62 Bij beide artikelen moet het

gaan om een ‘organisatie’ - een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband; ‘dat het

oogmerk heeft om misdrijven te plegen’; ‘van welk oogmerk de betrokkene op de hoogte is’; en

‘waarvan de verdachte ter verwezenlijking van het oogmerk daadwerkelijk een aandeel heeft in

de gedragingen die met dat oogmerk rechtstreeks verband houden’.63 Let wel, artikel 140a Sr

vereist dat de organisatie het oogmerk heeft om terroristische misdrijven te plegen. Verder wordt niet vereist dat men heeft deelgenomen aan het plegen van een strafbaar feit: het is genoeg dat is 58 Dolman 2003, p. 50.

59 Zie voor een meer uitgebreide versie van deze kritische noot: Van der Wilt 2003, p. 58 e.v.

60 Van der Wilt 2003, p. 68.

61 Linz 2007, p. 172.

62 Kwakman 2013, p. 54.

(21)

deelgenomen aan de organisatie. De organisatie hoeft voor de toepassing van de artikelen nog niets strafwaardigs te hebben gedaan: zodra de organisatie het plegen van (terroristische) misdrijven beoogt kan het artikel worden toegepast.64 De deelnemer moet verder dubbel opzet

hebben: opzet op de deelname aan de organisatie en opzet op het oogmerk van de organisatie om (terroristische) misdrijven te plegen.65 In de jurisprudentie is bevestigd dat voor deelneming in de

zin van deze artikelen het voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het plegen van (terroristische) misdrijven tot oogmerk heeft. De betrokkene behoeft geen wetenschap te hebben van één of meerdere concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.66

Een interessant aspect van dit artikel in verband met het internationale karakter van terrorisme is in hoeverre artikel 140a Sr van toepassing is wanneer de organisatie in het buitenland gevestigd is.67 M.a.w.: valt een buitenlandse organisatie zoals IS, dat met Nederland objectief gezien geen

enkele relatie heeft, onder artikel 140a Sr? Juist vanwege het internationale karakter van

terrorisme en terroristische organisaties zou het onlogisch zijn om het bestanddeel ‘organisatie’ slechts tot Nederlandse organisaties te beperken. Het begrip ‘organisatie’ is een feitelijk begrip en het zou weinig zinvol zijn om bijvoorbeeld de ‘nationaliteit’ van een organisatie als

doorslaggevend te beschouwen.68 Buitenlandse organisaties kunnen immers ook een bedreiging

vormen voor de Nederlandse openbare orde.69 Zeker in het geval van IS, dat gevestigd is in

meerdere landen en dat bestaat uit een mix van verschillende nationaliteiten, zou men zelfs kunnen beargumenteren dat aan de betreffende organisatie niet eens één nationaliteit kan worden toegekend. Een beperking van het bestanddeel tot alleen Nederlandse organisaties zou tot gevolg hebben dat deze strafbepaling in de bestrijding van terrorisme en dus ook in het vervolgen van teruggekeerde jihadgangers nauwelijks een rol kan spelen.

64 Linz 2007, p. 170.

65 Kwakman 2013, p. 55.

66 Zie HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 en HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 64.

67 Linz 2007, p. 161.

68 Linz 2007, p. 162.

(22)

Wat nog kort de aandacht verdiend is hetgeen de rechtbank Rotterdam heeft gesteld in de

Hofstadgroep-zaken en wat m.i. van belang is om het argument, dat een buitenlandse organisatie zoals IS zeker als ‘organisatie’ voldoet onder artikel 140a Sr, te ondersteunen. Volgens de rechtbank was in dit geval sprake van deelneming aan een terroristische organisatie vanwege de gedeelde ideologie van de verdachten. Door de ideologie voelden verdachten zich met elkaar verbonden en die verbondenheid is voor de rechtbank een belangrijke factor bij de overweging of sprake is van een organisatie of niet. We zien dat bij IS er ook duidelijk een gemeenschappelijke ideologie is die de groep als organisatie zijnde verbind: het is een ideologie die de democratische rechtsorde verwerpt, de gewapende strijd verheerlijkt en de aanleiding vormt tot het plegen van misdrijven.70 In de strijd tegen teruggekeerde strijders van IS speelt artikel 140a Sr dan ook een

belangrijke rol.

De wetgever acht deelneming aan een organisatie zoals IS strafbaar, zelfs als deze organisatie nog geen strafbare feiten heeft gepleegd en zelfs ook wanneer de deelnemer zelf niet deelneemt aan die strafbare feiten. Dezelfde gedachte achter deze mogelijkheid tot ingrijpen kan worden ook gezocht achter de voorgestelde strafbaarstelling. Het is immers denkbaar dat men ervoor kiest om af te reizen naar een gebied dat onder controle staat van een terroristische organisatie zonder dat er door de afgereisde persoon strafbare feiten worden gepleegd. Het gaat hier – in beginsel – vaak om personen die al de aandacht hebben van politie en justitie en waarbij het aan de hand van ander bewijs duidelijk is met welk doel zij afreizen naar dergelijk gebied. Naast dat men ‘deelname aan een terroristische organisatie’ ten laste kan leggen, kan met dit voorstel ook het afreizen en verblijven an sich ten laste worden gelegd. Wanneer de deelname zelf moeilijk te bewijzen is, vervult de voorgestelde strafbaarstelling hier een belangrijke vangnetfunctie.

Overige wetswijzigingen in het Nederlandse strafrecht

De noodzaak van het strafrecht om adequaat te kunnen reageren op terrorisme is door de

wetgever ook in andere strafbepalingen doorgevoerd. Artikel 205 Sr is als zodanig gewijzigd dat het werven voor de gewapende strijd strafbaar is gesteld en de maximumstraf is verhoogd. De reden voor wijziging van deze bepaling is dat deze aanpassing vroegtijdig strafrechtelijk 70 Linz 2007, p. 147.

(23)

ingrijpen mogelijk maakt en daarmee het daadwerkelijk begaan van terroristische misdrijven kan worden voorkomen.71 Het delict van rekrutering is voltooid wanneer de verdachte een ander

probeert te bewegen aan een gewapende strijd deel te nemen. Voor strafbaarheid is niet vereist dat de strijd waarvoor geworven wordt reeds is aangevangen.72 In het nieuwe artikel 134a Sr

heeft de regering besloten om het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme

strafbaar te stellen. Het artikel is toegevoegd omdat er zich situaties kunnen voordoen waarbij er bijvoorbeeld geen sprake is van een georganiseerd verband en dat iemand op eigen houtje een terroristische aanslag aan het voorbereiden is en daartoe een training wilt volgen of al volgt. De situatie kan dan niet onder strafbare deelneming van artikel 140a Sr vallen omdat er geen ‘organisatie’ is, artikel 134a Sr verschaft de mogelijkheid om toch strafrechtelijk in te grijpen in de gevallen waarbij personen individueel handelen.73 Een andere belangrijke wijziging is de

verruiming van artikel 46 Sr. In het kader van terrorismewetgeving is het woordje ‘kennelijk’ uit de delictsomschrijving geschrapt. Het begrip ‘kennelijk’ zag vooral toe op de vraag wanneer alledaagse voorwerpen kunnen worden beschouwd als voorwerpen die bestemd zijn tot het begaan van een misdrijf.74 Alleen die voorwerpen die op grond van de uiterlijk waarneembare

verschijningsvormen of anderszins voor de gemiddelde rechtsgenoot kenbaar zijn kunnen onder artikel 46 Sr vallen. Een goed voorbeeld dat aangeeft waarom het begrip ‘kennelijk’ verdwenen is, is het voorbeeld van geld. Ook terroristische misdrijven hebben financiële steun nodig zodat zij gerealiseerd kunnen worden. Echter valt van geld niet te zeggen dat het op grond van de uiterlijke verschijningsvorm ‘kennelijk’ is bestemd voor het plegen van misdrijven, geld kan immers overal voor worden gebruikt.75 Wat tegenwoordig voor artikel 46 Sr nog van belang is, is

de subjectieve bestemming (het opzet van de dader) en de vraag of de handelingen als voorbereidingshandelingen kunnen gelden.76

71 Kamerstukken II 2003-2004, 28463, nr. 10, p. 7. 72 Linz 2007, p. 258-259. 73 Kwakman 2013, p. 50. 74 Kwakman 2013, p. 53. 75 Kwakman 2013, p. 54. 76 Kwakman 2013, p. 54.

(24)

1.3. De Maher H.-zaak

Nu duidelijk is dat er in de Nederlandse wetgeving ten aanzien van de aanpak van terrorisme een aantal wijzigingen zijn doorgevoerd is de vraag hoe de rechter in de praktijk de (nieuwe) regels toepast. Zoals eerder is aangegeven is Maher H. de eerste succesvol veroordeelde teruggekeerde jihadganger. Van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam zal hieronder daarom korte

beschouwing worden gegeven.77

Voorafgaand aan de bespreking van de tenlastelegging buigt de rechtbank zich eerst over de vraag of het geldende internationale humanitaire recht en haar uitzonderingsclausules voor combattanten in de weg staat aan vervolging van verdachte omdat de in de tenlastelegging omschreven feiten mogelijk verband houden met een niet-internationaal gewapend conflict (r.o. 3). International humanitair recht bepaalt onder andere welke personen gerechtigd zijn om bepaalde geweldshandelingen uit te voeren.78 De rechtbank geeft aan dat uit verdragen en vaste

rechtspraak volgt dat leden van georganiseerde gewapende groepen in een niet-internationaal gewapend conflict niet gerechtvaardigd zijn om geweld te gebruiken. Burgers die in een dergelijk conflict deelnemen aan de vijandelijkheden genieten daarom geen immuniteit van strafvervolging en kunnen gewoon worden vervolgd en berecht. Het bestaan van een gewapend conflict sluit de toepassing van de bepalingen van het Unierecht inzake het terrorisme niet uit. Dat de terroristische daden afkomstig zijn van ‘vrijheidsstrijders’ of ‘vrijheidsbewegingen’ die zich in een gewapend conflict met een ‘onderdrukkende regering’ bevinden is irrelevant. Volgens de rechtbank is het Nederlands strafrecht, inclusief de regels die betrekking hebben op terroristische misdrijven, ook van toepassing gedurende gewapende conflicten in het buitenland. Deelname aan het gewapend conflict in Syrië en Irak is naar Nederlands recht dan ook strafbaar, aldus de rechtbank (r.o. 3).

Maher H. wordt onder andere ten laste gelegd dat hij in Nederland en in Syrië het plegen van

moord en doodslag met terroristisch oogmerk heeft voorbereid (r.o. 2). De rechtbank komt tot de

conclusie dat verdachte zich hieraan schuldig heeft gemaakt. Ten eerste kan bewezen worden dat 77 Rechtbank Den Haag, 1 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:14652 [online]

(25)

verdachte in Syrië heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en dat hij zich in dat kader heeft aangesloten bij één van de in die regio actieve jihadistische gewapende strijdgroepen (r.o. 4.5.2.). Als aanknopingspunt stelt de rechtbank dat vaststaat dat verdachte websites heeft bezocht over andere de jihad en terrorisme. Hij had veel materiaal voorhanden waaruit blijkt dat hij het Jihadistisch gedachtegoed aanhangt en heeft zich bovendien laten informeren over een reis naar Syrië door iemand die zich in het strijdgebied bevond en openlijk IS steunt. Mede gezien het feit dat verdachte zich daadwerkelijk naar Syrië heeft begeven, in de omgeving verbleef vanwaar uit openbare bronnen is gebleken dat die in handen was van jihadstrijders van IS en gezien het feit dat verdachte een aantal keren met een Kalasjnikov op de foto staat te pronken komt de

rechtbank tot de conclusie dat verdachte heeft deelgenomen aan de gewapende strijd. Het argument van verdachte dat hij werkzaam was voor een hulpverleningsinstantie wordt door de rechtbank niet aannemelijk geacht daar in die regio dergelijke instanties niet actief zijn geweest. De rechtbank stelt dat verdachte niet alleen het doel had om in Syrië deel te nemen aan de gewapende strijd maar dit doel ook heeft verwezenlijkt.

Vervolgens concludeert de rechtbank dat verdachte het oogmerk had de ten laste gelegde

delicten moord en doodslag voor te bereiden gezien het feit dat verdachte onder andere websites bezocht waarop informatie over de Jihad in Syrië wordt gedeeld, middels chatberichten zijn wens heeft geuit om zich te begeven naar het strijdgebied en deel te nemen aan de strijd, en

vuurwapens voorhanden heeft gehad. Deze handelingen leiden in onderlinge samenhang tot bovenstaande conclusie. De rechtbank benadrukt hier wel dat het reizen naar Syrië op zichzelf geen strafbare voorbereiding oplevert maar dat dit in combinatie met alle andere handelingen en het gedachtegoed van verdachte wijst op het oogmerk van verdachte op het voorbereiden van moord en/of doodslag (r.o. 4.5.2.). Nu vast staat dat verdachte voorbereidingshandelingen ten aanzien van moord en doodslag in het kader van de gewapende jihadistische strijd in Syrië heeft getroffen buigt de rechtbank zich over de vraag of deze voorbereiding is begaan met een

terroristisch oogmerk. De strijd van de jihadisten is gericht tegen het omverwerpen van het

regime van Assad in Syrië én op het vestigen van een in hun ogen zuiver islamitische

samenleving. Volgens de rechtbank valt dit evident onder het tweede deel van het in artikel 83a Sr gedefinieerde oogmerk: het een overheid wederrechtelijk dwingen iets te doen (…), en het

(26)

derde deel: het doel is immers de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen en een islamitische Staat te vestigen. Door middel van dood en verderf zaaien heeft deze groep de uitdrukkelijke bedoeling om grote delen van de bevolking ernstige vrees aan te jagen. Voor verdachte moet dit alles volstrekt duidelijk zijn geweest voor hij naar Syrië afreisde om zich bij de gewelddadige jihad aan te sluiten. Het terroristisch oogmerk van verdachte staat hiermee dan ook vast (r.o. 4.5.2.). De rechtbank staat bij deze vraag m.i. dan ook niet onnodig lang stil en geeft op basis van algemene informatie en feiten duidelijk aan wat onder een terroristisch oogmerk valt of niet.

Wat interessant is, is de vraag of bij de voorgestelde strafbaarstelling van het verblijf het ook wenselijk is dat dit wordt begaan met een terroristisch oogmerk. Moet de afgereisde persoon verblijven met het doel om bijvoorbeeld de fundamentele politieke structuur van het land omver te werpen of de bevolking ernstige vrees aan te jagen? In het conceptwetsvoorstel wordt ‘slechts’ gesproken over het ‘opzettelijk’ verblijven op dergelijk grondgebied. Zoals betoogd in de

Memorie van Toelichting op het conceptwetsvoorstel geldt dat bekend is, wanneer het gaat om gebieden in Syrië en Irak die worden gecontroleerd door de terroristische organisatie IS, dat toegang tot deze gebieden voor Nederlandse reizigers zonder zich aan te sluiten bij deze organisatie zo goed als onmogelijk is. Men geraakt alleen in dergelijke gebieden wanneer aansluiting bij IS wordt gezocht. Echter kan het OM in dergelijke situaties juist artikel 140a Sr ten laste leggen, er wordt immers deelgenomen aan een terroristische organisatie. Wanneer het bestanddeel ‘terroristisch oogmerk’ aan de delictsomschrijving wordt toegevoegd dient het OM een dergelijk oogmerk ook te bewijzen. De meerwaarde van de voorgestelde strafbaarstelling ligt echter juist gelegen in situaties waarin de terroristische intentie, het terroristisch oogmerk, van de terugkeerder niet bewezen kan worden. Nu is het denkbaar dat een klein aantal personen toch een legitieme reden heeft om ‘opzettelijk’ naar een aangewezen gebied dat onder controle staat van een terroristische organisatie te reizen. Denk hierbij aan journalisten die verslag willen doen van gebeurtenissen in het gebied of hulpverleners die werkzaam zijn voor internationale humanitaire organisaties zoals het Rode Kruis. De rechtbank heeft in de Maher H.-zaak ook aangegeven dat het verblijf op bijvoorbeeld IS-gebied in beginsel niet per definitie strafbaar is. Het toevoegen van het ‘terroristisch oogmerk’ aan de delictsomschrijving komt tegemoet aan critici die stellen

(27)

dat deze klein groep personen gecriminaliseerd worden terwijl hun gedragingen allerminst wederrechtelijk zijn. Door dit oogmerk toe te voegen vervalt in beginsel de criminalisering van deze groep: zij zullen een dergelijk oogmerk immers niet hebben. Aan deze kritiek wordt in het huidige wetsvoorstel al tegemoetgekomen door toevoeging van het bestanddeel ‘toestemming’: strafbaar gesteld wordt het opzettelijk verblijf in een door een terroristische organisatie

gecontroleerd grondgebied zonder toestemming. De kleine groep personen die toch in het gebied wil verblijven wegens legitieme redenen kunnen een verzoek om toestemming doen aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Sommige groepen personen, zoals ambtenaren werkzaam voor een internationale volkenrechtelijke organisatie zoals de VN, hebben van rechtswege toestemming. Ook personen in dienst van de Nederlandse overheid en krijgsmacht hebben van rechtswege toestemming. Journalisten en hulpverleners mogen ook in dergelijke gebieden verblijven en krijgen volgens de Memorie van Toelichting toestemming voor een ruime periode zodat zij niet telkens om toestemming behoeven te verzoeken als zij de gebieden in- en uitreizen. Middels het toestemmingsvereiste worden de rechtens te respecteren belangen van dit soort verzoekers gewaarborgd.

De rechtbank acht uiteindelijk wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met het oogmerk om moord en doodslag met een terroristisch oogmerk voor te bereiden zich gelegenheid,

middelen en inlichtingen heeft verschaft en voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf. Maher H. wordt veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. Gezien het succes kan opnieuw worden afgevraagd wat de toevoeging van de voorgestelde strafbaarstelling is. OvJ Vogelenzang gaf in de inleiding al aan dat deelname aan de gewapende strijd één van de elementen is ter bewijs van de voorbereidingshandelingen van verdachte. Nu is het gezien de bewijslast niet altijd makkelijk om te bewijzen dat is deelgenomen aan de gewapende strijd. Daar komt verder nog bij dat Maher H. in casu heeft bekend te hebben deelgenomen aan de gewapende strijd. Deze gang van zaken treft niet iedere OvJ. Ook benadrukt de rechtbank dat het afreizen an sich niet strafbaar is, maar wel in combinatie met alle andere handelingen van verdachte. Juist wanneer het niet mogelijk is om deelname aan de gewapende

strijd te bewijzen teneinde de verdachte voor voorbereiding te vervolgen en men slechts het

(28)

dat de verdachte er ongeschonden vanaf komt. Het is dan immers genoeg dat bewezen kan worden dat verdachte op IS-gebied heeft verbleven zonder toestemming van de Minister. Ook in de latere Context-zaak buigt de rechtbank Den Haag zich over een aantal teruggekeerde jihadgangers.79 Over de vraag of Nederland wel bevoegd is om recht te spreken over feiten die

hebben plaatsgevonden in het buitenland stelt de rechtbank dat ex artikel 6 Sr jo. Artikel 4 lid 2 van het Kaderbesluit de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de Nederlander of vreemdeling met een vaste woon-/verblijfplaats in Nederland en zich daarbuiten schuldig maakt aan een terroristisch misdrijf, ongeacht of daarop in het betreffende land een straf is gesteld (r.o. 3.7., 3.14, 3.15). Ook hier bevestigt de rechtbank wederom dat deelname aan het gewapend conflict in Syrië strafbaar is naar Nederlands recht (r.o. 7.29), de rechtbank gaat zelfs zo ver dat deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van strijdgroepen zoals IS altijd een terroristisch misdrijf betekent (r.o. 8.11). Verdachten kunnen worden vervolgd voor terroristische misdrijven zoals deze strafbaar zijn gesteld in de Nederlandse terrorismewetgeving (r.o. 7.44). Wat

interessant is aan deze zaak is dat de rechtbank zich ten aanzien van een aantal verdachten uitlaat over de vraag of deze daadwerkelijk zijn afgereisd naar IS-grondgebied alvorens te kunnen beoordelen of deze hebben deelgenomen aan een terroristisch trainingskamp.80 In casu acht de

rechtbank bewezen dat in ieder geval drie verdachten zijn afgereisd naar Syrië, twee van deze verdachten hebben volgens de rechtbank in ieder geval deelgenomen aan een terroristisch trainingskamp. De derde verdachte wordt wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken van de verdenking dat ook hij heeft deelgenomen aan dergelijke training. De bewijslast is en blijft een moeilijke aangelegenheid, vooral door het internationale en grensoverschrijdende karakter. De deelname aan een terroristisch trainingskamp kan dan wellicht niet bewezen worden, het afreizen en vrijwillig verblijf in ieder geval wel. De rechtbank houdt zich met de vraag of personen zijn afgereisd nadrukkelijk bezig en gebruikt het afreizen als schakel in de aanloop naar de

beoordeling of deze personen zich hebben schuldig gemaakt aan een terroristisch misdrijf. Nu dat laatste niet bewezen kan worden maar het afreizen zelf wel blijkt hieruit opnieuw de vangnetfunctie van de voorgestelde strafbaarstelling.

79 Rechtbank Den Haag, 10 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365 [online]

(29)

Hoofdstuk 2 – Het voorstel tot strafbaarstelling nader bezien: criteria

voor strafbaarstelling

De dreiging van terrorisme in Europa heeft zich in de afgelopen jaren geuit in vreselijke

aanslagen die keer op keer slachtoffers maken. In het kader van deze ontwikkelingen wordt door de regering continue bekeken of er noodzaak is tot aanpassing van de wettelijke instrumenten.81

Het conceptwetsvoorstel strekt tot de wijziging van het Wetboek van Sr, het Wetboek van Sv en enkele andere wetten tot versterking van het strafrecht en verbetering van strafvorderlijke mogelijkheden om terrorisme te bestrijden. Bij het maken van deze wijzigingen is rekening gehouden met de te verwachten veranderingen in de terroristische dreiging in de nabije toekomst, zoals de terugkeer van Nederlandse onderdanen en ingezetenen die zich hebben aangesloten bij terroristische organisaties in Syrië en Irak indien deze organisaties daar worden verdreven en het kalifaat zal vallen.82

De voorgestelde strafbaarstelling is ingegeven door het gevaar dat voor de Nederlandse

samenleving en internationale rechtsorde ontstaat indien personen zich begeven in gebieden die worden gecontroleerd door een terroristische organisatie en deelnemen aan terroristische activiteiten.83 Wanneer personen zich in dergelijke gebieden begeven om zich aan te sluiten bij

een terroristische organisatie doet dat gevaar zich voor: ze doen mee aan de gewapende strijd en/of nemen deel aan trainingen en met alle ervaringen en kennis keren zij weer naar hun eigen land. Zoals in hoofdstuk 1 al eerder werd benadrukt is het algemeen bekend dat de gebieden in Syrië en Irak die worden gecontroleerd door terroristische organisaties zoals IS onmogelijk te bereiken zijn voor personen die zich niet willen aansluiten bij de organisatie. Afgezien van de

81 Memorie van Toelichting, Wijziging van het Wetboek van Sr, het Wetboek van Sv en enkele andere wetten tot versterking van

het strafrecht en verbetering van strafvorderlijke mogelijkheden om terrorisme te bestrijden, p. 1.

82 Memorie van Toelichting, Wijziging van het Wetboek van Sr, het Wetboek van Sv en enkele andere wetten tot versterking van

het strafrecht en verbetering van strafvorderlijke mogelijkheden om terrorisme te bestrijden, p. 1.

83 Memorie van Toelichting, Wijziging van het Wetboek van Sr, het Wetboek van Sv en enkele andere wetten tot versterking van

(30)

kleine groep personen met legitieme redenen zullen het vooral personen zijn die zich bij IS willen aansluiten.

Dit hoofdstuk richt zich op de vraag in hoeverre de regering ‘mag’ overgaan tot het aanpassen van de wet en materieelstrafrechtelijke wijzigingen ook daadwerkelijk ‘moet’ doorvoeren. Door de jaren heen hebben verschillende auteurs zich beziggehouden met deze vraag, ook wel de criteria voor strafbaarstelling van gedrag genoemd. De auteur die misschien wel het meest bekend staat om zijn dissertatie over deze criteria is De Roos. De Roos geeft zelf aan dat zijn criteria bruikbaar zouden moeten zijn voor de analyse en beoordeling van strafbaarstellingen in het algemeen, ook al ziet zijn dissertatie vooral toe op economische delicten.84 Aan de hand van

deze criteria kan worden getoetst of de voorgenomen strafbaarstelling wenselijk is of niet. Met de vertaalslag van de eerder aangehaalde motie naar het conceptwetsvoorstel zijn de

belangrijkste componenten van de voorgestelde strafbaarstelling duidelijk. Een persoon is strafbaar wanneer deze ‘zonder toestemming’ en met ‘opzet’ in een ‘gebied’ ‘verblijft’ dat onder ‘controle’ staat van een ‘terroristische organisatie’. Door de componenten te toetsen aan de criteria van De Roos wordt in dit hoofdstuk getracht om antwoord te geven op de vraag in hoeverre de voorgestelde gebiedsstrafbaarstelling voldoet aan de criteria voor strafbaarstelling van bepaald gedrag.

2.1. Strafbaarstelling van gedragingen

Vooropgesteld staat dat alleen gedragingen kunnen worden bestraft, ‘foute’ gedachten zijn daarvan buitengesloten.85 Het recht heeft als taak om orde te scheppen in een maatschappij en de

individuele vrijheid van burgers te garanderen.86 Die vrijheid maakt het mogelijk dat burgers zich

kunnen ontplooien en emanciperen en het zou dan ook onwenselijk zijn wanneer strafbaarstelling van gedrag alleen plaatsvindt vanuit bijvoorbeeld de overweging dat men een bepaalde morele opvatting omtrent bepaald gedrag heersend wil maken.87 Het feit dat men het afkeurt dat

84 De Roos 1987, p. 1.

85 Linz 2007, p. 20.

86 Linz 2007, p. 20.

87 Kelk 2013, p. 10: Dit is onder andere één van de absolute criteria voor strafbaarstelling zoals Hulsman deze heeft beschreven.

(31)

personen op door terroristische organisaties gecontroleerde grondgebieden verblijven, en deze afkeuring wilt opleggen middels een strafbepaling, zou niet de enige reden moeten zijn voor strafbaarstelling. Een aantal auteurs hebben zich beziggehouden met deze criteria, maar het is vooral de criteria van De Roos dat het gebrek aan waardering voor deze criteria doet herleven. De Roos onderscheidt een zestal criteria waaraan moet worden getoetst om te bepalen of een voorgenomen strafbaarstelling wenselijk is of niet.

Het is belangrijk om in het achterhoofd te houden dat de keuze voor strafbaarstelling van gedrag een expressie en product vormt van een democratisch proces en dus niet neutraal is.88 De politiek

en de democratische rechtsstaat zijn onderhevig aan verandering: de aard en inhoud van deze criteria zal nooit daadwerkelijk vastliggen.89 Men kan de criteria voor strafbaarstelling wellicht

het best omschrijven als een referentiekader of toetsingsschema voor de beoordeling of strafbaarstelling al dan niet op zijn plaats is.90 Omdat het toetsingskader van De Roos een

algemeen kader vormt is ervoor gekozen om deze criteria als toetsingsschema aan te houden. Ook heeft het in de literatuur grote werfkracht gehad en wordt het regelmatig door andere schrijvers overgenomen en toegepast, ook wanneer het gaat om initiatieven van de wetgever die buiten het terrein van het aanvankelijke gebied van De Roos zijn dissertatie liggen.91 Deze

criteria richten zich tot de wetgever en op de aan wetgeving te stellen eisen.92. De eerste twee

criteria zien toe op de vraag of de Nederlandse Staat bevoegd is tot strafbaarstelling. Wanneer deze positief bevestigd worden zien de andere vier criteria toe op de vraag of ook daadwerkelijk gebruik moet worden gemaakt van deze bevoegdheid.

I. Het beginsel van aannemelijkheid en motivering van schade

Alvorens de regering bevoegd is om over te gaan tot strafbaarstelling van bepaald gedrag dient er allereerst sprake te zijn van schade aan anderen. De Roos wijdt een heel hoofdstuk aan het schadebegrip in zijn dissertatie93 maar stelt als conclusie dat het criterium inhoudelijk gezien

88 Cleiren 2012, p.3. 89 Cleiren 2012, p.3. 90 Cleiren 2012, p.4. 91 Groenhuijsen 1993, p. 7. 92 Cleiren 2012, p.7. 93 De Roos 1987, p. 33 e.v.

(32)

weinig houvast biedt. Ook al is het een inherent vaag en algemeen begrip, volgens De Roos is het onmisbaar en kan het in verdere discussies een barrière opwerpen tegen moralistisch absolutisme en intolerantie.94 Het kan gaan om verschillende soorten schade zoals fysieke,

psychische, materiële, immateriële, indirecte en directe schade.95 Let wel, de gedraging moet

daadwerkelijk schade toebrengen: schadelijke intenties of gedachten zijn onvoldoende. Een relevante toelichting op het begrip ‘schade’ is te vinden in de omschrijving van Ten Voorde: de

toegebrachte schade moet het leven van een ander voor kortere of langere tijd al dan niet ingrijpend hebben veranderd.96 Het gaat bij schade niet alleen om een aanwijsbaar slachtoffer

maar ook om een wederrechtelijke wijziging in de toestand voorafgaand aan de handeling van de dader, terwijl de dader enige mate van controle had over de wijze waarop en de mate waarin die verandering teweeg werd gebracht. Van verandering zal veelal sprake zijn wanneer de

persoonlijke of fysieke bronnen van een ander daadwerkelijk zijn geschonden.97

Volgens De Roos rust de bewijslast voor het omschrijven en het ten minste aannemelijk maken dat het gedrag daadwerkelijk schadelijk is bij de wetgever. Lukt het de wetgever niet om de schade duidelijk te omschrijven en/of aannemelijk te maken dat de schade als gevolg van het gedrag zal intreden dan dient strafbaarstelling volgens De Roos achterwege te blijven. Dit lijkt een moeilijke taak voor de wetgever, want hoe zit het met dreigende schade die zich nog niet heeft verwezenlijkt? Volgens Groenhuijsen hoeft bij dreigende schade niet altijd eerst afgewacht te worden, want indien een niet-strafbaar gestelde handeling daadwerkelijk grote schade aanricht zal dat waarschijnlijk tot maatschappelijke verontwaardiging leiden.98 Als dan nog moet worden

nagedacht over een passende strafbaarstelling is de kans groot dat men niet meer met de vereiste distantie rustig kan nadenken over de gewenste formulering van een nieuwe delictsomschrijving en strafmaat. Politieke motieven krijgen mogelijk de overhand.99 Op dreigende schade kan

94 De Roos 1987, p. 53. 95 De Roos 1987, p. 43 e.v. 96 Ten Voorde 2012, p. 2. 97 Ten Voorde 2012, p. 3. 98 Groenhuijsen 1993, p. 6. 99 Groenhuijsen 1993, p. 6.

(33)

worden gereageerd door te anticiperen op handelingen waarvan iedereen kan bedenken dat ze onder omstandigheden schade zullen veroorzaken.100

In het geval van de voorgestelde strafbaarstelling is de vraag in hoeverre een persoon schade veroorzaakt wanneer hij/zij verblijft op bepaald grondgebied? Schade op grondgebieden waar IS de controle heeft is meer dan aannemelijk maar is niet altijd naar aard of omvang exact vast te stellen. Personen die naar IS-gebied afreizen met de bedoeling om zich aan te sluiten bij de organisatie zullen hoogstwaarschijnlijk schade veroorzaken door de acties die volgen uit dat verblijf. Gezien de algemene informatie die bekend is over de gedragingen van IS-strijders zou het hier onlogisch zijn om niet te anticiperen op handelingen waarvan men weet dat deze schade veroorzaken. Het is algemeen bekend dat IS-strijders op grote schaal burgers en tegenstanders mishandelen en vermoorden, zich schuldig maakt aan oorlogsmisdaden, maar ook schade aanbrengt in de vorm van het vernielen van gebouwen en huizen. De uitzondering in de

voorgestelde strafbaarstelling van bijvoorbeeld medisch personeel of journalisten wordt op basis van ditzelfde schadebeginsel dan ook gerechtvaardigd: deze personen brengen (in beginsel) geen schade toe ondanks hun verblijf.

Terugkomend op hetgeen wat Ten Voorde als schade beschrijft kan men hier ook stellen dat het verblijf zelf een wederrechtelijke verandering in de persoonlijke en fysieke omstandigheden van anderen teweegbrengt. Het feit dat IS op basis van haar eigen ideologie een nieuwe Staat wilt vestigen en daarvoor verschillende gruwelijke, gewelddadige en minder vergaande middelen (bijvoorbeeld het verplichten van baarden voor mannen of het totaal sluieren van vrouwen) voor gebruikt kunnen m.i. ook als schadelijk worden gezien, ook al zijn er geen direct aanwijsbare slachtoffers en is de schade niet direct vast te stellen.101 Een wederrechtelijke verandering in de

persoonlijke en fysieke omstandigheden door de aanwezigheid en het verblijf van IS in bepaalde gebieden staat vast.

100 Groenhuijsen 1993, p. 6.

101 Zie voor info over de ideologie achter de gewelddadige jihad: https://www.aivd.nl/onderwerpen/terrorisme/inhoud/jihadistische-ideologie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De kernvraag is of het wenselijk kan geacht worden, met het oog op de ontwikkeling van elzenbroekbos, deze werkwijze te herhalen op een grotere schaal, en aldus in te passen in de

Het voorgestelde meetnet zoals besproken in 124514009/dva wordt licht aangepast, wat resulteert in 10 piëzometers waarvan 1 piëzometernest bestaande uit een diepe en ondiepe

intellectueel en moreel imperialisme van bijvoorbeeld de christelijke kerk van die dagen ("truth itself ceases to have the effect of truth by being

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De ongeclausu- leerde strafbaarstelling strekt zich niettemin ook uit over allerlei personen die niet bijdragen aan de terroristische organisatie noch anderszins materieel

 Personen  om  wie  het   hier  kan  gaan  zijn  –  naast  journalisten  –  onder  meer  bezoekers  van  familieleden,   zakenlieden  en  ondernemers,

rial  ban  would  not  be  problematic  from  the  perspective  of:  various  fundamental   criminal  law  principles  (legality,  requirement  of  human

Kortom: aan het internationale recht valt niet uitdrukkelijk een positieve verplichting te ontlenen om (al dan niet ‘als ernstig ervaren belediging van burgers