• No results found

Toename in vermogensongelijkheid : in verband met de heffing op vermogen in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Toename in vermogensongelijkheid : in verband met de heffing op vermogen in Nederland"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelor scriptie Fiscale Economie

Toename in vermogensongelijkheid

In verband met de heffing op vermogen in Nederland

Naam: S.A (Sander) Hebbink

Studentnummer: 10897224

E-mail:

Sander.hebbink@hetnet.nl

Scriptiecoördinator: mw. Dr. Mr. N.G.H. Speet RA

Scriptiebegeleider: dhr. M. Kreder MSc

(2)

Verklaring eigen werk

Hierbij verklaar ik, Sander Hebbink, dat ik deze scriptie zelf heb geschreven en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.

Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd.

De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.

(3)

Inhoudsopgave

Verklaring eigen werk ... 2

1 Inleiding ... 5

1.1 Aanleiding onderzoek ... 5

1.2 Centrale vraag en sub vragen ... 6

1.3 Onderzoeksmethode ... 6

2 Ontwikkeling vermogensongelijkheid en gevolgen ... 8

2.1 Inleiding ... 8

2.2 Verschil inkomens- en vermogensongelijkheid ... 8

2.3 Internationale trend ... 9

2.4 Piketty ... 11

2.5 Ontwikkeling vermogensongelijkheid in Nederland ... 11

2.6 Economische, sociale en maatschappelijke gevolgen ... 15

2.7 Sub conclusie ... 16

3 Nederlandse heffing op vermogens(inkomsten) ... 18

3.1 Inleiding ... 18

3.2 Achtergrond van belastingheffing ... 18

3.2.1 De drie doelen van belastingheffing ... 18

3.2.2 Belastingen meer dan techniek ... 19

3.2.3 De fundamentele rechtsbeginselen van het belastingrecht ... 19

3.2.4 Ethiek in het belastingstelsel ... 20

3.3 De belangrijkste heffingen ... 20

3.3.1 Box 3 ... 21

3.3.2 Schenk- en erfbelasting ... 24

3.3.3 Eigen Woning ... 26

3.4 Sub conclusie ... 26

4 Mogelijke aanpassingen op en alternatieven van het huidige stelsel ... 28

4.1 Inleiding ... 28

4.2 Aanpassingen op de huidige vermogensrendementsheffing in box 3 (heffing op reëel rendement)... 28

4.2.1 Vermogenswinstbelasting ... 29

4.2.2 Vermogensaanwasbelasting ... 31

4.2.3 Blik op de toekomst ... 32

4.2.4 Alternatieve wijzigingen in box 3 ... 33

4.3 Aanpassingen in de Schenk- en erfbelasting ... 34

(4)

4.5 Alternatieven ... 36

4.6 Sub conclusie ... 37

5 Conclusie en aanbevelingen ... 40

5.1 Sub conclusies en uiteindelijke conclusie ... 40

5.2 Aanbevelingen en suggesties voor vervolgonderzoek ... 41

(5)

1 Inleiding

1.1 Aanleiding onderzoek

De wijze waarop vermogenswinsten en kapitaalinkomsten in de belastingheffing worden betrokken is onderhevig aan kritiek. Onder andere het boek van de Franse econoom Thomas Piketty heeft de discussie op het gebied van ongelijkheid van de vermogensverdeling opnieuw aangewakkerd

(Piketty, 2014). Hij laat zien dat het reële vermogensrendement na belastingen structureel hoger ligt dan de reële economische groei, waardoor de netto-inkomens van vermogensbezitters gemiddeld sterker groeien dan de inkomens van werkenden. In Nederland is het topaandeel in en de

ongelijkheid van de vermogensverdeling sterk gestegen (Salverda, 2015). Cijfers van het CBS tonen aan dat in Nederland de top 10% en 1% van de vermogenden, respectievelijk 68% en 28% van het totale vermogen exclusief pensioenen bezit (CBS, 2017). In 2010 was dit nog respectievelijk 61% en 25%. De Gini-coëfficiënt van vermogens, een belangrijke maatstaf voor de ongelijkheid, ligt in Nederland op 0,8 (WRR, 2014) en (Salverda e.a., 2013).1 Op de lange termijn werkt deze ongelijkheid belemmerend voor de economische groei.

Een van de oorzaken van deze toename van vermogensongelijkheid in Nederland is het verschil in fiscale behandeling van enerzijds de inkomsten uit arbeid en anderzijds de kapitaalinkomsten. In Nederland geldt een verschillend fiscaal regime voor arbeid- en kapitaalinkomsten. Vanuit de

economische theorie wordt kapitaal lager belast dan arbeid, omdat kapitaal gewoonlijk vluchtig is en makkelijker te verplaatsen is naar andere jurisdicties. Er zijn aanwijzingen dat dit bijdraagt aan vermogensongelijkheid (WRR, 2014). Wat belastingdruk op kapitaalinkomen betreft, sluit Nederland van alle EU-landen de rij (Eurostat, 2017). Een van de gevolgen hiervan is dat Nederland in

vergelijking met de andere EU-landen een bovengemiddelde inkomensheffing op arbeid heeft. De fiscale behandeling van kapitaalinkomsten in Nederland is een lappendeken van regels en wetten. Er is geen sprake van consistentie en een logische wetsopbouw ontbreekt. Zo gelden er totaal

verschillende fiscale regimes voor vermogens uit sparen en beleggen, eigen huis, onderneming en pensioen. Vanuit de literatuur klinkt dan ook kritiek. Dit roept zelfs de stelling op dat het

belastingstelsel zijn legitimiteit kan verliezen, doordat de heffing van de brede naar de smalle schouders verschuift (Piketty, 2014). Nederland vaart wat betreft een forfaitaire regeling in vergelijking met andere OESO-landen geheel zijn eigen koers. Nergens anders in Europa worden particuliere inkomsten zoals rente, dividend en vermogenswinsten fictief belast (Harding, 2013). Er gaan dan ook stemmen op voor een fundamentele herziening van belastingen op kapitaalinkomen (Jacobs, 2017). Een stelsel waarin de reële vermogensinkomsten en winsten worden belast behoort dan tot de mogelijkheden (Boer & Vording, 2015). Er is echter ook kritiek op deze

vermogenswinstbelasting, gebaseerd op het realisatieprincipe (Heithuis, 2015; Van Goor, 2017). Het verband tussen de groeiende vermogensongelijkheid en de vermogensbelasting wordt met een geheel andere invalshoek bekeken door L.W.D Wijtvliet. Hij stelt dat de vermogensbelasting niets meer is dan een symptoombestrijding in een fiscaal proces dat zich sluipenderwijs blijft voltrekken. Het daadwerkelijk antidotum is volgens hem een gedegen, alomvattend inkomensbegrip (Wijtvliet, 2014). In dit kader is het volgens anderen teleurstellend dat het regeerakkoord van kabinet Rutte III onvoldoende aanpassingen in de fiscaliteit doet die effectief de toenemende vermogensongelijkheid kunnen tegengaan. De maatregelen voor de belastingheffing op arbeidsinkomen verbeteren de afruil tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid niet en de belastingheffing op kapitaalinkomen wordt ondoelmatiger en onrechtvaardiger (Jacobs, 2017).

Gegeven de wens om vermogensongelijkheid te verminderen, is het ten eerste van belang om de heffing op vermogen in Nederland nader te bestuderen. Aan de hand van deze analyse kunnen vervolgens fiscale voorstellen gedaan worden die de toename in vermogensongelijkheid tegengaan. Het is bijvoorbeeld interessant om de mogelijkheden te bezien om het aandeel van belasting op

1 Een Gini-coëfficiënt van 1 betekent dat slechts één persoon in het bezit is van het totale vermogen in Nederland. De waarde van 0,8 in Nederland geeft dus aan dat de vermogens in Nederland zeer ongelijk zijn verdeeld. Een relatief kleine groep particulieren is in het bezit van het totale vermogensbezit in Nederland.

(6)

arbeid in de belastingmix wat meer in de richting van kapitaal te verschuiven en mogelijk progressiever te maken. Dit zou de toename van vermogensongelijkheid tegen kunnen gaan.

1.2 Centrale vraag en sub vragen

Centraal in dit onderzoek staat de vraag: op welke wijze kan een aanpassing van de belasting op

vermogen in Nederland bijdragen aan het terugdringen van de recente maatschappelijke ontwikkeling van toenemende vermogensongelijkheid?

Om een antwoord te kunnen vinden op deze centrale vraag heb ik de scriptie opgedeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk behandel ik een van hieronder opgesomde sub-vragen van het onderzoek.

1. Hoe ontwikkelt de vermogensongelijkheid zich in Nederland en wat zijn de economische, sociale en politieke gevolgen hiervan?

2. Hoe is de Nederlandse heffing op vermogen(inkomsten) vormgegeven, en wat is het verband met de toename in vermogensongelijkheid?

3. Hoe kunnen aanpassingen op en alternatieven van het huidige stelsel bijdragen aan het terugdringen van de toename in vermogensongelijkheid?

In mijn scriptie zal de nadruk liggen op de werking van box 3 en de faciliteiten rond de overdracht- en erfbelastingen. Om een zo goed mogelijk beeld van de situatie te krijgen wordt eerst het algemene probleem van vermogensongelijkheid toegelicht. Economische, sociale en maatschappelijke gevolgen ervan zullen worden besproken. Hierna baken ik het onderzoek af naar de Nederlandse situatie. Hoe wordt kapitaal op dit moment in de heffing betrokken en wat is het verband met de toenemende vermogensongelijkheid? Achtereenvolgens wordt de heffing op particuliere vermogens in box 3, de schenk- en erfbelasting en het eigen huis besproken. Ook ga ik in op kritiek op het huidige stelsel waardoor het verband dat deze fiscale regimes met de toenemende vermogensongelijkheid hebben naar voren komt. Nadat het huidige fiscale stelsel nader is toegelicht en het verband met

vermogensongelijkheid duidelijk is geworden komen verbeteringen van het huidige stelsel aan bod. Afsluitend worden mogelijke alternatieven voor het huidige stelsel besproken, die de toenemende vermogensongelijkheid wellicht beter kunnen terugdringen. In de literatuur pleiten veel auteurs bijvoorbeeld voor een (her)invoering van een vermogenswinstbelasting of een

vermogensaanwasbelasting. Ik ga onder andere proberen uit deze kritieken een conclusie te trekken, waarbij ik inga op de vraag of de genoemde aanpassingen zinvol zijn voor het beperken van de toenemende vermogensongelijkheid. Aan de hand van de bovenstaande drie sub vragen volgt een conclusie met betrekking tot de centrale vraag. Het eindproduct van deze scriptie is een

beschouwing. Naar aanleiding van de behandelde literatuur, documenten en verschillende interpretaties hiervan wordt de lezer geacht zijn eigen mening te kunnen vormen.

1.3 Onderzoeksmethode

Aan de hand van kwalitatief literatuuronderzoek worden de bovenstaande centrale vraag en deelvragen beantwoord. In het eerste literatuurhoofdstuk ligt de nadruk op vermogensongelijkheid in het algemeen en de recente toename hiervan in zowel internationaal als nationaal opzicht. Reden om in dit hoofdstuk ook internationale literatuur te raadplegen zoals bijvoorbeeld het boek van Franse econoom Thomas Piketty ‘Capital In The Twenty-First Century’. Vanwege het economische karakter van dit hoofdstuk gebruik ik naast de relevante fiscale theorie ook economische artikelen uit bijvoorbeeld ESB. Daarnaast gelden recente rapporten van de OECD (OECD, 2018) als relevante bronnen voor dit hoofdstuk.

In het tweede hoofdstuk wordt de scriptie ingekaderd naar de Nederlandse heffing op vermogen en de samenhang hiervan met de toename in vermogensongelijkheid. Daarbij beperk ik mij tot de werking van box 3, de erfbelasting en de eigen woning. In dit tweede hoofdstuk wordt aangesloten bij voornamelijk rapporten en cijfers van Nederlandse onderzoeksinstellingen zoals het CBS en het CPB. Onderdeel van het tweede hoofdstuk is onder andere de kritiek op het huidige stelsel, waardoor het verband van de heffing op vermogen in Nederland met de toename in

(7)

vermogensongelijkheid naar voren komt. Voor deze kritiek op het huidige stelsel richt ik mij

voornamelijk op publicaties in wetenschappelijke vakbladen als het WFR en het NTFR. Voor de kritiek op het huidige stelsel, maar ook voor bijvoorbeeld de recente wetswijziging van de box 3, wordt daarnaast aangesloten bij Kamerstukken.

In het derde en laatste literatuurhoofdstuk komen aanpassingen van en alternatieven op het huidige stelsel ter sprake. Hiervoor wordt aansluiting gezocht bij wetenschappelijke publicaties van voornamelijk Nederlandse auteurs in de vakbladen. Ook het rapport van de studiegroep ‘Duurzame Groei’ uit 2016 is hiervoor een relevante bron.

Door de literatuur bondig samen te vatten en de tegenstellingen daarin duidelijk weer te geven trek ik conclusies met het oog op de centrale vraag van de scriptie. Deze conclusies worden behandeld in hoofdstuk 5. Eerst volgt een kort overzicht van de sub conclusies uit de

literatuurhoofdstukken. Hierna volgt een algehele conclusie die antwoord geeft op de centrale vraag. Ten slotte presenteer ik (persoonlijke) aanbevelingen die volgen uit de algehele conclusie van de scriptie.

(8)

2 Ontwikkeling vermogensongelijkheid en gevolgen

2.1 Inleiding

Uit de algemene inleiding hiervoor is al een korte toelichting gegeven op de toename in vermogensongelijkheid. Gevolg hiervan is dat critici pleiten voor belastingherzieningen in de vermogenssfeer die de toename in vermogensongelijkheid tegen kunnen gaan. Voordat ik de stap maak naar de fiscaliteit en de mogelijke belastingherzieningen kan bespreken is het noodzakelijk om de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid nader toe te lichten. In dit hoofdstuk wordt daarom ingegaan op de volgende sub-vraag: Hoe ontwikkelt de vermogensongelijkheid zich in Nederland en

wat zijn de economische, sociale en politieke gevolgen hiervan? Ik begin het hoofdstuk met een

paragraaf over het verschil tussen inkomens- en vermogensongelijkheid. Het is van belang om het onderscheid tussen deze begrippen goed te snappen voor het vervolg van de scriptie. Vervolgens pak ik het onderwerp vermogensongelijkheid breed aan door in paragraaf 2.3 het internationale karakter ervan te bespreken. Na het internationale karakter van de problematiek rond vermogensongelijkheid te hebben besproken ga ik in paragraaf 2.4 kort in op het werk van de Franse econoom Thomas Piketty. Zijn onderzoek naar vermogensongelijkheid kan niet ontbreken in een scriptie over vermogensongelijkheid. Daarna ga ik in paragraaf 2.5 in op de ontwikkeling van de

vermogensongelijkheid in Nederland, waarbij de Gini coëfficiënt als maatstaf voor ongelijkheid wordt geïntroduceerd. Ik sluit dit hoofdstuk af met een paragraaf over de gevolgen van de toename in vermogensongelijkheid in Nederland. In deze paragraaf komen zowel economische als

maatschappelijke gevolgen aan bod.

2.2 Verschil inkomens- en vermogensongelijkheid

In het algemeen staan twee begrippen centraal als het gaat over financieel-economische

ongelijkheid: inkomen en vermogen. Voor een kritische deelname aan de discussie is het allereerst noodzakelijk om deze begrippen af te bakenen. Om vervolgens het verloop van de

vermogensongelijkheid in Nederland te analyseren is het ten eerste van belang om duidelijk in beeld te hebben wat er onder het begrip vermogen valt. Hieruit volgt een nadere toelichting op het begrip vermogensongelijkheid.

Na verschillende definities van vermogen te hebben bestudeerd van onder andere Piketty, het CBS, de belastingdienst en de Nederlandse econoom (Salverda, 2014) formuleer ik het begrip vermogen als volgt: Vermogen is het saldo van de totale bezittingen en schulden van een persoon of

huishouden waarover vrijelijk kan worden beschikt. Vanuit deze definitie van vermogen constateer ik

dat vermogensongelijkheid ingaat op de verschillen in vermogen van personen dan wel huishoudens. Het is van belang om op te merken dat in de onderzoeken naar vermogensongelijkheid vaak geen rekening wordt gehouden met de pensioenrechten. Reden hiervoor is dat er niet vrijelijk kan worden beschikt over de opgebouwde pensioenen (Boonen, 2015; CBS, 2015).

De inkomensverdeling is in Nederland al jaren zeer gelijk. Onder andere de progressieve heffing op inkomens in box 1 en de aanwezigheid van verschillende heffingskortingen hebben een

nivellerend effect op de primaire inkomens in Nederland. Nederland staat zelfs in de top vijf van landen met de meest gelijk verdeelde inkomens in de OESO-landen. De resultaten zullen louter positief zijn ingeval inkomen wordt gebruikt als maatstaf voor de mate van ongelijkheid in Nederland. Niet verwonderlijk concludeerden Caminada e.a (2013) dat het beeld dat de rijken steeds rijker worden niet klopt. Conclusie van dit onderzoek was dat de top van de Nederlandse

inkomensverdeling en de aandelen die deze inkomens afdragen aan inkomensheffingen sinds de

jaren 90 vrij stabiel zijn gebleven. In dit onderzoek werden de rijken gedefinieerd aan de hand van het inkomen.

De conclusie uit het onderzoek van Caminada verdient een belangrijke nuancering indien men naar de vermogensongelijkheid in Nederland kijkt (Salverda, 2014). De verdeling van vermogens is in recente jaren wel degelijk ongelijker geworden (CBS, 2014). Zo bezit de top 10% van de

(9)

hoogste aandeel van de top 10% vermogenden in recente jaren (Salverda, 2014).2 Deze scriptie gaat in op deze toename in ongelijkheid van vermogens en laat de inkomensverdeling in Nederland buiten beschouwing.

2.3 Internationale trend

In januari 2018 publiceerde de wereldwijde organisatie Oxfam een rapport dat ingaat op de toename van financiële ongelijkheid in de wereld. Speerpunt van het rapport is de stelling dat rijkdom leidt tot alleen maar grotere rijkdom. Tegelijkertijd knappen arbeiders in ontwikkelingslanden het werk op voor de multinationale giganten van deze wereld. De kloof tussen arm en rijk bereikt anno 2018 een nieuw dieptepunt. Uit een onderzoek van Credit Suisse blijkt dat over de gehele wereld bezien, de rijkste 1% meer vermogen bezit dan de gehele 99% daaronder (Credit Suisse, 2017; Global Wealth Databook, 2017). Nog opmerkelijker is het feit dat uit onderzoek van Credit Suisse blijkt dat op dit moment 42 individuen evenveel vermogen bezitten als de armste 3.7 miljard personen op de wereld. De problematiek rond vermogensongelijkheid speelt over de hele wereld en kan op aansprekende wijze in beeld worden gebracht. Zo verdient de rijkste persoon van Nigeria jaarlijks genoeg rente op zijn vermogen, om 2 miljoen mensen uit extreme armoede te helpen. Ondanks de sterke

economische groei die Nigeria doormaakt is de afgelopen jaren de armoede onder de inwoners ook extreem toegenomen. Rijkdom en economische groei concentreert zich dus in een kleine groep (Oxfam, 2018). In Indonesië bezitten de vier rijkste personen meer vermogen dan de armste 100 miljoen inwoners (Oxfam, 2017). In de VS bezitten de drie rijkste personen ruwweg evenveel vermogen als de onderste helft van de bevolking, wat neerkomt op 160 miljoen inwoners (Neate, 2017). Een laatste feit dat de wereldwijde ontwikkeling van vermogensongelijkheid illustreert is deze: het afgelopen jaar ging 82% van de groei in wereldwijd vermogen naar de top 1%, terwijl de onderste helft van de samenleving niet eens een stijging in vermogen kon waarnemen (Credit Suisse, 2017).

De feiten die hierboven zijn weergegeven schetsen een beeld dat er in grote delen van de wereld een diepe kloof aan het ontstaan is tussen aan de ene kant mensen die een sterke

economische groei ervaren gecombineerd met welvaart en rijkdom, terwijl aan de andere kant vele arbeiders niet van deze economische groei meeprofiteren. De economische rechtvaardiging voor vermogensongelijkheid is vaak dat het een stimulans vormt voor investeringen en innovaties. Miljonairs worden afgeschilderd als personen die door een combinatie van talent, hard werken en innovaties zich in een financieel ruime situatie hebben gevestigd. Echter, dit beeld klopt slechts deels. Er is groeiend bewijs beschikbaar dat de huidige vormen van vermogensongelijkheid niet slechts passen onder het motto van talent en hard werken. Het blijkt dat vererving, monopolies en nauwe banden met de politiek een veel grotere rol spelen dan de idealistische termen als talent, hard werken en innovaties (The Economist, 2016; Jacobs, 2017). Naar schatting komt een derde deel van het vermogen van miljardairs voort uit een erfenis. De komende 20 jaar zullen de 500 rijkste personen van de wereld hun vermogen overdragen aan nakomelingen wat neerkomt op een bedrag van 2,4 triljoen (Oxfam, 2017). Oxfam berekende dat ongeveer twee derde deel van het vermogen van miljardairs voorkomt uit een vererving dan wel het product is van een monopolie of nauwe banden met de politiek (Jacobs, 2015).

In de alinea hierboven is voornamelijk ingegaan op de bevindingen van een wereldwijd rapport dat recentelijk werd gepubliceerd door Oxfam. Inzoomend op de situatie in Europa kunnen dezelfde ontwikkelingen in vermogensongelijkheid worden waargenomen als de hierboven

benoemde wereldwijde trend. In de 18 OECD-landen waarvoor verglijkbare data beschikbaar is, bezit de onderste 40% van de huishoudens slechts 3% van het totale vermogen van de huishoudens. In vergelijking, het aandeel dat de onderste 40% heeft in het totale inkomen is 20%. Kijken we naar de andere kant van het spectrum dan nemen we waar dat de top 10% van de vermogensverdeling maar liefst 50% van het totale vermogen tot zijn beschikking heeft. De top 1% bezit een vijfde deel van het

2 Zie paragraaf 2.5 voor meer gedetailleerde statistieken over het verloop van de vermogensongelijkheid in Nederland.

(10)

totale huishoudelijke vermogen. Uit deze cijfers gepubliceerd door de OECD in 2018 blijkt dat vermogensongelijkheid veel groter is dan inkomensongelijkheid. Een van de redenen hiervoor is het feit dat sommige huishoudens geen of nauwelijks vermogen bezitten of zelfs een negatief vermogen hebben opgebouwd door bijvoorbeeld schuldopbouw. Vermogen is in vergelijking met inkomen dus veel geconcentreerder verdeeld. De correlatie tussen de verdeling van inkomens en vermogen is sterk maar ook imperfect. Een recent rapport van de OECD dat ingaat op het belasten van

huishoudelijke besparingen (OECD, 2018) laat zien dat degene die een hoog inkomen geniet ook een grotere kans heeft op het opbouwen van een groot vermogen, en dat een laag inkomen leidt tot kleinere vermogens. De associatie tussen inkomen en vermogen is vooral in de uiterste gevallen zichtbaar. Huishoudens in de staart van de vermogensverdeling staan vaak ook onderin de verdeling van inkomen per huishouden. Huishoudens die aan de top staan van de vermogensverdeling

daarentegen zijn vaak ook huishoudens met een hoog inkomen. Huishoudens in het midden van de vermogensverdeling lijken juist gelijker te zijn verdeeld in de inkomensverdeling (Durand & Murtin, 2015).

Beschikbare data met betrekking tot internationale vermogensverdelingen over een langere periode zijn schaars. Zeker in vergelijking met de hiervoor genoemde inkomensverdeling zijn er nauwelijks relevante statistieken die het verloop van vermogens weergeven. De beschikbare data wijzen op een toename van de vermogensongelijkheid in de afgelopen decennia. De Franse econoom Thomas Piketty verzamelde bijvoorbeeld data van acht OECD-landen vanaf de jaren 70 en

concludeerde dat, evenals inkomen, de verdeling van privaat vermogen schever is geworden (Piketty, 2014). In de volgende paragraaf geef ik een beknopte toelichting op het recente werk van Piketty. Ook Saez en Zucman vonden bewijs van een grotere concentratie van vermogens in recente jaren. Voor de VS schatten zij dat het aandeel in het totale huishoudelijke vermogen van de top 0,1% vermogensbezitters sinds eind jaren zeventig van de vorige eeuw is toegenomen van 7% naar 22% in 2012 (Salverda, 2015). Bricker et al (2016) is voorzichtiger in de analyse en stelt dat het aandeel van de top 0.1% in het totale huishoudelijke vermogen is gestegen van 11% in 1992 naar 15% in 2013 (OECD, blz 34). Figuur 1 hieronder toont de ontwikkeling van het aandeel van de top 1% in de verdeling van de netto huishoudelijke vermogens in Frankrijk, UK en de USA, en bevestigt de trend richting grotere vermogensongelijkheid in recente jaren (OECD, 2018).

Figuur 1: Aandeel top 1% in verdeling netto huishoudelijke vermogens voor de VS, UK en Frankrijk

Bron: World Wealth & Income Database

Secundaire bron: OECD (2018), The Role and Design of Net Wealth Taxes in the OECD, OECD Tax Policy Studies, No.26, OECD Publishing, Paris

Voor een weergave van de ontwikkeling van vermogensongelijkheid in Nederland verwijs ik naar paragraaf 2.5. Daar wordt naast de ontwikkeling van het aandeel van de topvermogens in het totale vermogen een overzicht gegeven van het verloop van de Gini-coëfficiënt van private vermogens in

(11)

recente jaren. Daaraan voorafgaand bespreek ik in de volgende paragraaf eerst het werk van Thomas Piketty.

2.4 Piketty

Onderzoek naar het verloop van vermogensongelijkheid in de wereld, laat staan in Nederland, kwam tot voor kort nauwelijks voor. De Fransman Thomas Piketty is de eerste econoom die grootschalig onderzoek heeft verricht naar het verloop van de wereldwijde vermogensongelijkheid. Hij deed dit door uitgebreid dataonderzoek te verrichten naar de ontwikkelingen van inkomens en vermogens. Voor het verzamelen van de data en statistieken gebruikte Piketty belastingaangiften uit 20

verschillende landen. Dit leidde in 2014 tot de publicatie van zijn bevindingen, in het boek “Capital In The Twenty-First Century”. Conclusie van zijn onderzoek is dat de vermogensongelijkheid wereldwijd sterk aan het toenemen is.

Piketty stelt – kort samengevat - dat het rendement op vermogen (r) structureel hoger is dan de economische groei (g). Vermogen levert dus meer inkomen op dan arbeid. Hierdoor concentreren vermogens zich bij een kleine welvarende klasse. Het gevolg daarvan is dat de

vermogensongelijkheid aan het toenemen is. De trend van toenemende vermogensongelijkheid is volgens Piketty onderbroken door verschillende factoren zoals wereldoorlogen, crisissen en een onverwacht sterke economische groei. Met name in de jaren 1920-1990 is de middenklasse er sterk op vooruit gegaan. Het rendement op vermogen was in deze periode dan ook juist lager dan de economische groei en de opbrengsten van arbeid. Dit verklaart de breuk in de trend van toename in vermogensongelijkheid die zich in dit tijdsbestek heeft voorgedaan. Sinds eind jaren negentig is er echter weer een opwaartse trend waarneembaar.

Piketty is de eerste econoom die het verloop van de vermogensongelijkheid over langere periodes in kaart bracht. Alleen al gezien de grootte van zijn onderzoek en de tijd die daarmee gemoeid is, valt zijn werk te prijzen. Er klinkt echter ook kritiek vanuit met name de academische hoek. Zo hebben Daron Acemoglu en James Robinson, beiden hoogleraar en specialist op het gebied van ongelijkheid en economische groei, twijfels bij de conclusies van het werk van Piketty. Zij merken op dat de belangrijkste economische kracht uit Piketty’s boek – het verschil tussen de rente en de economische groei – de historische patronen van ongelijkheid niet kan verklaren. Er lijkt, stellen de twee economen, geen statistisch verband tussen te bestaan (FD, 2015). In zijn boek gaat Piketty op zoek naar algemene wetten van het kapitalisme. Dit is volgens beide economen zinloos omdat er in het onderzoek geen rekening wordt gehouden met het belang van instituten, politiek en de

technologische evolutie. Er zijn dus voor- en tegenstanders van het werk van Piketty. Het is mij opgevallen dat in de Nederlandse literatuur auteurs het onderzoek van Piketty gebruiken als aanleiding voor het schrijven over vermogensongelijkheid. Bijna elk wetenschappelijk artikel dat ingaat op bijvoorbeeld belastingmaatregelen om vermogensongelijkheid tegen te gaan, begint met een korte referentie naar Piketty. Ook al is er de nodige kritiek te vinden op zijn werk, feit is dat zijn onderzoek de discussie op het gebied van vermogensongelijkheid nieuw leven heeft ingeblazen, en een opmaat vormt voor veel wetenschappelijke artikelen op het gebied van vermogensongelijkheid.

Een van de voorstellen van Piketty om de wereldwijde concentraties van vermogens gecombineerd met extreme vermogensrijkdom tegen kunnen gaan is het invoeren van een

wereldwijde vermogensbelasting. Dit voorstel licht ik nader toe in hoofdstuk 4. In dit hoofdstuk zal ik eveneens alternatieven vanuit de Nederlandse literatuur benoemen die de toename van

vermogensongelijkheid tegen kunnen gaan.

2.5 Ontwikkeling vermogensongelijkheid in Nederland

Nederland wordt gezien als een egalitair land. Toch is er wat betreft vermogensverdeling wel degelijk sprake van economische ongelijkheid (Wijtvliet, 2014). De drie rijkste Nederlanders hebben meer bezit dan ruim de helft van alle Nederlandse huishoudens bij elkaar (WRR, 2014). Angelsaksische landen als de VS bekend van het harde kapitalisme staan bekend om de mate van ongelijkheid.

(12)

Nederland daarentegen wordt vaak geroemd om zijn nivellerende belastingstelsel en gelijkheid onder de burgers. Ongelijkheid is geen begrip dat wordt geassocieerd met Nederland, een egalitair land bij uitstek.

Wat betreft de inkomensverdeling klopt deze stelling misschien. Nederland scoort op de inkomensverdeling al jaren zeer goed in vergelijking met de andere OESO-landen. Voor de andere pijler van ongelijkheid, vermogen, klopt de beeldvorming van een egalitair land zeker niet. In Nederland bezit de top 10 procent, top 1 procent en top 0,1 procent van de vermogenden, respectievelijk, 68, 28 en 11 procent van het totale vermogen, exclusief pensioenen (CBS, 2017).3

Het CBS constateert vanaf begin jaren 90 tot de start van de economische crisis in 2008 een daling van de vermogensongelijkheid (CBS, 2016). Vanaf de economische crisis is echter een sterke stijging van de vermogensongelijkheid waarneembaar. Een van de redenen hiervan is de harde daling van de huizenprijzen in deze periode (Salverda, 2015). Voor de middenklasse is het eigen huis vaak de enige vorm van vermogen, waardoor een daling van de huizenprijzen harder aankomt dan voor bijvoorbeeld de meer vermogende huishoudens. Voor deze middenklasse geldt dat ingeval van een daling van de huizenprijzen de hypotheek onder water komt te staan. Dit houdt in dat de

hypotheekschuld hoger is dan de waarde van het huis. Het resultaat hiervan is een negatief

vermogen (WRR, 2014). Voor de vermogende huishoudens geldt dat de eigen woning een klein deel vormt van het totale vermogen, dat naast de eigen woning bestaat uit bijvoorbeeld aandelen, spaartegoeden en onroerende goederen. Een daling van de huizenprijzen wordt door vermogende huishoudens minder hard gevoeld dan door de middenklasse. De toename van

vermogensongelijkheid tijdens en na de cisis in 2008 lijkt overigens van tijdelijke aard aangezien recentelijk de huizenprijzen in Nederland weer aan het stijgen zijn. Sinds 2014 trekt de woningmarkt weer aan met als gevolg dat de vermogensongelijkheid niet verder stijgt. Uit cijfers van het CBS blijkt dat de vermogensongelijkheid in 2015 voor het eerst sinds het uitbreken van de crisis licht is gedaald (CBS, 2017). Ook zonder de waarde van de eigen woning en de bijbehorende hypotheekschuld nam de vermogensongelijkheid tussen 2006 en 2014 toe (CBS, 2017). Het feit dat de

vermogensongelijkheid sinds 2015 (licht) afneemt, door de stijging van de huizenprijzen, neemt niet weg dat het niveau van de vermogensongelijkheid in Nederland nog steeds hoog is in vergelijking met andere landen.

Een manier om de vermogensongelijkheid in kaart te brengen is door gebruik te maken van de Gini-coëfficiënt van private vermogens. In Nederland is de Gini-coëfficiënt voor de verdeling van private vermogens groter dan 0,8 (Claessen, 2010; CBS, 2014). Op de schaal van een Gini van 0 (volledige gelijkheid) tot 1 (volledige ongelijkheid) bevindt Nederland zich dus dicht bij het maximum van ongelijkheid (WRR, 2014). Een berekening op basis van de DNB Household Surveys voor de jaren 1993-2008 laat eveneens een Gini van 0,8 zien. Ook een onderzoek Salverda toont aan dat de huidige waarde van de Gini-coëfficiënt in Nederland rond de 0,85 ligt (Figuur 2). Voor de berekeningen van dit ongelijkheidscijfer van 0,8 gelden een aantal kanttekeningen. Zo kunnen er twijfels worden geplaatst bij representativiteit van de gegevens. Er wordt voor het berekenen van de Gini-coëfficiënt van private vermogens namelijk gebruik gemaakt van overzichtsstatistieken en surveys. Hierin zijn de meest vermogende particulieren sterk ondervertegenwoordigd of zelfs afwezig. Wanneer niet alleen onderzoeken die gebruikmaken van overzichtscijfers en surveys worden gebruikt bij het berekenen van het ongelijkheidscijfer maar ook onderzoeken die het vermogen van de rijksten direct proberen te berekenen worden meegenomen in de berekeningen wordt de Gini-coëfficiënt van private vermogens zelfs opgestuwd richting de 0,9 (WRR, 2014).

In de alinea hierboven werd het begrip private vermogens geïntroduceerd. Het is van belang om dit begrip nauwkeurig te definiëren om de statistieken met betrekking tot de vermogensongelijkheid in Nederland te kunnen interpreteren. De private vermogens zijn onder te verdelen in ruwweg twee

3 Overigens is op deze berekening de nodige kritiek aan te merken aangezien de opgebouwde aanvullende pensioenrechten niet zijn meegenomen in de verdeling. Over deze pensioenrechten kan echter niet vrijelijk worden beschikt waardoor deze voor het berekenen van de omvang van het vermogen buiten beschouwing worden gelaten.

(13)

categorieën. De eerste categorie bestaat uit de eigen woning en de hypotheekschuld die voor het financieren van de woning is aangegaan. Uit cijfers van het CBS blijkt dat het eigen woningbezit pas in het zevende deciel zorgt voor een positief netto eigen vermogen (Figuur 3). De tweede categorie, het financiële vermogen, bestaat uit onder andere spaartegoeden, deelnemingen in bedrijven en

bijvoorbeeld aandelen. Zoals ook in de figuur hieronder is te zien is met name deze tweede categorie in Nederland zeer ongelijk verdeeld. De rijkste 10 procent van de huishoudens is in het bezit van 70 procent van het financiële vermogen in Nederland (Figuur 3). Op deze berekeningen van het private vermogen zijn twee kanttekeningen te maken. Ten eerste wordt bij de berekening van de private eigen vermogens geen rekening gehouden met de pensioenrechten.4 Een tweede opmerking die van belang is om op te merken is het feit dat voor het vaststellen van de private vermogens in Nederland geen rekening wordt gehouden met het onzichtbare vermogen. Met name de huishoudens in het hoogste percentiel hebben de mogelijkheid om vermogens te verbergen dan wel om te leiden via andere landen door gebruik te maken van fiscale constructies. Wordt wel rekening gehouden met deze onzichtbare vermogens dan is de voorspelling dat de financiële vermogensongelijkheid nog schever zal zijn (WRR, 2014).

In 2014 bereikte de Gini-coëfficiënt in Nederland een waarde van 0,89 (Figuur 4). Uit recentere cijfers van het CBS blijkt dat de Gini-coëfficiënt van vermogens in 2014 een waarde had van 0,939. In 2015 was sprake van een (lichte) daling naar 0,92 (CBS, 2017). Door verschillende factoren is het lastig om een internationale vergelijking op de stellen van de vermogensongelijkheid. Onder andere de verschillende samenstellingen van huishoudens en de behandeling van pensioenrechten maken deze vergelijking lastig. Toch blijkt uit de statistieken die ik in deze paragraaf heb weergegeven dat Nederland op vermogensongelijkheid extreem hoog scoort. Nederland scoort hoger dan het VK en zit op een vergelijkbaar niveau als de Verenigde Staten (WRR, 2014). Uit een onderzoek waarin gebruik wordt gemaakt van de Survey of Health, Aging and Retirement dataset blijkt zelfs dat Nederland in Europa op de tweede plek staat van meest ongelijk verdeelde vermogens (Skopek et al, 2013). Het beeld waarmee ik deze paragraaf begon van een egalitair land waarin nauwelijks sprake is van ongelijkheid klopt dus zeker niet. Nederland zit wat betreft de vermogensongelijkheid ver boven het Europese gemiddelde. Daarnaast kan geconcludeerd worden dat de vermogensongelijkheid sinds de economische crisis fors is gestegen. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2015 voor het eerst sinds de crisis sprake is van een daling van de vermogensongelijkheid. Reden hiervoor is de aantrekkende woningmarkt. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat in Nederland sprake is van een zeer scheve vermogensverdeling. Mede door de beperkt beschikbare data ben ik voorzichtig wat betreft een conclusie over de toename van de vermogensongelijkheid in Nederland. In de volgende

paragraaf ga ik in op zowel de economische als maatschappelijke gevolgen van de hoge mate van vermogensongelijkheid in Nederland.

(14)

Figuur 2: Top 10% aandeel en Gini coëfficiënt netto-vermogensverdeling, 1993-2000 en 2006-2013

Bron: Salverda, W. (2015) ‘Vermogensongelijkheid op recordhoogte’, Me Judice, 13 april 2015.

Figuur 3: Verdeling van het nettovermogen van huishoudens over tien decielgroepen, naar type vermogen, 1 januari 2012

Bron: CBS/statline, 2014

Secundaire bron: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid: Kremer e.a, Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de

ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, Hoofdstuk 4: Vermogensongelijkheid in Nederland. De vergeten dimensie,

(15)

Figuur 4: Vermogensongelijkheid van huishoudens, 1 januari 2014

Bron: CBS, Welvaart in Nederland, 2016

2.6 Economische, sociale en maatschappelijke gevolgen

Voordat ik in hoofdstuk 4 van deze scriptie in ga op mogelijke maatregelen die de toename in vermogensongelijkheid tegengaan is het van belang een rechtvaardigingsgrond voor deze

maatregelen vast te stellen. De invoering van bijvoorbeeld een vermogensbelasting brengt een mooi opbrengstpotentieel met zich mee, en vormt daarnaast een welkome aanvulling op de

overheidsfinanciën. Volgens Laurens Wijtvliet is dit echter geen rechtvaardiging voor de invoering van een vermogensbelasting (Van Apeldoorn e.a., 2015). Simpelweg stellen dat er bij vermogenden “nu eenmaal wat te halen valt” getuigt van een opportunistische en cynische blik op de

belastingheffing (Van Apeldoorn et al, 2015). Een rechtvaardiging voor de invoering van dergelijke belastingmaatregelen schuilt mogelijk in de maatschappelijke sociale, economische en

democratische nadelen die kleven aan een te grote mate van ongelijkheid (Van Apeldoorn et al, 2015). Hiermee is niet gezegd dat vermogensongelijkheid categorisch onwenselijk is. Integendeel, een zekere mate van ongelijkheid is niet alleen onvermijdelijk, maar ook wenselijk en van essentieel belang voor de economische activiteit en ondernemerschap. Het zijn de excessen die moeten worden voorkomen (Van Apeldoorn, 2015). In deze paragraaf wordt ingegaan op zowel

sociaaleconomische als politieke gevolgen van de toename in vermogensongelijkheid. Deze gevolgen vormen een rechtvaardiging voor de maatregelen tegen vermogensongelijkheid die ik ga benoemen in hoofdstuk 4 van de scriptie.

Een eerste gevolg van de toename in vermogensongelijkheid is een onder-investering in menselijk kapitaal (WRR, 2014). Door de geleidelijke versobering van de verzorgingsstaat zijn mensen in de toekomst genoodzaakt om bepaalde voorzieningen zelf te financieren. Denk hierbij aan

aanvullend onderwijs, verzorging en andere medische faciliteiten. Deze voorzieningen zijn vaak te duur om uit het inkomen te betalen waardoor huishoudens zijn aangewezen op het opgebouwde vermogen. De helft van de huishoudens in Nederland heeft niet de beschikking over een zelf opgebouwd vermogen waardoor deze huishoudens deze investeringen zullen gaan uitstellen. Naast materiële ongelijkheid ontstaat er dus ook niet-materiële ongelijkheid. De vermogenspositie is op deze manier bepalend voor de kansen die geboden worden door de maatschappij. Kortom, de snelheid waarmee de maatschappelijke ladder kan worden beklommen is afhankelijk van de vermogenspositie waarin iemand zich bevindt (Piketty, 2014). De combinatie van een toename in private vermogensongelijkheid en een geleidelijke versobering van de verzorgingsstaat leidt zo dus tot een onder-investering in menselijk kapitaal (WRR, 2014). Dit duidt op een inefficiënte allocatie van middelen, waardoor de economische groei op langere termijn lager is dan wat mogelijk is.

(16)

Een tweede gevolg van de toename in vermogensongelijkheid hangt samen met de overerfbaarheid van vermogens. Zoals ook in de vorige alinea al is aangestipt, worden

overheidsvoorzieningen, zoals aanvullend onderwijs in de toekomst voornamelijk bekostigd vanuit het vermogen, in tegenstelling tot de inkomens. De geringe waarde van het successierecht zorgt ervoor dat kinderen van hun ouders een groot vermogen meekrijgen. Hierdoor, stellen Pfeffer; Hällsten, ontstaat zowel langs de materiële als de niet-materiële weg een soort erfelijke ongelijkheid (Pfeffer; Hällsten, 2012). Deze overdraagbare ongelijkheid versterkt zichzelf doordat de huishoudens die in de positie zitten om te kunnen sparen meer opzij zullen leggen voor de volgende generatie. De overerfbaarheid van vermogens gecombineerd met enerzijds een lage heffing op successie en anderzijds het toekomstige belang van de opbouw van vermogen zorgt voor zowel materiële als niet-materiële ongelijkheid (WRR, 2014).

Een groot vermogensbezit kan door de juiste investeringen leiden tot het verwerven van economische macht. Productieve investeringen hebben een positief effect op de economie als geheel. Deze reden wordt vaak aangehaald als argument voor een maatschappij waarin enige mate van vermogensongelijkheid wenselijk is. Dit zou immers leiden tot economische bedrijvigheid, investeringen en innovaties.5 Het is echter cruciaal om te bepalen wie het vermogen inzet, waartoe het wordt ingezet, en langs welke wegen om te kunnen bepalen of het effect positief of negatief zal zijn (WRR, 2014). De toename in vermogensongelijkheid zorgt ervoor dat de economische macht zich concentreert bij een kleine groep investeerders. Hun private belang zal altijd de voorkeur krijgen boven het maatschappelijk belang. Hoge rendementen op de investeringen prevaleren boven het publieke belang. De macht van grote vermogensbezitters wordt dermate groot dat zij overheden onder druk kunnen zetten en in staat zijn om de markten te ontwrichten.

Een ander gevolg van de toename in vermogensongelijkheid ligt in de politieke sfeer. Het verleden heeft aangetoond dat zeer vermogende personen politieke macht hebben gegrepen. Denk aan Silvio Berlusconi in Italië, Rupert Murdoch in het Verenigd Koninkrijk en recentelijk Donald Trump in de VS. Piketty is hierdoor van mening dat een te scheve inkomensverdeling een gevaar vormt voor de democratie. Een kleine elite heeft namelijk meer te zeggen dan rest van de

maatschappij (Piketty, 2014). Murdoch, Berlusconi en De Mol in Nederland zijn mediamagnaten. Zij zijn groot geworden in de tv-wereld. Via deze kanalen hebben zij invloed op de politieke opinie. Daarnaast kunnen vermogende personen via het sponsoren van politieke partij campagnes, het inhuren van lobbyisten en financiële steun aan politici hun politieke invloed vergroten. Deze problematiek speelt volgens Caminada voornamelijk in landen als de VS (Caminada, 2016). Toch voeren vermogenden ook in Nederland politieke invloed uit. Zo hebben de Nederlandse

ondernemers (behorend tot de groep vermogenden) via de het Verbond Nederlandse

Ondernemingen en het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (VNO-NCW) invloed op de fiscale wetgeving. Het VNO-NCW vertegenwoordigt de Nederlandse ondernemers, de standpunten van deze ondernemers vormen de basis voor het voorgestelde sociaaleconomische beleid vanuit de VNO-NCW. Daarbij komt dat de VNO-NCW nauwe banden heeft met de Sociaaleconomische Raad (SER). Dit is de belangrijkste raadgever van de regering op sociaaleconomisch gebied. De vermogende ondernemers hebben indirect dus invloed op het sociaaleconomische beleid in Nederland. Dit vormt volgens Piketty een gevaar voor de democratie omdat een kleine elite een sterkere invloed kan uitoefenen in de politiek dan de rest van de samenleving.

2.7 Sub conclusie

In dit eerste literatuurhoofdstuk staat de volgende sub vraag centraal: Hoe ontwikkelt de

vermogensongelijkheid zich in Nederland en wat zijn de economische, sociale en politieke gevolgen hiervan? In de tweede paragraaf ben ik ingegaan op de internationale trend van

vermogensongelijkheid. Aan de hand van data en statistieken van onder andere Oxfam, de OESO en het werk van Thomas Piketty is gebleken dat de problematiek rond vermogensongelijkheid mondiaal

(17)

actueel is. Vervolgens specificeerde ik het onderzoek naar de Nederlandse situatie. In eerste instantie is ongelijkheid geen begrip dat geassocieerd wordt met Nederland, dat vooral bekend staat om het nivellerende belastingstelsel en de gelijkheid onder de burgers. Toch blijkt na onderzoek van onder andere het CBS, Claessen en Salverda dat vermogensongelijkheid ook hier actueel is. Nederland staat aan de top in Europa als het om vermogensongelijkheid aankomt. Salverda laat zien dat Nederland met een Gini-coëfficiënt van private vermogens van 0,85 in 2014 landen als het VK, Duitsland en de VS voor blijft qua vermogensongelijkheid. Uit cijfers van het CBS blijkt zelfs dat de Gini-coëfficiënt van vermogens in 2015 0.92 bedraagt. Kijkend naar de statistieken van het CBS is dit een lichte daling ten opzichte van het jaar ervoor. We kunnen concluderen dat de vermogensongelijkheid sinds de economische crisis fors is toegenomen. Oorzaak van deze ontwikkeling is onder andere de (forse) daling van de huizenprijzen in deze periode. Sinds 2015 trekt de woningmarkt weer aan. Dit is terug te zien in de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid want in 2015 is de Gini-coëfficiënt van vermogens licht gedaald ten opzichte van 2014. Ondanks deze daling is het niveau van de

vermogensongelijkheid in Nederland nog steeds ongekend hoog. De gevolgen van deze hoge mate van ongelijkheid zijn op zowel sociaaleconomisch als politiek vlak merkbaar. Gevolgen van

vermogensongelijkheid zijn onder andere een onder investering in menselijk kapitaal, overdraagbare ongelijkheid en het verwerven van economische en politieke macht. Deze (nadelige) gevolgen van de toename in vermogensongelijkheid vormen een rechtvaardigingsgrond voor de maatregelen en aanpassingen van het fiscale stelsel die ik in hoofdstuk 4 verder zal behandelen. Daarvoor ga ik in hoofdstuk 3 eerst in op de manier waarop vermogens in de Nederlandse heffing worden betrokken, daarbij bespreek ik de progressiviteit van deze heffingen.

Samenvattend concludeer ik dat het niveau van de vermogensongelijkheid in Nederland relatief hoog is. Vermogens concentreren zich bij een kleine elitaire groep. Dit resulteert in het verkrijgen van economische macht en het uitoefenen van politieke invloed. Gezien het gebrek aan relevante historische data ben ik voorzichtig met een conclusie over de toename van de

(18)

3 Nederlandse heffing op vermogens(inkomsten)

3.1 Inleiding

Nu is vastgesteld dat er in Nederland sprake is van een grote mate van vermogensongelijkheid is het van belang de manier waarop vermogens in de Nederlandse heffing worden betrokken te analyseren. Aan de hand van deze analyse van het huidige stelsel kunnen in het volgende hoofdstuk

aanpassingen en verbeteringen worden voorgesteld die de vermogensongelijkheid in Nederland kunnen terugdringen. In dit hoofdstuk wordt de huidige heffing op vermogen in Nederland besproken. Daarbij staat de volgende subvraag centraal: Hoe is de Nederlandse heffing op

vermogen(inkomsten) vormgegeven, en wat is het verband met de toename in

vermogensongelijkheid? De nadruk ligt op de heffing van box 3, de schenk- en erfbelasting en de

fiscale regelingen omtrent de doorschuiffaciliteiten in de ondernemingssfeer. Daarnaast bespreek ik kort de heffing op vermogen in box 1 (eigen huis). Aan de hand van kritiek op het huidige stelsel wordt het verband duidelijk tussen de manier waarop vermogens worden belast en de grote mate van vermogensongelijkheid in Nederland. Ik begin dit hoofdstuk in paragraaf 3.2 met een algemene brede blik op belastingheffing. Aan de hand van de verschillende functies en de fundamentele rechtsbeginselen van belastingheffing wordt de achtergrond van belastingheffing duidelijk. Hierop volgt een filosofischere benadering waarin ik in ga op de moraal en ethische aspecten van

belastingheffing. Paragraaf 3.2 fungeert als achtergrondinformatie voor het werkelijke onderwerp van hoofdstuk drie: de belastingheffing op vermogen in Nederland. In paragraaf 3.3 bespreek ik deze belangrijkste heffingen op vermogen in Nederland. Ik sluit het hoofdstuk af met een sub conclusie. Hierin trek ik conclusies naar aanleiding van de mate van vermogensongelijkheid in Nederland en de manier waarop vermogens in de Nederlandse heffing worden betrokken.

3.2 Achtergrond van belastingheffing

3.2.1 De drie doelen van belastingheffing

Een materiële definitie van belastingen luidt als volgt: belastingen zijn gedwongen financiële bijdragen van burgers en bedrijven aan de overheid zonder individuele tegenprestatie, ter

financiering van collectieve uitgaven, die geheven worden volgens democratisch tot stand gekomen regels (Hoofdzaken belastingrecht, 2015). Er is ook een formele definitie: belasting is elke heffing die door de wet zo wordt genoemd (Hoofdzaken belastingrecht, 2015).

Over het algemeen worden er drie functies van belastingheffing onderscheiden (Gribnau, 2013). Een eerste doel van het heffen van belasting is het vergaren van financiële middelen voor de overheid. Via deze budgettaire functie van de belastingheffing worden onder andere de overige vakdepartementen gefinancierd. Daarnaast hebben belastingen een instrumentele functie.6 De belastingwet wordt ingezet om het gedrag van burgers en ondernemingen te sturen ten behoeve van allerlei beleidsdoelen (Gribnau, 2013). Instrumentaliteit is inherent aan het belastingrecht, mits er voldaan wordt aan de fundamentele rechtsbeginselen.7 Deze beginselen belichamen fundamentele waarborgen voor het rechtskarakter van het belastingrecht (Gribnau, 2013). Een recent voorbeeld van de instrumentalistische werking van het belastingrecht is de invoer van de

bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de successiewet. Verderop in dit hoofdstuk ga ik nader in op deze faciliteit, waardoor de verkrijging van ondernemersvermogen anders wordt behandeld dan de verkrijging van ander vermogen.8 Het derde doel van belastingen is de herverdeling van inkomens en vermogens. Via deze functie van belastingen wordt een rechtvaardigere verdeling van lusten en lasten nagestreefd. Mijns inziens kan dat de herverdelende functie van belastingheffing geschaard

6 Piketty kiest voor de fiscaliteit als beleidsinstrument. Hij bepleit een wereldwijde vermogensbelasting om de groeiende ongelijkheid te bestrijden. Zie voor een uitgebreide analyse over de invoering van deze wereldwijde vermogensbelasting Hoofdstuk 5.

7 Zie voor de fundamentele rechtsbeginselen paragraaf 3.2.3 8 Zie paragraaf 3.3.3

(19)

worden onder de instrumentele functie omdat herverdelen, of specifieker in de Nederlandse

belastingwet nivellering, een beleidsdoel is dat wordt nagestreefd door middel van de instrumentele werking van belastingen.

3.2.2 Belastingen meer dan techniek

Thomas Piketty stelt in zijn boek dat belastingen niet enkel beschouwd moeten worden als een technische kwestie. Belastingen zijn veel meer dan het afdragen van financiële middelen aan de overheid. Belastingen hebben een politieke, filosofische en morele betekenis. Piketty beschrijft deze gedachte als volgt: ‘Taxation is preeminently a political and philosophical issue, perhaps the most important of all political issues. Whithout taxes, society has no common destiny, and collective action is impossible’ (Piketty, 2014). In Nederland heeft Gribnau diverse opiniestukken geschreven waarin de belastingheffing op een filosofische wijze wordt benaderd. Hij stelt dat belastingen een moreel fenomeen zijn (Gribnau, 2015). De Duitse filosoof Peter Sloterdijk sluit zich aan bij Gribnau: belastingen zijn een uitdrukking van de verdeling van de baten en lasten van de maatschappelijke samenwerking. Daarmee weerspiegelen ze ethische opvattingen omtrent distributieve

rechtvaardigheid (Sloterdijk, 2013). Piketty laat zien dat belastingen een veel diepere betekenis hebben dan op het eerste gezicht lijkt. In dat opzicht is Piketty vergelijkbaar met de Schotse filosoof en econoom Adam Smith (1723-1790). Ook Smith stelde dat er morele aspecten verbonden zijn aan belastingheffing. Volgens Smith is het onmogelijk te spreken van een rechtvaardige staat zonder dat er sprake is van rechtvaardige belastingheffing (Smith, 1982). Daarnaast zijn belastingen in de optiek van Smith essentieel voor het behoud van een beschaafde samenleving en het voorkomen van chaos, en stelt het de overheid in staat het vertrouwen tussen de burgers en hun veiligheid te waarborgen (Gribnau, 2013). Zowel Piketty als Smith houden er een brede visie op belastingen op na, het is dan ook niet verwonderlijk dat deze twee economen met elkaar vergeleken worden (Gribnau, 2015).

3.2.3 De fundamentele rechtsbeginselen van het belastingrecht

In de paragraaf hierboven heb ik kort enkele opvattingen van Smith besproken. In zijn boek Wealth

of Nations (Smith, 1981) heeft hij een aantal eisen geformuleerd waaraan de belastingwetgeving

moet voldoen. Hieronder som ik deze kwaliteitseisen op waarna ik ze vergelijk met de fundamentele rechtsbeginselen die in de hedendaagse wetgeving actueel zijn.

o The subjects of every state ought to contribute towards the support of the government, as nearly as possible, in proportion to their respective abilities; that is, in proportion to the revenue which they respectively enjoy under the protection of the state.

o Taxes should be certain, not arbitrary.

o Every tax ought to be levied at the time, or in the manner, in which it is most likely to be convenient for the contributor to pay it.

o Taxes ought to be so contrived as both to take out and to keep out of the pockets of the people as little as possible over and above what it brings into the public treasury of the state. De eerste eis die Smith beschrijft toont grote overeenkomsten met het huidige gelijkheidsbeginsel, of specifieker het draagkrachtsbeginsel. In de parlementaire geschiedenis wordt het

draagkrachtbeginsel genoemd als grondslag voor de Wet IB (Kamerstukken II, 1998/99). Volgens dit beginsel wordt de inkomstenbelasting van natuurlijke personen geheven naar rato van ieders financiële draagkracht (Cursus Belastingrecht, 2017). Het draagkrachtbeginsel is het meest overtuigende verdelingsbeginsel geflankeerd door het gelijkheidsbeginsel (Rijkers; Van Vijfeijken, 2010). Vanuit een wat socialer oogpunt draait het draagkrachtbeginsel om de bevrediging van het rechtvaardigheidsgevoel. In het Nederlandse belastingstelsel komt het draagkrachtbeginsel terug in de vorm van een progressieve heffing op voornamelijk inkomen. Via nivellering wordt de scheve primaire inkomensverdeling rechtgetrokken. In de vermogensverdeling komt het

(20)

vermogensongelijkheid9 is het wellicht noodzakelijk de heffing op vermogen in Nederland dusdanig aan te passen zodat de draagkracht van particulieren en ondernemingen sterker naar voren komt. De eerste eis van Smith komt naast het draagkrachtbeginsel overeen met het gelijkheidsbeginsel. Kort gezegd betekent dit beginsel dat burgers en bedrijven in vergelijkbare situaties op een vergelijkbare manier belast moeten worden (Hoofdzaken belastingrecht, 2015). De tweede eis waaraan

belastingheffing moet voldoen volgens Adam Smith toont overeenkomsten met het

rechtszekerheidsbeginsel, wat er op neerkomt dat belastingen met name geen terugwerkende kracht kennen. De laatste twee eisen geformuleerd door Smith hebben te maken met economische en administratieve efficiëntie. Belastingen moeten geen verstorend effect op de markt te hebben. Daarnaast moeten belastingen geheven worden op het moment dat het de belastingplichtigen past (Gribnau, 2015). Van belang is nu om af te vragen of deze vier kwaliteitseisen in de weg staan van de instrumentele functie van belastingheffing. Smith meent van niet. Hij betoogt dat belastingen soms een beleidsinstrument mogen zijn, bijvoorbeeld om te grote (inkomens)ongelijkheid te bestrijden (Gribnau, 2015).

3.2.4 Ethiek in het belastingstelsel

Naar aanleiding van de in hoofdstuk 2 besproken vermogensongelijkheid is het interessant om de achterliggende gedachte van belastingplichtigen te doorgronden. Het is makkelijk om als vermogend particulier te schuilen achter de rechtsregels. Vermogenden die niet hun fair share betalen kunnen immers schuilen achter de bestaande wetten en regels. Er is de afgelopen jaren veel discussie ontstaan omtrent de daadwerkelijke afdracht van belastingen door multinationals en vermogende particulieren. Uit onder andere de Panama Papers blijkt dat voornamelijk vermogende

multinationals, door middel van dubieuze fiscale constructies, vermogens doorsluizen naar laag belaste jurisdicties. Dit gebeurt vaak binnen de kaders van de wet waardoor de fiscale constructies rechtsgeldig zijn. Toch bestaat er naast de kaders van de wet ook een ethische reflectie. Er heerst morele verontwaardiging over het feit dat multinationals en zeer vermogende particulieren niet hun

fair share betalen. Dat ethiek gerelateerd is aan belastingheffing wordt onderschreven door Bender:

belastingen zijn bijdragen aan de maatschappij met daarin inherent een verdelingsvraagstuk. Belastingen kennen daarom onvermijdelijk een ethisch aspect (Bender, 2017).

Deel uitmaken van een samenleving brengt morele rechten en plichten met zich mee. Het centrale probleem van de moraal is dan hoe men ten opzichte van andere mensen moet leven (Gribnau, 2017). Moraal gaat over wat juist is om te doen. Welk gedrag toont men richting anderen? En wat is de goede samenleving waarnaar we moeten streven? Paine verwoordt het als volgt: ‘het zijn degenen met wie we persoonlijk omgaan, als ook degenen die wat verder van ons afstaan, die beïnvloed worden door wat wij doen’ (Paine, 1996). Ethiek laat natuurlijk ruimte om op te komen voor het eigen belang. De moraal eist dus niet dat men steeds het belang van anderen laat

prevaleren, ten koste van eigen persoonlijke wensen en ambities. Kort gezegd: een moreel standpunt eist dat mensen hun persoonlijke belangen, idealen en doelstellingen relateren aan die van anderen. Het draait om de balans (Gribnau, 2017). Het gaat deze scriptie te buiten om dieper op ethiek, morele normen en waarden in te gaan maar het speelt een belangrijke rol bij de besluitvorming en het gedrag van vele multinationals en vermogende particulieren. Daarnaast vormen de in deze paragraaf besproken rechtsbeginselen, en de drie benoemde doelen van belastingheffing een basis voor de volgende paragraaf waarin wordt ingegaan op de Nederlandse belastingheffing op

vermogen.

3.3 De belangrijkste heffingen

Het belangrijkste doel van belastingheffing is het genereren van overheidsinkomsten om daarmee de collectieve uitgaven te financieren.10 Daarnaast is de herverdeling, van voornamelijk inkomsten, een

9 Zoals aangetoond in Hoofdstuk 2 10 Zie paragraaf 3.2.1

(21)

belangrijk doel van belastingheffing. Binnen de belastingen vindt herverdeling plaats door de inkomsten uit arbeid en vermogen te belasten. Hierbij is het draagkrachtbeginsel leidend.11 Het draagkrachtbeginsel komt via een progressieve belastingstructuur veel sterker naar voren bij de heffing op inkomen uit arbeid dan bij het inkomen uit vermogen (Rapport Duurzame groei, 2016). In Nederland vindt herverdeling dus voornamelijk plaats via de fiscale behandeling van de inkomsten uit arbeid. Gezien de grote mate van vermogensongelijkheid12 ga ik in deze paragraaf in op de heffing op vermogens(inkomsten) in Nederland. Nederland kent op rijksniveau slechts een belasting op vermogen bij de overdracht van vermogen naar derden (bij schenkingen of erfenissen) en bij de verkoop van onroerende zaken (Rapport duurzame groei, 2016). Verder worden de inkomsten uit vermogen belast in box 1 (eigen woning), box 2 (aanmerkelijk belang) en in box 3 (inkomsten uit overig vermogen). In deze paragraaf ga ik achtereenvolgens in op de fiscale behandeling van vermogen in Box 3, de schenk- en erfbelasting en de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Verder ga ik in hoofdlijnen in op de fiscale regelingen omtrent de eigen woning in box 1.

3.3.1 Box 3

3.3.1.1 De werking van box 3 (oud)

De opbouw van de vermogensrendementsheffing is als volgt. Het saldo van de bezittingen en schulden vormt het netto vermogen op de peildatum 1 januari (Cursus belastingrecht, 2017). Alle vermogensbestanddelen met een waarde in het economische verkeer die als ‘vrije belegging’ zijn aan te merken, worden tot de bezittingen en schulden gerekend (Boer & Vording, 2015). Op het netto vermogen wordt het heffingsvrije vermogen in mindering gebracht, waarbij het resultaat van deze som kan niet negatief zijn.13 Om het voordeel uit sparen en beleggen vast te stellen werd tot 2016 een fictief rendement van 4 procent behaald over het saldo van de grondslag. Dit voordeel uit sparen en beleggen werd vervolgens tegen een tarief van 30 procent in de heffing betrokken (na aftrek van het heffingsvrije vermogen). Een belangrijk voordeel van een stelsel waarin het rendement op vermogen op forfaitaire wijze wordt belast, is dat uitstel van belastingheffing vrijwel onmogelijk is (De Reus, 2018). Ten tijde van de vermogensbelasting die, gold voorafgaande aan de huidige heffing van box 3, was uitstel van belasting een groot probleem. Doordat alleen vermogenswinsten (zwaar) werden belast en vermogensmutaties geheel onbelast bleven, was een warboel aan constructies tot stand gekomen waarbij inkomsten werden getransformeerd in onbelaste vermogensmutaties (Kavelaars, 2016). Een tweede voordeel van de huidige systematiek is de eenvoud van het stelsel.14 Vanaf 2017 is het vaste forfaitaire tarief van 4 procent vervangen door een vermogensafhankelijk variabel forfait, zie hierover verder paragraaf 3.3.1.4.

3.3.1.2 Verband met de rechtsbeginselen

In paragraaf 3.2.3 ben ik ingegaan op de fundamentele rechtsbeginselen van de belastingheffing. In deze paragraaf ga ik in op de relatie die deze beginselen hebben met de huidige

vermogensrendementsheffing van box 3. Het is interessant om te bekijken in hoeverre er rekening is gehouden met de fundamentele rechtsbeginselen van de belastingheffing bij de vormgeving van de huidige box 3 heffing. Dit doe ik aan de hand van een bijdrage van Sonja Dusarduijn, tijdens een workshop over het thema rechtvaardigheid en belastingheffing in 2014, en de recente bijdrage van Edwin Heithuis tijdens de algemene leden vergadering van de vereniging voor belastingwetenschap in 2018.

Dusarduijn hanteert de volgende definitie van een wetsfictie: ‘het is een doelgerichte, bewuste afwijking van de werkelijkheid, die een beperkte houdbaarheid heeft’. De wetgever hanteert verschillende motieven voor de invoering van een alsof- bepaling in het recht (Van

11 Zie paragraaf 3.2.3 voor het draagkrachtbeginsel 12 Hoofdstuk 1

13 Art. 5.2 lid 1 IB 14 Zie paragraaf 3.3.1.1

(22)

Apeldoorn e.a., 2015). Voorbeelden zijn eenvoudigere regelgeving en doelmatigheid. Ook worden ficties ingevoerd ter voorkoming van misbruik van wetten en regelgeving. Dusarduijn beschrijft de stamppot-fictie als een mix van verschillende motieven die ten grondslag liggen aan de invoer. Een voorbeeld hiervan is de vermogensrendementsfictie. De wetgever heeft deze fictie gegrond in zowel eenvoud als antimisbruik argumenten, terwijl binnen de muren van deze derde inkomens box ook maatschappelijke een maakbaarheidsmotieven leven (Van Apeldoorn e.a., 2015). Doordat de vermogensrendementsfictie niet de empirische realiteit van belastingplichtigen als uitgangspunt neemt, heeft deze fictie een bijzondere relatie met de al eerder in paragraaf 3.2.3 benoemde rechtsbeginselen. Deze beginselen liggen immers aan de basis van het rechtvaardigheidsgevoel van het recht. Een rechtsfictie heeft over het algemeen een positief effect op de rechtszekerheid. Daarentegen is een fictie in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ongelijke gevallen worden immers gelijk behandeld.15 Dusarduijn benadrukt dat een gestapelde fictie, zoals de combinatie van een eenvoudsfictie met een instrumentele doelstelling, een moeizame relatie heeft met de al eerder benoemde rechtsbeginselen.

Volgens Heithuis is de box 3 een typisch onderwerp waar economen en juristen lijnrecht tegenover elkaar staan (De Reus, 2018). Reden hiervan is dat economen een sterke voorkeur hebben voor doelmatigheid terwijl juristen juist zijn gericht op rechtvaardigheid. Dit verschil in inzicht tussen economen en juristen leidt steevast tot het sluiten van compromissen. Onder de wet IB 1964 – waarbij juristen de overhand hadden – werden alleen vermogensinkomsten in de heffing betrokken en vermogenswinsten niet (De Reus, 2018). Dit leidde ertoe dat inkomsten werden omgezet in winsten en hierdoor vrij bleven van belastingheffing. Aan de huidige heffing van box 3 ligt een sterke economische gedachte ten grondslag. Vermogen wordt nauwelijks in de heffing betrokken omdat de vrees bestaat dat vermogen wordt ondergebracht in het buitenland. Daarom, zo was lange tijd de gedachte, kon de vermogensrendementsheffing slechts een gematigde heffing zijn (De Reus, 2018).

3.3.1.3 Kritiek op de vermogensrendementsheffing

De heffing in box 3 staat volop in de belangstelling (Kavelaars, 2018). De overheid heeft in 2016 en 2017 rapporten uitgebracht die de mogelijkheden bezien om belasting te heffen over de werkelijk behaalde individuele rendementen (de Reus, 2018). Het doel van deze rapporten is om in kaart te brengen op welke wijze tegemoet kan worden gekomen aan het onrechtvaardige gevoel dat heerst onder de belastingplichten met betrekking tot de huidige heffing op vermogen in box 3. In deze rapporten worden alternatieven voor de huidige heffing in box 3 aangedragen. Voordat ik in hoofdstuk 4 in ga op deze alternatieven bespreek ik de kritiek die heerst op de huidige vermogensrendementsheffing.

Het is interessant om te bezien in welke mate de vermogensrendementsheffing, tot aan de recente wetswijziging, heeft bijgedragen aan de toenemende mate van vermogensongelijkheid in Nederland. Een van de oorzaken van de zeer scheve vermogensverdeling, is gelegen in het regeringsbeleid. Door de vele ingrepen is de belasting op vermogen, vermogenswinst en vermogensoverdrachten steeds verder verlaagd. Een grote factor die heeft meegespeeld in de huidige discussie rond vermogensongelijkheid is de afschaffing van de vermogensbelasting in 2001 (WRR, 2014). De belasting op vermogen werd weliswaar verhoogd van 0,7 naar 1,2 procent16, maar tegelijkertijd werd de belasting op de feitelijke winst uit vermogen afgeschaft. Op een rendement van 4 procent werd voor 2001 60 procent inkomstenbelasting geheven, daarboven op kwam de vermogensbelasting van 0,7 procent. Door de wetswijziging in 2001 daalde de belasting van 3,1 procent (2,4 + 0,7) naar 1,2 procent (WRR, 2014). De vele wetswijzingen resulteerde in de huidige vermogensrendementsheffing.

Onder andere naar aanleiding van de regressieve werking van box 3, is er de laatste jaren flink wat kritiek geuit op de gekozen systematiek van box 3. De relatie met het werkelijk genoten inkomen uit vermogen is op individueel niveau volledig losgelaten (Boer & Vording, 2015). Daarnaast

15 Zie paragraaf 3.2.3 voor het gelijkheidsbeginsel

(23)

werkt de combinatie van een vast fictief rendement en een proportioneel tarief, degressief uit (Boer & Vording, 2016). Ook lokt de vermogensrendementsheffing arbitrage uit. Deze arbitrage kan plaatsvinden tussen de boxen. Om arbitrage te voorkomen zijn de terbeschikkingstellingsregelingen ingevoerd, met als gevolgd dat de geproclameerde eenvoud van de vermogensrendementsheffing ongedaan werd gemaakt (Boer & Vording, 2015). Vanuit de belastingplichtigen klonk de laatste jaren vooral kritiek over de hoogte van het vaste forfaitaire rendement van vier procent. Het feit dat de rente op particuliere spaartegoeden in rap tempo is gedaald tot een dieptepunt van rond de nul procent was aanleiding voor veel vermogensbezitters om te protesteren tegen het fictieve

rendement van vier procent. De werkelijke rendementen op spaartegoeden, bij voornamelijk klein vermogensbezitters, lagen namelijk een stuk lager dan het fictieve rendement. Het CEP heeft de meerjarige gerealiseerde rendementen op vermogen in kaart gebracht. Het blijkt dat deze oplopen met de omvang van het vermogen. Op de lange termijn is voor de laagste 50% vermogens een gemiddeld rendement van 3,7% waarneembaar, dit loop op tot 4,6% op de top 1% vermogens (CEP, 2016). Daarmee is een forfaitaire vermogensrendementsheffing gemiddeld genomen regressief voor huishoudens boven het heffingsvrije vermogen (CEP, 2015). Als tegenargument in de discussie rond de vermogensrendementsheffing komt vaak de eenvoud van de systematiek naar voren. De eenvoud en stabiliteit van box 3 is in verschillende evaluaties als positief punt naar voren gebracht

(Kamerstukken, 2006). Dit neemt echter niet weg dat er binnen de forfaitaire rendementsheffing van box 3 verbeteringen mogelijk zijn.17 Het is duidelijk dat de afstand met de economische werkelijkheid te groot is geworden. Er kan gesteld worden dat de eenvoud van box 3 gedeeltelijk is betaald met rechtvaardigheid (Boer & Vording, 2015).

3.3.1.4 Recentelijke wetswijziging box 3

De heffing van 30% IB over een verondersteld 4%-rendement op spaartegoeden stuit al enige jaren op toenemend verzet bij belastingplichtigen, omdat deze heffing als onrechtvaardig wordt

beschouwd gelet op de inmiddels onder de 1% gezakte rentevergoeding over spaarsaldi (Cursus belastingrecht, 2017). Op deze kritiek antwoorde staatssecretaris Wiebes in 2014 middels zijn brief van 17 oktober 2014 (Wiebes, 2014). Daarin stond dat het kabinet alternatieven zou gaan

onderzoeken voor de bestaande vermogensrendementsheffing. Daarbij werd beoogd om tot een heffing te komen die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en tegelijkertijd goed uitvoerbaar is (Cursus belastingrecht, 2017). Het onderzoek zou naast alternatieven binnen de forfaitaire heffingssystematiek ingaan op het belasten van werkelijke rendementen.18

Uit het regeerakkoord ‘vertrouwen in de toekomst’ blijkt dat in de huidige kabinetsperiode belastingmaatregelen getroffen worden die mogelijk de vermogensongelijkheid kunnen

terugdringen. Binnen de huidige systematiek wordt (gemiddeld) sneller aangesloten bij het werkelijke rendement door voor het rendement over het spaargedeelte gebruik te maken van actuele cijfers, namelijk de gemiddelde spaarrente tussen juli (t-2) en juni (t-1). Daarnaast wordt het heffingsvrije vermogen verhoogd van 25,225 euro naar 30,000 euro. Ook wordt in de huidige kabinetsperiode een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement uitgewerkt (Regeerakkoord, 2017). Het Centraal Planbureau heeft het regeerakkoord van kabinet Rutte-III doorgerekend. Deze analyse is gebaseerd op de maatregelen van de financiële bijlage van het regeerakkoord. Uit de analyse van het CPB blijkt dat de verhoging van het heffingsvrijevermogen in box 3 gunstig uitpakt voor de koopkrachtontwikkeling in Nederland. Daarnaast heeft de verhoging van het heffingsvrijevermogen in box 3 een Gini-verlagend effect (CPB, 2017).

Uiteindelijk is dus gekozen voor de invoering van een gedifferentieerd forfaitair rendement als vervanger van het tot 2016 geldend 4%-rendement. Het 30%-tarief in box 3 blijft hierbij

ongewijzigd. Het rendement op spaartegoeden wordt verlaagd naar 1,63%, terwijl de rendementen op de overige beleggingen worden verhoogd naar 5,5%. Per saldo wordt over het totale box 3-vermogen dan een rendement van 4% benaderd. Verschil met de oude box 3 regeling is dat er in de

17 Zie hiervoor Hoofdstuk 4

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op lange termijn worden namelijk bij gebruik van een consistente, zuivere en robuust WACC methode de efficiënte kosten van (vreemd) vermogen vergoed, ook wanneer de WACC telkens

Met de inwerkingtreding van het nieuwe beloningshoofdstuk (hoofdstuk 3) in de CARUWO per 1 januari 2016, doen nieuwe begrippen hun intrede en moeten bestaande verwijzingen in de

 Om meer water te kunnen afvoeren wordt het plan [Ruimte voor de rivier] uitgevoerd. Laag-Nederland,

• Breuken kun je vereenvoudigen door de teller en de noemer met hetzelfde getal te vermenigvuldigen of door hetzelfde getal te delen

4-3 raaklijnen • Hoe stel je een vergelijking van de raaklijn op in een punt P van de grafiek?. Bereken indien nodig de coördinaten van het raakpunt P

Aangezien elke kiezer bij het stembureau om assistentie mag verzoeken bij het uitbrengen van zijn stem, kunnen stembureauleden te maken krijgen met hulpvragen van een diverse

Met deze verkenning hopen we lessen te trekken voor (nieuwe) politieke partijen, maar ook over de algemene aantrekkingskracht van de lokale politiek: Veel inwoners

- Het effect van deze goede aardappeloogst op de verhandelde hoeveelheid aardappelen is groter naarmate in het oorspronkelijk evenwicht in absolute waarde…. - Het effect van