• No results found

Nieuwe perspectieven in onderzoek : de invloed van gehechtheid en omgang met pro- of antisociale leeftijdgenoten op de gewetensontwikkeling van risico- en/of licht delinquente jongeren.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nieuwe perspectieven in onderzoek : de invloed van gehechtheid en omgang met pro- of antisociale leeftijdgenoten op de gewetensontwikkeling van risico- en/of licht delinquente jongeren."

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nieuwe Perspectieven in onderzoek

De invloed van gehechtheid en omgang met pro- of antisociale leeftijdgenoten

op de gewetensontwikkeling van risico- en/of licht delinquente jongeren

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

E. van den Heuvel Begeleiding: L.A. de Vries, MSc Tweede beoordelaar: dr. M. Hoeve Amsterdam, februari 2013

(2)

Inhoudsopgave

Abstract ... 3

Inleiding ... 4

Morele ontwikkeling en delinquent gedrag ... 5

Morele ontwikkeling en gehechtheid ... 7

Morele ontwikkeling en peers ... 9

Huidige onderzoek ... 10 Onderzoeksmethode ... 12 Participanten ... 12 Procedure ... 12 Meetinstrumenten ... 13 Resultaten ... 15 Discussie ... 17 Literatuur ... 21 Bijlage 1 ... 27 Bijlage 2 ... 28 Bijlage 3 ... 29

(3)

The intervention ‘Nieuwe Perspectieven’ in research

The influence of attachment and peer-contact on the moral development

of antisocial and/or mild delinquent adolescents

Abstract

The aim of this study was to examine the influence of attachment and peer-contact on moral development of adolescents who received a treatment to prevent severe criminal behaviour. The participants (N = 70, mean age: 15.6) completed questionnaires about moral

development, attachment, peer-contact and intensity of peer-contact. The role of attachment and peer-contact on the moral development of antisocial and/or mild delinquent adolescents was examined. Also the influence of age and intensity of peer-contact on the relationship between attachment, peer-contact and moral development was taken into account. Results show that attachment and peer-contact do not influence moral development. Likewise, no moderating effect of age or intensity of peer-contact was found.

(4)

Inleiding

Jeugdcriminaliteit leek zo’n tien jaar geleden nog een van de grootste

maatschappelijke problemen in Nederland (Van der Laan & Slotboom, 2002). In 2005 pleegde 42.4% van de jongeren van 12 tot 17 jaar een delict (Van der Laan & Blom, 2011). Dit baarde grote zorgen: wat zou er in de toekomst gebeuren met deze jongeren? De monitor jeugdcriminaliteit uit 2011 bracht echter positief nieuws: een afname in het aantal jongeren dat crimineel gedrag vertoont. In 2010 heeft nog maar 38.1% van de 12 tot 17-jarigen een delict gepleegd (Van der Laan & Blom, 2011). Het komt dus minder vaak voor dat jongeren delicten plegen. Ook worden ze minder vaak verdacht van een misdrijf en plegen ze minder vaak misdrijven waarbij tot strafvervolging wordt overgegaan. Toch is er ook een keerzijde en blijft crimineel gedrag onder jongeren een serieus maatschappelijk probleem (Stams e.a., 2006). Er is namelijk sprake van een verharding van een kleine groep jongeren die ernstige delicten pleegt waarbij ze steeds vaker geweld gebruiken (Van der Laan & Blom, 2011). Een recent voorbeeld hiervan is de overval op een juwelier in Den Haag in mei 2012 waarbij de eigenaar werd doodgeschoten door een 19-jarige jongen (Stoker & Stoffelen, 2012).

Dit roept vragen op: waarom verharden een deel van de jongeren en worden de

delicten steeds gewelddadiger? Hebben ze geen geweten of moreel oordeel over wat ze doen? Deze vraag houdt de wetenschap al lange tijd bezig. Piaget (1932) was 80 jaar geleden één van de eersten die vond dat het antwoord op deze vraag lag op het gebied van morele ontwikkeling van deze jongeren. De morele ontwikkeling bestaat uit de normen en waarden die een persoon heeft, gevoelens van schuld en schaamte en inzicht in gevoelens van het slachtoffer en de gevolgen van het eigen gedrag (Le Sage, 2004). Het is aangetoond dat jongeren met een lagere morele ontwikkeling meer antisociaal gedrag vertonen dan jongeren met een hogere morele ontwikkeling (Stams e.a., 2006). Er is echter nog weinig bekend over de mechanismen die ten grondslag liggen aan de relatie tussen antisociaal gedrag en het niveau van morele ontwikkeling. Volgens Van IJzendoorn (1997) kan het zijn dat de gehechtheid met ouders de gewetensontwikkeling beïnvloedt. Ook zijn er aanwijzingen dat de relatie met leeftijdgenoten een rol speelt in de ontwikkeling van het geweten (Schonert-Reichl, 1999).

In dit onderzoek zal daarom worden ingegaan op de rol van de gehechtheid met ouders en de omgang met pro- of antisociale leeftijdgenoten op de morele ontwikkeling van jongeren die risico en/of licht delinquent gedrag vertonen. Allereerst zal worden ingegaan op de

begrippen gehechtheid met ouders, omgang met peers en morele ontwikkeling. Hierbij worden de bestaande theorieën over de verbanden tussen gehechtheidrelaties, omgang met

(5)

peers, morele ontwikkeling en antisociaal gedrag worden beschreven. Hieruit vloeien de huidige onderzoeksvragen voort. De onderzoeksmethode zal worden beschreven en de resultaten worden weergegeven. Tenslotte wordt de interpretatie van deze resultaten beschreven in de discussie en zal worden ingegaan op eventuele tekortkomingen van dit onderzoek.

Morele ontwikkeling en delinquent gedrag

Al in 1932 schreef Piaget over het geweten van de mens. Sindsdien is er veel onderzoek naar gedaan en zijn er verschillende theorieën over ontwikkeld die worden

uiteengezet door Le Sage, Stegge en Steutel (2006). Er bestaan kortgezegd twee manieren om het concept gewetensontwikkeling te interpreteren: een cognitieve of affectieve interpretatie. Kohlberg (1984) gebruikt een meer cognitieve invulling van dit concept, waarbij Kolhberg zich baseert op het cognitief ontwikkelingsmodel. Hierbij wordt gesproken over morele ontwikkeling. Volgens dit model verloopt morele ontwikkeling in stadia, waar moreel redeneren op een laag niveau zich baseert op externe autoriteiten (zoals God of de politie) en moreel redeneren op een hoger niveau zich baseert op respect, vertrouwen en sociale normen en waarden (Kohlberg, 1984). Hoffman (1984) belicht meer de affectieve kant van de

gewetensontwikkeling door te stellen dat het vooral gevormd wordt door emoties als schuld, schaamte en spijt. Hoffman (1984) noemt de gevoelens die mensen ervaren als zij worden geconfronteerd met het leed van anderen ‘empatisch onbehagen’, wat ervoor zorgt dat je medelijden hebt met een ander (Le Sage e.a., 2006).

Gibbs (2003) combineert deze beiden invalshoeken in één overkoepelende theorie, door ervan uit te gaan dat morele ontwikkeling zowel een cognitief als affectief component heeft. Vanuit deze invalshoek hebben Gibbs, Basinger, Grime en Snarey (2007) de stadia van Kohlberg verder ontwikkeld (zie Tabel 1). Gibbs e.a. (2007) verdelen de morele ontwikkeling in een onvolwassen, volwassen en existenteel niveau.Volgens Gibbs e.a. (2007) kunnen mensen zich ontwikkelen van het onvolwassen naar het volwassen niveau, maar wordt het existentiële niveau bijna nooit bereikt. In het huidig onderzoek wordt voor morele

(6)

Tabel 1

Stadia van moreel redeneren volgens Gibbs e.a. (2007).

Onvolwassen niveau Stadium 1 Redeneren vanuit eenzijdigheid en concrete gevolgen Stadium 2 Pragmatisch redeneren (in termen van ‘in ruil voor’)

Volwassen niveau Stadium 3 Redeneren vanuit wederkerigheid, prosociaal redeneren Stadium 4 Redeneren vanuit maatschappelijke normen en sociale systemen

Existenstiële niveau Stadium 5 Overdenken van ethische principes en morele dilemma’s Stadium 6

Le Sage (2004) onderzocht 100 Pro Justitia rapportages bij verdachten van misdrijven in de leeftijd van 12 tot 18 jaar. In een Pro Justitia rapportage wordt onderzocht of er

psychiatrische stoornissen zijn die hebben bijgedragen aan het gepleegde delict (Le Sage, 2004). Er werd gevonden dat bij 75 van de 100 jonge verdachten sprake is van een gebrekkige morele ontwikkeling. Uit een meta-analyse van Nelson, Smith en Dodd (1990) komt naar voren dat jeugdige delinquenten vaak op een lager moreel niveau redeneren dan

niet-delinquenten van dezelfde leeftijd. Ook uit een meta-analyse van Stams e.a. (2006) komt een significante en sterke relatie naar voren tussen een lager niveau van moreel redeneren en jeugddelinquentie, zelfs als er wordt gecontroleerd voor sociaaleconomische status, culturele achtergrond, leeftijd, intelligentie, geslacht en soort delict.

Volgens Van IJzendoorn (1997) ligt een deel van de verklaring in de adolescentie. Kinderen worden in die periode steeds zelfstandiger en gaan meer experimenteren. Tegelijkertijd is het een tijd waarin het geweten volop in ontwikkeling is. Hierin ligt een gevaar. Adolescenten kunnen gaan experimenteren en de grenzen opzoeken, maar tegelijk een onvolwassen moreel niveau hebben. Deze jongeren zijn minder goed in staat oplossingen te bedenken voor morele vraagstukken en hebben normen en waarden minder geïnternaliseerd. Hierdoor zijn ze meer ontvankelijk voor antisociale neigingen en negatieve invloeden van leeftijdgenoten. In combinatie met de neiging om meer te gaan experimenteren kan dit leiden tot antisociaal gedrag (Stams e.a., 2006). Uit het voorgaande blijkt dat een lager niveau van moreel redeneren bijdraagt aan antisociaal gedrag. De vraag is welke mechanismen ten grondslag liggen aan een minder ontwikkeld moreel vermogen.

(7)

Morele ontwikkeling en gehechtheid

Een potentiële verklaring voor een minder ontwikkeld moreel vermogen ligt in de gehechtheid. Bowlby ontwikkelde zijn gehechtheidstheorie al in 1969. Deze theorie is gebaseerd op het idee dat het kind de nabijheid van zijn/haar verzorger (meestal de moeder) zoekt in tijden van stress, honger of onveiligheid en haar als veilige basis gebruikt om de wereld te ontdekken. De gehechtheidrelatie wordt gevormd door de manier waarop verzorgers (het hechtingsfiguur) omgaan met hun kinderen. Als ouders sensitief zijn voor wat hun kind nodig heeft, ontstaat een veilige gehechtheidrelatie. Aan de hand van de gehechtheidrelatie ontwikkelt het kind een intern model over relaties en hoe men zich daarin gedraagt (Kerig & Wenar, 2006). Mary Ainsworth onderzocht de gehechtheidsrelaties tussen moeders en hun kinderen en ontwikkelde vier gehechtheidpatronen (zie Tabel 2; Kerig & Wenar, 2006).

Tabel 2

Verschillende hechtingstypes volgens Kerig en Wenar (2006).

Hechtingstype Kenmerken

Veilige hechting Het hechtingsfiguur is sensitief voor wat het kind nodig heeft. Het hechtingsfiguur is de veilige basis om de wereld te ontdekken. Onveilig-vermijdende

hechting

Het hechtingsfiguur heeft vaak grote afstand tot het kind en is snel geïrriteerd en boos. Het kind is extreem onafhankelijk en heeft het hechtingsfiguur niet nodig als veilige basis.

Onveilig-resistente hechting

Het gedrag van het hechtingsfiguur is onvoorspelbaar: de ene keer overdreven liefdevol en de andere keer ongeïnteresseerd of snel geïrriteerd. Resistent gehechte kinderen zijn extreem afhankelijk van het hechtingsfiguur en durven de wereld niet te ontdekken. Onveilig

gedesorganiseerde hechting

Het hechtingsfiguur geeft constant verwarrende signalen af en het kind heeft geen consistente strategie om hiermee om te kunnen gaan. Hierdoor ontstaat er een vreemd patroon van gedragingen waarbij het kind bijvoorbeeld doelloos kan rondlopen en verward of angstig kan zijn.

Gehechtheid is erg belangrijk in de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Al in 1944 vond Bowlby (1944) dat kinderen die op jonge leeftijd gescheiden werden van hun ouders op latere leeftijd vaker antisociaal gedrag vertoonden. Ook Belsky stelt dat er sprake is van een

(8)

relatie tussen onveilige hechting en antisociaal gedrag (De Vente & Michon, 1998). Ferwerda, Jakobs en Beke (1996) hebben onderzoek gedaan naar risicofactoren voor antisociaal gedrag. Het blijkt dat matige opvoedingsvaardigheden van ouders, onvoorspelbare en autoritaire discipline, geringe supervisie, conflicten tussen ouders en echtscheiding op 8-10 jarige leeftijd een van de belangrijkste voorspellers zijn voor crimineel gedrag op 10 tot 16-jarige leeftijd. Van deze factoren is bekend dat ze samenhangen met een onveilige hechting bij kinderen (Van IJzendoorn, 1997). Ook blijkt uit onderzoek dat middelbare scholieren die een veilige hechtingsrelatie met ouders hebben minder vaak rapporteren crimineel gedrag te vertonen dan onveilig gehechte kinderen (Rankin & Kern, 1994; Rankin & Wells, 1990). Niet alleen is onveilige hechting tussen ouder en kind een risico voor het vertonen van crimineel gedrag, het heeft ook een negatieve invloed op het risico dat iemand zal recidiveren, dat wil zeggen opnieuw met politie/justitie in aanraking zal komen (Hoge, Andrews & Leschied, 1994). Bovendien zijn mensen die recidiverend crimineel gedrag vertonen vaker onveilig gehecht dan mensen die alleen in de adolescentie crimineel gedrag vertonen (De Vente & Michon, 1998).

Nu de relatie tussen gehechtheid en antisociaal gedrag duidelijk is, is het interessant te bekijken op welke manier morele ontwikkeling en gehechtheid samenhangen. Van IJzendoorn (1997) vond dat de verklaring hiervoor vooral ligt in de internalisatie van moraliteit. Dit is een belangrijk onderdeel van het criminogene model van Hirschi (1969), waarin wordt

aangenomen dat onveilige hechting bij kinderen leidt tot een mindere acceptatie van autoriteit en een verminderde internalisatie van sociale en morele normen. Een hechtingsrelatie zorgt ervoor dat je een intern werkmodel krijgt van hoe relaties in het algemeen werken. In een onveilige hechtingsrelatie vertonen de verzorgers frequent fysiek en verbaal agressief gedrag. Ze reageren vooral op negatieve gedragingen van hun kinderen. Hierdoor vormen kinderen een intern werkmodel in hun hoofd, waarin relaties worden gekenmerkt door agressie en waarin alleen negatief gedrag een reactie uitlokt. Dit kan leiden tot antisociaal gedrag (Van IJzendoorn, 1997).

Uit onderzoek van Palmer en Hollin (2001) blijkt datde manier waarop ouders hun kinderen opvoeden,bijdraagt aan de morele ontwikkeling van kinderen. Een hoger niveau van moreel redeneren wordt mede gevormd doordat ouders zich weinig opdringen. Het is

belangrijk dat er sprake is van een veilige gehechtheid (Palmer & Hollin, 2001). Kinderen lopen risico op een minder ontwikkeld moreel vermogen als ouders veel fysieke agressie gebruiken om te straffen en streng, nalatig en niet-steunend zijn in de opvoeding (Palmer, 2005). Kinderen die zich vaker afgewezen voelen door hun ouders hebben vaker een lager

(9)

niveau van moreel redeneren en vertonen meer crimineel gedrag dan kinderen die zich niet afgewezen voelen door hun ouders (Palmer & Hollin, 2000). De manier van opvoeden is een van de belangrijkste voorspellers van gehechtheid (Kerig & Wenar, 2006). Een mogelijke verklaring voor een minder ontwikkeld geweten bij jongeren die antisociaal gedrag vertonen ligt dus in de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met ouders.

Morele ontwikkeling en peers

Naast de rol die ouders spelen in de morele ontwikkeling van kinderen is ook een rol weggelegd voor de leeftijdgenoten (peers) (Benda, Corijn & Toombs, 2001). In de vroege adolescentie worden peers steeds belangrijker. Adolescenten met stabiele vriendschappen met prosociale peers hebben betere schoolresultaten en zijn minder geneigd om probleemgedrag te vertonen (Berndt & Keefe, 1995). Dit komt omdat adolescenten prosociaal gedrag bij peers versterken. Dit geldt niet voor interacties tussen volwassenen en adolescenten, wat betekent dat peers een unieke invloed hebben op de ontwikkeling van prosociaal en moreel gedrag (Carlo, Fabes, Laible & Kupanoff, 1999). Daarentegen lopen adolescenten die veel met antisociale leeftijdgenoten omgaan een groter risico om voortijdig met school te stoppen en delinquent gedrag te vertonen (Carlo e.a., 1999).

Schonert-Reichl (1999) toont met haar onderzoek aan dat zowel kwaliteit als kwantiteit van de vriendschappen met peers van belang is voor de ontwikkeling van moraliteit. Zo hebben adolescenten met meer peers een hoger niveau van moraliteit dan adolescenten met weinig peers. Verder blijken leiderschapsstatus en prosociaal gedrag bij meisjes positief samen te hangen met moraliteit (Schonert-Reichl, 1999). Het meeste van dit onderzoek is echter gedaan onder jongeren die zowel pro- als antisociaal gedrag vertonen. Hierdoor is het extra belangrijk om de invloed van de omgang met pro- en antisociale peers te onderzoeken bij jongeren met (een risico op) delinquent gedrag.

Uit onderzoek van Agnew (1991) blijkt dat ook de tijd die men met peers doorbrengt invloed heeft op de relatie tussen peers en gedrag. Uit dit onderzoek blijkt dat jongeren meer beïnvloed worden door het delinquente gedrag van peers, naarmate zij meer tijd doorbrengen met hun peers. Ook De Cuyper, Weerman & Ruiter (2009) geven aan dat er een verband bestaat tussen wat men leert van peers en hoeveel tijd men met deze peers door brengt. Uit het onderzoek blijkt dat de tijd die men met peers doorbrengt echter niet van invloed isop de mate waarop iemand crimineel gedrag van antisociale peers overneemt (De Cuyper e.a.,

(10)

2009). Uit onderzoek komt dus geen eenduidig beeld naar voren over het belang van de intensiteit van contact met peers. Bovendien is nog niet onderzocht of de tijd die men doorbrengt met peers van invloed is op het verband tussen morele ontwikkeling en omgang met peers. Daarom wordt in het huidige onderzoek bekeken of de intensiteit van contact met peers van invloed is op het verband tussen de omgang met peers en morele ontwikkeling.

Huidige onderzoek

In het huidige onderzoek zal, zoals hierboven omschreven, de relatie tussen de gehechtheid met ouders, de omgang met peers en de morele ontwikkeling worden onderzocht. De onderzoeksvraag van dit onderzoekis als volgt: ‘Wat is de invloed van gehechtheid met ouders en de omgang met peers op de morele ontwikkeling bij risico- en/of licht delinquente jongeren?’ De eerste deelvraag die onderzocht wordt luidt: ‘Heeft de gehechtheidrelatie met ouders invloed op de morele ontwikkeling van risico- en/of licht delinquente jongeren?’ De tweede deelvraag die onderzocht wordt is: ‘Heeft de omgang met leeftijdgenoten (peers) invloed op de morele ontwikkeling van risico- en/of licht delinquente jongeren?’ De derde deelvraag luidt: ‘Wat is de invloed van leeftijd op de relatie tussen gehechtheidrelatie met ouders en morele ontwikkeling?’ De vierde deelvraag die wordt onderzocht is: ‘Wat is de invloed van leeftijd op de relatie tussen omgang met peers en morele ontwikkeling?’ Bij deze twee deelvragen wordt gecontroleerd voor leeftijd. Het is bekend dat bij jongeren onder de 13 jaar de gehechtheid met ouders veel invloed heeft op het ontwikkelen van antisociaal gedrag. Bij jongeren vanaf 13 jaar gaat de relatie met peers echter een grotere rol spelen (Van der Put e.a., 2011). Er wordt daarom verwacht dat bij jongeren naarmate ze ouder worden de relatie met peers meer invloed heeft op de morele ontwikkeling dan de gehechtheidrelatie met ouders. De vijfde deelvraag is: ‘Wordt de relatie tussen de omgang met peers en morele ontwikkeling beïnvloed door de intensiteit van contacten met antisociale peers?’. De zesde en laatste deelvraag is: ‘Wordt de relatie tussen de omgang met met peers en morele

ontwikkeling beïnvloed door de intensiteit van contacten met prosociale peers?’. Bij deze deelvragen wordt gecontroleerd voor intensiteit van contact met peers, omdat bekend is dat peers een grotere invloed hebben op antisociaal gedrag bij jongeren als de jongeren vaker met deze peers omgaan (Agnew, 1991).

Aan de hand van deze vragen ontstaan een aantal hypothesen. Er wordt verwacht dat een onveilige hechting zorgt voor een lager niveau van moreel redeneren. De eerste hypothese is dat de een onveilige hechting een negatieve invloed zal hebben op het niveau van moreel

(11)

redeneren. Dit houdt in dat jongeren die onveilig gehecht zijn een lagere morele ontwikkeling hebben. Jongeren die onveilig gehecht zijn hebben een verstoord intern werkmodel van relaties, waardoor zij de wereld als negatief ervaren. Ook zijn ze in mindere mate in staat een vertrouwensband op te bouwen met anderen. Hierdoor hebben ze een verminderde

internalisatie van goed en fout en dus een verminderde morele ontwikkeling (Palmer & Hollin, 2001; Van IJzendoorn, 1997).

De tweede hypothese is dat de omgang met meer antisociale peers zorgt voor een lager niveau van moreel redeneren. Als jongeren meer omgaan met antisociale peers krijgen ze minder vaak de kans op een hoog niveau te discussiëren over morele kwesties waardoor hun moraliteit minder ontwikkeld. Dit komt omdat antisociale peers vaak een lager niveau van morele ontwikkeling hebben (Berkowitz & Gibbs, 1983; Walker, Hennig & Krettenauer, 2000; Youniss, 1987; Schonert-Reichl, 1999). Hierop aansluitend is de derde hypothese dat de omgang met meer prosociale peers zorgt voor een hoger niveau van moreel redeneren, omdat jongeren dan op een hoger moreel niveau kunnen discussiëren en hun moraliteit beter kunnen ontwikkelen.

De vierde hypothese is dat de invloed van ouders vermindert wanneer adolescenten ouder zijn dan 13 jaar. Van der Put e.a. (2011) toonden aan dat bij jongeren tot 13 jaar de ouders een belangrijke rol spelen bij antisociaal en delinquent gedrag. Dit verband neemt echter af vanaf het 13e levensjaar. Ook uit onderzoek van Stephens (2009) komt naar voren dat de gehechtheidsrelatie minder belangrijk wordt naarmate kinderen in de adolescentie of vroege kindertijd komen. De vijfde hypothese sluit hierbij aan. Deze hypothese is dat de invloed van peers vergroot wanneer adolescenten ouder zijn dan 13 jaar. Uit het onderzoek van Van der Put e.a. (2011) kwam naar voren dat wanneer adolescenten 13 jaar zijn, antisociaal en delinquent gedrag vooral wordt beïnvloed door de relaties die zij hebben met peers. Er wordt daarom verwacht dat bij jongeren vanaf 13 jaar de relatie met peers meer invloed heeft op de morele ontwikkeling dan de gehechtheidrelatie met ouders.

Tenslotte hebben de zesde en zevende hypotheses betrekking op de invloed die de intensiteit van contacten met leeftijdgenoten kan hebben op het verband tussen contacten met prosociale of antisociale peers en morele ontwikkeling. Uit onderzoek blijkt dat jongeren meer beïnvloed worden door hun peers naarmate zij meer tijd met die peers doorbrengen (Agnew, 1991; De Cuyper e.a., 2009). Daarom is de zesde hypothese dat de morele

ontwikkeling van jongeren lager is wanneer zij meer tijd doorbrengen met antisociale peers. De zevende hypothese is dat de morele ontwikkeling van jongeren hoger is wanneer zij meer tijd doorbrengen met prosociale peers.

(12)

Onderzoeksmethode

Participanten

In totaal hebben 70 adolescenten met een gemiddelde leeftijd van 15.6 jaar (SD = 1.61) aan het onderzoekmee gedaan. Van deze groep was 61.4 % jongenmet een gemiddelde leeftijd van 15.4 jaar (SD = 1.62) en 38.6 % meisje die gemiddeld 16.0 jaar zijn (SD = 1.56). Van de jongeren gaf 75.7% aan een niet-westerse allochtoon te zijn (één van de ouders is in het buitenland geboren). In totaal was 20% autochtoon en bij 4.3% kwam één van de / beide ouders uit een ander land in Europa (westerse allochtoon). Van de jongeren gaf 41% aan wel eens met politie in aanraking te zijn geweest. De gemiddelde leeftijd waarop dit voor het eerst gebeurde was 14 jaar (SD = 1.7). In Tabel 3 is te zien hoe het opleidingsniveau is verdeeld onder de respondenten.

Tabel 3

Opleidingsniveau respondenten.

Hoogstgenoten opleiding % jongeren Ik volg momenteel geen opleiding 1.4

Basisschool 4.3 VMBO Praktijk 30.0 VMBO Theorie 25.7 HAVO 8.6 VWO 5.7 MBO 20.0 Speciaal onderwijs 4.3 Procedure

Het huidige onderzoek is onderdeel van een langlopende gerandomiseerde

interventiestudie met een voor-, tussen-, na-meting en follow-up met als uitkomstvariabelen delinquent gedrag en prosociaal gedrag en dynamische criminogene factoren, zoals werk, opleiding, huisvesting, vrijetijdsbesteding en het sociale netwerk. De beoogde looptijd van het onderzoek is 3,5 jaar. De respondenten zijn aangemeld voor de interventie Nieuwe

Perspectieven, aangeboden door Spirit (Jeugdhulpverlening) in Amsterdam. Nieuwe

(13)

perspectief op alle leefgebieden (zoals school, thuis en vrijetijdsbesteding) (Elling & Melissen, 2007).

De jongeren worden 1,5 jaar gevolgd en vulden voor het huidige onderzoek de vragenlijst op het eerste meetmoment in. De vragenlijst wordt samen met een onderzoeker ingevuld, bijvoorbeeld thuis of op kantoor. De jongeren ontvangen voor hun deelname, die 1,5 uur duurde, een vergoeding van €20,-. De jongeren krijgen een informatiebrief en geven toestemming voor hun deelname (informed consent).

Meetinstrumenten

Bij de jongeren werden vier vragenlijsten afgenomen.

Sociaal demografische kenmerken. Dit wordt bevraagd met behulp van een vragenlijst, met vragen over sekse, leeftijd, geboorteland en opleidingsniveau. Deze vragenlijst is deels gebaseerd op een bestaande en gestandaardiseerde vragenlijst waarin de belangrijke sociaal demografischeen persoonskenmerken van de jongere en ouders worden uitgevraagd.

Gehechtheidrelatie. Om de kwaliteit van de gehechtheid van de jongeren met hun ouders/verzorgers te meten is de Inventory of Parent and Peer Attachment (IPPA) (Armsden & Greenberg, 1987) gebruikt, die door Buist (2002) in het Nederland vertaald is. Met de IPPA wordt gehechtheid gemeten door in te gaan op affectieve en cognitieve ervaringen van

communicatie en het vertrouwen in de beschikbaarheid en responsiviteit van

gehechtheidfiguren. De lijst bestaat uit twaalf items, waarbij kan worden geantwoord op een vierpuntsschaal (‘bijna nooit’, ‘soms’, ‘vaak’ en ‘bijna altijd’). De betrouwbaarheid van dit instrument is hoog met een Chronbach’s alpha van 0.80 (Buist, 2002).

Omgang met leeftijdgenoten. Met behulp van de Basisvragenlijst Leeftijdgenoten (BVL) wordt de intensiteit van contacten met leeftijdgenoten vastgesteld. Deze vragenlijst is gebaseerd op een gebruikte lijst in het onderzoek van Megens & Weerman (2010). De lijst bestaat uit vijf vragen die moeten worden beantwoord op een drie- of vierpuntsschaal,

waarmee een indicatie wordt gegeven van de tijd die jongeren met hun peers doorbrengen. De betrouwbaarheid van deze vragenlijst in het huidige onderzoek was Chronbach’s alpha = 0.73. Dit betekent dat de betrouwbaarheid van dit instrument in het huidige onderzoek voldoende is (Nunnally, 1978; Nunnally & Bernstein, 1994).

Met de Family, Friends & Selfscale (FFS) wordt de omgang met prosociale en antisociale peers vastgelegd (Simpson & McBride, 1992). Bij 17 items moeten jongeren antwoorden geven over de gedragingen van hun peers. De items kunnen worden beantwoord op een

(14)

vijfpuntsschaal (‘geen’ tot ‘allemaal’). Er komen twee schalen uit: omgang met antisociale peers en omgang met prosociale peers. De betrouwbaarheid van dit instrument is hoog met een Chronbach’s alpha tussen 0.84 en 0.85 (Asscher, Dekovic, Manders, Van der Laan & Prins, in press).

Morele ontwikkeling. Met de Sociomoral Reflection Measure-Short Form (SRM-SF), ofwel het moreel interview, wordt het niveau van moreel redeneren en morele

rechtvaardigingen van de jongere gemeten. Dit instrument is gebaseerd op de stadia zoals vastgesteld door Gibbs e.a. (2007), zie Tabel 1. Het interview bestaat uit 11 items, stellingen waarop een jongere aangeeft of hij dit heel belangrijk, belangrijk of niet belangrijk vindt. Vervolgens wordt gevraagd deze mening te onderbouwen. De uitkomst wordt gegeven in vier stadia’s: 1) redeneren vanuit eenzijdigheid en concrete gevolgen, 2) redeneren in termen van ‘in ruil voor’, 3) redeneren vanuit wederkerigheid en prosociaal redeneren, 4) redeneren vanuit normen en sociale systemen (Gibbs, Basinger & Fuller, 1995). De mondelinge afname wordt opgenomen met een voicerecorder, zodat de uitspraken letterlijk uitgewerkt en

gescoord kunnen worden. De scoring wordt gedaan door getrainde onderzoekers. De betrouwbaarheid van dit instrument is hoog, met een Chronbach’s alpha van 0.82 (Gibbs, Basinger & Fuller in Barriga, Sullivan-Cosetti & Gibbs, 2009).

Data analyse

De data zal worden verwerkt met SPSS 19.0. Voorafgaand aan de toetsing van de onderzoeksvragen zijn de vraagstellingen geanalyseerd op hun correlatie. Vervolgens zal een Spearman correlatie analyse worden uitgevoerd. Hierbij is gekeken naar de samenhang tussen morele ontwikkeling, gehechtheid met ouders, relatie met peers en leeftijd.

Vervolgens wordt een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd om na te gaan in hoeverre de constructen gehechtheid en relatie met leeftijdgenoten de morele ontwikkeling verklaren. Om te bepalen of dit een geschikte analyse is, wordt onderzocht of de variabelen onafhankelijk zijn van elkaar (er is geen sprake van multicollineariteit). Met de VIF (variance inflation factor) en de tolerantie-waarden wordt bekeken of de voorspellende variabelen onderling correleren. Een lage tolerantie gaat gepaard met een hoge VIF-waarde en wijst op instabiliteit (hoge variantie) van de regressiecoëfficiënt. Als vuistregel adviseren Cohen, Cohen, West & Aiken (2003) een VIF<10 als en een tolerantie >0.1 om multicollineariteit uit te sluiten.

In het model wordt niveau van moreel redeneren als afhankelijke variabele ingevoerd. In model 1 worden de covariaten sekse, etniciteit en leeftijd toegevoegd aan het model als onafhankelijke variabelen. In model 2 worden als onafhankelijke variabelen hechting met

(15)

ouders en omgang met peers toegevoegd. Vervolgens worden in model 3 de

interactie-effecten leeftijd * gehechtheid en leeftijd * omgang met peers toegevoegd. In model 3 worden tenslotte de interactie-effecten intensiteit van contact met peers * antisociale peers en

intensiteit van contact met peers * prosociale peers toegevoegd.

Over het algemeen wordt in dit onderzoek uitgegaan van significantie bij een p-waarde kleiner dan .05 en van een waarneembare trend bij een p-waarde tussen .05 en .10.

Resultaten

Ten eerste worden in Tabel 4 de gemiddelde scores voor het morele interview (SRM-SF) weergegeven. Deze score geeft het morele ontwikkelingsniveau van de respondenteren weer. Gemiddeld redeneren de respondenten op een onvolwassen niveau in stadium 2 (M = 2.26). Tabel 4 Gemiddelde score SRM-SF. Morele ontwikkeling (SRM-SF) N 64.0 Gemiddeld stadium 2.26 Standaarddeviatie 0.34 Variantie 0.12 Minimum 1.25 Maximum 2.91 Correlaties

Uit de Shapiro-Wilk test komt naar voren dat de variabelen ‘Gehechtheid met ouders’ (D (58) = .949, p<.05), ‘Omgang met antisociale peers’ (D (58) = .753, p<.05) en ‘Intensiteit van contact met peers’ (D (58) = .944, p<.05) niet normaal verdeeld zijn. Daarom wordt een correlatieanalyse uitgevoerd met behulp van de Spearman correlatie test, om het verband tussen morele ontwikkeling, gehechtheid, omgang met prosociale of antisociale peers, intensiteit van contacten met peers en leeftijd te onderzoeken. Bijlage 1 (Tabel 5) geeft een overzicht van deze correlatieanalyses. Uit de analyses blijkt dat oudere adolescenten een

(16)

hoger niveau van morele ontwikkeling hebben (rs = .326, p = .008). Verder komt naar voren

dat adolescenten met meer antisociale peers significant minder prosociale peers hebben (rs =

-.286, p = .022).

Hiërarchische regressieanalyse

Allereerst is onderzocht of er sprake is van multicollineariteit. Deze resultaten zijn weergegeven in Bijlage 1 (Tabel 6). Het blijkt dat er in dit model geen sprake is van

multicollineariteit. De invloed van gehechtheid met ouders en omgang met peers op niveau van morele ontwikkeling is daarom onderzocht met een hiërarchische regressievergelijking. In Bijlage 2 (Tabel 7) zijn de resultaten van deze hiërarchische regressievergelijking

weergegeven. In het eerste model werd gecontroleerd voor geslacht, etniciteit en leeftijd. Hieruit blijkt dat zowel geslacht als etniciteit geen significante voorspellers zijn voor niveau van morele ontwikkeling. Leeftijd is een significante voorspeller voor niveau van morele ontwikkeling (B = .061, p < 0.05). Uit de R² blijkt dat geslacht, etniciteit en leeftijd samen 10.1% van de variantie in niveau van morele ontwikkeling verklaren.

In het tweede model zijn gehechtheid met ouders, omgang met antisociale of prosociale peers en intensiteit van contact met peers toegevoegd als onafhankelijke

variabelen. Hieruit blijkt dat leeftijd in dit model nog steeds een significante voorspeller is voor het niveau van morele ontwikkeling (B = .073, p < 0.05). Uit de R² blijkt dat de voorspellers samen 4.1% van de variantie in het niveau van morele ontwikkeling verklaren. Het verschil is verklaarde variantie is 6% (in model 1 R² = 10.1% en in model 2 R² = 4.1%).

In het derde model is de moderator leeftijd in interactie met gehechtheid, omgang met antisociale of prosociale peers en intensiteit van contacten met peers toegevoegd. Ook is de moderator ‘Intensiteit van contacten met peers’ in interactie met omgang met antisociale of prosociale peers toegevoegd. Het blijkt dat leeftijd geen significante invloed heeft op de relatie tussen gehechtheid, omgang met peers en niveau van morele ontwikkeling. Ook blijkt dat ‘Intensiteit van contacten met peers’ geen significante invloed heeft op de relatie tussen omgang met antisociale of prosociale peers en niveau van morele ontwikkeling. Wel blijkt dat er sprake is van een waarneembare trend: de intensiteit van contacten met peers in interactie met omgang prosociale peers heeft een effect op het niveau van morele ontwikkeling (B = .095, p < .10). Uit de R² blijkt dat de interactie-effecten samen 8.5% van de variantie in het niveau van morele ontwikkeling verklaren. Model 3 is in vergelijking met model 2 met 4.4% verbeterd, van 4.1% naar 8.5% verklaarde variantie.

(17)

Discussie

In het huidige onderzoek is de relatie tussen gehechtheid en omgang met peers op de morele ontwikkeling van licht delinquente jongeren onderzocht. Uit de resultaten blijkt dat leeftijd en niveau van morele ontwikkeling samenhangen: oudere adolescenten hebben een hoger niveau van morele ontwikkeling. Dit komt overeen met onderzoek van Gibbs, Basinger & Fuller (1995) die vonden dat het moreel niveau van jongeren ontwikkelt naarmate zij ouder worden. Ook komt uit de correlatie analyse naar voren dat de omgang met prosociale en antisociale peers samenhangt: jongeren met meer antisociale peers hebben significant minder prosociale peers. Ook uit onderzoek naar de invloed van ouders en peers op delinquent gedrag komt deze samenhang naar voren (Trumpie, 2010).

Verder is getracht de zes deelvragen te beantwoorden. Allereerst blijkt dat geslacht en etniciteit geen invloed hebben op het niveau van morele ontwikkeling. Eventuele significante verschillen die gevonden worden zijn dus niet beïnvloed door geslacht of etniciteit van de deelnemers. Dit is niet in overeenstemming met onderzoek van Silberman en Snarey (1993) waaruit blijkt dat er significante verschillen bestaan in morele ontwikkeling tussen jongens en meisjes en verschillende etniciteiten. Dit zou kunnen komen doordat de respondenten in het onderzoek van Silberman en Snarey (1993) Amerikaanse studenten die zowel delinquent als niet-delinquent gedrag vertonen. De populatie in het huidige onderzoek is echter licht-delinquent, aangemeld voor een preventieve behandeling en wonen allemaal in Amsterdam. Een verklaring voor de verschillen in resultaten ligt dus in de verschillen in populaties. Wel blijkt dat leeftijd een significante voorspeller is van niveau van morele ontwikkeling, wat ook blijkt uit onderzoek van Gibbs, Basinger en Fuller (1995) naar de ontwikkeling van moreel redeneren.

Vervolgens is de eerste deelvraag ‘Heeft de gehechtheidrelatie met ouders invloed op de morele ontwikkeling van risico- en/of licht delinquente jongeren?’ onderzocht. Uit de analyses blijkt dat de gehechtheidrelatie met ouders geen invloed heeft op het niveau van morele ontwikkeling. Dit gaat in tegen de verwachte uitkomst en eerder onderzoek naar de relatie tussen gehechtheid en morele ontwikkeling (Van Ijzendoorn, 1997; Hirschi, 1969; Palmer & Hollin, 2001; Palmer, 2005). Dit kan worden verklaard doordat Van IJzendoorn (1997) vooral in ging op de relatie tussen gehechtheid en de internalisatie van moraliteit. Dit is gebaseerd op de theorie van Hoffman (2000) die ervan uit gaat dat de wijze van opvoeden zeer bepalend is voor de morele internalisatie. De wijze van opvoeden is echter slechts één

(18)

van de factoren die de gehechtheidrelatie vormen (Kerig & Wenar, 2006). In het huidige onderzoek is niet gekeken naar de relatie tussen wijze van opvoeden en morele ontwikkeling, maar naar gehechtheid. Bovendien blijkt uit onderzoek van Stephens (2009) dat de

gehechtheidrelatie minder invloed heeft op morele ontwikkeling als kinderen ouder worden en in de adolescentie of vroege volwassenheid komen. Dat zou betekenen dat gehechtheid bij de respondenten in de huidige studie (minimum: 12.3 jaar, maximum: 19.3 jaar) geen grote rol meer speelt bij het niveau van morele ontwikkeling.

Vervolgens is ook de tweede deelvraag: ‘Heeft de omgang met peers invloed op de morele ontwikkeling van risico- en/of licht delinquente jongeren?’ onderzocht. Het blijkt dat de omgang met pro- of antisociale peers geen invloed heeft op het niveau van morele

ontwikkeling van risico- en/of licht delinquente jongeren. Uit onderzoek blijkt dat peers belangrijk zijn voor de morele ontwikkeling, omdat jongeren meer discussiëren, de kans krijgen conflicten op te lossen en zo hun moreel vermogen ontwikkelen (Berkowitz & Gibbs, 1983; Walker, Hennig & Krettenauer, 2000; Younnis, 1987). De morele ontwikkeling wordt dus vooral beïnvloed door de kwaliteit van de interactie met peers. Een mogelijke verklaring voor het resultaat op de tweede deelvraag is daarom dat in het huidige onderzoek niet het belangrijkste aspect van peers voor morele ontwikkeling is onderzocht.

Daarnaast is bij de laatste twee deelvragen onderzocht of de intensiteit van contacten met peers invloed heeft op de relatie tussen de omgang met peers en morele ontwikkeling. Het blijkt dat de omgang met antisociale of prosociale peers geen betere voorspeller is voor

morele ontwikkeling als rekening wordt gehouden met de intensiteit van het contact met die peers. Wel is er sprake van een waarneembare trend: de intensiteit van contact met prosociale peers heeft een (niet-significant) effect op de morele ontwikkeling. Dit zou betekenen dat de intensiteit van het contact met prosociale peers mogelijk een positieve invloed heeft op de morele ontwikkeling van licht-delinquente jongeren. Dit zorgt voor onduidelijkheid: ook uit eerder onderzoek komen tegenstrijdige resultaten naar voren. Agnew (1991) vond dat

intensiteit van de omgang met peers wel degelijk van invloed was op de relatie tussen omgang met peers en gedrag bij adolescenten. De Cuyper e.a. (2009) vonden echter geen aanwijzingen dat intensiteit van contact met peers van belang was. Ook het huidige onderzoek geeft dus geen eenduidig antwoord, wat des te meer reden is voor verder onderzoek naar de invloed van de intensiteit van contact met peers op de relatie tussen de omgang met peers en gedrag bij adolescenten.

Tenslotte is in het onderzoek ingegaan op de invloed van leeftijd op de relatie tussen gehechtheid, omgang met peers en morele ontwikkeling. Uit de hiërarchische regressieanalyse

(19)

blijkt dat de leeftijd van de jongeren geen invloed heeft op de relatie tussen gehechtheid en morele ontwikkeling of omgang met peers en morele ontwikkeling. Dit is niet in

overeenstemming met de hypothese, gebaseerd op literatuur waarin naar voren komt dat de omgang met peers een grotere rol speelt dan de gehechtheidrelatieals jongeren ouder zijn (Van der Put e.a., 2011). Het onderzoek van Van der Put e.a. (2011) gaat echter vooral in op het belang van ouders en peers bij jongere en oudere kinderen en het effect hiervan op delinquent gedrag. In het huidige onderzoek is onderzocht of de gehechtheidrelatie en de omgang met peers een andere invloed heeft op de morele ontwikkeling bij jongeren die delinquent zijn. Het zou kunnen dat leeftijd dus geen invloed heeft op de rol van ouders en peers op de morele ontwikkeling.

Verder heeft het huidige onderzoek een aantal beperkingen. Allereerst is het de vraag of de gebruikte instrumenten daadwerkelijk de variabelen meten die in deze studie worden onderzocht. Om de relatie met peers te onderzoeken wordt gebruik gemaakt van de

instrumenten BVL en FFS. Deze instrumenten meten echter de intensiteit van contact met peers (BVL) en de omgang met antisociale of prosociale peers (FFS). Uit eerder onderzoek blijkt dat vooral de kwaliteit van de interactie tussen peers van belang is. In vervolgonderzoek zou daarom gebruik moeten worden gemaakt van instrumenten die beter ingaan op de

kwaliteit van de interactie tussen peers.

Ten tweede is het een kleine populatie die niet representatief is voor een grote groep jongeren, omdat alle respondenten uit Amsterdam komen. In vervolgonderzoek zou de groep respondenten moeten worden uitgebreid naar andere regio’s van Nederland. Ten derde zijn in het huidige onderzoek geen ouders of peers gebruikt als informanten . Het kan zijn dat ouders een andere interpretatie geven van de vriendschappen en gehechtheid van hun kinderen. Ook peers zouden hierover een andere interpretatie kunnen geven en zouden bovendien meer informatie kunnen leveren over de interactie in de vriendschap. In vervolgonderzoek zouden meer invalshoeken mee kunnen worden genomen om zo tot een meer volledig beeld te komen.

Tenslotte blijkt dat de jongeren in de huidige studie over het algemeen een laag opleidingsniveau hebben, wat duidt op een gemiddeld of benedengemiddeld cognitief niveau (Kort e.a., 2005). Uit onderzoek blijkt dat morele ontwikkeling sterk samen hangt met cognitief niveau. Mensen met een hoger cognitief niveau en een hoog formeel operationeel denkniveau hebben een hogere morele ontwikkeling (Tomlinson-Keasy & Keasy, 1974; Walker ,1980; Greene, Morelli, Lowenberg, Nystrom & Cohen, 2008). Voor

(20)

vervolgonderzoek is het daarom van belang dat er meer informatie over het cognitief niveau van de respondenten bekend is.

Samenvattend kan geconcludeerd worden dat de gehechtheid met ouders en de omgang met pro- of antisociale peers geen invloed heeft op de morele ontwikkeling van licht delinquente jongeren die zijn aangemeld voor de interventie Nieuwe Perspectieven. Verder blijkt dat de relatie tussen gehechtheid, omgang met peers en morele ontwikkeling van licht delinquente jongeren niet wordt beïnvloed door de leeftijd van de respondenten. Ook blijkt het niet uit te maken hoe intensief de contacten met prosociale of antisociale peers zijn: er is geen significante invloed op morele ontwikkeling. Omdat deze conclusies tegen verwachting zijn, vergroten de resultaten de noodzaak voor vervolgonderzoek. Hierbij zou meer specifiek moeten worden ingegaan op de kwaliteit van de interactie tussen peers en een bredere

populatie moeten worden gebruikt. Ook zou de invalshoek van ouders en peers moeten worden meegenomen en zou meer informatie moeten worden vergaard over het cognitief niveau van de respondenten. Verder onderzoek naar verklarende factoren voor een verminderde morele ontwikkeling is belangrijk, omdat bekend is dat dit samenhangt met delinquent gedrag. Als er meer bekend zou zijn over de oorzaken voor een verminderde morele ontwikkeling, zouden interventies en behandelingen zich op deze factoren kunnen richten zodat wordt voorkomen dat jongeren delinquent gedrag vertonen mede door een gebrekkige morele ontwikkeling.

(21)

Literatuur

Agnew, R. (1991). The interactive effects of peer variables on delinquency. Criminology, 29,

47-72.

Armsden, G. C., & Greenberg, M. T. (1987). The inventory of parent and peer attachment:

Individual differences and their relationship to psychological well-being in

adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 16, 427-454.

Asscher, J. J., Dekoviç, M., Manders, W. A., Van der Laan, P. H., & Prins, P. J. M. (in press).

A randomizes controlled trial of the effectiveness of multisystemic therapy in the

Netherlands: Post-treatment changes and moderator effect. Journal of Experimental

Criminology.

Barriga, A. Q., Sullivan-Cosetti, M., & Gibbs, J. C. (2009). Moral cognitive correlates of

empathy in juvenile delinquents. Criminal Behaviour and Mental Health, 19,

253-264.

Benda, B. B., Corwijn, R. F., & Toombs, N. J. (2001). Recidivism among adolescents serious

offenders: Prediction of entry into the correctional system for adults. Criminal Justice

and Behavior, 28, 588-613.

Berkowitz, M. W., & Gibbs, J. C. (1983). Measuring the developmental features of moral

discussion. Merril-Palmer Quarterly, 29, 399-410.

Berndt, T. J., & Keefe, K. (1995). Friend’s influence on adolescents’ adjustment to school.

Child Development, 66, 1312-1329.

Bowlby, J. (1944). Forty-four juvenile thieves: Their characters and home life. International

Journal of Psycho-Analysis, 25, 19-52.

(22)

Buist, K. (2002). Family attachment in adolescence: Individual differences, changes and links

to psychosocial adjustment. Universiteit Utrecht: dissertatie.

Carlo, G., Fabes, R. A., Laible, D., & Kupanoff, K. (1999). Early adolescence and

prosocial/moral behaviour II: The role of social and contextual influences. Journal of

Early Adolescence, 19, 133-147.

Cohen, J., Cohen, P., West, S. G., Aiken, L. S. (2003). Applied multiple regression/correlation analysis for the behavioral sciences. London: Lawrence Erlbaum Associates.

De Cuyper, R., Weerman, F., & Ruiter, S. (2009). De co-evolutie van vriendschapsrelaties en

delinquent gedrag onder Nederlandse jongeren. Mens en Maatschappij, 84, 300-328.

De Vente, W., & Michon, J. A. (1998). Biopsychologische determinanten van antisociaal en

crimineel gedrag. Amsterdam: Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving.

Elling, M., & Melissen, M. (2007). Nieuwe Perspectieven Programmahandleiding. Woerden:

Adviesbureau Van Montfoort.

Ferwerda, H. B., Jakobs, J. P., & Beke, B. M. W. A. (1996). Signalen voor toekomstig

crimineel gedrag. Den Haag: Dienst Preventie, Jeugdbescherming en Reclassering. Gibbs, J. C. (2003). Moral development and reality. Thousand Oaks: Sage Publications.

Gibbs, J. C. (2009). Moral development and reality. Beyond the theories of Kohlberg and

Hoffman. Boston, MA: Pearson.

Gibbs, J. C., Basinger, K. S., & Fuller, D. (1992). Moral Maturity: measuring the

development of sociomoral reflection. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Gibbs, J. C., Basinger, K. S., Grime, R. L., & Snarey, J. R. (2007). Moral judgment

(23)

Developmental Review, 27, 443-500.

Greene, J. D., Morelli, S. A., Lowenberg, K., Nystrom, L. E. & Cohen, J. D. (2008).

Cognitive load selectively interferes with utilitarian moral judgment. Cognition, 107,

1144-1154.

Hirschi, T. (1969). The causes of delinquency. Berkeley: University of California Press.

Hoffman, M. L. (1984). Empathy, its limitations and its role in a comprehensive moral theory.

In J. L. Gewirtz & W. Kurtines (Eds.), Morality, moral development and moral

behavior (283-302). New York: Wiley.

Hoffman, M. L. (2000). Empathy and moral development: Implications for caring and

justice. Cambridge: CambridgeUniversity Press.

Hoge, R. D., Andrews, D. A., & Leschied, A. W. (1994). Tests of three hypotheses regarding

the predictors of delinquency. Journal of Abnormal Child Psychology, 22, 547-559.

Kerig, P. K., & Wenar, C. (2006). Developmental psychopathology: From infancy through

adolescence. 5th ed. New York, NY: The McGraw-Hill Companies, Inc. Kohlberg, L. (1984). Essays on moral development. Vol. 2. The psychology of moral

development. San Francisco: Harper & Row.

Kort, W., Schittekatte, M., Bosmans, M., Compaan, E. L. Dekker, P. H., Vermeir, G.,

Verhaeghe, P. (2005). WISC-III-NL: handleiding en verantwoording. Amsterdam:

Harcourt.

Le Sage, L. F. (2004). De gebrekkige gewetensontwikkeling in het jeugdstrafrecht:

implicaties voor de toerekening en behandeling. Amsterdam: SWP.

Le Sage, L. F., Stegge, H., & Steutel, J. (2006). Jeugddelinquentie en gewetensontwikkeling.

(24)

Megens, K. C. I. M., & Weerman, F. M. (2010). Attitudes, delinquency and peers: The role of

social norms in attitude-behaviour inconsistency. European Journal of Criminology, 7,

299-316.

Nelson, J. R., Smith, D. J., & Dodd, J. (1990). The moral reasoning of juvenile delinquent: A

meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 18, 231-239.

Nunnally, J. (1978). Psychometric theory. New York/London: McGraw-Hill.

Nunnally, J., & Bernstein, J. C. (1994). Psychometric theory. New York/London: McGraw-

Hill.

Palmer, E. J. (2005). The relationship between moral reasoning and aggression, and the

implications for practice. Psychology, Crime & Law, 11, 353-361.

Palmer, E. J., & Hollin, C. R. (2000). The interrelations of socio-moral reasoning,

perceptions of own parenting and attributionsof intent with self-reported delinquency.

Legal and Criminological Psychology, 5, 201-218.

Palmer, E. J., & Hollin, C. R. (2001). Sociomoral reasoning, perceptions of parenting and

self-reported delinquency in adolescents. Applied Cognitive Psychology, 15, 85-100.

Piaget, J. (1932). The moral judgment of the child. Glencoe, Il. Free Press.

Rankin, J. H., & Kern, R. (1994). Parental attachments and delinquency. Criminology, 32,

495-515.

Rankin, J. H., & Wells, L. E. (1990). The effect of parental attachments and direct controls

on delinquency. Journal of Research in Crime and Delinquency, 27, 140-165.

Schonert-Reichl, K. A. (1999). Relations of peer acceptance, friendship adjustment, and

social behavior to moral reasoning during early adolescence. The Journal of Early

(25)

Silberman, M. A., & Snarey, J. (1993). Gender differences in moral development during early

adolescence: The contribution of sex-related variations in maturation. Current

Psychology, 12, 163-171.

Simpson, D. D., & McBride, A. A. (1992). Family, friends and self (FFS) assessment scales

for Mexican American youth. Hispanic Journal of Behavioral Sciences, 14, 327-340.

Stams, G. J., Brugman, D., Dekoviç, M., Van Rosmalen, L., Van der Laan, P., & Gibbs, J. C.

(2006). The Moral Judgment of Juvenile Delinquents: A Meta-Analysis. Journal of

Abnormal Child Psychology, 34, 697-713.

Stephens, D. G. (2009). A correlational study on parental attachment and moral judgment

competence of millennial generation college students. Nebraska: University of Nebraska.

Stoker, E., & Stoffelen, A. (2012). Ziya B. is een echt kind van de Haagse Schilderwijk.

Amsterdam: de Volkskrant.

Trumpie, E. (2010). Ouderlijke monitoring en delinquent gedrag: de mediërende rol van

antisociale/prosociale peers. Utrecht: Mastertheses Universiteit Utrecht.

Van der Laan, A. M., & Blom, M. (2011). Jeugdcriminaliteit in de periode 1996-2010. Den

Haag: WODC.

Van der Laan, P. H., & Slotboom, A. M. (2002). Wat werkt? In P. J. van Koppen, D. J.

Hessing, H. L. G. J. Merckelbach, & H. F. M. Crombag (Eds.), Het recht van binnen

(963-975). Deventer: Kluwer.

Van der Put, C. E., Van der Laan, P. H., Stams, G. J. J. M., Dekovic, M., & Hoeve, M.

(2011). Promotive factors during adolescence: To what extent does the impact of

(26)

to the impact of risk factors. International Journal of Child, Youth and Family studies,

1, 119-141.

Van IJzendoorn, M. H. (1997). Attachment, emergent morality and agression: Toward a

developmental socioemotional model of antisocial behaviour. International Journal of

Behavioral Development, 21, 703-727.

Walker, L. J. (1980). Cognitive and perspective-taking prerequisites for moral development.

Child Development, 51, 131-139.

Walker, L. J., Hennig, K. H., & Krettenauer, T. (2000). Parent and peer contexts for

children’s moral reasoning development. Child Development, 71, 1033-1048.

Youniss, J. (1987). Social construction and moral development. In W. M. Kurtines & J. L.

Gerwirtz (Eds.), Moral development through social interaction (131-148). New York:

(27)

Bijlage 1

Tabel 5

Spearman correlatieanalyse tussen gehechtheid (IPPA), omgang antisociale/prosociale peers (FFS), intensiteit van contact (BVL), leeftijd en morele ontwikkeling (SRM-SF).

SRM-SF IPPA Omgang antisociale peers Omgang prosociale peers BVL Leeftijd SRM-SF 1.00 -.060 .120 -.008 .003 .326** IPPA 1.00 -.152 .184 .101 -.067 Omgang antisociale peers 1.00 -.286* .096 .141 Omgang prosociale peers 1.00 -.083 -.157 BVL 1.00 .131 Leeftijd 1.00

* correlaties zijn significant op een niveau van 0.05 (tweezijdig); ** correlaties zijn significant op een niveau van 0.01 (tweezijdig).

(28)

Bijlage 2

Tabel 6

Analyse van multicollineariteit.

Model 1 Model 2 Model 3

Tolerance VIF Tolerance VIF Tolerance VIF

Geslacht .972 1.029 .96 1.042 .84 1.191 Etniciteit .972 1.028 .854 1.171 .796 1.256 Leeftijd .946 1.057 .814 1.228 .661 1.512 IPPA .947 1.056 .806 1.240 Omgang antisociale peers .888 1.126 .394 2.536 Omgang prosociale peers .941 1.063 .814 1.229 BVL .857 1.167 .405 2.470 Leeftijd * IPPA .806 1.241 Leeftijd * Omgang antisociale peers .397 2.521 Leeftijd * Omgang prosociale peers .682 1.467 Leeftijd * intensiteit contact .396 2.524 Intensiteit contact * Omgang antisociale peers .648 1.543 Intensiteit contact * Omgang prosociale peers .836 1.196

(29)

Bijlage 3

Tabel 7

Hiërarchische regressievergelijking tussen SRM-SF, geslacht, etniciteit, leeftijd, IPPA, FFS, BVL en interactie-effecten.

Model 1 Model 2 Model 3

B Std. fout Sig. B Std. fout Sig. B Std. fout Sig. Geslacht .030 .088 .735 .034 .090 .707 -.030 .097 .756 Etniciteit .072 .077 .349 .111 .083 .186 .115 .087 .191 Leeftijd .061 .027 .026* .073 .029 .016* .073 .033 .032* IPPA .006 .085 .941 .003 .093 .974 Omgang antisociale peers -.004 .061 .953 -.043 .092 .643 Omgang prosociale peers .059 .066 .375 .025 .072 .727 BVL -.123 .099 .221 -.038 .146 .793 Leeftijd * IPPA -.011 .046 .810 Leeftijd * Omgang antisociale peers .050 .054 .359 Leeftijd * Omgang prosociale peers .004 .047 .939 Leeftijd * intensiteit contact .063 .061 .311 Intensiteit -.050 .077 .522

(30)

contact * Omgang antisociale peers Intensiteit contact * Omgang prosociale peers .095 .052 .073**

* correlaties zijn significant op een niveau van 0.05 (tweezijdig); ** er is sprake van een waarneembare trend (p < 0.10).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mededelingen en Overdrukken No.. Deze structuur- veranderingen hebben consequenties voor de omvang van de agrarische beroepsbevolking, tot uitdrukking komende in een

De tweede manier staat in artikel 1:199 sub b BW: een man wordt juridisch vader van het kind als zijn huwelijk met de vrouw die het kind heeft gebaard binnen 306 dagen voor de

To determine the detection limit of the nanogap IDEs, we applied a step-function with different levels of acetone concentration (Fig.. For high concentrations that are depicted in

Overall responsibility lies with Ministry of Human Research Development with co-ordination by University Grants Commission (UGC) Many Categories of HEIs (central universities;

Further iterations of the bootstrap (beyond the double bootstrap) require more notation, but the extension of the listed notation is logical (typically only

We present a combined fit of a simple astrophysical model of UHECR sources to both the energy spectrum and mass composition data measured by the Pierre Auger Observatory.. the

Differently, if the increased load on processing of behaviorally neutral feature is accompa- nied by decrease in the selective bias toward action-relevant feature, this would

What is the standard or framework (or combination thereof) for risk management, that can be applied by DGPol and fits best with the specific tasks and characteristics of DGPol,