• No results found

De ontwikkeling van het kind : het verband tussen de IQ en de motorische vaardigheden die een kind beheerst.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De ontwikkeling van het kind : het verband tussen de IQ en de motorische vaardigheden die een kind beheerst."

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De ontwikkeling van het kind

Het verband tussen de IQ en de motorische vaardigheden

die een kind beheerst.

6-5-2013

Nienke Schooneveld 500544903 Sjamana Wijsmuller 500545146

(2)

Samenvatting

Aanleiding voor het onderzoek

Het doel van dit onderzoek is, om vast te stellen of er een samenhang is tussen het IQ en de

motorische vaardigheid van kinderen in de basisschoolleeftijd. Bij een samenhang zou er in de lessen bewegingsonderwijs rekening gehouden kunnen worden met het IQ van een kind om een passend lesaanbod te bieden.

Het onderzoek

Het onderzoek is uitgevoerd op een school voor Speciaal Onderwijs en een school voor Speciaal Basisonderwijs. De kinderen waren tussen de 6 en 13 jaar oud. Van deze kinderen werd hun motorische vaardigheid vergeleken met het IQ.

Methode

Het IQ van de leerlingen(N=102) is bepaald aan de hand van de WISC en SON-R. Deze testen zijn eerder bij de leerlingen afgenomen door de schoolpsycholoog. De motorische vaardigheid werd vastgesteld aan de hand van de 4 S-sen test van Van Gelder. De resultaten van zowel de WISC als de 4 S-sen test zijn met elkaar gecorreleerd met een Spearman’s rho.

Resultaten

Na het uitvoeren van de correlatietest Spearman’s rho blijkt dat er een correlatie bestaat tussen het IQ en het motorisch niveau van de leerlingen rs= .501 (p<.01). De spreiding van de gevonden

vaardigheidsniveaus bij verschillende IQ groepen is zo groot dat de IQ waarde beperkt houvast geeft bij het inschatten van motorische vaardigheid

Conclusie en aanbeveling

Uit de resultaten blijkt dat er een correlatie is tussen het IQ en de motorische vaardigheid van de leerlingen in het speciaal (basis) onderwijs. Deze correlatie is significant (p< .01). Daarnaast kan er gesteld worden dat er een significante correlatie is tussen het IQ en de verschillende subtesten.

Tevens blijkt er een klein verband te zijn tussen zowel de motorische vaardigheid en de leeftijd als het IQ en de leeftijd. In beide gevallen is er sprake van een negatieve correlatie.

In vervolgonderzoek kan onderzocht worden of de resultaten vergelijkbaar zijn met leerlingen in het reguliere onderwijs.

(3)

Inhoud

Samenvatting ... 2 Voorwoord ... 4 Inleiding ... 5 Onderzoeksvraag ... 6 Onderzoekshypothese ... 6 Methode ... 7 Deelnemers ... 7 Instrumenten ... 7 De opzet ... 8 IQ ... 8 Motorisch vaardigheidsniveau ... 8 Validiteit en betrouwbaarheid ... 8 Design/analyse ... 9 Resultaten ... 11

Gegevens van de testgroepen ... 11

Het verband tussen het IQ en de motoriek ... 11

Correlatie met de leeftijd ... 12

Discussie ... 14

Samenvatting van de resultaten ... 14

Vergelijking literatuur en resultaten ... 14

Beschouwing methode ... 14

Beantwoording onderzoeksvraag... 15

Aanbeveling praktijk en vervolgonderzoek ... 16

Literatuurlijst ... 17

Bijlagen ... 18

Bijlage 1 ... 18

(4)

Voorwoord

Nu wij ons in het vierde en laatste jaar van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding (ALO) bevinden, is het tijd voor het afstudeeronderzoek. Het schrijven van dit onderzoek begint met het vinden van een onderwerp. In eerste instantie zijn wij hier beide los van elkaar naar op zoek gegaan, maar toen bleek dat onze onderwerpen dicht bij elkaar lagen, zijn we naar een gezamenlijke vraag gaan zoeken.

Het onderwerp wat ons aansprak is het verband tussen de cognitieve ontwikkeling en motorische ontwikkelingen van leerlingen in het speciaal basis onderwijs. Beide geven wij dit jaar les op het speciaal basisonderwijs (Nienke op het SBO en Sjamana op het SO) en we merkte beide grote verschillen tussen de leerlingen, zowel op cognitief als motorisch niveau. Leerlingen met

verschillende stoornissen als autistisch spectrum stoornissen (ASS), ADHD, hechtingsstoornissen, syndroom van down en leerlingen met ‘gewoon’ een laag IQ zitten bij elkaar in de klas. Daarom is het van groot belang om te differentiëren en is het stellen van doelen bij de leerlingen complexer dan op het ‘normale’ basisonderwijs.

De stageschool van Sjamana werkt met CED-leerlijnen voor speciaal basis onderwijs cluster 3. Vanuit de CED-groep zijn leerlijnen opgesteld voor leerlingen in het speciaal onderwijs (SO) van cluster 1 tot en met 4. Deze leerlijnen zijn de basis voor het leerlingvolgsysteem ‘Datacare’. Door de groepsdocent wordt de leerling binnen de leerlijn van het desbetreffende cluster (in dit geval cluster 3) ingedeeld op een uitstroomprofiel A,B,C of D. Aan de hand hiervan worden doelen gesteld voor de leerlingen op de vakgebieden; rekenen, taal, bewegingsonderwijs, kunstzinnige oriëntatie en vakoverstijgende doelen. De uitstroomprofielen worden vastgesteld op basis van cognitieve vaardigheden. Dit

betekent dat ook de doelen voor het bewegingsonderwijs vastgesteld worden op basis van de cognitieve vaardigheden van de leerling. Vanuit de stageschool (in het speciaal de sectie bewegingsonderwijs) komt echter de vraag of dit reëel is, want is er wel een verband tussen de cognitieve vaardigheden van de leerling en de motorische vaardigheden van dezelfde leerling? Op de stageschool van Nienke worden de doelen met betrekking op het bewegingsonderwijs

opgesteld aan de hand van de leerlijnen die door de CED-groep opgesteld zijn voor het speciaal basis onderwijs. In principe wordt er op dezelfde wijze gewerkt als op de stageschool van Sjamana, echter wordt er op de stageschool van Nienke op een andere wijze invulling gegeven aan de CED-leerlijnen. Zo worden de doelen voor de profielen wel gesteld in de theoretische vakken en de vakoverstijgende vaardigheden, maar is de leerkracht bewegingsonderwijs verantwoordelijk voor het stellen van de doelen binnen deze lessen. In dit geval zijn de doelen voor de les bewegingsonderwijs niet

afhankelijk van de uitstroom profielen. In ons onderzoek zullen wij dus bekijken of er een verband is tussen het IQ van de leerlingen en hun motorisch niveau. De vraag die wij onszelf gesteld hebben komt rechtstreeks uit de praktijk en is daarom zeer relevant.

Als laatst zouden wij graag Huub Toussaint willen bedanken voor de begeleiding van ons proces naar dit eindproduct toe. Verder willen wij ook onze dank uitspreken naar onze stagebegeleiders Arlène Crok en Natascha Baatje voor hun medewerking aan het uitvoeren van ons onderzoek.

Met vriendelijke groet,

(5)

Inleiding

Cognitieve vaardigheden worden gelijktijdig met motorische vaardigheden ontwikkeld. Wanneer kinderen in de leeftijd komen om naar de basisschool te gaan, en dus tussen de 4 en 12 jaar oud zijn, verandert volgens Piaget hun denken. Waar zij in de peuter- en kleutertijd nog preoperationeel denken, en daardoor grotendeels egocentrisch zijn, komen zij in de schoolleeftijd in de concreet-operationele fase. Het concreet-concreet-operationele stadium wordt gekenmerkt door het toepassen van logische operaties op concrete problemen (Feldman, 2009).

Met het ouder worden, verandert ook de mentale leeftijd. Deze leeftijd is het gemiddelde

intelligentieniveau van mensen van een bepaalde kalenderleeftijd. Deze mentale leeftijd is te meten met een intelligentietest. Het Intelligentiequotiënt, of IQ, is een score waarbij zowel rekening wordt gehouden met de mentale- als de kalenderleeftijd (Feldman, 2009). De Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC) is een veel gebruikte intelligentietest om het IQ van kinderen vast te stellen (Wechsler, 1949). Deze test maakt onderscheid tussen het verbale IQ, performale IQ en het totale IQ van een kind, waarbij alle drie de onderdelen een gemiddelde IQ-score van 100 kennen met een standaardafwijking van 15. Wanneer de resultaten van die onderdelen een harmonisch beeld vertonen, is de test het meest betrouwbaar. Is het beeld disharmonisch, dan is het moeilijk om het totale IQ samen te stellen.

In de eerder genoemde schoolleeftijd vinden er ook veranderingen plaats in de motoriek. De grove motoriek verbetert door een betere spiercoördinatie, de verbetering in fijne motoriek is gedeeltelijk het gevolg van een grote toename van myeline in de hersenen in de leeftijd van 6 tot 8 jaar

(Feldman, 2009). Uit het onderzoek van Lubans, Morgan, Cliff, Barett en Okely (2010) blijkt het dan ook belangrijk dat kinderen in de schoolleeftijd de motorische basisvaardigheden aangeleerd krijgen, omdat kinderen dan in de beste leeftijd zijn om motorische vaardigheden te verwerven.

Developmental Coördination Disorder (DCD) is de benaming voor een stoornis waarbij er achterstanden in de motorische ontwikkeling optreden (Schoenmaker, Reinders-Messeling & Hadders-Algra, 2006). Deze achterstanden treden op in de grove en fijne motorische ontwikkeling, zonder dat er een fysieke oorzaak voor te vinden is.

Achterstanden in de motorische ontwikkeling kunnen geïsoleerd optreden, maar verschillende onderzoeken tonen aan dat achterstanden in de motorische ontwikkeling of DCD vaak optreden in combinatie met andere stoornissen (Henderson & Henderson, 2001 & Waelvelde, Oostra, Dewitte, Broeck, van den & Jongemans,2010). Ook in het onderzoek van Diamond (2000) komt een verband tussen het motorische niveau en de cognitieve stoornissen naar voren. Zo blijkt dat kinderen met een cognitieve stoornis vaak ook een motorisch lager niveau hebben. De helft van de kinderen waarbij ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder) is gediagnosticeerd, heeft last van DCD (Kadesjö & Gillberg, 1998). Daarnaast blijkt dat ook kinderen met een stoornis in het autistisch spectrum (ASS) met een hoog IQ, ook vaak kampen met problemen in de motorische ontwikkeling (Manjiviona & Prior, 1995).

Uit ander onderzoek blijkt dat er een verband is tussen de cognitieve prestaties van kinderen tussen de 5 en 6 jaar en de resultaten die zij behalen bij motorische tests (Wassenberg, Kessels, Kalff, Hurks, Jolles, Feron, Hendriksen, Kroes, Beeren & Vles, 2005). In dit onderzoek is de Maastricht Motor test (MMT) uitgevoerd, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen kwalitatieve onderdelen van de

(6)

test, kwantitatieve onderdelen en de combinatie hiervan (Wassenberg et al., 2005). Daarnaast zijn er verschillende cognitieve tests uitgevoerd. Er is een significant verband gevonden tussen de uitslagen van de cognitieve tests en de resultaten van de 3 onderdelen van de MMT.

Er zijn verschillende signalen die wijzen op het verband tussen de motorische en cognitieve ontwikkeling van kinderen. Het is echter de vraag of dit verband zich ook uit in een verband tussen het IQ en de motorische vaardigheid.

Onderzoeksvraag

Is er een verband tussen het IQ en de motorische vaardigheid van leerlingen op het speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs tussen de 4 en 12 jaar.

Onderzoekshypothese

Uit eerder onderzoek is gebleken dat een stoornis in de motorische ontwikkeling vaak samen gaat met andere stoornissen. (Henderson & Henderson, 2001 & Waelvelde et. al,2010). Daarnaast komt er ook een verband tussen de cognitieve en motorische ontwikkeling naar voren in het onderzoek van Diamond (2000). Ook Wassenberg et al. (2005) toont aan dat er een verband is tussen

motorische ontwikkeling, in dit geval van 5 en 6-jarigen, en hun cognitieve ontwikkelingsniveau. In dit onderzoek wordt verwacht dat er een verband gevonden wordt tussen het IQ van de leerlingen en hun motorische vaardigheden.

(7)

Methode

Deelnemers

De deelnemers aan dit onderzoek zijn scholieren tussen de 6 en 13 jaar oud. Ze hebben een cognitieve achterstand en op basis daarvan zitten zij op een school voor zeer moeilijk lerende kinderen (speciaal onderwijs cluster 3) of op het speciaal basisonderwijs. De gegevens zullen

afkomstig zijn van 2 verschillende scholen waarbij de leerlingen uit het basisonderwijs van de SBO of SO school getest zullen worden.

Het Speciale basisonderwijs is bedoeld voor kinderen die om uiteenlopende redenen niet op het reguliere onderwijs terecht kunnen. Dit zijn vaak kinderen met leer-, opvoedings- of

gedragsproblemen zoals AD(H)D, Dyslexie, een lichte autistische stoornis of een taalachterstand. Het speciaal onderwijs cluster 3 staat ook wel bekend als ZML-onderwijs. De scholen die vallen binnen cluster 3 zijn bedoeld voor leerlingen die zeer moeilijk kunnen leren (IQ <70). Dit gaat net als in het speciaal basisonderwijs vaak gepaard met gedragsproblemen als AD(H)D, ODD, autistisch spectrumstoornis en syndroom van down.

De groep die getest is bestaat uit 70 jongens 32 meisjes. Het totaal aantal deelnemers is dus 102.

Soort onderwijs Jongens Meisjes Totaal

Speciaal Basis Onderwijs 44 21 65

Speciaal Onderwijs 26 11 37

Totaal aantal deelnemers 70 32 102

De resultaten van 23 leerlingen zijn niet te gebruiken voor het onderzoek omdat er één of meerdere gegevens ontbraken.

Van alle leerlingen is het IQ afgenomen door de schoolpsycholoog. Deze uitslagen zijn gebruikt in het onderzoek. Daarnaast is in de gymles het motorische niveau gemeten.

Instrumenten

Het IQ van de leerlingen van zowel speciaal onderwijs als speciaal basisonderwijs is bepaald door de WISC (Wechsler,1949). Een gemiddeld IQ is op deze schaal aan gegeven met een score van 100 met een standaardafwijking van 15.

Het IQ van leerlingen die moeite hebben met taal zijn getest met de Son-R niet-verbale intelligentietest. Ook bij deze schaal is een gemiddeld IQ aangegeven met een score van 100

Daarnaast wordt het niveau van de motorische vaardigheid van de leerlingen bepaald door de vier S-en test van Van Gelder af te nemS-en (2007). Deze test meet op vier verschillS-ende gebiedS-en de

(8)

motoriek van de leerlingen. Dit niveau is vergeleken met een kalenderleeftijd. Zo is bepaald of motorische leeftijd van een scholier gelijk loopt met zijn kalenderleeftijd.

Om de meting uit te voeren is allereerst het dossier van een leerling gebruikt. Hierin staat de informatie met betrekking tot het IQ.

Het protocol voor de meting van de motoriek met behulp van de vier S-en test staat beschreven in ‘Zorg voor beweging in de ALO’ (van Gelder, 2007).

De opzet

IQ

Voor dit onderzoek is het IQ van de leerlingen verzameld uit hun dossier. De scholieren zijn getest met de WISC (Wechsler, 1949). De verbale, performale IQ en totale IQ zijn alle drie vastgelegd. Leerlingen die moeite hebben met taal (zowel gesproken taal als geschreven), worden getest met de Son-R niet-verbale intelligentietest. Hierbij wordt het performale IQ, het redeneer IQ en het totale IQ vastgelegd.

Motorisch vaardigheidsniveau

Het motorisch vaardigheidsniveau is getest met de 4 S-en test van Wim van Gelder (2007). De leerlingen zijn getest op vier onderdelen; stilstaan, springen – kracht, springen-coördinatie en stuiten. De tests zijnop beide scholen in de gymles afgenomen. Het testprotocol heeft Wim van Gelder(2007) beschreven in ‘Zorg voor beweging in de ALO’.

Om de motorische leeftijd in verband te kunnen brengen met de leeftijd van de leerling, wordt de kalenderleeftijd van de motorische leeftijd afgetrokken. Dit geeft een indicatie van het motorisch niveau bij de leeftijd van de leerling.

Voor elke leerling komen hieruit vier motorische niveaus. Het niveau op het onderdeel stilstaan, springen-kracht, springen-coördinatie en stuiten. Om het totale motorisch vaardigheidsniveau te berekenen zal het gemiddelde van deze vier motorische niveaus genomen worden door de niveaus bij elkaar op te tellen en te delen door vier. Het resultaat geeft een indicatie voor het motorische niveau.

Nadat de het IQ en het motorische niveau van de leerlingen verzameld is, zijn de gegevens van elke leerling samengevoegd. Vervolgens is de correlatie onderzocht tussen het IQ en het motorische niveau. Op basis hiervan is bekeken of er een verband bestaat tussen het IQ en het motorische niveau van de leerlingen. Ook worden de vier verschillende motorische onderdelen los van elkaar vergeleken met het IQ om vast te stellen of er een onderdeel is in de motorische ontwikkeling dat direct verband houdt met het IQ.

(9)

Er is bij het stellen van een conclusie uit de resultaten van dit onderzoek rekening gehouden met de validiteit en betrouwbaarheid van de WISC, de SON-R intelligentietest en de vier S-en test. Wordt er daadwerkelijk gemeten wat er gemeten moet worden?

Over de Betrouwbaarheid van de WISC test wordt gezegd: “Internal consistency reliability coefficients

of subtests ranged from .79 to .90, with median of .86. Index scores range from .88 to .97, with median of .92” (White, Campbell & Janulewicz, 2004)

Over de validiteit wordt in hetzelfde onderzoek volgende gezegd: “Strong correlations between

WISC-IV and equivalent metrics from WISC-III, WPPSI-III, WAIS-III, WASI, WIAT-II, and Children’s Memory Scale. Matched samples of clinical and non-clinical children provided evidence of construct validity.” (White et.al, 2004)

De WISC is dus een betrouwbare en valide schaal voor het meten van het IQ van kinderen.

Naar de betrouwbaarheid en validiteit van de Son-R non verbale IQ test is ook onderzoek gedaan. Uit dit onderzoek blijkt: “De betrouwbaarheid van de subtests (gemiddeld 0,72) is gebaseerd op de interne consistentie van de itemscores en is berekend met de formule voor labda2. De

betrouwbaarheid van de IQ-score neemt iets toe met de leeftijd en is gemiddeld 0,90.”

De validiteit van de Son-R tests is goed, Van Telligen concludeert in 1998: “De correlaties met algemene intelligentiematen zijn 0,59 (BOS 2-30), 0,65 (GOS 2.5-4.5), 0,68 WPPSI(-R)/WISC-R, 0,58 (LDT) en 0,58 (RAKIT). Gemiddeld zijn de correlaties 0,65. De correlaties met non-verbale

(intelligentie)maten zijn eveneens 0,65. Relatief hoog hierbij zijn de correlaties met het performale deel van de WPPSI-R, de non-verbale subtests van de BAS en met de SON-R 5.5-17. Met maten voor de verbale ontwikkeling en de verbale intelligentie zijn de correlaties gemiddeld 0,48. De volgende factoren dragen bij aan het relatief lage niveau van de correlaties. In de eerste plaats blijken correlaties lager uit te vallen naarmate kinderen jonger zijn. Ten tweede is het onderzoek voor een deel uitgevoerd bij kinderen met handicaps en kinderen die anderszins moeilijk testbaar zijn. Deze kinderen zijn ook minder consistent in hun prestatieniveau en bovendien houden de verschillende tests ook niet op dezelfde wijze rekening met hun handicaps. Ten derde zat er soms een periode van enkele jaren tussen de testafnames.”

Dit tezamen wil zeggen dat de betrouwbaarheid en validiteit van de Son – R non verbale IQ test goed is. De WISC en Son-R zijn vrijwel even betrouwbaar.

De validiteit van de vier S-en test van ‘van Gelder’ is niet bekend. Wel is het belangrijk om mee te nemen in de conclusie dat de vier S-en test in dit onderzoek op één enkel moment wordt afgenomen. Om te zorgen voor een hogere betrouwbaarheid zal de test herhaald moeten worden. Voor

nauwkeurige bepaling van de percentages moet de test meerdere keren afgenomen worden.

Design/analyse

De leerlingen zijn één keer getest op het IQ. Dit is door externen uitgevoerd (schoolpsycholoog) en de gegevens zijn uit de dossiers van de leerlingen gehaald. Het IQ is een quotiënt die het verband aan geeft tussen de cognitieve leeftijd en de kalenderleeftijd van de leerling. Er kan dus vanuit gegaan worden dat het IQ ongeveer gelijk zal blijven bij de leerling in de tijd. Het feit dat de

(10)

leerlingen niet allemaal op hetzelfde moment de IQ test afgenomen hebben, zou in principe geen invloed moeten hebben op het IQ. Het zou in principe niet uit moeten maken op welk moment, ten opzichte van de motorische tests het IQ, is bepaald.

Daarnaast zijn de leerlingen tevens één keer getest op de motoriek. Deze tests hebben in de gymles plaats gevonden. Zoals beschreven is er één groep die twee keer getest is. Vervolgens wordt de motorische leeftijd van de leerlingen bepaald zoals beschreven is in ‘Zorg voor bewegen op de Alo’ (van Gelder, 2007). Omdat de test van Van Gelder bestaat uit vier verschillende subtests bestaan de resultaten ook uit vier getallen. Om een totale score over de motoriek te kunnen bepalen zijn de resultaten van de vier subtests bij elkaar opgeteld en door 4 gedeeld om tot een gemiddelde score te komen.

Om het motorische niveau van de leerlingen te bepalen, is dezelfde berekening toegepast als bij het IQ. Het niveau van motorische vaardigheid wordt dus weergegeven met de motorische quotiënt. Om deze quotiënt te berekenen zijn eerst de leeftijden van de leerlingen op het moment van afname berekend in maanden. Vervolgens is de motorische leeftijd(in maanden) berekend volgens de maatstaf die van Gelder aangeeft in ‘zorg voor beweging in de ALO’. Om tot de motorische quotiënt te komen is de volgende formule toegepast:

MQ = motorische leeftijd / kalenderleeftijd *100

Er is sprake van niet-parametrische meetgegevens. Om te bepalen of er een correlatie is tussen de verschillende gegevens is er de correlatietest Spearmans rho, 2-tailed uitgevoerd (Field, 2009). Het IQ is vergeleken met het motorische niveau om te bepalen of er een correlatie is tussen deze twee gegevens. Daarnaast is via een regressieanalyse te zien hoe het motorische niveau zich ontwikkeld naarmate het IQ toeneemt.

Om uit te sluiten dat het IQ en de motorische vaardigheid correleren omdat beide los van elkaar correleren met de leeftijd wordt er ook een Spearman correlatietest en een regressieanalyse uitgevoerd tussen de twee variabelen en de leeftijd.

Uit de Spearman’s correlatie test komt een correlatie-waarde die aangeduid wordt met rs. De correlatie is significant bij een p-waarde van p <.05. Deze waarde geeft aan dat de kans dat de correlatie door kans of toeval komt lager is dan 5% is. Indien de p < .01 is betekend betekent het dat de kans dat een correlatie door kans of toeval komt lager is dan 1%.

(11)

Resultaten

Gegevens van de testgroepen

Er zijn 37 leerlingen getest in het SO hebben gemiddeld een IQ van 54,5. Daarnaast is hun

MQ gemiddeld 49,8.

Descriptive Statistics

N Minimum Maximum Mean Std. Deviation

IQ 37 35,00 75,00 54,5135 9,73716

MQ 37 22,00 74,00 49,7568 13,75259

Valid N (listwise) 37

In het SBO zijn 65 leerlingen getest. Het gemiddelde IQ van deze groep is 76,8. Daarnaast is hun MQ gemiddeld 61,4.

Descriptive Statistics

N Minimum Maximum Mean Std. Deviation

IQ 65 55,00 140,00 76,8000 13,66245

MQ 65 23,00 87,00 61,3538 12,23523

Valid N (listwise) 65

De geteste leerlingen zijn gemiddeld 124 maanden oud (10,33 jaar). De jongste is 81 maanden (6,75 jaar) oud en de oudste is 163 maanden (13,58 jaar) oud.

Descriptive Statistics

N Minimum Maximum Mean Std. Deviation

Leeftijd 102 81,00 163,00 124,0392 19,02730

Valid N (listwise) 102

Het verband tussen het IQ en de motoriek

Bij het uitvoeren van een correlatieanalyse

betekent een uitkomst van 0 dat er geen correlatie is tussen beide variabelen en een uitkomst van 1 of -1 dat beide variabelen perfect gecorreleerd zijn. Alle getallen daar tussen geven aan in welke mate er sprake is van een correlatie. Een

correlatiewaarde rond .1 geeft een klein effect aan, een waarde van rond de .3 geeft een gemiddeld

(12)

effect aan en een waarde van rond de .5 geeft een groot effect aan. (Field, 2009)

Na het uitvoeren van de Spearman’s correlatieanalyse blijkt dat er een correlatie bestaat tussen het IQ en het motorisch niveau van de leerlingen rs = .501, p<.01. De correlatiewaarde van 0,501 geeft een groot effect aan van de variabelen op elkaar.

Uit de regressieanalyse is dus een duidelijk verband te zien tussen het IQ en het motorische niveau van de leerlingen. Wanneer er een lineaire functie gezocht wordt om de geobserveerde punten weer te geven, blijkt dat het motorische niveau stijgt naarmate het IQ stijgt. Dit beeld is te zien bij de totale motoriek, maar ook bij de subtesten.

Wat ook gezegd moet worden is dat er sprake is van een grote variatie rondom de regressielijn. Het is dus moeilijk om een bepaald IQ met zekerheid te koppelen aan een niveau van motorische vaardigheid.

Daarnaast blijken ook de resultaten van de subtesten verband te houden met het IQ. Voor de correlatie tussen stilstaan & IQ geldt rs = 0,434, p<0,001.Voor springen – kracht & IQ geldt rs= .367, p< .01.Voor springen – coördinatie & IQ geldt rs= .543, p <.01 Voor stuiten & IQ geldt rs = .330, p <.01 Deze waarden zijn ook terug te vinden in de tabel. De waarden subtests en het IQ blijken alle een gemiddeld tot groot effect op elkaar te hebben.

Uit de grafieken blijkt dat het stuiten het minste verband houdt met het IQ, deze grafiek is meer afgevlakt. De subtest springen-coördinatie en het IQ hebben, van de verschillende subtests, het meest verband.

Correlatie met de leeftijd

Om vast te kunnen stellen dat er daadwerkelijk een verband is tussen het IQ en de motoriek en dat er niet een verband is tussen het IQ, de motorische vaardigheid en de leeftijd, is hier ook een

regressie en correlatieanalyse over uitgevoerd. Indien beide verband houden met de leeftijd, kan dit verklaren waarom er een verband is tussen het IQ en de motoriek en hoeft het dus niet te betekenen

(13)

dat er daadwerkelijk een verband is tussen het IQ en de motoriek. Er zou dan sprake zijn van een schijn-correlatie. (er zou dan sprake zijn van een zogenaamde schijn-correlatie)

Uit de grafieken blijkt dat er een verband is tussen de motorische vaardigheid, het IQ en de leeftijd. Neemt de leeftijd toe, dan neemt de motorische vaardigheid en het IQ af. Om aan te tonen of dit verband significant is, is er een correlatieanalyse uitgevoerd.

Uit de correlatieanalyse blijkt dat er een significant negatief verband is tussen het de motorische vaardigheid en de leeftijd, rs = -.207 met p = .037 (dus p<.05)Dit wil zeggen dat de motorische vaardigheid afneemt naarmate de leeftijd toeneemt, zoals eerder al in de regressieanalyse naar voren kwam. Deze correlatie is significant bij een significantieniveau van p< .05.

Uit deze correlatieanalyse blijkt ook dat de leeftijd correleert met het IQ. Deze correlatie is -0,387, p = .000. Naarmate de leeftijd toeneemt, neemt ook het IQ af. Deze correlatie is significant bij een significantieniveau van p<0,01.

(14)

Discussie

Samenvatting van de resultaten

Uit de resultaten blijkt dat er een samenhang is tussen het IQ en de motorische vaardigheid van de leerlingen in het speciaal (basis) onderwijs. De gevonden correlatie is significant (p = .000).

Daarnaast kan er gesteld worden dat er een significante correlatie is tussen het IQ en de

verschillende subtesten. De subtest springen – coördinatie houdt het meest verband met het IQ. Na springen-kracht en stilstaan, houdt de subtest stuiten het minste verband met het IQ.

Echter blijkt er een verband te zijn tussen zowel de motorische vaardigheid en de leeftijd als het IQ en de leeftijd. In beide gevallen is er sprake van een negatieve correlatie. Dit betekent dat de motorische vaardigheid en IQ afnemen naarmate de leeftijd toe neemt. Dat de motorische

vaardigheid en het IQ verband houden met de leeftijd heeft invloed op de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten. Het is mogelijk dat het verband van beide variabelen met de leeftijd ervoor zorgt dat de variabelen onderling ook correleren. Deze correlatie maakt de resultaten minder betrouwbaar.

Vergelijking literatuur en resultaten

Uit dit onderzoek is gebleken dat er een correlatie bestaat tussen het IQ en de motorische

vaardigheid van kinderen in het speciaal (basis)onderwijs. Uit eerder onderzoek van Diamond (2000) is al gebleken dat er een aantoonbaar verband is tussen de motorische vaardigheid en de cognitie van kinderen. Zo blijken kinderen met een cognitieve achterstand ook vaak een motorisch lager niveau te hebben. Ook blijkt uit eerder onderzoek van Wassenberg et al. (2005) dat de cognitieve prestaties van kinderen tussen de 5 en 6 verband houden met de resultaten die zij behaalden in motorische tests. Het resultaat dat uit ons onderzoek naar voren is gekomen, komt dus overeen met deze eerdere onderzoeken en er is dus het aantoonbare verband tussen de motorische vaardigheid en de cognitie.

Naast de correlatie tussen de motorische vaardigheid en IQ bleek er ook een correlatie te zijn tussen deze twee variabelen en de leeftijd. Van Tellegen levert in het artikel ‘Een illusie armer’ (2002) fikse kritiek op de WISC-III. Volgens hem is er sprake van een vertekening van de resultaten van de IQ test bij leerlingen 13 tot en met 16 jaar. Het gemiddelde IQ (96.9), volgens berekeningen van het CBS, zou volgens hem ruim 3 IQ-punten lager uitkomen dan de norm waar vanuit wordt gegaan (100). Dit zou een vertekend beeld geven. Het kan zijn dat deze vertekening doorgetrokken kan worden naar de oudste leerlingen die in dit onderzoek zijn getest. Deze zijn per slot van rekening 13 jaar oud. Het is dus mogelijk dat dit negatieve correlatie tussen het IQ en de leeftijd die aangetoond is kan verklaren.

Beschouwing methode

Er is bij dit onderzoek gekeken naar kinderen op het speciaal (basis)onderwijs. Kinderen op het speciaal (basis)onderwijs hebben vaak een stoornis of andere aandoening die van invloed zou kunnen zijn op de motorisch vaardigheid die geschat wordt met de tests volgens de methode van

(15)

Van Gelder, zoals beschreven in het boek ‘Zorg voor beweging in de Alo’ (2007). Hierdoor zouden de testresultaten kunnen afwijken van de resultaten wanneer er gemeten zou worden op een

basisschool voor regulier onderwijs. In principe wordt vanuit gegaan dat de leerling door de stoornis of afwijking ook een lager IQ hebben, dus in principe zou dit het resultaat gelijk moeten trekken. In de methode van registreren van de scores Van Gelder, wordt aangegeven dat de te behalen niveaus respectievelijk door 80 procent van de kinderen is behaald op 2-, 3-, 4-, 5-, 6-, 7-, 9-, 11- en 13-jarige leeftijd (van Gelder, 2007). De berekening voor de motorische leeftijd van Van Gelder is niet heel nauwkeurig omdat elke niveau vastgesteld wordt in motorische leeftijd in jaren. Tussen

sommige niveaus wordt er zelfs een jaar overgeslagen. Dit verschil heeft ook invloed op het bepalen van de motorische quotiënt zoals in dit onderzoek is gedaan. Ook de scores van de voor ons

berekende quotiënt voor het bepalen van de motorische vaardigheid worden hierdoor minder nauwkeurig. Om nog nauwkeurigere de motorische vaardigheid van een deelnemer in kaart te brengen, is het wenselijk als de motorische leeftijd in meer stappen ingedeeld zou worden.

Het feit dat zowel het motorische vaardigheid als IQ correleren met de leeftijd maakt het onderzoek minder betrouwbaar. Het gaat echter om een zwak verband. Het verband tussen het MQ en het IQ blijkt veel sterker te zijn. Om zeker te weten of de motorische vaardigheid daadwerkelijk verband houdt met het IQ zonder dat de leeftijd daarop van invloed is kan verder onderzoek gedaan worden door middel van partiële correlatie. In dit onderzoek kan de invloed van de leeftijd op het resultaat niet uitgesloten worden omdat de gegevens niet parametrisch zijn.

Beantwoording onderzoeksvraag

De hoofdvraag van dit onderzoek is: “Is er een verband tussen het IQ en de motorische vaardigheid

van leerlingen op het speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs tussen de 6 en 12 jaar?”

Deze vraag kan met ‘ja’ beantwoord worden. Er kan gesteld worden dat in het algemeen het

motorische niveau stijgt naarmate het IQ stijgt. Alle leerlingen die getest zijn hebben een motorische achterstand. Dit is in de lijn der verwachting gezien het feit dat het overgrote deel van de leerlingen een achterstand in hun cognitieve ontwikkeling hebben. Daarbij kan worden opgemerkt dat alle vier de subtests en het IQ alle vier significant zijn(p<0,000).

Conclusie

Er is een verband tussen het IQ en de motorische vaardigheid van de leerlingen in het speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs tussen de 6 en 12 jaar.

Er kan bij dit onderzoek een kanttekening gemaakt worden. Uit dit onderzoek blijkt tevens dat er een correlatie is tussen de motorische vaardigheid, het IQ en de leeftijd. Hierdoor kan niet met zekerheid gezegd worden of er daadwerkelijk een verband is tussen de motorische vaardigheid en het IQ of dat dit verband beïnvloed wordt door de leeftijd. Vervolgonderzoek zal aan moeten tonen hoe groot de invloed is van de leeftijd op de correlatie tussen de motorische vaardigheid en het IQ.

(16)

Er is een verband gevonden tussen het IQ en de motorische vaardigheid, maar als er gekeken wordt naar de regressieanalyse is duidelijk te zien dat er veel variatie is rondom de regressielijn. Het is dus moeilijk om een bepaald IQ te koppelen een bepaald niveau van de motorische vaardigheid. Daarvoor is de variatie te groot. Er is dus wel een verband, maar dat verband is niet zo groot dat je met grote zekerheid kan zeggen dat een leerling met een bepaald IQ een daaraan gekoppeld motorisch vaardigheidsniveau beheerst.

Aanbeveling praktijk en vervolgonderzoek

De resultaten uit dit onderzoek wijzen op een aantoonbare correlatie tussen het IQ en de motorische vaardigheid van kinderen in de basisschoolleeftijd. Gegeven deze wetenschap, is het voor

leerkrachten in het bewegingsonderwijs raadzaam rekening te houden met het verschil in IQ tussen de leerlingen tijdens de lessen en eventueel met het opstellen van de leerdoelen.

Omdat de correlatie die in dit onderzoek naar voren komt tussen het IQ en de motorische

vaardigheid minder betrouwbaar wordt doordat de invloed van de leeftijd niet gecorrigeerd is, is het raadzaam dit verband verder te onderzoeken. Er komt in dit onderzoek naar voren dat de invloed van de leeftijd niet groot is. Echter is kan dit wel een factor zijn die de correlatie tussen de motorische vaardigheid en het IQ beïnvloed. Om zeker te zijn dat het IQ en de motorische vaardigheid daadwerkelijk correleren en dus zonder de invloed van de leeftijd zou dit in vervolgonderzoek meegenomen moeten worden. Dit zal getest moeten worden met parametrische gegevens zodat er een partiële correlatie uitgevoerd kan worden waarbij de invloed van de leeftijd gecontroleerd wordt.

Om verder in te gaan op de relatie tussen IQ en leeftijd, zou er in vervolgonderzoek ook onderzocht kunnen worden of de IQ test wel goed genoeg op leeftijd gecorrigeerd wordt. Uit onderzoek blijkt namelijk al dat er een daadwerkelijke afname van het IQ is bij kinderen boven de 13 jaar (Van Tellegen, 2002). Er kan onderzocht worden of deze lijn al eerder in wordt gezet en in hoe verre de correctie op de quotiënt van de leeftijd correct is.

Daarnaast is het is raadzaam om in vervolgonderzoek de motorische tests vaker af te nemen. De test is betrouwbaarder naarmate de test vaker bij dezelfde persoon afgenomen wordt (van Gelder, 2007).

(17)

Literatuurlijst

Diamond, A. (2000), Close irrelation of motor development and cognitive development and of the cerebellum and prefrontal cortex, Child development, 71(1), p 44-56

Feldman , R. (2009), Ontwikkelingspsychologie: De fysieke ontwikkeling in de schooltijd; De cognitieve

ontwikkeling in de schooltijd, Pearson education, p 344-367; p 369-406

Field, A. (2009), Discovering statistics using spss: Correlation; Bivariate correlation, SAGE Publications inc., p 177-179

Gelder, W. & Berg, M. (2007). Zorg voor beweging in de pabo, 2e druk., Esstede bv, ISBN10: 9075142765

Henderson, S. E. & Henderson L. (2001), Toward an understanding of Developmental Coordination Disorder, Adapted Psychical Activity Quaterly, 19, p 12-31

Kadesjö, B. & Gillberg, C. (1998), Attention deficits and clumsiness in Swedish 7-year-old children,

Developmental Medicine & Child Neurology, p 796-804

Lubans, D.R., Morga, P., Cliff, D.P., Barnett, L.M., Okely, D. (2010). Fundamental movement skills in children and adolescents, Sports Medicine, 40 (12), 1019-1035

Manjiviona, J. & Prior, M. (1995), Comparison of Asperger syndrome and high-functioning autistic children on a Test of Motor Impairment, Journal for Autism and Developmental Disorders, 25(1), p 23-39

Schoenmaker, M. M., Reinders-Messelink, H. & Hadders-Algra, M., (2006), Bijpraten over DCD; Van procesgerichte naar taakgerichte aanpak, Balans Magazine , p 6-11

Tellegen, P.J. (2002). De WISC-III NL, Een illusie armer, De Psycholoog, 37, p 607-610

Tellegen, P. J., Winkel, M., Wijnberg-Williams, B. J., & Laros, J. A (1998). Snijders-Oomen Niet-verbale

Intelligentietest SON-R 2.5-7. Verantwoording en Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Waelvelde, H., Oostra, A., Dewitte, G., Broeck, C. van den & Jongemans, M. J., (2010), Stability of motor problems in young children with or at risk of autism spectrum disorders, ADHD, and or coordination disorder, Developemtal medicine & child neurology, 52, p 174-178

Wassenberg, R., Feron, F.J.M., Kessels, A.G.H., Hendriksen, J.G.M., Kalff, A.C., Kroes, M., Hurks, P.P.M., Beeren, M., Jolles, J., Vles, J.S.H (2005). Relation between cognitive and motor performance in 5- to 6-year-old children: results from a large-scale cross-sectional study. Child Development, 76(5), 1092-1103

Wechsler, D.(1949). Manual for the Wechsler intelligence Scale for children. New York: The

Psychological Corporation

White, R.F., Campbell , R.D. & Janulewicz P.B.S (2004), Neuropsychological Assessments in Children from a Longitudinal Perspective, the National Children’s Study, p 37-38

(18)

Bijlagen

Bijlage 1

Het motorische niveau omgezet in leeftijd in maanden

Omrekenformule volgens van Gelder:

Niveau 0: 80 % van de 2 jarige beheerst dit niveau (24 maanden) Niveau 1: 80 % van de 3 jarige beheerst dit niveau (36 maanden) Niveau 2: 80 % van de 4 jarige beheerst dit niveau (48 maanden) Niveau 3: 80 % van de 5 jarige beheerst dit niveau (60 maanden) Niveau 4: 80 % van de 6 jarige beheerst dit niveau (72 maanden) Niveau 6: 80 % van de 7 jarige beheerst dit niveau (84 maanden) Niveau 8: 80 % van de 9 jarige beheerst dit niveau (108 maanden) Niveau 10: 80 % van de 11 jarige beheerst dit niveau (132 maanden) Niveau 10+: 80 % van de 13 jarige beheerst dit niveau (156 maanden)

Leerling Leeftijd in

maanden Motorische leeftijd in maanden motorische Totale leeftijd IQ 1. 125 24 0 36 48 27 35 2. 116 36 36 48 48 42 70 3. 104 36 60 24 48 42 50 4. 120 24 36 48 108 54 70 5. 107 84 84 24 72 66 57 6. 117 132 60 48 108 87 52 7. 105 36 60 48 60 51 50 8. 82 48 60 48 60 54 75 9. 123 48 48 36 60 48 66 10. 140 36 48 36 72 48 48 11. 126 36 60 48 48 48 50 12. 127 48 108 72 60 72 57 13. 140 72 60 36 48 60 62 14. 136 60 48 48 48 51 47 15. 128 132 60 36 48 69 58 16. 129 48 60 36 72 54 49 17. 137 48 60 36 48 48 49 18. 143 60 48 36 48 48 39 19. 127 84 84 48 72 72 64 20. 119 72 72 36 60 60 59 21. 141 72 60 48 108 72 50

(19)

22. 138 84 72 84 72 78 50 23. 120 72 84 108 72 84 68 24. 141 84 108 108 108 102 60 25. 141 84 108 72 108 93 54 26. 135 84 72 108 108 93 49 27. 126 132 72 60 108 93 54 28. 163 60 60 60 48 57 40 29. 146 36 36 36 48 39 35 30. 156 84 60 108 60 78 57 31. 151 60 72 36 72 60 61 32. 147 132 72 36 72 78 61 33. 158 84 108 36 108 84 52 34. 150 84 84 108 108 96 52 35. 156 84 108 60 108 90 50 36. 163 60 60 36 108 66 71 37. 157 84 72 60 72 72 46 38. 96 60 60 48 60 57 72 39. 81 60 48 48 48 51 140 40. 105 72 60 72 72 69 61 41. 139 72 72 84 72 75 63 42. 91 48 60 60 48 54 100 43. 107 48 36 48 48 45 98 44. 90 12 12 12 48 21 55 45. 125 84 84 72 84 81 82 46. 112 48 48 36 48 45 75 47. 116 60 60 60 48 57 74 48. 141 84 108 84 84 90 74 49. 138 84 84 108 108 96 86 50. 118 84 84 84 84 84 81 51. 96 72 60 72 72 69 60 52. 112 60 60 48 60 57 71 53. 134 84 84 84 108 90 86 54. 144 36 48 36 36 39 67 55. 137 84 72 84 84 81 68 56. 133 48 60 48 72 57 57 57. 139 132 108 108 108 114 80 58. 134 72 72 72 84 81 74 59. 140 108 108 108 108 108 84 60. 134 72 72 72 72 72 61 61. 137 60 72 72 72 69 69 62. 142 108 108 108 84 102 83 63. 112 48 60 60 48 54 73 64. 113 60 60 72 60 69 67 65. 88 60 60 48 60 57 76 66. 111 84 84 84 84 84 79 67. 131 84 60 72 72 72 78 68. 121 84 84 84 72 81 83 69. 107 72 108 60 84 81 84 70. 113 72 60 84 72 72 75 71. 116 72 60 72 84 72 87

(20)

72. 120 60 84 72 72 72 64 73. 108 60 48 72 72 69 86 74. 103 72 48 84 48 63 81 75. 100 72 60 36 48 54 75 76. 97 48 48 36 48 45 68 77. 134 60 72 72 84 72 63 78. 116 48 60 84 84 69 101 79. 130 84 60 60 72 69 68 80. 125 72 72 72 84 81 67 81. 118 72 108 84 72 84 67 82. 130 72 72 60 72 69 79 83. 128 84 108 72 84 87 70 84. 123 84 108 108 84 96 98 85. 140 108 132 108 108 114 84 86. 96 48 60 72 60 60 62 87. 128 60 72 108 84 81 86 88. 139 72 84 108 72 84 76 89. 128 72 72 84 72 81 70 90. 123 60 60 84 72 69 56 91. 143 60 72 72 84 72 70 92. 144 84 108 72 72 84 67 93. 113 60 72 72 72 69 77 94. 89 72 60 72 72 69 77 95. 124 84 60 72 60 69 85 96. 145 108 132 156 108 126 68 97. 82 60 60 60 48 57 75 98. 99 60 60 36 60 54 73 99. 103 72 60 60 48 60 82 100. 106 72 60 72 84 72 75 101. 102 84 60 84 72 81 106 102. 123 108 108 84 108 102 93

(21)

Bijlage 2

De uitslagen per leerling uitgedrukt in MQ. MQ = Motorische leeftijd/Kalenderleeftijd *100

Leerling Leeftijd in

maanden: MQ per onderdeel Gem. MQ IQ

1. 125 19 0 29 39 22 35 2. 116 31 31 41 41 36 70 3. 104 34 57 23 46 40 50 4. 120 20 30 40 90 45 70 5. 107 79 79 22 67 62 57 6. 117 113 51 41 92 74 52 7. 105 34 57 46 57 49 50 8. 82 59 73 71 73 66 75 9. 123 39 39 29 49 39 66 10. 140 26 34 26 51 34 48 11. 126 29 48 38 38 38 50 12. 127 38 85 57 47 57 57 13. 140 51 43 26 34 43 62 14. 136 44 35 35 35 38 47 15. 128 102 47 28 38 54 58 16. 129 37 47 28 56 42 49 17. 137 37 44 27 35 35 49 18. 143 42 34 25 34 34 39 19. 127 66 66 38 57 57 64 20. 119 61 61 31 50 50 59 21. 141 51 43 34 77 51 50 22. 138 61 52 61 52 57 50 23. 120 60 70 90 60 70 68 24. 141 60 77 77 77 72 60 25. 141 60 77 51 77 66 54 26. 135 62 53 80 80 69 49 27. 126 105 57 48 86 74 54 28. 163 37 37 37 29 35 40 29. 146 25 25 25 33 27 35 30. 156 54 38 69 38 50 57 31. 151 40 48 36 48 40 61 32. 147 90 50 24 50 53 61 33. 158 53 68 23 68 53 52 34. 150 56 56 72 72 64 52 35. 156 54 69 38 69 58 50 36. 163 37 37 22 66 41 71 37. 157 54 46 38 46 46 46 38. 96 63 63 50 63 59 72 39. 81 74 59 59 59 63 140 40. 105 69 57 69 69 66 61 41. 139 52 52 60 52 54 63

(22)

42. 91 53 66 66 53 59 100 43. 107 45 33 44 44 42 98 44. 90 13 13 13 53 23 55 45. 125 67 67 57 67 65 82 46. 112 43 43 32 43 40 75 47. 116 52 52 52 41 49 74 48. 141 60 77 60 60 64 74 49. 138 61 61 78 78 70 86 50. 118 71 71 71 71 71 81 51. 96 75 63 75 75 72 60 52. 112 54 54 43 54 51 71 53. 134 63 63 63 81 67 86 54. 144 25 33 25 25 27 67 55. 137 61 53 61 61 59 68 56. 133 36 45 36 54 43 57 57. 139 95 78 78 78 82 80 58. 134 54 54 54 63 60 74 59. 140 77 77 77 77 77 84 60. 134 54 54 54 54 54 61 61. 137 44 53 53 53 50 69 62. 142 76 76 76 59 72 83 63. 112 43 54 54 43 48 73 64. 113 53 53 64 53 61 67 65. 88 68 68 55 68 65 76 66. 111 76 76 76 76 76 79 67. 131 64 46 55 55 55 78 68. 121 69 69 69 60 67 83 69. 107 67 100 56 79 76 84 70. 113 64 53 74 64 64 75 71. 116 62 52 62 72 62 87 72. 120 50 70 60 60 60 64 73. 108 56 44 67 67 64 86 74. 103 70 47 82 47 61 81 75. 100 72 60 36 48 54 75 76. 97 49 49 37 49 46 68 77. 134 44 54 54 63 54 63 78. 116 41 52 72 72 59 101 79. 130 65 46 46 55 53 68 80. 125 58 58 58 67 65 67 81. 118 61 92 71 61 71 67 82. 130 55 55 46 55 53 79 83. 128 66 84 56 66 68 70 84. 123 68 88 88 68 78 98 85. 140 77 94 77 77 81 84 86. 96 50 63 75 63 63 62 87. 128 47 56 84 66 63 86 88. 139 52 60 78 52 60 76 89. 128 56 56 66 56 63 70 90. 123 49 49 68 59 56 56 91. 143 42 50 50 59 50 70

(23)

92. 144 58 75 50 50 58 67 93. 113 53 66 66 66 61 77 94. 89 81 67 81 81 78 77 95. 124 68 48 58 48 56 85 96. 145 74 91 106 74 87 68 97. 82 73 73 73 59 70 75 98. 99 61 61 36 61 55 73 99. 103 70 58 58 47 58 82 100. 106 68 57 68 79 68 75 101. 102 82 59 82 71 79 106 102. 123 89 89 68 89 83 93

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De onderzochte biochemische lucht- wasser kan de ammoniakemissie met 80 procent verminderen, mits de wasser voortdurend op haar werking wordt gecontroleerd en goed wordt

After repeated doses of DOX we observed significantly more sarcomeric disintegration, significantly reduced viability, reduced mitochondrial function and consequently

Het overmatig gebruik van een telefoon heeft ernstige gevolgen, zoals dat iemand zich niet goed kan concentreren en vervolgens zijn opleiding niet afmaakt. Een student ervaart

Accordingly, this thesis applies critical security studies, (neo-)orientalism and feminist theory to the media portrayal of European female foreign fighters in French and

Furthermore, such modern systems allowed Viewers to escape advertisements, considered one of the largest drawbacks of comercial television (and reasons for lost or missed

We'll [America will] continue to support the Syrian people through our pressure on the Assad regime, our commitment to the opposition, our care for the displaced, and our pursuit of

Among the Albanian public, national identity in terms of perception does not influence how Albanians feel about people who practice a ‘foreign’ religion or how tolerant they

This study and its objectives is to research the aim, process, outcomes, and the impact(s) of theatre for violence prevention, driven by the community, on the social and