• No results found

H5: Bewijzen in de meetkunde

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "H5: Bewijzen in de meetkunde"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoofdstuk 5:

Bewijzen in de meetkunde

V-1.

a. CAB CBA (VABC is gelijkbenig)

180 180

DAC CAB CBA EBC

  o   o   

b. VACD en VBCE

c. VACDVBCE (ZHZ), dus CD CEV-2.

a. Als APBP dan is VABP gelijkbenig en dan geldt: A2  B2

b. 1. AC BC (VABC is gelijkbenig)

2. ACP  BCP (P ligt op de bissectrice van C) 3. Zijde CP is gemeenschappelijk

4. VACP VBCP (ZHZ)

5. AP BP

V-3.

a. 1. BA DA b. 1. AEB ACD (volgt uit a)

2. BAE  DAC 2. ED CB

3. AEAC 3. ADS  ABS (volgt uit a)

4. VBAE VDAC (ZHZ) 4. EDS  CBS

5. VEDSVCBS (HZH)

6. ES CS

V-4. 1. CAB  CBA (VABC is gelijkbenig)

2. CAD180o CAB 180o CBA DBE

3. AC BD (gegeven)

4. ACD BDE (gegeven)

5. VACDVBDE (HZH), dus CD DEV-5.

a. 1 : 2

b. 1. AC DC: 2 : 1

2. BC EC: 2 : 1

3. C is gemeenschappelijk.

4. VABC: VDEC (zhz en uit 1, 2 en 3) 5. DE // AB en 1

2

DE  AB

6. DEA EAB (Z-hoeken) 7. EDB  DBA (Z-hoeken)

8. VDES: VBAS (hh) en de verhouding is 1 : 2

(2)

1.

a. Een cirkel zijn alle punten die gelijke afstand hebben tot een middelpunt. b. Een rechte hoek is een hoek van 90o.

c. Eén graad is het 1

360 deel van een cirkel.

d. Trapezium is een vierhoek met één paar evenwijdige overstaande zijden. e. hoek: …

f. Een rechthoek is een vierhoek met 4 rechte hoeken.

g. Een vlieger is een vierhoek met twee paar aanliggende even lange zijden. h. lijnstuk: …

2.

a. Een stompe hoek is een hoek die groter is dan 90o (een rechte hoek)

b. Een driehoek is een figuur dat wordt gevormd door drie verbindingslijnstukken tussen drie punten die niet op een rechte lijn liggen.

3. Verdeel de vijfhoek in drie driehoeken door vanuit één hoekpunt de twee diagonalen te tekenen.

De som van de hoeken van een driehoek is 180o. De som van de hoeken van drie

driehoeken (en dus van de vijfhoek) is 3 180 o 540o.

4.

a. vierhoek, evenwijdige zijden. b. 1. ABD  BDC (Z-hoeken)

2. BD is gemeenschappelijk 3. BDA DBC (Z-hoeken)

4. VABDVCDB (HZH), dus AB CD en AD BC c. Gegeven: AS CS en BS DS

1. ASB  CSD (overstaande hoeken) 2. VABS VCSD (ZHZ), dus BAS  SCD

3. AB // CD (volgt uit 2: Z-hoeken)

4. Op dezelfde manier kun je bewijzen dat VASD VCSB en dus dat AD // BC 5. Vierhoek ABCD is een parallellogram.

5. 1. PAB  B1 (VABP is gelijkbenig)

2. BCQ  B3 (VBCQ is gelijkbenig)

3.  S 180     A C 180    B1 B3

o o

(hoekensom van een driehoek) 4. B2 180    B1 B3

o

(gestrekte hoek) 5.   S B2 (volgt uit 3 en 4)

6. 1. BDS 180o90o  90o (hoekensom van een driehoek) 2. ABE 180o90o2 90o2 (hoekensom van een driehoek) 3. EBD 90o ABE 90o(90o2 ) 2  

4. BSD 180o(90o) 2  90o

(3)

7.

a. Een ruit is een vierhoek met vier even lange zijden. b. 1. BAC  DAC

2. AC is gemeenschappelijk 3. ACB  ACD

4. VABC VADC (HZH), dus ABAD en BC CD5. Op dezelfde manier is te bewijzen dat AB BC en

AD CD

6. AB BC CD  AD, dus ABCD is een ruit.

8.

a. Als van een driehoek twee hoeken gelijk zijn, dan is de driehoek gelijkbenig: waar. b. Twee evenwijdige lijnen l en m snijden lijn p loodrecht: niet waar.

c. Als de diagonalen van een vierhoek ABCD even lang zijn, dan is ABCD een rechthoek: niet waar.

d. Als van een vierhoek ABCD de overstaande hoeken even groot zijn, dan is ABCD een parallellogram: waar.

9.

a. 1.   B ACB (VABC is gelijkbenig) 2. DCE  E (VCDE is gelijkbenig)

3. 90o    B E 180o (hoekensom van een driehoek)

4. BCE  ACB ACD DCE   B 90o  E 180o

b. 1. 90o    B E 180o (hoekensom van een driehoek)

2.   B ACB (VABC is gelijkbenig) 3.   E DCE (VCDE is gelijkbenig) 4. ACB DCE90o (volgt uit 1, 2 en 3)

5. ACD BCE ( ACB DCE) 180 o90o90o

c. Dit bewijs gaat analoog aan het bewijs bij b. 10.

a. Gegeven is de middelloodlijn van CD.

Te bewijzen: M ligt op het midden van AC en N ligt op het midden van BC.

1. MC MD (M ligt op de middelloodlijn van CD)

2. MS is gemeenschappelijk (S is het snijpunt van MN en CD) 3. MSC  MSD90o (MN is middelloodlijn)

4. VCSM VDSM, dus SCM  SDM

5. SMC 90o SCM (hoekensom van een driehoek)

6. DAM 360o90o90o AMS180o(180o SMC) SMC

7. ADM 90o SDM 90o SCM  SMC DAM

8. VADM is gelijkbenig, dus AMDMMC, en dus ligt M op het midden van AC. b.

c. 1. MN gaat door de middens van de zijden, dus MN // PQ 2. RSM  RKP 90o

3. VRSM : VRKP (hh), dus 1 2

RS RM RKRP  .

Hieruit volgt dat RS SK

(4)

11.

a. Uit AB en B C A volgt dat AB

Uit BC en C A B volgt dat BC

b. Een vierkant is een ruit en heeft dus vier even lange zijden. Een vierkant is tevens een rechthoek en heeft dus vier hoeken van 90o. Dus AB.

Een vierkant is een vierhoek met 4 hoeken van 90o. Dus de vierhoek is een

rechthoek. De diagonalen van een rechthoek zijn even lang en delen elkaar

middendoor. Een vierkant is een vierhoek met vier even lange zijden. De vierhoek is dus een ruit. De diagonalen van een ruit staan loodrecht op elkaar. Dus BC. Een vierhoek waarvan de diagonalen even lang zijn en elkaar middendoor delen is een rechthoek. Omdat de diagonalen loodrecht op elkaar staan is de vierhoek ook een ruit. Dus CA.

12.

a. 1. DAB  DBA (VABD is gelijkbenig) 2. DAC  DCA (VACD is gelijkbenig) 3. 2 2 180o (hoekensom van een driehoek)

4.   A DAB DAC     90o

b. 1. Verleng PT naar punt S zo dat PT TS

2. Van vierhoek PQRS is nu gegeven dat de diagonalen elkaar middendoor delen

3. vierhoek PQRS is een rechthoek: dus de diagonalen zijn even lang. 4. 1

2

PTQS

c. In een driehoek PQR met zwaartelijn PS geldt:

1 2 90 P PS QR   o   13. a./b.

c. PQRS lijkt wel een parallellogram.

d. Een parallellogram heeft twee paar evenwijdige zijden. e. Teken de diagonaal AC van vierhoek ABCD.

Omdat AS SD en CR RD is SR // AC en omdat

AP PB en CQ QB is ook PQ // AC. Ofwel PQ // SR.

Met de diagonaal BD kun je ook bewijzen dat PS // QR.

PQRS is dus een parallellogram.

f. Dan zijn de diagonalen van ABCD even lang. De zijden van PQRS zijn even lang, dus PQRS is een ruit.

g. Bij vraag e al bewezen dat PQRS een parallellogram is.

ABCD is een ruit, dus de diagonalen staan loodrecht op

elkaar. Omdat de zijden evenwijdig zijn met de

diagonalen staan de zijden ook loodrecht op elkaar. Dus

PQRS is een rechthoek.

14.

a. Een rechthoek heeft vier hoeken van 90o

buitenhoek180o90o 90o (gestrekte hoek) 1

3(som van de niet aanliggende binnenhoeken) 31(90 90 90 ) 90

(5)

b. ABCD is een vierhoek, dus       360o De buitenhoek van 1 1 1 3( ) 3(360 ) 120 3 A           o  o De buitenhoek van  A 180o Dus 1 3 120o  180o 2 3 60 90     o o

Op dezelfde manier kun je bewijzen dat de andere hoeken ook 90o zijn.

15.

a. Als BCAC dan is VABC een gelijkbenige driehoek en is   A B

b. 1. Als BC CD dan is CBD BDC

2. BDC    A ABD (stelling van de buitenhoek) 3. DBC    A ABD

4.   B ABD DBC  ABD   A ABD A

En dat is in tegenspraak met het gegeven dat   A B

c. BCAC

16. Neem aan dat geen twee personen in dezelfde maand jarig is. Dan is ieder in een andere maand jarig. Dan zouden er 13 maanden moeten zijn, en die zijn er niet. 17. a. n2 :p47 5 : 71 8 : 113 10 : 151 n p n p n p      

Dit zijn inderdaad allemaal priemgetallen.

b. n40 is de eerste waarde van n waarvoor p1681 geen priemgetal is. 41 is ook een deler van 1681.

18. Stel dat DP ook een loodlijn is op AB. 90 BPD APC     o 90 90 180 APB APC CPD DPB CPD         o   o o en dat is in

tegenspraak met het feit dat APB een gestrekte hoek is. 19. VPQR is een rechthoekige driehoek.

2 2 2 2 PR PQ QR PQ PR PQ     20.

a. 1. BAD  SAE (AD is de bissectrice) 2. ABD  AES (gegeven)

3. VABD: VAES (hh, uit 1 en 2)

4. ASE  BSD (overstaande hoeken) 5. BSD BDS (uit 3 en 4)

6. VBSD is gelijkbenig (uit 5)

(6)

21. Nee dat is niet mogelijk. Als je de zijde van 11 cm tekent, en op het ene eindpunt een cirkel tekent met straal 3 cm en op het andere eindpunt een cirkel met straal 7 cm, dan snijden die cirkels elkaar niet.

22. Als QR de langste zijde is, dan moet PR5 Als PR de langste zijde is, dan moet PR29 23.

a.

b. AB2 AD2BD2 AD2 ABAD

c. BC2 BD2CD2 CD2 BC CD

d. AB BC AD CD AC

24. Stel dat punt B niet op het lijnstuk AC ligt.

A, B en C vormen dan een driehoek waarvoor geldt: AB BC  AC. Dat is in tegenspraak met AB BC  AC. Dus punt B ligt op lijnstuk AC.

25.

a. AS SD AD en BS SC BC  .

AC BD AS SC BS SD   AS SD BS SC   AD BC

b. In driehoek APC geldt: AP PC AC en in driehoek BPD geldt: BP PD BD  .

AP BP CP DP   AP CP BP DP    AC BD

26.

a. Als in een trapezium ABCD diagonaal AC de bissectrice is van A dan zijn AD en

CD even lang.

b. 1.   A1 A2 (AC is de bissectrice)

2. A2  C1 (Z-hoek)

3.   A1 C1 (volgt uit 1 en 2)

4. VACD is gelijkbenig, dus AD CD (volgt uit 3) 27.

a. Als van een vierhoek ABCD de diagonalen elkaar loodrecht snijden, dan is ABCD een vlieger.

b. De omgekeerde bewering is niet waar. In de vierhoek ABCD hiernaast staan de diagonalen AC en BD loodrecht op elkaar, maar is de vierhoek geen vlieger.

28.

a. 1. AS is gemeenschappelijk

2. SAP  SAT (ABCD is een ruit en de diagonalen van een ruit delen de hoeken middendoor).

3. APS  ATS 90o (loodlijnen)

4. VSAP VSAT (ZHH, volgt uit 1, 2 en 3)

5. SP ST (volgt uit 4)

6. Op dezelfde manier is te bewijzen dat PS QS RS  b. Dit is niet waar. Hiernaast zie je een

parallellogram met de loodlijnen vanuit S op de zijden. Duidelijk is te zien dat de loodlijnen niet even lang zijn.

(7)

29.

a. Als VABC gelijkzijdig is, dan zijn de hoogtelijnen even lang. b. Als van een driehoek de hoogtelijnen even lang zijn,

dan is de driehoek gelijkzijdig. 1. AC is gemeenschappelijk

2. AD CE (gegeven)

3. ADC  CEA90o (hoogtelijnen)

4. VADC VCEA (ZZR, uit 1, 2 en 3) 5. DCA EAC (volgt uit 4)

6. Op dezelfde manier (met de hoogtelijn BF) kun je bewijzen dat DCA FAB

7. De drie hoeken zijn gelijk en dus zijn de drie zijden gelijk: VABC is gelijkzijdig. 30.

a. Noem S het snijpunt van de loodlijn met de koorde. 1. MS is gemeenschappelijk

2. MSA MSB90o (gegeven)

3. MAS  MBS (MA MB r  : gelijkbenige driehoek)

4. VMSAVMSB (ZHH, uit 1, 2 en 3)

5. SA SB (volgt uit 4)

b. Als een lijn door het middelpunt een koorde middendoor deelt, dan staat de lijn loodrecht op de koorde.

c. 1. MA MB r 

2. MS is gemeenschappelijk

3. SA SB (gegeven)

4. VAMSVBMS (ZZZ, uit 1, 2 en 3) 5. ASM  BSM (volgt uit 4)

6. En omdat ASB 180o (gestrekte hoek) volgt uit 5 dat ASM  BSM 90o

31. a./b. c. VABC en VBAD d. 1. AB is gemeenschappelijk 2.   A E (AD BC ED, VAED is gelijkbenig) 3.   E B (ED // BC, F-hoek)

4. ABC  BAD (volgt uit 2 en 3) 5. BCAD (gegeven)

6. VABC VBAD (ZHZ, uit 1, 4 en 5)

7. AC BD32. 1. 1 2 APAB en 1 2 RCDC

2. APRC (AB DC omdat ABCD een parallellogram is)

3. AP // RC (AB // DC)

4. APCR is een parallellogram (volgt uit 2 en 3) 5. AE // FC (volgt uit 4)

6. Op dezelfde manier kun je bewijzen dat AQCS een parallellogram is en dus dat AF // EC

(8)

33. a.

b. 1. BAD90o BCD90o 360o (hoekensom van

een vierhoek)

2. BAD 180o BCD

3. BCE 180o BCD (gestrekte hoek)

4. BAD  BCE (volgt uit 2 en 3)

5. AB BC en AD CE (gegeven)

6. VBADVBCE (ZHZ, uit 4 en 5)

7. BD BE

34.

a. omdat de diagonalen van een ruit loodrecht op elkaar staan.

BTSBTQ

V V en VATP VATR

b. Een ruit is een vierhoek met 4 even lange zijden. c. 1. SBT  QBT (BT is een bissectrice van B)

2. BT is gemeenschappelijk

3. BTS  BTQ (de bissectrices snijden elkaar loodrecht) 4. VBTSVBTQ (HZH, uit 1, 2 en 3)

5. TS TQ

6. STR  QTR 90o (de bissectrices snijden elkaar loodrecht)

7. TR is gemeenschappelijk

8. VSTRVQTR (ZHZ, uit 5, 6 en 7)

9. SR QR (volgt uit 8)

10. Op dezelfde manier kun je bewijzen dat SPSR

11. SPPQ QR RS  (volgt uit 10 en 11), dus PQRS is een ruit.

35. a.

b. Vermoedelijk is QPR  PQR en zijn de zijden PR en QR even lang.

c./d. De hoogte lijn uit P snijdt QR in S en de hoogtelijn vanuit Q snijdt PR in T.

1. PQ is gemeenschappelijk

2. PS QT (gegeven)

3. PSQ  QTP 90o (hoogtelijnen)

4. VPQSVQPT (ZZR, uit 1, 2 en 3)

5. PQS  QPT (volgt uit 4), dus VPQR is gelijkbenig. 36.

a.

b. MP MR RP  MS QS MQ 

c. 1. MA MB (straal)

2. MAP  MBQ (VMAB is gelijkbenig, uit 1) 3. APBQ (gegeven)

4. VMAP VMBQ (ZHZ, uit 1, 2 en 3) 5. MPMQ (volgt uit 4)

(9)

37. a./b.

c. 1.        A B C D 360o (hoekensom van een

vierhoek)

2.    B D 180o (   A C 90o: gegeven)

3. 2 2 180o, dus   90o

4. ATD 180o   A  90o (hoekensom van een driehoek) 5. ATD (volgt uit 3 en 4)

6. TD // BS (F-hoeken, volgt uit 5) 38.

a. 1.  R 180o   (hoekensom VABR) 2.  P 180o   (hoekensom VCDP)

3. 2 2 2 2 360o (hoekensom vierhoek ABCD)

4.    P R 180o    180o    360o                180o

(volgt uit 1, 2 en 3)

b.    Q S 360o   ( P R) 360 o180o180o

(hoekensom vierhoek PQRS) c.

d. PQRS is een gelijkbenig trapezium.

In opgave 37 is bewezen dat QR // PS

1 1 2 2 1 1 2 2 180 45 135 180 45 135 RQP BQC BRA                   o o o o o o

Dus PQRS is een gelijkbenig trapezium. 39.

a. CE is de hoogtelijn van driehoek ABC vanuit punt C

1 1 2 2 sin( ) sin( ) sin( ) CE b ABC CE b Opp c CE bc         

b. De hoogte van de driehoeken ADC en DBC is gelijk, namelijk CE.

1 1 2 2 : : : ADC DBC Opp Opp  AD CE DB CE AD DB c. 1 1 2 sin(2 ) ADC Oppb CD   en 1 1 2 sin(2 ) DBC Oppa CD   d. 1 1 1 2 2 2 : sin( ) : sin( ) : : AD BDb CD   a CD   b a AC BC40. 1. BP CP (gegeven)

2. BPA CPR (overstaande hoeken)

3. PA PR (gegeven)

4. VABP VRCP (ZHZ, uit 1, 2 en 3) 5. ABP  RCP (volgt uit 4)

6. Op dezelfde manier is te bewijzen dat BAQ SCQ

7. SCQ QCP PCR BAC ACB ABC180o (hoekensom VABC)

(10)

41.

a. ?

b. 1

2

Opp basis hoogte

Voor driehoek DBA is BD de basis en BC de hoogte; voor driehoek CBF is BF de basis en BH de hoogte.

c. 1. AB FB

2. ABD  ABC90o 90o ABC  FBC

3. BD BC

4. VABDVFBC (ZHZ, uit 1, 2 en 3) 42.

a. Met behulp van de congruente driehoeken ADC en BEC. b.

c. ECB ECA ACB60o ACB ACB60o ACB BCD ACD

d. 1. BA FA (gelijkzijdige driehoek)

2. BAE   60o FAC

3. AEAC (gelijkzijdige driehoek) 4. VBAE VFAC (ZHZ, uit 1, 2 en 3) 5. BEFC (volgt uit 4)

e. Als AD BE en BEFC dan is AD FC

f. Bij een rotatie van VCEB om punt C over 60o komt E in A en B in D terecht.

Lijnstuk EB gaat over in AD.

T-1. a. b. 1. DAC   C  (AD CD ) 2. 1 1 2(180 ) 90 2   o  o  (VABD is gelijkbenig) 3. 1 2 2 90o   180o (hoekensom driehoek) 1 2 2 90 36     o o 4.  A 72o,  B 72o en  C 36o

(11)

c. De hoogtelijn is de lijn vanuit een hoekpunt loodrecht op de overstaande zijde.

d.     A E EDF   F 360o (hoekensom vierhoek)

72 90 90 360 108 EDF EDF        o o o o o

e. De driehoeken AED en AFD zijn congruent (ZHH)

Of D ligt op de bissectrice van A, met andere woorden D ligt even ver van de benen van hoek A.

T-2. ABCD is een vierhoek met vier gelijke hoeken van 90o.

Te bewijzen: ABCD is een parallellogram met AC BD1. ABBC en CDBC, dus AB // CD

2. ADAB en BCAB, dus AD // BC

3. ABCD is een parallellogram (volgt uit 1 en 2) 4. AB is gemeenschappelijk

5. ABC  BAD90o (gegeven)

6. BCAD (volgt uit 3)

7. VABC VBAD (ZHZ, uit 4, 5 en 6)

8. AC BD dus ligt S op de deellijn van de buitenhoek van C

PQRS is een parallellogram met PR QSTe bewijzen: PQRS heeft vier rechte hoeken. 1. PQ is gemeenschappelijk

2. QR PS (PQRS is een parallellogram)

3. PR QS (gegeven)

4. VPQR VQPS (ZZZ, uit 1, 2 en 3) 5. PQR  QPS (volgt uit 4)

6. Op dezelfde manier kun je bewijzen dat RQP  QRS

7. PQRS is een vierhoek met 4 gelijke hoeken, die dan 90o moeten zijn.

T-3.

a. Twee lijnen zijn evenwijdig als ze geen gemeenschappelijk punt hebben b. Het snijpunt van de lijn met m noemen we A en met l noemen we B.

Stel de lijnen zijn niet evenwijdig. Dan is er een punt P waar de lijnen l en m elkaar snijden. De som van de hoeken van driehoek ABP is

180 APB 180 APB 180

  o    o   o. En dat is in tegenspraak met de som

van de hoeken van een driehoek is 180o. Dus l en m hebben geen punt gemeen.

T-4. a.

b. Teken een lijn door D evenwijdig aan BC. Deze snijdt

AB in E.

AB DC AB EB AE

AE DE AD (driehoeksongelijkheid)

(12)

T-5.

a. Vierhoek KLMN lijkt een parallellogram

b. MQ MP r1, dus MPQ MQP 2 NKNPr LKQ MPQ    en KLQ PMQ (F-hoeken) c. Stel NPK  . 1. NKP  NPK  (NPNK)

2. PNK 180o2 (hoekensom van een driehoek, volgt uit 1) 3. MQP  MPQ  (MPMQ)

4. PMQ180o2 (hoekensom van een driehoek, volgt uit 3) 5. ML // NK (F-hoeken, volgt uit 2 en 4)

6. KLMN is een parallellogram (volgt uit 5 en MN // LK (gegeven))

T-6. 1. ED FD (gegeven)

2. EDB  FDB (BD is een diagonaal van een ruit) 3. DB is gemeenschappelijk

4. VEDBVFDB (ZHZ, volgt uit 1, 2 en 3) 5. DBE  DBF

6. BS is gemeenschappelijk

7. BSP  BSQ90o (diagonalen van een ruit)

8. VBSP VBSQ (HZH, volgt uit 5, 6 en 7) 9. SP SQ (volgt uit 8) T-7. 1. PC 2z RB (gegeven) 2. PCR 120o  RBQ 3. CR z BQ (gegeven) 4. VPCRVRBQ (ZHZ, volgt uit 1, 2 en 3) 5. PR RQ (volgt uit 4)

6. Op dezelfde manier kan bewezen worden dat QPPR. 7. VPQR is gelijkzijdig.

T-8. Niet waar: neem bijvoorbeeld een gelijkbenig trapezium. T-9.

a. 1. VADQVPQC (ZHZ) 2. AQD  PCQ (volgt uit 1) 3. AQ // PC (F-hoeken, volgt uit 2)

4. AP // QC (ABCD is een parallellogram)

5. APCQ is een parallellogram is (volgt uit 3 en 4, twee paar evenwijdige zijden) b./c. op analoge wijze.

d. Als PRSQ een ruit is staan de diagonalen RS en PQ loodrecht op elkaar en dan is

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Knip de verschillende figuren uit en kleef ze bij de juiste naam.. Teken de diagonalen in

In een orthodiagonale koordenvierhoek staan de lij- nen die gaan door de middens van de zijden en door het snijpunt van de diagonalen, loodrecht op de 'bijbehoren- de'

Het lijnstuk M o M b is dan de meetkundige plaats van de bollen die raken aan de (niet-verlengde) zijden van de scheve vierhoek ABCD.

Veel Nederlandse werkzoekenden in de grens- regio’s kunnen in Duitsland en België aan de slag als we de belemmeringen maar wegnemen, stellen Rijksoverheid, provincies

„Waar twee of drie mensen in mijn naam samen zijn, daar ben ik in hun midden”, zei Jezus ooit tegen zijn leerlingen?. Dat voelden de Emmaüsgangers heel sterk

Trek met groen een kring rond een stukje dat laat zien dat deze mensen vrienden zijn..  Kun je deze stukjes terugvinden op

[r]

1ste Bachelor Ingenieurswetenschappen 1ste Bachelor Fysica en Sterrenkunde Academiejaar 2017-2018 1ste semester 6 november 20171.