• No results found

Alternatief plan

In document Objectvrijstelling (pagina 44-57)

Hoofdstuk 4 Punten van kritiek

4.3 Alternatief plan

De NOB heeft een alternatief plan opgesteld voor de objectvrijstelling, De NOB komt met dit voorstel om het Nederlandse vestigingsklimaat te ontzien, want dit plan levert volgens de NOB een minder ingrijpende wijziging op. De objectvrijstelling heeft als effect dat het vestigingsklimaat verslechtert en deze verslechtering is volgens de NOB niet gewenst. De NOB stelt in dit plan voor om het oude systeem voor een groot deel in stand te houden. In eerste instantie kunnen alle verliezen van een buitenlandse vaste inrichting in aftrek worden gebracht. Wanneer na vijf jaar blijkt dat de verliezen in de andere staat definitief niet verrekend zijn, vindt er geen correctie plaats. De verliezen worden dan niet teruggenomen. Zijn de verliezen echter binnen de vijfjaarstermijn wel gebruikt in het buitenland voor verrekening, dan moet het verlies wat eerder in Nederland in mindering is gebracht op het resultaat, weer opgeteld worden bij de winst van belastingplichtige.169 Dit is een zelfde soort systeem als de inmiddels afgeschafte regeling voor afwaarderingsverliezen op een

deelneming. Winsten, verliezen en waardeveranderingen van een deelneming vallen normaal gesproken onder de deelnemingsvrijstelling en zijn vrijgesteld bij de moedermaatschappij. Net als bij een liquidatieverlies werd er voor een afwaarderingsverlies op een deelneming een uitzondering gemaakt en kon dit verlies in aftrek worden gebracht bij de moedermaatschappij. Deze regeling was tot 1 januari 2006 terug te vinden in artikel 13ca wet VPB 1969. De

regeling hield in dat afwaarderingsverliezen de eerste vijf jaren aftrekbaar waren bij de

168 Nota naar aanleiding van het verslag (2011), Belastingplan 2012, nota naar aanleiding van het verslag, kamerstuk f

169 Nederlandse Orde van Belastingadviseurs. (2011) Commentaar op voorstel objectvrijstelling in de Fiscale Agenda, p. 2

moedermaatschappij. Vervolgens werd in de jaren zes tot en met tien het in totaal in aftrek gebrachte afwaarderingsverlies in vijf gelijke delen weer bij de winst opgeteld.170

Daarnaast blijft de inhaalregeling de eerste vijf jaren ook van kracht. Deze regeling is al ter sprake gekomen in hoofdstuk 2. In het kort betekent de inhaalregeling dat wanneer een vaste inrichting winst behaalt, eerst de eerdere verliezen moeten zijn teruggenomen. Zolang dit niet gebeurt is, kan de belastingvrijstelling niet ingesteld worden. De inhaalregeling geldt alleen voor de eerste vijf jaar, want na vijf jaar is onder dit alternatief sprake van een

bijtelling. Het alternatief van de NOB zorgt ervoor dat het timingvoordeel van een ondernemer wordt verkleind, want na vijf jaar vindt er een bijtelling plaats. Met de

objectvrijstelling verdwijnt het timingvoordeel van ondernemers echter volledig. Verliezen van een buitenlandse vaste inrichting kunnen immers niet ten laste komen van de Nederlandse winst.171 De wetgever komt met de objectvrijstelling uit op een voordeel van 250 miljoen per jaar voor de Nederlandse schatkist. Het alternatief van de NOB leidt ook tot een besparing, maar haalt dit bedrag niet.172

De Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd op het plan van de NOB. Volgens de Staatssecretaris gaat de NOB uit van een ander standpunt. Bij het alternatief van de NOB komt een verlies de eerste vijf jaar direct ten laste van het resultaat van de belastingplichtige. De Staatssecretaris merkt verder op dat het alternatieve plan van de NOB het timingvoordeel alleen verkleind en dat daardoor met dit plan de geplande 250 miljoen aan inkomsten niet worden gehaald.173 Uit de reactie van de Staatssecretaris valt af te leiden dat budgettaire overwegingen een grote rol spelen bij de keuze voor de objectvrijstelling ten opzichte van de belastingvrijstellingsmethode.

Bellingwout en Pӧtgens vinden dat de lagere opbrengsten juist gezien moeten worden als een investering in het Nederlandse vestigingsklimaat. Het plan van de NOB zorgt voor lagere opbrengsten in vergelijking met de objectvrijstelling, maar het Nederlandse

vestigingsklimaat wordt minder hard geraakt.174 De Staatsecretaris stelt daarnaast vast dat het alternatieve plan van de NOB evenmin een vereenvoudiging met zich meebrengt en juist tot een ingewikkeldere wetgeving leidt. Het Bvdb blijft bestaan en daarnaast moet afzonderlijke

170

Art. 13ca wet VPB 1969 (vervallen per 1 januari 2006).

171Bellingwout, J.W., Pӧtgens, F.P.G. (2012) Objectvrijstelling voor vaste inrichtingen: Much Ado About Nothing?, WFR, 2012/654, p. 8

172 Nota naar aanleiding van het verslag (2011), Belastingplan 2012, nota naar aanleiding van het verslag, kamerstuk f, p. 31, 34

173 Nota naar aanleiding van het verslag (2011), Belastingplan 2012, nota naar aanleiding van het verslag, kamerstuk f, p. 31

174Bellingwout, J.W., Pӧtgens, F.P.G. (2012) Objectvrijstelling voor vaste inrichtingen: Much Ado About Nothing?, WFR, 2012/654, p. 8

42

wetgeving tot stand komen voor stakingsverliezen en de forfaitaire bijtelling. Daarnaast blijft artikel 13c wet VPB ook bestaan, zodat de inhaalregeling niet ontlopen kan worden.175 Bellingwout en Pӧtgens stellen vast dat het alternatief van de NOB in de belastingverdragen kan worden opgenomen.176

4.4 Deelconclusie

In dit hoofdstuk is de derde subvraag behandeld. Deze deelvraag luidt: Wat is de kritiek op de objectvrijstelling en welke alternatieven zijn er naast de objectvrijstelling. De kritiek op de objectvrijstelling lijkt vooral gericht te zijn op de verslechtering van het vestigingsklimaat. De Staatssecretaris van Financiën is het hier deels mee eens. Hij geeft toe dat het de

concurrentiepositie verslechtert ten opzichte van landen die nog steeds gebruik maken van de belastingvrijstellingsmethode. De Staatssecretaris is echter niet van mening dat het voor een Nederlands belastingplichtige moeilijker wordt om in het buitenland zaken te doen nu de objectvrijstelling is ingevoerd. Verder is er kritiek van Wilde en Wisman op het feit dat de objectvrijstelling leidt tot een onevenwichtiger systeem van grensoverschrijdende

verliesverrekening. Bij een grensoverschrijdend verlies wordt het verschil tussen de fiscale winst en reële winst groter. Bender stelt vast dat dit zorgt voor een liquiditeitsnadeel bij de binnenlands belastingplichtige met een buitenlandse vaste inrichting. Verder leidt de objectvrijstelling alleen maar tot complexere wetgeving.

Verder ligt de gelijkstelling van een buitenlandse vaste inrichting met een buitenlandse deelneming ook onder vuur. Het Europese Hof van Justitie heeft deze gelijkstelling nooit gemaakt en daarnaast stelt Bender vast dat een vaste inrichting en een deelneming juridisch verschillend zijn en dat het resultaat daarom ook verschillend behandeld moet worden. Ten slotte is er kritiek op het laten vervallen van artikel 39 Bvdv. Door artikel 39 Bvdb is het mogelijk dat een verrekening plaats kan vinden bij een LBB. Nu dit artikel is komen te vervallen kan wanneer de teksten van artikel 15e, lid 7, wet VPB en het de moderne belastingverdragen letterlijk gevolgd worden, voor een LBB niet langer een verrekening worden verleend. Het lijkt mij dat aan deze onduidelijkheid een einde wordt gemaakt. Volgens de Staatssecretaris is er overigens geen probleem en verwijst de bepaling in het belastingverdrag nu naar de regeling voor een LBB.

175 Nota naar aanleiding van het verslag (2011), Belastingplan 2012, nota naar aanleiding van het verslag, kamerstuk f, p. 31, 32

176Bellingwout, J.W., Pӧtgens, F.P.G. (2012) Objectvrijstelling voor vaste inrichtingen: Much Ado About Nothing?, WFR, 2012/654, p. 8

Ten slotte is in dit hoofdstuk ook nog een alternatief plan van de NOB aan bod gekomen. Bij het alternatief van de NOB wordt wel het timingvoordeel van ondernemers aangepakt. In het plan wordt voorgesteld om de belastingvrijstellingsmethode weer terug in te voeren, maar dat er een bijtelling na vijf jaar plaatsvindt, wanneer blijkt dat verliezen benut zijn in het land waar de vaste inrichting gelegen is. Het plan van de NOB lijkt mij een beter alternatief voor de grensoverschrijdende verliesverrekening, waarbij een buitenlandse vaste inrichting betrokken is. Het timingvoordeel van ondernemers wordt weliswaar verkleind, maar wordt niet volledig weggenomen. Daarnaast ondervindt het Nederlandse

vestigingsklimaat minder last met dit alternatief. Dat het alternatief van de NOB ook geen vereenvoudiging oplevert, zegt mij niet zoveel, want de objectvrijstelling blinkt ook niet uit in eenvoud.

44

Hoofdstuk 5 Conclusie

Paragraaf 5.1 Inleiding

In deze scriptie is de objectvrijstelling behandeld. De centrale vraag van deze scriptie luidt: In hoeverre is de objectvrijstelling wenselijk? Om tot een conclusie te komen op de centrale vraag, zijn er drie subvragen behandeld. In paragraaf 5.2.1 tot en met 5.2.3 worden deze deelvragen nogmaals kort samengevat. In paragraaf 5.2.4 volgt vervolgens het antwoord op de centrale vraag: in hoeverre is de objectvrijstelling wenselijk? Vervolgens worden in paragraaf 5.3 van dit hoofdstuk aanbevelingen gedaan en worden ten slotte in paragraaf 5.4 suggesties gegeven voor een vervolgonderzoek.

Paragraaf 5.2 Conclusie

Paragraaf 5.2.1 Wat houdt de objectvrijstelling in en wat zijn de veranderingen ten opzichte van de oude regeling?

De objectvrijstelling is een methode ter voorkoming van internationale dubbele belasting. Met de belastingvrijstellingsmethode kon een verlies van een buitenlandse vaste inrichting in mindering komen op de wereldwinst van de binnenlands belastingplichtige. Met de

objectvrijstelling is dit niet langer mogelijk. Alleen definitieve verliezen uit een andere staat kunnen nog in aftrek worden gebracht op de winst van het hoofdhuis. Verliezen behoren in eerste instantie nog wel tot de Nederlandse heffingsgrondslag, maar worden vervolgens uit deze grondslag geëlimineerd. Dit betekent dat onder de huidige regeling over een andere grondslag belasting berekend wordt. Immers een negatief resultaat verhoogt de

heffingsgrondslag en een positief resultaat verlaagt de heffingsgrondslag. De objectvrijstelling kent wel een uitzondering voor een LBB. Voor een LBB is verrekening wel mogelijk. Een verschil met de oude regeling is dat de onderworpenheidseis voor inkomsten uit niet-

verdragsstaten is komen te vervallen. Daarnaast is de invoering van de objectvrijstelling een stap in de richting van een meer territoriaal systeem. Ten slotte is de objectvrijstelling niet in strijd met Europese jurisprudentie. Uit het Lidl Belgium arrest volgt dat een stakingsverlies in aftrek kan komen op de winst van het hoofdhuis. In het Deutsche Shell arrest komt het HvJ EU tot de conclusie dat een valutakoersverlies in mindering mag worden gebracht op de winst van de belastingplichtige in de woonstaat.

Paragraaf 5.2.2 Wat zijn de effecten van de invoering van de objectvrijstelling?

De wetgever heeft met de invoering van de objectvrijstelling het timingvoordeel weg willen nemen. Een belastingplichtige kon een verlies van een buitenlandse vaste inrichting in mindering brengen op de Nederlandse winst. Een moedermaatschappij met een buitenlandse deelneming kon een verlies al niet in aftrek brengen op de eigen winst. Wilde en Wisman spreken echter van een timingnadeel, nu ook een binnenlands belastingplichtige met een buitenlandse vaste inrichting te maken krijgt met een aftrekbeperking. Dit zorgt ervoor dat een belastingplichtige met een verlies van een buitenlandse vaste inrichting over een hogere grondslag dan zijn wereldwinst, belasting verschuldigd is. Dit zorgt voor een

liquiditeitsnadeel in het jaar van het geleden verlies. Wanneer in een volgend jaar winst volgt, heeft de objectvrijstelling per saldo dezelfde uitkomst als de belastingvrijstellingsmethode.

Daarnaast verslechtert het Nederlandse vestigingsklimaat. Voor een ondernemer wordt het minder aantrekkelijk om voor een uitbreiding in het buitenland te gaan. De verliezen uit het buitenland kunnen immers niet in mindering komen op de Nederlandse winst. Verder verslechtert de concurrentiepositie ten opzichte van andere lidstaten. België en Oostenrijk hebben nog een belastingvrijstellingsmethode. Een Belgische belastingplichtige met

buitenlandse vaste inrichting kan een verlies nog wel in mindering brengen op de Belgische winst. Duitsland heeft wel een objectvrijstelling.

Ook is de gelijkstelling van een buitenlandse vaste inrichting met een buitenlandse deelneming aan bod gekomen. Toch is er geen sprake van een volledige gelijkstelling. Bij een moedermaatschappij die opereert via een buitenlandse deelneming is het verschil tussen aftrekwinst en bijdragewinst niet relevant. Bij deelnemingen wordt de bijdragewinst

vrijgesteld en deze winst blijft buiten de heffingsgrondslag. Het verschil tussen de aftrekwinst en bijdragewinst blijft echter onder de objectvrijstelling bestaan en dit verschil heeft gevolgen voor de behandeling van valutakoersresultaten en de transfer van vermogensbestanddelen. Een valutakoersresultaat dat tot de vaste-inrichtingswinst hoort, wordt uit de

heffingsgrondslag geëlimineerd. Bij de transfer van vermogensbestanddelen naar de

buitenlandse vaste inrichting vindt er geen realisatie van de stille reserves plaats en zonder het verschil tussen de aftrekwinst en de bijdragewinst wordt niet aan winstneming toegekomen. Winstneming vindt plaats door jaarlijkse afschrijvingen over het bedrijfsmiddel. Door het verschil in afschrijvingsbasis tussen de bijdragewinst en aftrekwinst worden de stille reserves in Nederland belast. Bij de transfer van een vermogensbestanddeel tussen een

46

tijdelijke ter beschikking stelling van een bedrijfsmiddel is sprake van verhuur aan de buitenlandse vaste inrichting.

Ten slotte is na de invoering van de objectvrijstelling de vraag opgekomen of een grensoverschrijdende fiscale eenheid mogelijk is. Korving stelt vast dat het X holding arrest nog steeds rechtskracht heeft, omdat het HvJ EU in het X holding arrest na voeging in de fiscale eenheid uitgaat van een deelneming en niet van een vaste inrichting. De invoering van de objectvrijstelling verandert hier niets aan. Het Europese Hof van Justitie vindt dat een buitenlandse deelneming en een buitenlandse vaste inrichting zich niet in een vergelijkbare positie bevinden. Pas als het HvJ EU de buitenlandse deelneming na voeging in de fiscale eenheid gaat behandelen alsof het een vaste inrichting is, wordt de vraag of een

grensoverschrijdende fiscale eenheid mogelijk is relevant. In dat geval is de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen lidstaten wat betreft de verliesverrekening, na de invoering van de objectvrijstelling, niet meer in het geding. Engelen stelt echter dat ook na invoering van de objectvrijstelling een wijziging in de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen lidstaten plaatsvindt. De positieve en negatieve bedragen aan winst in de fiscale eenheid hoeven niet gelijk te zijn aan de positieve en negatieve bedragen aan winst wat na voeging in de fiscale eenheid onder de objectvrijstelling valt.

Paragraaf 5.2.3 Wat is de kritiek op de objectvrijstelling en welke alternatieven zijn er voor de objectvrijstelling?

De kritiek op de objectvrijstelling richt zich op verschillende onderdelen. Wilde en Wisman komen tot de conclusie dat de objectvrijstelling tot een onevenwichtiger systeem leidt nu de objectvrijstelling ervoor zorgt dat de fiscale winst hoger is dan de reële winst. Bender stelt dat het niet wenselijk is dat een belastingplichtige met een liquiditeitsnadeel te maken krijgt in het jaar van het geleden verlies. Daarnaast is er kritiek op de verslechtering van het

vestigingsklimaat. Volgens de NOB heeft de objectvrijstelling een negatieve uitstraling op het Nederlandse vestigingsklimaat en dat Nederland zich hierdoor buiten de groep plaatst. Andere lidstaten, zoals België en Oostenrijk maken nog gebruik van de belastingvrijstellingsmethode.

Verder is het vreemd dat de belastingvrijstellingsmethode wordt ingeruild voor de objectvrijstelling, omdat er nooit echt problemen zijn geweest met de oude regeling. Met artikel 13c wet VPB had de belastingvrijstellingsmethode ook een anti misbruik bepaling. Ook is er kritiek op de gelijkstelling van een buitenlandse vaste inrichting met een

juridisch verschillend zijn. Daarnaast heeft het HvJ EU de gelijkstelling nooit gemaakt. Ten Slotte stelt Pijl kritiek op het laten vervallen van artikel 39 Bvdb. Een LLB moest aan artikel 39 Bvdb voldoen, om aan de uitzondering in het belastingverdrag te voldoen, zodat een verrekening plaats kan vinden. Nu de uitzondering in het belastingverdrag niet in werking treedt, valt een LBB onder de hoofdregel van artikel 15e lid 7 wet VPB en kan een

verrekening niet verleend worden. Immers artikel 15e lid 7 treedt niet in werking wanneer een LBB voor een vrijstelling in aanmerking komt. De Staatssecretaris van Financiën stelt vast dat de bepalingen duidelijk zijn. De bepaling in het belastingverdrag verwijst naar de regeling voor een LBB en artikel 15e lid 7 wet VPB treedt alleen in werking wanneer er geen sprake is van een belastingverdrag. Echter wanneer de letterlijke wettekst gevolgd wordt, valt een LBB onder de objectvrijstelling en kan een verrekening niet plaatsvinden. Het lijkt mij dat aan deze onduidelijkheid een einde wordt gemaakt.

In deze scriptie is het alternatief van de NOB behandeld. Het alternatief van de NOB houdt in dat de belastingvrijstellingsmethode terug wordt ingevoerd. Na vijf jaar vindt er vervolgens een bijtelling plaats voor de verliezen die in het buitenland in aftrek zijn gebracht. Dit alternatieve plan zorgt ervoor dat het timingvoordeel verkleind wordt en heeft minder grote gevolgen voor het vestigingsklimaat. Met de objectvrijstelling wordt het timingvoordeel volledig weggenomen.

Paragraaf 5.2.4 In hoeverre is de objectvrijstelling wenselijk?

In deze scriptie is onderzocht in hoeverre de objectvrijstelling wenselijk is. Of de wetgever er goed aan heeft gedaan de belastingvrijstellingsmethode in te ruilen voor een objectvrijstelling. Mijn conclusie is dat de objectvrijstellingsmethode toch een aantal negatieve effecten heeft, die toch wel dusdanig grote gevolgen hebben voor binnenlands belastingplichtigen en het Nederlandse vestigingsklimaat, zonder dat daarbij echte compensatie optreedt. Mij lijkt het alternatief van de NOB een geschikter plan, omdat de negatieve effecten voor ondernemers en het Nederlandse vestigingsklimaat minder groot uitvallen. Het timingvoordeel wordt niet geheel weggenomen. Vanuit het standpunt van de wetgever is het echter te begrijpen dat de objectvrijstelling is ingevoerd. De objectvrijstelling levert de schatkist 250 miljoen per jaar op.

Dat de objectvrijstelling ongunstig is voor het Nederlandse vestigingsklimaat staat volgens mij wel vast. De objectvrijstelling leidt tot een onevenwichtiger systeem, nu

48

een buitenlandse vaste inrichting krijgt in het jaar van het geleden verlies te maken met liquiditeitsnadeel, omdat de fiscale winst hoger ligt dan de wereldwinst. Daarnaast wordt het voor een ondernemer, die opereert via een vaste inrichting, minder aantrekkelijk om voor een uitbreiding in het buitenland te gaan. Voor binnenlandse activiteiten is er immers wel aftrek mogelijk. Verder verslechtert de concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van landen die nog steeds gebruik maken van de belastingvrijstellingsmethode, zoals België en

Oostenrijk. Een Belgische belastingplichtige heeft recht op aftrek van een verlies van een buitenlandse vaste inrichting. Of ondernemers echt meer gaan kiezen voor investeringen binnen Nederland, daar valt op dit moment nog weinig over te zeggen. Er is op dit moment ook nog sprake van een overgangsrecht, zodat nog niet alle belastingplichtigen in aanraking zijn gekomen met de objectvrijstelling. Bij de invoering van de objectvrijstelling was er wel sprake van enige compensatie door een tariefsverlaging van het VPB tarief, maar deze verlaging is niet doorgegaan. Zoals al besproken is, zou een tariefsverlaging van 1% niet genoeg zijn om Nederland weer als een aantrekkelijk vestigingsland te zien.

Bovendien door wat er nu gebeurt op Europees niveau rond de CCCTB, is het toch wel een terechte vraag in hoeverre de objectvrijstelling wenselijk is. Ook al is de

objectvrijstelling niet in strijd met Europese jurisprudentie en heeft Duitsland een soortgelijke regeling is, ziet de Europese commissie een aftrekbeperking van grensoverschrijdende

verliezen als een van de grootste belemmeringen van de interne markt.

Kijkend naar de gelijkstelling van een buitenlandse vaste inrichting en een

buitenlandse deelneming is het opmerkelijk dat de wetgever deze keuze gemaakt heeft. Het Europese Hof van Justitie heeft de gelijkstelling tussen een buitenlandse vaste inrichting en buitenlandse deelneming nooit gemaakt. Bovendien zijn een vaste inrichting en een

deelneming juridisch verschillend. Het resultaat van een vaste inrichting moet dan ook verschillend behandeld worden. Een verlies van een vaste inrichting behoort al tot het resultaat van de belastingplichtige, omdat een vaste inrichting geen juridisch zelfstandige

In document Objectvrijstelling (pagina 44-57)