Naam: Stefan Keizer
Studentnummer: 10003682
Bachelor scriptie Fiscale economie
Studiejaar: 2012-2013
Scriptiebegeleider: Mw. Mr. Willy N.C. Verbruggen
Objectvrijstelling
Inhoudsopgave
Blz.
Afkortingenlijst
Hoofdstuk 1
Inleiding 1Paragraaf 1.1 Aanleiding onderzoek 1
Paragraaf 1.2 Centrale vraag en Subvragen 2
Paragraaf 1.3 Onderzoeksopzet 2
Hoofdstuk 2
Quasi-objectvrijstelling
4
Paragraaf 2.1 Inleiding 4
Paragraaf 2.2 Aanleiding voor aanpassing 5
Paragraaf 2.3 Belastingvrijstelling 6
Paragraaf 2.3.1 Belastingvrijstelling algemeen 6
Paragraaf 2.3.2 Werking belastingvrijstelling 7
Paragraaf 2.4 Objectvrijstelling 9
Paragraaf 2.4.1 Objectvrijstelling algemeen 9
Paragraaf 2.4.2 Laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming 9
Paragraaf 2.4.3 Stakingsverliezen 10
Paragraaf 2.4.4 Winsttoerekening aan de vaste inrichting 11
Paragraaf 2.4.5 Werking objectvrijstelling 12
Paragraaf 2.5 Objectvrijstelling en EU-jurisprudentie 14
Paragraaf 2.5.1 Marks & Spencer arrest 14
Paragraaf 2.5.2 Lidl Belgium arrest 15
Paragraaf 2.5.3 Deutsche Shell arrest 16
Paragraaf 2.6 Verschillen met oude regeling 17
Paragraaf 2.7 Deelconclusie 18
Hoofdstuk 3
Gevolgen van de objectvrijstelling
20
Paragraaf 3.1 Inleiding 20
Paragraaf 3.2 Fiscale effecten 20
Paragraaf 3.2.1 Timingnadelen 20
Paragraaf 3.2.2 Vestigingsklimaat 22
Paragraaf 3.2.3 Concurrentiepositie 24
Paragraaf 3.4 Gelijkstelling 25
Paragraaf 3.4.1 Bijdrage- en aftrekwinst 25
Paragraaf 3.4.2 Valutakoersresultaten 26
Paragraaf 3.4.3 Overbrengen van vermogensbestanddelen 27
Paragraaf 3.5 Fiscale eenheid 29
Paragraaf 3.5.1 Fiscale eenheid na X Holding arrest 29
Paragraaf 3.5.2 Fiscale eenheid na invoering objectvrijstelling 31
Hoofdstuk 4
Punten van kritiek
36
Paragraaf 4.1 Inleiding 36
Paragraaf 4.2 Kritiek op de objectvrijstelling 36
Paragraaf 4.2.1 Algemene kritiek 36
Paragraaf 4.2.2 Artikel 39 Bvdb 39
Paragraaf 4.3 Alternatief plan 40
Paragraaf 4.4 Deelconclusie 42
Hoofdstuk 5
Conclusie
44
Paragraaf 5.1 Inleiding 44
Paragraaf 5.2 Conclusie 44
Paragraaf 5.2.1 Wat houdt de objectvrijstelling in en wat zijn de
veranderingen ten opzichte van de oude regeling? 44 Paragraaf 5.2.2 Wat zijn de effecten van de invoering van de
objectvrijstelling 45
Paragraaf 5.2.3 Wat is de kritiek op de objectvrijstelling en welke
alternatieven zijn er voor de objectvrijstelling 46 Paragraaf 5.2.4 In hoeverre is de objectvrijstelling wenselijk? 47
Paragraaf 5.3 Aanbevelingen 48
Paragraaf 5.4 Suggesties voor vervolgonderzoek 49
Afkortingenlijst
Besluit voorkoming dubbele belasting Bvdb
Laagbelaste buitenlandse belegingsondernemingen LBB
Nederlandse Orde van Belastingadviseurs NOB
1 Inleiding
1.1 Aanleiding onderzoek
Op 1 januari 2012 is de objectvrijstelling in werking getreden. De objectvrijstelling regelt de verliesverrekening van een buitenlandse vaste inrichting. Deze nieuwe regeling vervangt een ander systeem waar nooit echt ophef over is geweest. Dit oude systeem was gebaseerd op een belastingvrijstelling en stamt uit de jaren veertig van de vorige eeuw.De objectvrijstelling is pas een jaar geleden ingevoerd, dus nog vrij nieuwe wetgeving. Daarnaast wordt de
objectvrijstelling gezien als complexe regeling. Het is interessant om te bekijken wat dit wetsartikel inhoudt en wat de effecten zijn van de objectvrijstelling op de theorie en de praktijk. De objectvrijstelling heeft namelijk forse gevolgen voor het vestigingsklimaat in Nederland.1
Zoals hierboven al naar voren kwam is het onderwerp van deze scriptie de
objectvrijstelling. De objectvrijstelling is terug te vinden in artikel 15e tot en met 15j wet VPB. Door de invoering van de objectvrijstelling is het niet langer toegestaan om een tussentijds verlies van een buitenlandse vaste inrichting in aftrek te brengen op de winst van een Nederlandse onderneming. Dit is nog wel het geval voor stakingsverliezen. De
objectvrijstelling geldt in het geheel niet voor laagbelaste buitenlandse beleggingsondernemingen.2
Een van de redenen achter de invoering van de objectvrijstelling is dan ook de verliesimport tegengaan. Daarnaast heeft de Staatsecretaris van Financiën de gelijkstelling van een buitenlandse vaste inrichting met een buitenlandse deelneming voor ogen gehad. Voor een houder van een buitenlandse deelneming was het al niet toegestaan om tussentijdse deelnemingsverliezen te verrekenen met de winst van het Nederlandse hoofdhuis. Deze beoogde gelijke behandeling van een buitenlandse vaste inrichting met een buitenlandse deelneming is opmerkelijk, omdat het Europese Hof van Justitie deze afweging nooit heeft gemaakt. Het Hof maakt juist de vergelijking tussen een binnenlandse vaste inrichting en een buitenlandse vaste inrichting.3
1 Bender, T. (2011) ‘Objectvrijstelling voor buitenlandse winst, waarom eigenlijk?’, NTFR, NTFR 2011/2482, par. 1,2
2 MvT, Belastingplan 2012, kamerstukken II 2011/2012, 33003, nr. 3, p. 14. 3
Stevens, A.J.A., 2012, ‘De objectvrijstelling’, NTFRB2012-4, par. 2.
2
1.2 Centrale vraag en subvragen
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft kritiek op de invoering van de
objectvrijstelling. De Orde vindt het vreemd dat een oud systeem waar nooit problemen mee zijn, wordt vervangen voor een compleet nieuwe regeling. Daarnaast kan de objectvrijstelling negatieve gevolgen hebben voor het vestigingsklimaat.4 De centrale vraag van deze scriptie luidt: In hoeverre is de objectvrijstelling wenselijk? Een belangrijk doel van deze scriptie is een beter inzicht verschaffen in de objectvrijstelling. Daarnaast worden de effecten van de objectvrijstelling besproken en wordt er gekeken of de wetgever er goed aan heeft gedaan deze vrijstelling in te voeren.
Voor de beantwoording van de centrale vraag volgen er drie subvragen. De eerste subvraag is wat houdt de objectvrijstelling in en wat zijn de veranderingen van de
objectvrijstelling ten opzichte van de oude regeling? De tweede subvraag luidt: Wat zijn de effecten van de invoering van de objectvrijstelling? Ten slotte luidt subvraag drie: Wat is de kritiek op de objectvrijstelling en welke alternatieven zijn er voor de objectvrijstelling?
1.3 Onderzoeksopzet
De onderzoeksmethode is een literatuuronderzoek. Aan de hand van dit literatuuronderzoek wordt de objectvrijstelling nader toegelicht. Er is onder andere gekeken naar kamerstukken, wetswijzigingen, literatuur uit vakbladen, jurisprudentie en overige relevante literatuur. De analyse wordt uitgevoerd om een beter beeld te krijgen van de effecten van de
objectvrijstelling.
De werkwijze is als volgt. In hoofdstuk twee volgt een uitwerking van de
objectvrijstelling. Daarnaast wordt bekeken wat de verschillen zijn ten opzichte van de oude regeling voor verrekening van verliezen van een buitenlandse vaste inrichting. Eerst volgt een uitwerking van de oude regeling gevolgd door een uitwerking van de objectvrijstelling. Vervolgens worden in hoofdstuk drie de effecten van de objectvrijstelling weergegeven. In hoofdstuk vier wordt bekeken wat de kritiek op de objectvrijstelling is en welke alternatieven er zijn. Ten slotte volgt in hoofdstuk 5 een antwoord op de centrale vraag. Daarnaast worden
4 Nederlandse Orde van Belastingadviseurs. (2011) Commentaar op voorstel objectvrijstelling in de Fiscale Agenda
in dit hoofdstuk aanbevelingen gedaan en worden suggesties gegeven voor een vervolgonderzoek.
4
2 Quasi-objectvrijstelling
2.1 Inleiding
In dit tweede hoofdstuk wordt de eerste subvraag behandeld. Deze subvraag luidt: Wat houdt de objectvrijstelling in en wat zijn de veranderingen ten opzichte van de oude regeling. De objectvrijstelling en de belastingvrijstellingsmethode zien op grensoverschrijdende
verliesverrekening en deze regelingen zijn van toepassing op ondernemers met een
buitenlandse vaste inrichting. Het zijn beide systemen ter voorkoming van dubbele belasting. Het opzetten van een vaste inrichting is echter niet de enige mogelijkheid die een ondernemer heeft. Er is ook de indirecte wijze, waarbij een ondernemer via een deelneming in een andere staat opereert. Op deze situatie is de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Het oprichten van een vaste inrichting wordt de directe wijze genoemd, want een vaste inrichting blijft juridisch onderdeel van de onderneming.5
De paragraafindeling is als volgt. In paragraaf 2.2 volgt de aanleiding voor het aanpassen van het systeem. Om te kijken wat de objectvrijstelling inhoudt volgt eerst in paragraaf 2.3 een bespreking van het oude systeem. In paragraaf 2.3.1 volgt eerst een introductie van de belastingvrijstelling, daarna wordt in paragraaf 2.3.2 de werking van het systeem uitgewerkt. In paragraaf 2.4 wordt de objectvrijstelling besproken. Eerst wordt in paragraaf 2.4.1 algemeen verteld wat de objectvrijstelling inhoudt. Vervolgens komen in paragraaf 2.4.2 tot en met paragraaf 2.4.6 achtereenvolgens, de laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming, stakingsverliezen, de winsttoerekening aan de vaste inrichting en de werking van de objectvrijstelling aan bod. Voor de bespreking van de objectvrijstelling speelt de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie ook een grote rol. Dit wordt in paragraaf 2.5 besproken. Het Marks & Spencer arrest, het Lidl Belgium arrest en het Deutsche Shell arrest worden uitgewerkt in paragraaf 2.5.1 tot en met paragraaf 2.5.3. In paragraaf 2.6 worden de verschillen ten opzichte van de oude regeling gegeven. Ten slotte wordt in paragraaf 2.7 een deelconclusie gegeven.
5 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED Fiscaal
weekblad, 2012/41, p.2.
2.2 Aanleiding voor aanpassing
Voor de wetgever waren er drie hoofdargumenten om de belastingvrijstellingsmethode te vervangen voor een objectvrijstelling. Ten eerste waren er voor de wetgever budgettaire overwegingen. De vorig jaar in werking getreden objectvrijstelling levert de schatkist per jaar 250 miljoen op.6 Met deze jaarlijkse opbrengst van 250 miljoen kon volgens de wetgever het tarief van de vennootschapsbelasting verlaagd worden van 25% naar 24%. Deze
tariefsverlaging is echter niet doorgegaan. Wel is deze jaarlijks budgettaire opbrengst gebruikt om de verlaging van het tarief van de overdrachtsbelasting te financieren.7 Naast budgettaire overwegingen, wilde de Staatsecretaris van Financiën de verliesimport tegengaan.8 Het terugnemen van een verlies kon met de belastingvrijstellingsmethode voor onbepaalde tijd vooruitgeschoven worden. Dit was mogelijk totdat artikel 13c wet VPB werd ingevoerd. Het was echter na invoering van artikel 13c nog wel mogelijk om winstneming uit te stellen.9 In paragraaf 2.3.2 meer over dit onderwerp. Verder is volgens wetgever een belangrijke reden voor de aanpassing, het gelijkstellen van een buitenlandse vaste inrichting met een
buitenlandse deelneming. Over deze gelijkstelling meer in paragraaf 3.4
Daarnaast gaf de Staatssecretaris van Financiën nog een aantal argumenten voor de invoering van de objectvrijstelling. Door een Nederlands concern kan door middel van een buitenlands filiaal een structureel verlies gevormd worden, zonder dat dit in de toekomst tot winst leidt. De Staatssecretaris stelt dat om bepaalde redenen een concern toch in een ander land gevestigd wil zijn, ondanks dat de buitenlandse vaste inrichting verlies lijdt. De
Staatssecretaris van Financiën geeft als voorbeeld hiervoor de prestige om in een andere staat gevestigd te zijn. De Staatsecretaris stelt dat het niet wenselijk is dat buitenlandse verliezen in mindering komen bij het Nederlandse hoofdhuis, zonder dat in de toekomst diezelfde
verliezen weer teruggenomen worden door middel van de inhaalregeling.10 Verder is het volgens de Staatssecretaris lastig voor de belastingdienst om verliesclaims te controleren en dit zorgt voor grotere administratieve lasten.11 De belastingdienst heeft de taak de verliezen in het oog te houden. Bender stelt vast dat het zicht houden op de claims de belastingdienst
6
Nota naar aanleiding van het verslag (2011), kamerstuk f
7 Stevens, A.J.A., 2012, ‘De objectvrijstelling’, NTFRB2012-4, par. 2 8 MvT, Belastingplan 2012, kamerstukken II 2011/2012, 33003, nr. 3, p. 14.
9 Bender, T. (2011) ‘Objectvrijstelling voor buitenlandse winst, waarom eigenlijk?’, NTFR, NTFR 2011/2482, par. 2
10 Winstbelasting multinationals, (2010) Brief van de Staatssecretaris van Financiën, vergaderjaar 2009-2010, Kamerstuk, 31369, nr. 10
11 Winstbelasting multinationals, (2010) Brief van de Staatssecretaris van Financiën, vergaderjaar 2009-2010, Kamerstuk, 31369, nr. 10
6
helemaal niet zo veel problemen geeft, omdat de voordelen per land worden berekend en niet per vaste inrichting. Daarnaast betekent de objectvrijstelling geen vereenvoudiging voor de belastingdienst. De belastingdienst moet met de huidige regeling nog steeds zicht houden op claims, wanneer het gaat om stakingsverliezen.12 Ten slotte is het volgens de Staatssecretaris van Financiën niet goed dat de onderneming onder de belastingvrijstellingsmethode per vestiging moet bijhouden wat de verliezen zijn.13 Dit is volgens Bender een vreemd argument, omdat een onderneming per jaar een inhaalbeschikking ontvangt van de belastingdienst.14
2.3 Belastingvrijstelling
2.3.1 Belastingvrijstelling algemeen
De belastingvrijstelling is een methode ter voorkoming van internationale dubbele belasting. Een binnenlands belastingplichtige krijgt met de belastingvrijstellingsmethode een vrijstelling ter grootte van de VPB over het resultaat van een buitenlandse vaste inrichting. Voor de toepassing van de belastingvrijstellingsmethode moet de winst in de andere staat aan
belastingheffing zijn onderworpen. Dit wordt de onderworpenheidseis genoemd en gold tot en met 2011 voor inkomsten uit niet-verdragsstaten. De onderworpenheidseis was tot en met 2011 terug te vinden in artikel 32 van het Bvdb en de belastingvrijstelling was uitgewerkt in artikel 33 van het Bvdb. Er gelden wel voorrangsregels. Een belastingverdrag dat Nederland sluit met een ander land heeft voorrang op het Bvdb. De vrijstellingsmethode is ook
opgenomen in de belastingverdragen die Nederland sluit met andere staten.15 Echter is het voor de toepassing van de vrijstellingsmethode in de belastingverdragen niet nodig dat de winst van een buitenlandse vaste inrichting in de andere staat aan belastingheffing is onderworpen.16
12
Bender, T. (2011) ‘Objectvrijstelling voor buitenlandse winst, waarom eigenlijk?’, NTFR, NTFR 2011/2482, par. 2
13 Winstbelasting multinationals, (2009) Brief van de Staatssecretaris van Financiën, vergaderjaar 2009-2010, Kamerstuk, 31369, nr. 10
14
Bender, T. (2011) ‘Objectvrijstelling voor buitenlandse winst, waarom eigenlijk?’, NTFR, NTFR 2011/2482, par. 2
15 Dolderman, T. (2011) ‘De objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting; klaar voor introductie’, Forfaitair, 2011/220, par. 1.
16 Stevens, A.J.A. (2012) ‘Verdragsbeleid en winstinkomen’, TFO, TFO 2012/119.2
2.3.2 Werking belastingvrijstelling
De wet VPB 1969 is zo ingericht dat bij een binnenlands belastingplichtige de wereldwinst belast wordt. De belastingvrijstellingsmethode gaat ook uit van het wereldinkomen.
Belastingheffing vindt bij de belastingvrijstellingsmethode plaats over de reëel behaalde ondernemingswinst van de belastingplichtige.17 De belastingvrijstelling is een
vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud. De vrijstelling wordt in twee stappen berekend. Eerst wordt berekend hoeveel belasting verschuldigd is over de wereldwinst. Ook het deel van het resultaat dat betrekking heeft op de buitenlandse vaste inrichting is onderdeel van het wereldinkomen van de belastingplichtige.18 Dit laat zien dat belasting geheven wordt over de reële behaalde ondernemingswinst. Een winst van een buitenlandse vaste inrichting verhoogt het inkomen uit de vestigingsstaat, terwijl een verlies van een buitenlands filiaal in mindering komt op het inkomen uit de vestigingsstaat.19 Daarna komt de Nederlandse belasting, die naar evenredigheid valt toe te schrijven aan activiteiten in het buitenland, in mindering op de Nederlandse belasting die verschuldigd is over de wereldwinst. De formule voor berekening van de belastingvrijstelling ziet er als volgt uit:
Buitenlandse winst
Wereldwinst x VPB over wereldwinst20
Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat de vrijstelling berekend wordt tegen het gemiddelde Nederlandse tarief. De belastingvrijstelling wordt gegeven in het land waar de onderneming gevestigd is en de grootte van de vrijstelling is het bedrag dat in Nederland zelf wordt geheven over het buitenlandse resultaat. Wat er werkelijk in de andere staat aan belasting is betaald, is bij de belastingvrijstellingsmethode niet van belang. Kortom, het uiteindelijke gevolg van de belastingvrijstellingsmethode is dat een vermindering van de verschuldigde belasting wordt verleend. Met de oude regeling is een binnenlands belastingplichtige in Nederland alleen belasting verschuldigd over de winst die hij in Nederland heeft behaald. De
17 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED Fiscaal weekblad, 2012/41, p.1
18
Dolderman, T. (2011) ‘De objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting; klaar voor introductie’, Forfaitair, 2011/220, par. 1.2
19 Bender, T. (2011) ‘Objectvrijstelling voor buitenlandse winst, waarom eigenlijk?’, NTFR, NTFR 2011/2482 20 Janssen, G.T.W., Pötgens, F.P.G., Raad. C. van, (2012). Cursus belastingrecht studenten editie 2012-2013 (Internationaal Belastingrecht), Deventer: Uitgeverij Kluwer, par. 0.7.2.B
8
winst, die aan de vaste inrichting valt toe te rekenen, moet in de andere staat wel aan belastingheffing zijn onderworpen, anders is de vrijstelling niet mogelijk.21
Voor de in aftrek gebrachte verliezen van het buitenlandse filiaal bij het Nederlandse hoofdhuis geldt een inhaalregeling. De inhaalregeling stond tot 1 januari 2012 in artikel 35 Bvdb en dit artikel is na invoering van de objectvrijstelling komen te vervallen.22 Wanneer in latere jaren wel buitenlandse winst wordt gemaakt en dit het eerder in aftrek gebrachte verlies niet overtreft, is de belastingvrijstelling niet van toepassing. De inhaalregeling is ingesteld om te voorkomen dat ondernemers met een negatief buitenlands inkomen een voordeel hebben. Een buitenlands verlies zorgt ervoor dat minder belasting in Nederland verschuldigd is. Zolang een verlies met de inhaalregeling niet is teruggenomen, kan een buitenlandse winst niet in mindering komen op het Nederlandse resultaat. De belastingdienst heeft met de inhaalregeling een claim op toekomstige buitenlandse inkomsten.23
Nu was deze inhaalregeling tot 1990 vrij makkelijk te omzeilen voor Nederlandse ondernemers. Wanneer een ondernemer na jaren van verlies een winst behaalde en met het oog op winstneming de vaste inrichting vervolgens veranderde in een deelneming, kon het terugnemen van een verlies voor onbepaalde tijd uitgesteld worden. Om misbruik te
voorkomen heeft de wetgever artikel 13c wet VPB ingevoerd. Dit houdt in dat wanneer een verlies in aftrek is genomen, de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, zolang de verliezen niet zijn teruggenomen.24 Daarnaast kon nog op een andere manier winstneming uitgesteld worden. Zolang geen winst wordt uitgekeerd door de deelneming aan de
Nederlandse belastingplichtige wordt een verlies niet teruggenomen. De
deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing, doordat artikel 13c van kracht is.25 Artikel 13c wet VPB is met de invoering van de objectvrijstelling komen te vervallen.26 Artikel 13c is nog wel van kracht, bij verliezen die nog niet ingehaald zijn.27
21 Dolderman, T. (2011) ‘De objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting; klaar voor introductie’, Forfaitair, 2011/220, par. 1
22 Dolderman, T. (2011) ‘De objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting; klaar voor introductie’, Forfaitair, 2011/220, par. 1.3
23 Janssen, G.T.W., Pötgens, F.P.G., Raad. C. van, (2012). Cursus belastingrecht studenten editie 2012-2013 (Internationaal Belastingrecht), Deventer: Uitgeverij Kluwer, par. 0.7.2.B
24 Dolderman, T. (2011) ‘De objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting; klaar voor introductie’, Forfaitair, 2011/220, par 2.1
25 Dolderman, T. (2011) ‘De objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting; klaar voor introductie’, Forfaitair, 2011/220, par 2.1
26 MvT, Belastingplan 2012, kamerstukken II 2011/2012, 33003, nr. 3, p. 16 27
Art 33b, lid 5, wet VPB 1969
2.4 Objectvrijstelling
2.4.1. Objectvrijstelling algemeen
De objectvrijstelling is opgenomen in de wet VPB 1969 en is terug te vinden in de artikelen 15e tot en met 15j. De objectvrijstelling geldt alleen voor de vennootschapsbelasting en niet voor de inkomstenbelasting. Door de invoering van de objectvrijstelling is het deel van Bvdb , dat ziet op de oude vrijstellingsmethode, komen te vervallen.28 De hoofdregel van de
objectvrijstelling is terug te vinden in artikel 15e lid 1. Uit het eerste lid van artikel 15e volgt dat positieve en negatieve resultaten uit een andere staat in mindering komen op de
wereldwinst.29 Het gaat hier voornamelijk om actieve resultaten. Passieve resultaten zoals een rentevergoeding vallen normaal gesproken niet onder de objectvrijstelling. Voor passieve resultaten vindt er doorgaans een verrekening plaats.
De objectvrijstelling is zowel van toepassing op landen waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten als op niet-verdragsstaten. Het begrip vaste inrichting wordt in artikel 15f nader toegelicht en is niet rechtstreeks overgenomen uit artikel 2 Bvdb, maar komt uit artikel 5 van het OESO modelverdrag. Dit is een uitbreiding ten opzichte van het begrip vaste inrichting dat in het Bvdb stond.30 De definitie uit artikel 5 OESO is als volgt: Een vaste inrichting is een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.31
2.4.2 Laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming
Een uitzondering geldt voor een laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming(LBB). De objectvrijstelling geldt niet voor een LBB. Hier is aangesloten bij de deelnemingsvrijstelling. In het Bvdb, recente belastingverdragen en de deelnemingsvrijstelling is ook een regeling opgenomen die een LBB uitsluit. De regeling moet voorkomen dat kapitaal uit laagbelaste landen, belastingvrij Nederland binnenkomt.32 Artikel 15e lid 7 bepaalt dat de
objectvrijstelling niet van toepassing is op een LBB, tenzij een LBB op grond van een
28 Stevens, A.J.A., 2012, ‘De objectvrijstelling’, NTFRB2012-4, par. 3 29
Bellingwout, J.W., Pӧtgens, F.P.G. (2012) Objectvrijstelling voor vaste inrichtingen: Much Ado About Nothing?, WFR, 2012/654, p.1.
30 Stevens, A.J.A., 2012, ‘De objectvrijstelling’, NTFRB2012-4, par 4.1 31 Art. 15f wet VPB 1969
32
MvT, Belastingplan 2012, kamerstukken II 2011/2012, 33003, nr. 3, p. 17
10
belastingverdrag wel in aanmerking komt voor een vrijstelling.33 Wat onder een LBB moet worden verstaan is geregeld in artikel 15g. Om als LLB gezien te worden gelden er twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat de werkzaamheden van de buitenlandse
onderneming grotendeels bestaan uit passieve activiteiten, oftewel beleggingsactiviteiten. De tweede voorwaarde is dat de belastingheffing niet plaatsvindt tegen een reëel tarief.34 Dit betekent dat de winsten in het land waar de buitenlandse vaste inrichting gevestigd is, laagbelast zijn.35 Een LBB realiseert vooral passieve resultaten, terwijl de objectvrijstelling vooral gericht is op actieve resultaten. In plaats van een vrijstelling wordt voor positieve resultaten van een LBB een verrekening verleend. Negatieve resultaten mogen beperkt in aftrek komen. Dit is terug te vinden in artikel 15h.36 In belastingverdragen is een soortgelijke bepaling opgenomen dat een LBB niet onder de vrijstelling valt.37
2.4.3 Stakingsverliezen
Artikel 15i wet VPB geeft de regels omtrent stakingsverliezen. Deze faciliteit houdt in dat wanneer een VPB-plichtige zijn activiteiten in het buitenland stopzet, het stakingsverlies dat hiermee gepaard gaat, wel in aftrek kan brengen. De Staatssecretaris van Financiën heeft deze bepaling toch in de wet opgenomen omdat hij de ondernemers tegemoet wilde komen.38 Deze stakingsfaciliteit geldt alleen als het stakingsverlies nog niet in de andere staat in de heffing is betrokken. Het kan hierbij ook gaan om een verbonden lichaam.39 Wanneer echter binnen drie jaar de ondernemer in de andere staat weer winst behaalt, wordt het stakingsverlies wat eerder in aftrek is gebracht, weer bij de winst opgeteld.40 Het maakt niet uit of dit een voortzetting is van de oude vaste inrichting of de nieuwe vaste inrichting een geheel andere taak heeft.41 De liquidatieverliesregeling die geldt voor deelnemingen kent geen soortgelijke bepaling, waarbij het verlies later weer bij de winst wordt opgeteld.42 Uit artikel 15j wet VPB 1969 blijkt dat als de activiteiten worden voortgezet door een met de belastingplichtige verbonden lichaam, het
33 Art. 15e, lid 7 wet, VPB 1969 34 Art. 15g wet VPB 1969
35 Stevens, A.J.A., 2012, ‘De objectvrijstelling’, NTFRB2012-4, par. 4.2 36
Art 15h wet VPB 1969
37 Pijl, H. (2011) ‘De feestdagen en de objectvrijstelling’, NTFR, NTFR2011-2710
38 Stevens, A.J.A. (2012) De objectvrijstelling, NTFR beschouwingen, NTFRB2012-4, par. 2.
39 Dolderman, T. (2011) ‘De objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting; klaar voor introductie’, Forfaitair, 2011/220 , par. 3.2
40 Art. 15i, lid 5, wet VPB 1969
41 Dolderman, T. (2011) ‘De objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting; klaar voor introductie’, Forfaitair, 2011/220 , par. 4.3
42
Artikel 13d wet VPB 1969
saldo van positieve en negatieve bedragen wordt doorgeschoven naar het verbonden lichaam op basis van artikel 15e wet VPB.43 Uit Lid 2 van artikel 15j wet VPB blijkt dat van een voortzetting geen sprake is, wanneer binnen drie jaar de activiteiten bij het verbonden lichaam worden gestaakt.44 De staatsecretaris gaat ervan uit dat de stakingsfaciliteit in overeenstemming is met EU-recht.45 In paragraaf 2.4.2 worden enkele zaken besproken die bij het Europese Hof van Justitie zijn aangespannen.
2.4.4 Winsttoerekening aan de vaste inrichting
Voor de winsttoerekening aan een vaste inrichting zijn er twee methodes, de directe methode (ondernemingssplitsing) en de indirecte methode (winstsplitsing). De indirecte methode houdt in dat er één onderneming is en vervolgens wordt de winst van de onderneming volgens een verdeelsleutel over het hoofdhuis en de vaste inrichting verdeeld. Dit is niet de methode waarvoor gekozen is. Artikel 7, lid 2 van het OESO-modelverdrag gaat uit van de directe methode. Voor de directe methode is de zelfstandigheidsfictie van belang.46 De
zelfstandigheidsfictie is terug te vinden in artikel 15e lid 6 en is gebaseerd op artikel 7 van het OESO-modelverdrag. Artikel 15e lid 6 bepaalt dat voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, worden bij het bepalen van de winst uit een buitenlandse onderneming aan die buitenlandse onderneming de voordelen toegerekend die deze geacht zou worden te behalen indien zij een zelfstandige en onafhankelijke onderneming zou zijn, die dezelfde of
soortgelijke werkzaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden, hierbij in aanmerking nemende de door de belastingplichtige door middel van de buitenlandse onderneming en andere delen van de onderneming uitgeoefende functies, gebruikte activa en gelopen risico’s.47 De zelfstandigheidsfictie van artikel 15e lid 6 geldt alleen in situaties waarin er geen verdrag gesloten is, omdat het alleen ziet op onderdeel b van artikel 15e lid 2 wet VPB 1969.48 Kortom, artikel 7, lid 2 van het OESO-modelverdrag en artikel 15e lid 6 wet VPB 1969 bepalen dat voor de toerekening van winst of verlies aan de buitenlandse vaste inrichting, deze vaste inrichting behandeld wordt alsof het een zelfstandige en onafhankelijke onderneming is. De relatie tussen het hoofdhuis en de vaste inrichting moet echter niet gezien
43 Art. 15 j wet VPB 1969 44 Art. 15j, lid 2, wet VPB 1969
45 MvT, Belastingplan 2012, kamerstukken II 2011/2012, 33003, nr. 3, p. 14. 46
Janssen, G.T.W., Pötgens, F.P.G., Raad. C. van, (2012). Cursus belastingrecht studenten editie 2012-2013 (Internationaal Belastingrecht), Deventer: Uitgeverij Kluwer, par. 3.4.2.A.a3.
47 Artikel 15e lid 6 wet VPB 1969
48 Pijl, H. (2011) ‘Enkele kanttekeningen bij de objectvrijstelling in het Belastingplan 2012’, NTFR, NTFR2011-2223, par. 7
12
worden als twee zelfstandige ondernemingen. Een vennootschap en bijbehorende vaste inrichting zijn juridisch gezien één entiteit.49
Artikel 7 OESO-modelverdrag sluit geen inkomsten uit. Zowel passieve als actieve inkomsten kunnen tot het resultaat van de vaste inrichting behoren.50 Ook uit jurisprudentie blijkt dat passieve winsten of verliezen tot het resultaat van een buitenlandse vaste inrichting kunnen behoren.51 Toch blijven passieve inkomsten doorgaans buiten het bereik van de objectvrijstelling. Er zijn echter situaties, waarbij passieve resultaten niet uitgesloten worden van de objectvrijstellingsmethode en deze passieve resultaten wel uit de grondslag
geëlimineerd moeten worden.52 Dit is bijvoorbeeld het geval met het belastingverdrag met Israël, waarin staat dat de rente van een hypotheek wel uit de heffingsgrondslag wordt geëlimineerd.53
2.4.5 Werking objectvrijstelling
Waar onder de belastingvrijstellingsmethode een verlies van een buitenlandse vaste inrichting nog verrekend kon worden met de Nederlandse winst, is dit onder de objectvrijstelling niet langer mogelijk.54 Voor het berekenen van het bedrag waarop de objectvrijstelling van toepassing is, wordt de per country-methode gebruikt. Dit houdt in dat per land wordt bekeken wat de voordelen zijn. De per country-methode geldt zowel voor verdragsstaten als voor niet-verdragsstaten.55
Voor de toepassing van de objectvrijstelling is het in de meeste gevallen niet nodig dat de inkomsten in het buitenland aan belastingheffing zijn onderworpen. 56 Dit geldt voor zowel inkomsten uit verdragsstaten als inkomsten uit niet-verdragsstaten. Er geldt op deze regel een uitzondering en deze is terug te vinden in artikel 15e, lid 5, wet VPB 1969. Alleen in de situatie dat een binnenlands belastingplichtige resultaten heeft uit de exploitatie van vliegtuigen en schepen in het internationale verkeer, blijft de onderworpenheidseis van toepassing. Deze uitzondering geldt voor zover de buitenlandse vaste inrichting zich in een
49 Janssen, G.T.W., Pötgens, F.P.G., Raad. C. van, (2012). Cursus belastingrecht studenten editie 2012-2013 (Internationaal Belastingrecht), Deventer: Uitgeverij Kluwer, par. 3.4.2.A.a3.
50
Pijl, H. (2012) ‘Non-discriminatie: objectvrijstelling voor buitenlands belastingplichtigen’, WFR, 2012/60, p. 1
51 HR 8 februari 2002, nr. 36155, BNB 2002/184
52 Pijl, H. (2012) ‘Non-discriminatie: objectvrijstelling voor buitenlands belastingplichtigen’, WFR, 2012/60, p. 1 53
Artikel 7, lid 2, juncto artikel 26, onderdeel a, lid 2, belastingverdrag met Israël 54 MvT, Belastingplan 2012, kamerstukken II 2011/2012, 33003, nr. 3, p. 16
55Bellingwout, J.W., Pӧtgens, F.P.G. (2012) Objectvrijstelling voor vaste inrichtingen: Much Ado About Nothing?, WFR, 2012/654, p. 3.
56
MvT, Belastingplan 2012, kamerstukken II 2011/2012, 33003, nr. 3, p. 17
niet-verdragsstaat bevindt. 57
Artikel 15e wet VBP spreekt van positieve en negatieve resultaten uit een andere staat, die in mindering komen op de wereldwinst.58 Het bedrag aan positieve en negatieve resultaten uit de andere staat is het vrij te stellen bedrag voor de objectvrijstelling.59
Wat wordt onder positieve en negatieve resultaten verstaan? Hier is het verschil tussen verdragsstaten en niet- verdragsstaten belangrijk. Wat voor verdragsstaten geldt, is geregeld in artikel 15e, lid 2, sub a. Ten eerste valt de winst die aan de vaste inrichting toerekenbaar is, onder deze bepaling (onderdeel 1). Daarnaast behoren netto-opbrengsten die voortvloeien uit de in de andere staat gelegen onroerende zaak ook tot de winst uit een andere staat (onderdeel 2). Op basis van het derde onderdeel van artikel 15e, lid 2, onderdeel a wordt onder de winst van een vaste inrichting ook verstaan de overige netto-opbrengsten die door het
belastingverdrag aan de andere lidstaat zijn toegewezen. Kortom, de objectvrijstelling heeft een breder bereik dan alleen de vaste-inrichtingswinst.60 Een voorwaarde is echter dat uit het belastingverdrag moet blijken dat Nederland een vrijstelling verleend voor de voordelen uit de buitenlandse vaste inrichting. Anders valt de buitenlandse vaste-inrichtingswinst niet onder de objectvrijstelling.61 Het bedrag aan vaste-inrichtingswinst dat onder de vrijstelling in het verdrag valt, is vervolgens aan artikel 15e wet VPB toe te rekenen.62
Voor niet-verdragsstaten geldt een iets andere regeling. Dit is geregeld in artikel 15e, lid, 2 sub b. De winst die toerekenbaar is aan de buitenlandse vaste inrichting behoort tot de winst uit een andere staat (onderdeel 1). Dit geldt ook voor de netto-opbrengsten die verband houden met de onroerende zaak (onderdeel 2). Onder deze bepaling vallen ook rechten die betrekking hebben op de onroerende zaak. Verder geldt voor niet-verdragsstaten dat rechten op aandelen in de winst van een onderneming, waarvan de leiding in de andere staat is gevestigd, als een netto-opbrengst uit een buitenlandse vaste inrichting wordt beschouwd (onderdeel 3).63
Hoe werkt de objectvrijstelling? De objectvrijstelling maakt voor een deel gebruik van dezelfde methode als de belastingvrijstelling. Net als met de oude regeling gaat de
objectvrijstelling uit van de wereldwinst van een binnenlands belastingplichtige. Het
buitenlandse inkomen is nog onderdeel van het wereldinkomen van de belastingplichtige. Bij
57 Art. 15e, lid 5, wet VPB 1969 58 Art 15e wet VPB
59
Stevens, A.J.A., 2012, ‘De objectvrijstelling’, NTFRB2012-4 60 Art. 15e, lid 2, onderdeel a wet VPB 1969
61 Stevens, A.J.A., 2012, ‘De objectvrijstelling’, NTFRB2012-4, par. 4
62 Pijl, H. (2011) ‘De feestdagen en de objectvrijstelling’, NTFR, NTFR2011-2710 63
Art. 15e, lid 2, onderdeel b, wet VPB 1969
14
dit nieuwe systeem vindt na vaststelling van de wereldwinst een correctie plaats. Met deze correctie wordt het inkomen uit de andere staat uit de wereldwinst geëlimineerd. Een positief resultaat verlaagt de heffingsgrondslag, terwijl een negatief resultaat de heffingsgrondslag verhoogt.64 Met de heffingsgrondslag wordt de wereldwinst bedoeld. De oude regeling is gevolgd bij de berekening van de vrij te stellen winst uit de bronstaat. Dit bedrag is dan ook gelijk aan het bedrag waarvoor een belastingvrijstelling geldt. De woonstaat is het land waar de onderneming gevestigd is en de bronstaat is het land waar de vaste inrichting gevestigd is. Kortom, de objectvrijstelling is een quasi-objectvrijstelling, want bij een zuivere
objectvrijstelling blijft een buitenlandse opbrengst buiten de heffing. Onder de huidige regeling is de buitenlandse opbrengst eerst nog onderdeel van de wereldwinst.65
Ten slotte is er ook nog het overgangsrecht. Dit overgangsrecht is terug te vinden in de artikelen 33b, 33c en 33d wet VPB. Artikel 33b is hierbij de belangrijkste bepaling. Deze faciliteit geeft aan dat een verlies van een buitenlandse vaste inrichting uit een eerder jaar nog onder de belastingvrijstelling valt, zolang dit nog niet is ingehaald. Pas als dit het geval is, treedt de objectvrijstelling in werking.66
2.5 Objectvrijstelling en EU-jurisprudentie.
In deze paragraaf en subparagrafen worden drie arresten van het Europese hof van Justitie besproken. Het gaat om het Marks & Spencer arrest, Lidl Belgium arrest en het Deutsche Shell arrest. In het Lidl Belgium arrest en het Deutsche Shell arrest draait het om een vennootschap met een vaste inrichting in een andere lidstaat. Marks & Spencer opereert weliswaar niet via een vaste inrichting in het buitenland. Toch is dit arrest wel van belang. In dit arrest werden voor het eerst drie rechtvaardigheidsgronden geaccepteerd door het HvJ EU, waardoor een belemmering van buitenlandse verliezen gerechtvaardigd is. Deze
rechtvaardigheidsgronden kwamen later terug in het Lidl Belgium arrest en het Deutsche Shell arrest.
64 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED
Fiscaal weekblad, 2012/41, p.1.
65Bellingwout, J.W., Pӧtgens, F.P.G. (2012) Objectvrijstelling voor vaste inrichtingen: Much Ado About Nothing?, WFR, 2012/654, p.1.
66 Dolderman, T. (2011) ‘De objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting; klaar voor introductie’, Forfaitair, 2011/220, par. 3.3.
Paragraaf 2.5.1 Marks & Spencer arrest
Marks & Spencer, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, had een aantal deelnemingen in een aantal Europese lidstaten. Deze dochterondernemingen waren verliesgevend en zijn
vervolgens door Marks & Spencer gesloten. De verliezen van de deelnemingen werden in mindering gebracht op het resultaat van de moedermaatschappij. Dit was echter in strijd met de Britse regeling, want die regeling stond alleen binnenlandse verliesverrekening toe.67 Volgens het HvJ EU vormt het uitsluiten van een verlies van een buitenlandse
dochtervennootschap een beperking van de vrijheid van vestiging, omdat het verlies van een niet-ingezeten dochtervennootschap fiscaal anders wordt behandeld dan het verlies van een ingezeten dochtervennootschap. Voor een moedermaatschappij is het nadeliger om een deelneming in een andere lidstaat op te richten, want een verlies van een niet-ingezeten dochtervennootschap kan niet in aftrek komen bij de moedervennootschap.68 Een beperking van de vrijheid van vestiging is echter toegestaan, wanneer door een lidstaat een rechtmatig doel wordt nagestreefd en wanneer er sprake is van een dwingende reden van algemeen belang. De beperking mag echter niet zijn doel voorbij schieten.69
Door lidstaten kunnen rechtvaardigheidsgronden worden aangedragen, waardoor een beperking mogelijk gerechtvaardigd is. In deze rechtszaak werden drie
rechtvaardigheidsgronden aangedragen, namelijk het behoud van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen lidstaten, het voorkomen van dubbele verliesverrekening en het gevaar van belastingontwijking.70 Het Hof van Justitie van de Europese Unie kwam tot de conclusie dat op basis van de aangedragen rechtvaardigheidsgronden het Verenigd
Koninkrijk het verlies van een niet-ingezeten dochteronderneming mag uitsluiten van aftrek.71 Kortom, in het Marks & Spencer arrest stelde het Europese Hof van Justitie het Verenigd Koninkrijk in het gelijk en dat de Britse regeling niet in strijd is met de vrijheid van vestiging. Het HvJ EU stelde echter vast dat de Britse regeling te ver doorschoot. Definitief geleden verliezen die niet gecompenseerd kunnen worden in het land waar de dochteronderneming gevestigd is, moeten wel verrekend worden met de winst van de aandeelhouder in de
67
Zie HvJ EG 13 december 2005, nr. C-446/03, Jur. 2005, p. I-10837 (Marks & Spencer).
68 Zie HvJ EG 13 december 2005, nr. C-446/03, Jur. 2005, p. I-10837, punten 33 en 34 (Marks & Spencer) 69 Zie HvJ EG 13 december 2005, nr. C-446/03, Jur. 2005, p. I-10837, punt 35 (Marks & Spencer)
70 Zie HvJ EG 13 december 2005, nr. C-446/03, Jur. 2005, p. I-10837, punten 44, 47 en 49 (Marks & Spencer). 71
Zie HvJ EG 13 december 2005, nr. C-446/03, Jur. 2005, p. I-10837, punt 51 (Marks & Spencer).
16
woonstaat.72 Dit betekent dat een liquidatieverlies in de bronstaat verplicht in aanmerking moet worden genomen in het land waar de moedermaatschappij gevestigd is.
Paragraaf 2.5.2 Lidl Belgium arrest
In de Lidl Belgium rechtszaak kwam de vraag naar voren of Duitsland verliezen van een buitenlandse vaste inrichting mag uitsluiten van aftrek in de woonstaat. Op basis van het belastingverdrag tussen Duitsland en Luxemburg was de winst van een in Luxemburg gelegen vaste inrichting niet belast in Duitsland en kon een verlies niet in aftrek worden gebracht bij het hoofdhuis in Duitsland.73 De Advocaat-Generaal in deze zaak was van mening dat dit niet toegestaan is en dat verliesverrekening in de woonstaat in alle gevallen mogelijk moet zijn.74 Het HvJ EU volgt in het Lidl Belgium arrest dezelfde lijn als in het Marks & Spencer arrest. In beginsel vormt het uitsluiten van een verlies van een buitenlandse vaste inrichting een beperking van de vrijheid van vestiging.75 Net als bij het Mark & Spencer arrest worden er door het HvJ EU rechtvaardigheidsgronden geaccepteerd, waardoor een beperking van de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd is. Alleen gaat het HvJ EU in het Lidl Belgium arrest maar uit van twee van de drie rechtvaardigingsgronden die in het Mark & Spencer arrest naar voren komen, namelijk het voorkomen van dubbele verliesverrekening en het behoud van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid.76 Kortom, het HvJ EU komt tot de conclusie dat de Duitse regeling niet in strijd is met het EG-verdrag.77 Een regeling mag echter niet zijn doel voorbijstreven. Ook op dit punt volgt het HvJ EU het Marks & Spencer arrest. Verliezen die definitief niet meer benut kunnen worden in het land waar de vaste inrichting gevestigd is, kunnen nog wel in aftrek komen. Het Lidl Belgium arrest laat volgens de Staatssecretaris van Financiën zien dat de objectvrijstelling niet in strijd is met het
Europees recht. Volgens het Hof mag immers verliesimport achterwege blijven en de
objectvrijstelling heeft een regeling voor stakingsverliezen, zodat deze verliezen wel in aftrek komen bij het Nederlandse hoofdhuis.78
72 Zie HvJ EG 13 december 2005, nr. C-446/03, Jur. 2005, p. I-10837, punten 55 en59 (Marks & Spencer). 73 HvJ EG 15 mei 2008, nr. C-414.06, punt 1, 2 en 5 (Lidl Belgium)
74
Marres, O.C.R., 2008, ‘territorialiteit’, NTFR2008-520, par. 3 75 HvJ EG 15 mei 2008, nr. C-414.06, punt 26 (Lidl Belgium)
76 HvJ EG 15 mei 2008, nr. C-414.06, punten 31, 35 en 37 (Lidl Belgium) 77 HvJ EG 15 mei 2008, nr. C-414.06, punt 54 (Lidl Belgium)
78
Stevens, A.J.A. 2012, ‘De objectvrijstelling’, NTFRB2012-4
Paragraaf 2.5.3 Deutsche Shell arrest
Ten slotte wordt in deze paragraaf het Deutsche Shell arrest besproken. In deze casus betrof het Duitsland dat valutakoersresultaten uit een andere staat wilde vrijstellen door middel van een objectvrijstelling. Het gaat in het Deutsche Shell arrest om de fiscale behandeling van valutakoersverliezen die betrekking hebben op het vermogen dat is geïnvesteerd in de buitenlandse vaste inrichting.79 In februari 1992 draagt Deutsche Shell GmbH de activa van de vaste inrichting over aan een Italiaanse dochteronderneming.80 Het bedrag wat Deutsche Shell GmbH hiervoor kreeg werd overgemaakt aan Deutsche Shell GmbH als terugbetaling van het kapitaal. Dit dotatiekapitaal is echter na omzetting in Duitse mark lager dan het vermogen dat geïnvesteerd was in de vaste inrichting. Dit wisselkoersverlies wilde Deutsche Shell GmbH vervolgens in aftrek brengen in Duitsland. De Duitse belastingautoriteit ging hier niet in mee. Volgens het belastingverdrag tussen Duitsland en Italië behoren valutaresultaten tot de winst van de vaste inrichting. Echter wordt op basis van het verdrag de Italiaanse vaste inrichting vrijgesteld. Kortom, in Duitsland is aftrek van het valutakoersverlies niet mogelijk. In Italië is aftrek ook niet mogelijk, omdat er in Italië geen valutakoersverlies ontstaat.81 In de rechtszaak komt het HvJ EU tot de conclusie dat de Duitse belastingregeling een belemmering vormt voor de vrijheid van vestiging.82 Volgens het HvJ EU loopt een vennootschap met de Duitse regeling een groter economisch risico wanneer het zich wil vestigen in een andere staat met een andere munteenheid. Het HvJ EU vindt in het Deutsche Shell arrest dat Duitsland valutakoersverliezen, die in een andere staat niet in aftrek kunnen worden gebracht, niet mag uitsluiten van aftrek bij de belastingplichtige in de woonstaat. Dit is ook het geval als
Duitsland de winst of verlies vrijstelt door middel van een objectvrijstelling.83
2.6 Verschillen ten opzichte van oude regeling
Dat met de objectvrijstelling vooral aangesloten is bij het oude systeem, betekent niet dat er geen wijzigingen zijn. Een eerste verschil is dat onder de objectvrijstelling belasting niet meer geheven wordt over de reëel behaalde ondernemingswinst, maar over een andere grondslag.
79
Zie HvJ EG 28 februari 2008, nr. C-293/06 (Deutsche Shell GmbH) 80 Zie HvJ EG 28 februari 2008, nr. C-293/06, punt 13(Deutsche Shell GmbH 81 Zie HvJ EG 28 februari 2008, nr. C-293/06, (Deutsche Shell GmbH
82 Zie HvJ EG 28 februari 2008, nr. C-293/06, punten 31 en 32 (Deutsche Shell GmbH) 83
Zie HvJ EG 28 februari 2008, nr. C-293/06 , punt 45 (Deutsche Shell GmbH)
18
Dit betekent dat deze regeling minder kijkt naar de draagkracht van de belastingplichtige.84 In eerste instantie wordt net als bij de belastingvrijstellingsmethode uitgegaan van wereldwinst, maar een verlies verhoogt vervolgens de heffingsgrondslag en een winst verlaagt de
heffingsgrondslag. Een verlies van een buitenlandse vaste inrichting komt niet langer in mindering op de Nederlandse winst van een onderneming.85
Daarnaast is door de invoering van de objectvrijstelling de onderworpenheidseis vervallen voor actieve buitenlandse vaste inrichtingen die zich in staten bevinden waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft gesloten. De onderworpenheidseis was terug te vinden in artikel 32 van het besluit voorkoming dubbele belasting. Voor een buitenlandse deelneming is sinds 2007 de onderworpenheidseis niet meer van toepassing.86
Een ander punt waar de objectvrijstelling verschilt van een belastingvrijstelling is de fiscale territorialiteit. Deze nieuwe regeling neemt, zoals al eerder naar voren kwam, verliezen die uit andere staten komen niet langer in aanmerking. Fiscale territorialiteit houdt in dat in principe alleen winsten en verliezen uit Nederland in de heffing worden betrokken. Toch is van fiscale territorialiteit niet helemaal sprake, omdat een stakingsverlies en een
valutakoersverlies nog steeds in aftrek kan worden gebracht bij het Nederlandse hoofdhuis. Het Europese Hof van Justitie kwam al tot de conclusie dat stakingsverliezen en
valutakoersverliezen wel in aftrek kunnen worden gebracht op de winst in de woonstaat, wanneer ze in de bronstaat definiet niet te verrekenen zijn. Een zuivere objectvrijstelling heeft wel een compleet territoriaal systeem, waarbij alle verliezen uitgesloten zijn van aftrek.87
2.7 Deelconclusie
In dit hoofdstuk is de eerste subvraag behandeld. Deze subvraag luidt: Wat houdt de objectvrijstelling in en wat zijn de veranderingen ten opzichte van de oude regeling? De objectvrijstelling regelt dat een verlies van een buitenlandse vaste inrichting niet langer op de winst van de binnenlands belastingplichtige in mindering kan komen. Het gaat hier wel om actieve resultaten. Passieve voordelen vallen doorgaans buiten de werking van de
objectvrijstelling. Bij de winsttoerekening aan de vaste inrichting is de directe methode van
84 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED
Fiscaal weekblad, 2012/41, p.1
85
Bender, T. (2011) ‘Objectvrijstelling voor buitenlandse winst, waarom eigenlijk?’, NTFR, NTFR 2011/2482, par. 1
86Bellingwout, J.W., Pӧtgens, F.P.G. (2012) Objectvrijstelling voor vaste inrichtingen: Much Ado About Nothing?, WFR, 2012/654, p. 5
87
Marres, O.C.R., 2008, ‘territorialiteit’, NTFR2008-520
toepassing. De directe methode gaat uit van de zelfstandigheidsfictie. Deze fictie bepaalt dat de vaste inrichting als een onafhankelijke en zelfstandige onderneming kan worden gezien voor de vaststelling van het resultaat. De objectvrijstelling geldt niet voor een LBB en het resultaat van een LBB hoeft daardoor niet uit de grondslag te worden geëlimineerd. Voor inkomsten van een LBB vindt er een verrekening plaats. De objectvrijstelling heeft een stakingsfaciliteit voor verliezen die in de andere staat definitief niet benut kunnen worden. Deze verliezen kunnen wel in aftrek worden gebracht in de woonstaat. Wanneer binnen drie jaar weer winst behaald wordt in de andere staat, vindt er een bijtelling plaats van het eerder in aftrek gebrachte verlies. De buitenlandse activiteiten kunnen ook worden overgedragen aan een verbonden lichaam.
Voor de objectvrijstelling is toch nog op veel punten aangesloten bij de oude regeling, die gebaseerd is op een belastingvrijstellingsmethode. Nog steeds wordt eerst gekeken naar de wereldwinst, zoals dat onder de belastingvrijstellingsmethode het geval is. Met de
objectvrijstelling, zoals die is uitgewerkt in de wet VPB, vindt er juist een correctie plaats in de wereldwinst. Het resultaat wordt uit de wereldwinst geëlimineerd.
Er zijn een aantal verschillen tussen de objectvrijstelling en de
belastingvrijstellingsmethode. Ten eerste wordt onder de objectvrijstelling de belasting over een andere grondslag berekent. Een verlies van een buitenlandse vaste inrichting verhoogt immers de heffingsgrondslag en een winst van een buitenlandse vaste inrichting verlaagt de heffingsgrondslag. Verder gaat de objectvrijstelling meer de kant op van een fiscaal
territoriaal systeem. In een compleet territoriaal systeem worden alleen inkomsten uit Nederland in de heffing betrokken. Toch kunnen stakingsverliezen en valutakoersverliezen wel in aftrek komen op de Nederlandse winst. Daarnaast is de onderworpenheidseis vervallen en is het voor de toepassing van de objectvrijstelling niet langer nodig dat buitenlands
inkomen ook echt in het buitenland belast wordt. De onderworpenheidseis uit het Bvdb gold alleen voor niet-verdragssituaties. Tenslotte is nog het vermelden waard dat de
objectvrijstelling niet in strijd is met de Europese jurisprudentie. Uit het Lidl Belgium arrest blijkt volgens de Staatssecretaris van Financiën dat de objectvrijstelling niet in strijd is met Europees recht. Het achterwege blijven van verliesimport is volgens dit arrest toegestaan. Bovendien blijkt uit het Lidl Belgium arrest dat een definitief verlies van een buitenlandse vaste inrichting wel in aftrek kan komen bij het hoofdhuis. Verder is in het Deutsche Shell arrest bepaald dat wisselkoersresultaten die definitief niet verrekend kunnen worden in de bronstaat, wel in mindering komen in de woonstaat.
20
Hoofdstuk 3 Gevolgen van de objectvrijstelling
3.1 Inleiding
In het vorige hoofdstuk zijn de verschillen tussen de objectvrijstelling en de
belastingvrijstellingsmethode besproken. In dit derde hoofdstuk worden de effecten van de objectvrijstelling behandeld. In paragraaf 3.2 worden de fiscale effecten van de
objectvrijstelling besproken. Er volgt eerst een bespreking van het timingnadeel voor
ondernemers. Onder de objectvrijstelling is ten opzichte van de belastingvrijstellingsmethode een timingnadeel ontstaan.88 De wetgever spreekt overigens van een timingvoordeel.89 Daarna worden in paragraaf 3.2.2 de effecten van de objectvrijstellig voor het Nederlandse
vestigingsklimaat gegeven. In paragraaf 3.2.3 wordt gekeken naar de concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van België, Duitsland en Oostenrijk.
In paragraaf 3.3 wordt naar de gelijkstelling van een buitenlandse vaste inrichting met een buitenlandse deelneming gekeken. Met de ingevoerde objectvrijstelling blijft er een verschil bestaan tussen bijdrage- en aftrekwinst. Dit heeft gevolgen voor de behandeling van valutakoersresultaten en het overbrengen van een vermogensbestanddeel van het hoofdhuis naar de buitenlandse vaste inrichting.90 Vervolgens wordt in paragraaf 3.4 de fiscale eenheid en de relatie met de objectvrijstelling besproken. Uit het X-holding arrest blijkt dat een grensoverschrijdende fiscale eenheid niet mogelijk is. Nu de objectvrijstelling is ingevoerd lijkt een grensoverschrijdende fiscale eenheid misschien weer mogelijk.91 Tenslotte volgt in paragraaf 3.5 een conclusie op de tweede deelvraag.
3.2 Fiscale effecten
3.2.1 Timingvoordeel
De wetgever heeft met de invoering van de objectvrijstelling het timingvoordeel van ondernemers met een buitenlandse vaste inrichting weg willen nemen. Deze ondernemers
88 Bender, T. (2011) ‘Objectvrijstelling voor buitenlandse winst, waarom eigenlijk?’, NTFR, NTFR 2011/2482, par. 1
89 Memorie van toelichting, Belastingplan (2012), Kamerstuk 33003, nr. 3, p. 13
90 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED Fiscaal weekblad, 2012/41, p.1
91
Korving, J.J.A.M. (2012) ‘X holding na de objectvrijstelling: een achterhaald arrest?’, WFR, 2012/1140, p. 1
konden onder de belastingvrijstellingsmethode nog wel verrekenen, terwijl dit voor een ondernemer met een buitenlandse deelneming niet mogelijk was. De wetgever zag dit als een groot nadeel van de oude regeling. Volgens de wetgever leidt de objectvrijstelling tot een evenwichtiger systeem, want er is nu sinds de invoering van de objectvrijstelling niet langer sprake van een voordeel voor een buitenlandse vaste inrichting ten opzichte van een
buitenlandse deelneming. Met de objectvrijstelling geldt er nu een aftrekbeperking voor verliezen uit een andere staat. Definitieve verliezen bij staking kunnen wel in mindering komen op de Nederlandse winst.92
Wilde en Wisman komen tot de conclusie dat het omgekeerde het geval is. Dat er door de invoering van de objectvrijstelling juist sprake is van een timingnadeel. Doordat het verlies van een vaste inrichting niet langer in aftrek kan worden gebracht, ontstaat een groter
timingnadeel dan voorheen het geval was. Voor een ondernemer met een buitenlandse deelneming is het verrekenen van verliezen al niet toegestaan en nu gebeurt onder de huidige regeling hetzelfde voor een binnenlands belastingplichtige met een vaste inrichting gevestigd in het buitenland.93
Een ander effect van de objectvrijstelling is dat een binnenlands belastingplichtige, met een verlies van de buitenlandse vaste inrichting, te maken krijgt met een fiscale winst die hoger ligt dan de reële winst. Een negatief resultaat van de buitenlandse vaste inrichting verhoogt het wereldinkomen van de belastingplichtige. In hoofdstuk twee is al naar voren gekomen dat met de objectvrijstelling gebruikt wordt gemaakt van een andere
heffingsgrondslag. In het geval van een verlies van een buitenlandse filiaal kan dit onder de belastingvrijstellingsmethode in mindering komen op de winst van het hoofdhuis. Het resultaat is dat een ondernemer in dit geval Nederlandse VPB verschuldigd is over meer dan zijn wereldinkomen. Dit leidt ertoe dat een belastingplichtige met de objectvrijstelling te maken krijgt met een liquiditeitsnadeel in het jaar dat het verlies geleden wordt, omdat het buitenlandse verlies niet in mindering kan komen op de Nederlandse winst.94 Dit betreft een liquiditeitsnadeel voor een binnenlands belastingplichtige met een buitenlandse vaste
inrichting, omdat hij genoodzaakt is de verliesverrekeningsaanspraak voor te financieren.95 Het verschil in verschuldigde belasting tussen de belastingvrijstellingsmethode en de
92 MvT, Belastingplan 2012, kamerstukken II 2011/2012, 33003, nr. 3, p. 16
93 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED
Fiscaal weekblad, 2012/41, p.5
94 Bender, T. (2011) ‘Objectvrijstelling voor buitenlandse winst, waarom eigenlijk?’, NTFR, NTFR 2011/2482, par. 1
95 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED Fiscaal weekblad, 2012/41, p.3
22
objectvrijstelling in het jaar van verlies ontstaat, doordat dit verschil met de
belastingvrijstellingsmethode niet gecorrigeerd kan worden. De belastingvrijstelling kan niet berekend worden, omdat het buitenlandse inkomen negatief is. Wanneer in een jaar een verlies is geconstateerd, maar dit gevolgd wordt door winst in een van de volgende jaren, leiden de objectvrijstelling en de belastingvrijstellingsmethode per saldo tot hetzelfde resultaat. Met de belastingvrijstellingsmethode wordt bij winst in een later jaar het eerder in aftrek gebrachte verlies weer teruggenomen, zodat de vrijstelling niet groter is dan het bedrag dat in de woonstaat geheven wordt over het buitenlandse resultaat. 96 Wanneer in een jaar een verlies is behaald bij een buitenlandse activiteit en dit niet gevolgd wordt door winsten in toekomstige jaren, heeft de belastingplichtige niet de mogelijkheid zijn verlies in de toekomst te verrekenen. In een binnenlandse situatie speelt dit probleem niet, zolang het hoofdhuis een winst behaald. Een Nederlands hoofdhuis hoeft een verliesverrekeningsaanspraak niet voor te financieren, want hij heeft nog altijd recht op aftrek van een verlies van een in Nederland gevestigde vaste inrichting.97
3.2.2 Vestigingsklimaat
Een binnenlands belastingplichtige met een buitenlandse vaste inrichting heeft onder de huidige regeling te maken met een verslechtering van het vestigingsklimaat, omdat een verlies van zo’n vaste inrichting niet meer verrekend kan worden met het resultaat van het
Nederlandse hoofdhuis. Voor binnenlandse situaties geldt dit nog wel. De objectvrijstelling is in dit opzicht niet neutraal.98 Dat buitenlandse activiteiten anders worden behandeld dan binnenlandse activiteiten speelt een negatieve rol bij investeringsbeslissingen in het
buitenland. Het is voor een ondernemer nadeliger geworden om voor een uitbreiding buiten Nederland te gaan, doordat een verlies niet meer verrekend wordt met het Nederlandse resultaat. Als de keuze valt voor een binnenlandse expansie van de onderneming, is een verlies wel aftrekbaar. Het ligt voor de hand dat minder ondernemingen kiezen voor een uitbreiding in het buitenland nu de objectvrijstelling is ingevoerd. Kortom, de beperking van verliesverrekening tot binnenlandse situaties zorgt voor een verslechtering van het
vestigingsklimaat. Ondernemers gevestigd in een land met een belastingvrijstellingsmethode
96 Janssen, G.T.W., Pötgens, F.P.G., Raad. C. van, (2012). Cursus belastingrecht studenten editie 2012-2013 (Internationaal Belastingrecht), Deventer: Uitgeverij Kluwer
97 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED Fiscaal weekblad, 2012/41, p.3
98 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED
Fiscaal weekblad, 2012/41, p.5
hebben deze beperking niet en dan kunnen verliezen van een buitenlandse vaste inrichting in mindering komen op het resultaat van het hoofdhuis.99
Verder geldt voor aanloopverliezen hetzelfde als voor investeringsbeslissingen. Ondernemingen gaan eerder voor een investering binnen Nederland, omdat verliezen in binnenlandse situaties wel aftrekbaar zijn. Dit is schadelijk voor het vestigingsklimaat. De objectvrijstelling is volgens de Staatssecretaris ook van toepassing op aanloopverliezen. Hoe het Europese Hof van Justitie hier tegenaan kijkt is nog niet bekend. Er is nog geen zaak aangespannen bij het HvJ EG over dit onderwerp.100
De objectvrijstelling verhinderd zoals gezegd ondernemers om in het buitenland een vaste inrichting op te zetten. Vooral in de grensstreek kan dit leiden tot situaties dat een Nederlands belastingplichtige er niet voor kiest om een onderneming op te starten in een van onze buurlanden. Hoe grensoverschrijdende verliesverrekening is geregeld in onze
buurlanden komt in paragraaf 3.4.3 aan bod.101 De objectvrijstelling raakt vooral kleinere bedrijven die op projectbasis werken. Voor dit soort ondernemingen wordt een binnenlandse uitbreiding aantrekkelijker dan een buitenlandse expansie. Voor grotere Nederlandse
ondernemingen gelden de eerder genoemde effecten ook, maar deze grotere ondernemingen zijn minder afhankelijk van Nederland. De kans is groter dat deze grotere ondernemingen door de objectvrijstelling kiezen om zich niet te vestigen in Nederland of juist de beslissing nemen om te vertrekken uit Nederland. Voor Nederland zijn deze ondernemingen belangrijk, denk bijvoorbeeld maar aan de werkgelegenheid. Kortom, het niet langer toestaan van
buitenlandse verliesimport raakt deze grotere ondernemingen ook en dat is schadelijk voor het vestigingsklimaat.102
Door de invoering van de objectvrijstelling werd het volgens de wetgever mogelijk om het VPB tarief te verlagen van 25% naar 24%.103 Dit kon de verslechtering van het
Nederlandse vestigingsklimaat enigszins compenseren, want lagere belastingen maakt Nederland een aantrekkelijker vestigingsland. De verlaging van het VPB tarief is echter niet doorgegaan, maar deze verlaging had waarschijnlijk niet voor voldoende compensatie gezorgd om het negatieve effect van de objectvrijstelling voor het Nederlandse
99
Bender, T. (2011) ‘Objectvrijstelling voor buitenlandse winst, waarom eigenlijk?’, NTFR, NTFR 2011/2482, par. 3
100 Bellingwout, J.W., Pӧtgens, F.P.G. (2012) Objectvrijstelling voor vaste inrichtingen: Much Ado About Nothing?, WFR, 2012/654, p. 4
101
Bender, T. (2011) ‘Objectvrijstelling voor buitenlandse winst, waarom eigenlijk?’, NTFR, NTFR 2011/2482, par. 1
102 Bender, T. (2011) ‘Objectvrijstelling voor buitenlandse winst, waarom eigenlijk?’, NTFR, NTFR 2011/2482, par. 1
103
Stevens, A.J.A., 2012, ‘De objectvrijstelling’, NTFRB2012-4, par. 2
24
vestigingsklimaat teniet te doen. In een bespreking van de Fiscale agenda 2011 komen Roumen en Soeten tot de conclusie dat de verlaging van de VPB tarief met 1% het algemene vestigingsklimaat verbeterd, maar niet goed genoeg is om Nederland weer als een
aantrekkelijk vestigingsland te zien. Daarvoor is een grotere verlaging van het VPB tarief nodig.104
3.2.3 Concurrentiepositie
Nederland is overgegaan van een belastingvrijstelling naar een objectvrijstelling, maar hoe is verliesverrekening van een buitenlandse vaste inrichting in onze omringende landen geregeld? België heeft een regeling gebaseerd op een belastingvrijstelling. Een Belgische ondernemer met een vaste inrichting in Nederland is gerechtigd om verliezen in aftrek te brengen op de Belgische winst, zolang hij maar aannemelijk kan maken dat in Nederland geen verrekening heeft plaatsgevonden. In vergelijking met een Nederlandse belastingplichtige met een vaste inrichting in België betekent dit een verslechtering van de concurrentiepositie ten opzichte van Belgische ondernemer.105
Duitsland heeft wel net als Nederland een soort objectvrijstelling. Op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland worden de resultaten van een in Nederland gelegen vaste inrichting in Duitsland vrijgesteld.106 Nederland en Duitsland hebben nu een grotendeels gelijk systeem. Tussen Nederland en Duitsland verslechtert de concurrentiepositie dus ook. Nederland had eerst een gunstigere regeling op het gebied van een buitenlandse vaste inrichting, maar dit is nu gelijk geworden na de invoering van de objectvrijstelling.107
Ten opzichte van Oostenrijk verslechtert de concurrentiepositie van Nederland ook. In Oostenrijk wordt een verlies van een buitenlandse vaste inrichting wel in aanmerking
genomen bij de Oostenrijkse belastingplichtige. Oostenrijk is voor een ondernemer op dit punt een aantrekkelijker land om zich te vestigen. Net als in Nederland gelden dezelfde regels omtrent het resultaat van een buitenlande dochtervennootschap. Een verlies van een buitenlandse deelneming valt niet te verreken met het resultaat van het hoofdhuis. Een grensoverschrijdende fiscale eenheid is in Oostenrijk wel mogelijk. De rechtsvorm van de
104 Roumen, R.H.M., Soeten, G.H. de (2011) ‘Het Nederlands fiscaal vestigingsklimaat: storm op komst!?, WFR, WFR 2011/742, p. 7
105 MvT, Belastingplan 2012, kamerstukken II 2011/2012, 33003, nr. 3, p. 17 106 MvT, Belastingplan 2012, kamerstukken II 2011/2012, 33003, nr. 3, p. 17
107 Dolderman, T. (2011) ‘De objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting; klaar voor introductie’, Forfaitair, 2011/220 , par. 4.2
buitenlandse deelneming moet dan wel overeenkomen met een Oostenrijkse deelneming. In Nederland is een grensoverschrijdende fiscale eenheid niet toegestaan.108
3.3 Gelijkstelling
3.3.1 Overeenkomsten en verschillen
De gelijkstelling van een buitenlandse vaste inrichting met een buitenlandse deelneming was een van de redenen die de Staatsecretaris van Financiën gaf voor de invoering van de
objectvrijstelling. De gelijkstelling draait om het begrip rechtsvormneutraliteit. Voor een vennootschap moet het niet uit maken op welke juridische wijze de onderneming is ingericht. Voor 1 januari 2012 was het voor een moedermaatschappij al niet mogelijk om een verlies van een buitenlandse deelneming direct in mindering te brengen op de behaalde winst van de Nederlands belastingplichtige. Pas bij een liquidatie van een buitenlandse deelneming is het toegestaan een verlies bij de aandeelhouder in aanmerking te nemen. Kortom, de regelingen voor buitenlandse dochtervennootschappen en buitenlandse vaste inrichtingen komen nu op grote lijnen met elkaar overeen. Immers, onder de huidige regeling worden de resultaten van een buitenlandse vaste inrichting uit het wereldinkomen van de belastingplichtige
geëlimineerd.109 Bovendien geldt, net als bij de regeling voor buitenlandse
dochterondernemingen, dat wanneer verliezen definitief zijn bij staking van de activiteiten, deze verliezen wel in mindering komen op de Nederlandse winst.110
Van een volledige gelijke behandeling is echter geen sprake. Dit komt, omdat een vaste inrichting geen zelfstandige juridische entiteit is, terwijl een deelneming wel een zelfstandige juridische entiteit is.111 Een moeder- en dochteronderneming kunnen onderling civielrechtelijke overeenkomsten aangaan. Tussen een vaste inrichting en de generale onderneming zijn onderlinge overeenkomsten niet mogelijk, omdat een vaste inrichting een onderdeel is van een groter geheel. Zowel de vaste inrichting als de generale onderneming
108 Zwinkels, T., (2012) ‘Grensoverschrijdende verliesverrekening in Nederland en Oostenrijk: een verloren wedstrijd, Forfaitair, Forfaitair 2012/229
109 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED Fiscaal weekblad, 2012/41, p.2
110 MvT, Belastingplan 2012, kamerstukken II 2011/2012, 33003, nr. 3, p. 16 111
Fiscale agenda (2011) Beantwoording vragen over de Fiscale agenda, NTFR, NTFR2011-1255
26
behoren beide tot het vermogen van een natuurlijk persoon dan wel rechtspersoon.112
Daarnaast blijven de resultaten van een buitenlandse dochteronderneming buiten de Nederlandse heffingsgrondslag. Hier is het verschil tussen aftrekwinst en de bijdragewinst niet mogelijk. Met de ingevoerde objectvrijstelling blijft het verschil tussen aftrekwinst en bijdragewinst echter bestaan. Hier is dan ook vastgehouden aan het oude systeem dat ook onder de belastingvrijstellingsmethode van kracht was. De bijdragewinst is het deel van de buitenlandse winst dat bijdraagt aan de generale winst van de belastingplichtige. Oftewel de winst die in eerste instantie tot de wereldwinst van de belastingplichtige wordt gerekend. De aftrekwinst, ook wel de vaste-inrichtingswinst genoemd, is het deel waarvoor de voorkoming is verleend. Dit is het deel van de winst van de vaste inrichting waarvoor de vrijstelling geldt.113 Het fiscale verschil tussen bijdragewinst en aftrekwinst is van belang voor de behandeling van valutakoersresultaten en het overbrengen van vermogensbestanddelen van het hoofdhuis naar de buitenlandse vaste inrichting.114
3.3.2 Valutakoersresultaten
Op het gebied van valutakoersresultaten speelt de bijdrage- en aftrekwinst nog steeds een rol. Een valutakoersverlies dat op basis van de zelfstandigheidsfictie tot de vaste-inrichtingswinst wordt gerekend, verhoogt de wereldwinst van de belastingplichtige. Het omgekeerde is het geval bij een valutakoerswinst. Voor een valutakoersverlies dat tot de algemene winst van de belastingplichtige hoort, wordt net als bij de oude regeling geen voorkoming voor dubbele belasting verleend. Dit koersverlies kan gewoon in aftrek komen op de Nederlandse belastbare winst.115 Bij een zuivere objectvrijstelling vallen valutakoersresultaten in het geheel buiten de heffing en deze valutakoersresultaten zijn dan vrijgesteld van
belastingheffing.116 Met de invoering van de objectvrijstelling is een vreemde situatie ontstaan, wanneer het gaat om valutakoersresultaten op leningen die zijn aangegaan om activiteiten van de vaste inrichting te financieren. Dit kwam naar voren bij vragen over de
112 Kemmeren, E.C.C.M., (2003) ‘Vermogensetikettering bij een vaste inrichting (deel 1)’, WFR, 2003/1965, p. 2
113 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED Fiscaal weekblad, 2012/41, p.2
114 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED
Fiscaal weekblad, 2012/41, p.1
115 Wilde, M.F. de, Wisman, C. (2012) ‘Over de ‘objectvrijstelling’ en de klok van de interne markt’, FED Fiscaal weekblad, 2012/41, p.1
116Bellingwout, J.W., Pӧtgens, F.P.G. (2012) Objectvrijstelling voor vaste inrichtingen: Much Ado About Nothing?, WFR, 2012/654, p.2