• No results found

De Zandmotor: Slib en natuurontwikkeling: Een verdere uitdieping. EcoShape-Building with Nature

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Zandmotor: Slib en natuurontwikkeling: Een verdere uitdieping. EcoShape-Building with Nature"

Copied!
87
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Zandmotor: Slib en natuurontwikkeling

Een verdere uitdieping

(2)

EcoShape – Building with Nature

Project: BwN HK 3.1c

Report title: De Zandmotor: Slib en natuurontwikkeling

Authors: W.E. van Duin, P.A. Slim, V. Kuypers & J. Fiselier

Project manager: S. Aarninkhof

Date: 30 Januari 2011

(3)

INHOUDSOPGAVE

INHOUDSOPGAVE... 3 SAMENVATTING... 5 1 INLEIDING EN AANPAK... 7 1.1 Kader... 7 1.2 Aanpak... 8 1.2.1 Benadering vragen ... 8 1.2.2 Referentiegebieden/casussen ... 9 1.2.3 Recreatie en communicatie...12

2 AANLEG EN VERWACHTE ONTWIKKELING ZANDMOTOR ...14

2.1 Ontwerp Zandmotor...14

2.1.1 Morfologisch ontwerp...14

2.1.2 Inrichting, gebruik en beheer...14

2.2 Verwachte morfologische ontwikkeling ...15

2.2.1 Dynamiek en successie ...17

3 HABITATS EN HUN FUNCTIONEREN...19

3.1 Algemeen...19

3.2 Dynamisch systeem van de ondiepe vooroever...19

3.2.1 Habitattype en habitateisen...19

3.2.2 Suppleties, bodemdynamiek en bodemleven...22

3.3 Luwe groene stranden en dynamische embryonale duinen...28

3.3.1 Habitattypen en habitateisen...28

3.4 Duinvorming en vegetatie successie...35

3.4.1 Habitattypen en habitateisen...35

3.5 Kust als menselijk habitat ...38

3.5.1 Habitattypen en eisen ...38

4 ANTWOORDEN EN AFGELEIDE RICHTLIJNEN VOOR ONTWERP EN BEHEER ...42

4.1 Ontwerp en beheer ondiepe kustzone...42

4.1.1 Verwachte ecologische ontwikkeling vooroever Zandmotor...42

4.1.2 Richtlijnen en aanbevelingen...43

4.2 Ontwerp en beheer strandzone ...44

4.2.1 Verwachte ecologische ontwikkeling strand Zandmotor...44

4.2.2 Richtlijnen en aanbevelingen...46

4.3 Ontwerp en beheer duinen...46

4.3.1 Verwachte ecologische ontwikkeling duinen...46

4.3.2 Richtlijnen en aanbevelingen...47

4.4 Kust als recreatiehabitat...48

4.4.1 Verwachte ontwikkeling Zandmotor als recreatiehabitat ...48

4.4.2 Richtlijnen en aanbevelingen...49

5 REFERENTIES ...51

6 BIJLAGE Casus beschrijvingen (originelen in Engels)...53

6.1 Casus Van Dixhoorndriehoek ...53

6.1.1 Spatial considerations...53 6.1.2 Temporal considerations...55 6.1.3 Management considerations ...56 6.1.4 Lessons learned ...57 6.1.5 Summary...57 6.2 Casus Kennemerstrand ...59 6.2.1 Spatial considerations...61 6.2.2 Temporal considerations...63 6.2.3 Management considerations ...64

(4)

6.2.4 Conclusions...65

6.3 Casus De Baai van Heist (B)...69

6.3.1 Spatial considerations...69

6.3.2 Temporal considerations...69

6.3.3 Management considerations ...70

6.3.4 Lessons learned ...71

6.4 Casus Ameland (Groen strand van Ballum)...72

6.5 Aanvullende gebieden ...75

6.5.1 Schiermonnikoog ...75

6.5.2 De Hors (Texel)...76

6.5.3 De Kwade Hoek...76

6.5.4 Het Zwin...78

7 BIJLAGE Factsheets Natuur, Recreatie en Ondernemers...82

7.1 Natuur en de Zandmotor ...82

7.2 Recreatie en de Zandmotor ...83

7.3 Recreatieondernemers en de Zandmotor...84

7.4 Habitattypen Solleveld vòòr de kustversterking (huidige tendens 2007) ...85

(5)

SAMENVATTING

In de perceptie van de burger is elke verandering in de omgeving een inbreuk in zijn of haar beeld daarvan. Elke gebiedsontwikkeling die we bestuderen staat of valt bij het betrekken van de burger bij die veranderingen, om duidelijk te maken waarom zo’n verandering nodig is en hoe die ook nuttig kan zijn voor de betrokkenen. Voor de natuur is een verandering in een gebied eigenlijk altijd een kans voor opportunisten en een bedreiging voor meestal zeldzame standplaats gebonden soorten. De ontwikkeling van de Zandmotor bij Ter Heijde is een gebiedsontwikkeling, waarvan de noodzaak (kustveiligheid) niet wordt betwist, maar waarvan het nut vanuit het perspectief van de burger nog moet worden aangetoond.

Aangezien het kunstmatige karakter van de Zandmotor vele onzekerheden met zich mee brengt en voorspellingen over wat, waar en wanneer zal veranderen, is in deze rapportage geredeneerd dàt er wat gaat veranderen en hoe dat voor wie zou kunnen uitpakken. We hebben daartoe vergelijkbare gebieden langs de Belgische en Nederlandse kust bestudeerd, grotendeels vergelijkbaar qua schaal en scope. Wat is er voor “nieuwe natuur” ontstaan als gevolg van grote kustlangse zandverplaatsingen en hoe de omgeving daarop heeft gereageerd. Omdat in ruimtelijke zin moeilijk is te voorspellen waar zaken veranderen, is vooral in de tijd beoordeeld hoe snel de verandering is verlopen en voor wie dat betekenis heeft.

Kustmorfologie en ontwikkeling vormen een complexe aangelegenheid, waarin verschillende processen in hun eigen samenhang en dynamiek bepalend zijn voor het uiteindelijke beeld dat ontstaat. Door uit te gaan van extreme uitkomsten – bijvoorbeeld van een zwaar stormseizoen – kan echter best een versimpeling van de complexe werkelijkheid worden gespiegeld. Wat men vanuit de optiek van gebiedsontwikkeling zou willen is:

1. Een wezenlijke bijdrage leveren aan de verbetering van de kustveiligheid – de urgentie. 2. Voorkomen dat de Zandmotor onomkeerbare schade aanbrengt aan aanwezige natuur- en recreatieve waarden – bestaand kapitaal gebruiken.

3. Een ontwikkeling op gang brengen die juist leidt tot nieuwe waardecreatie – ruimtelijke kwaliteit ontwikkelingen

4. Een show case maken voor dynamisch kustbeheer – de voorbeeldwerking. 5. Een herhaalbare – of vermarktbare – innovatie creëren.

De conclusies die we trekken in dit rapport betreffen de punten 2 en 3, de aanbevelingen gaan ook richting 4 en 5. De meeste andere deelonderzoeken in BwN hebben vooral betrekking op punt 1 – de argumenten om tot een andere vorm van kustbeheer over te gaan in het licht van de klimaatverandering en de veiligheid van het achterland.

Ten aanzien van punt 2 concluderen we – niet afwijkend van de Natuurtoets Delflandse Kust (2006), dat aanwezige natuurwaarden in het kustvak bij meer verstuiving en verbreding van de kuststrook gebaat is. Bij de ontwikkeling van de Zandmotor zal zelfs een verdere diversificatie van habitattypen plaatsvinden, dan in de toen voorgenomen versterking voor 50 jaar. De Biodiversiteit kan alleen maar toenemen en de huidige waarden (grijze duinen) kunnen eigenlijk alleen maar verbeteren. Geconstateerd is ook in de Natuurtoets dat het strand tussen Ter Heijde en Kijkduin relatief weinig wordt

(6)

gebruikt, mede vanwege de beperkte bereikbaarheid en de afstand tot de dorpen en steden.

Richtinggevend voor de conclusies ten aanzien van punt 3 is dat in de meeste onderzochte casussen in eerste instantie gereserveerd is gereageerd op de ontwikkelingen, maar dat er nieuwe vormen van recreatief gebruik zijn opgetreden en in een enkel geval ook nieuwe recreatieondernemingen zijn gevestigd. De kans dat dit ook hier gebeurt, is beduidend groter dan het risico dat wordt gelopen voor bestaande gebruikers.

De aanbevelingen hebben we vervat in drie factsheets: voor de natuur(beheerder), de recreant en de ondernemer. Ze hebben veel te maken met conclusies ten aanzien van de punten 4 en 5.

(7)

1

INLEIDING EN AANPAK

1.1 Kader

In het kader van de kustveiligheid wordt sinds enige jaren onder andere de Zwakke Schakel Delflandse kust aangepakt (www.kustvisie.nl). Er hebben reeds diverse ingrepen plaatsgevonden om de veiligheid op korte en middenlange termijn (50 jaar) te garanderen (Uitvoeringsprogramma zwakke schakel Delflandse kust). Na deze eerste noodzakelijke ingrepen is er door het kennisprogramma Building with Nature ruimte gevonden voor een project ‘’de Zandmotor’’ waarbij niet alleen gefocust wordt op het garanderen van de veiligheid in de Delflandse kust op langere termijn, maar waarbij tevens gestreefd wordt naar de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Het combineren van maatregelen voor kustveiligheid met ruimtelijke kwaliteit (het maken van ruimte voor (tijdelijke) natuur en recreatie) is tot heden zeker niet vanzelfsprekend en maakt de Zandmotor daarom bijzonder. Een Zandmotor kan als volgt omschreven worden: een overmaat aan zand wordt eenmalig lokaal aan het kustsysteem toegevoegd om de kust te laten groeien en hiermee tevens het kustonderhoud voor langere tijd te waarborgen. Doordat deze hoeveelheid zand door natuurlijke processen (wind, golven, stroming) langs de kust herverdeeld wordt, moet behalve een strandsuppletie ook duinvorming en meer ondiep reliëf ontstaan. In dit onderzoek proberen we antwoorden te geven wat dat betekent voor de natuur, de recreant en de recreatieondernemer. Het ontwerp en de verwachte morfologische ontwikkeling van de Zandmotor zijn in hoofdstuk 2 beschreven.

In de lopende m.e.r.-procedure van de Zandmotor levert Building with Nature kennis en argumenten aan in algemene zin (dus los van de locatie). Na het besluit over het voorkeursalternatief is verder gewerkt aan drie producten: een monitoring- en onderzoeksplan, een beheerplan en een inrichtingsplan. Tijdens het m.e.r.-proces van de Versterking Delflandse Kust zijn daarvoor al verschillende exercities uitgevoerd door Alterra en DHV (MER- en Uitvoeringsplan Delflandse Kust; zie o.a. Kuypers et al., 2006). Er is destijds echter nauwelijks gesproken over de eventuele consequenties van slibafzettingen en mogelijke groene strand ontwikkeling.

De hoofdvraag die gesteld wordt voor dit rapport is: Welke natuurontwikkeling wordt verwacht bij de voorspelde aanwezigheid van slib in de Zandmotor en wat zijn de kansen voor natuur? Naar aanleiding van het memo van Deltares ‘Expert judgement aanslibbing Zandmotor’ (5 november 2009; Van der Werf & Van Kessel 2009) is door DHV aan Alterra en IMARES Wageningen UR gevraagd om:

(1) de uitkomsten van de slibberekeningen door te vertalen naar natuur (ruimtelijk aspect). Vervolgens is de vraag gesteld:

(2) of een slibrijker strand gevolgen heeft voor natuurlijke duinvorming en de recreatieve waarden (tijd aspect).

De bovengenoemde vragen zijn eind 2009 beknopt beantwoord op basis van expert judgement gefundeerd op casuïstiek en onderzoekervaring. Ten behoeve van de volgende fase in de besluitvorming wordt met behulp van dezelfde casuïstiek van afnemende ontwikkelingstijd en toenemende natuurlijkheid daarop nu voortgebouwd in het voorliggende, uitgebreidere rapport. Het oogmerk daarbij is dat de Zandmotor een pendant vindt in de vorm van strekdammen of opspuitingen, en haakvormige zandbanken zoals we die aantreffen op verschillende locaties in Nederland (de gebruikte casussen). De via de buitendelta aanlandende zandbanken aan de westelijke koppen van de eilanden zijn in feite het natuurlijke equivalent van de Zandmotor. Zij dienen als model voor de

(8)

mogelijkheden om met name de dimensie tijd en de mate van natuurlijkheid in de ruimte, te kunnen plaatsen. Men moet zich echter wel goed realiseren dat de Zandmotor artificieel is en langs de westkust van Nederland nooit op natuurlijke wijze zou zijn ontstaan. De in deze rapportage gebruikte casussen (‘referentiegebieden’) kunnen daarom nooit garant staan voor een identieke ontwikkeling als de Zandmotor te wachten staat, maar ze geven wel voor bepaalde aspecten een indicatie voor de mogelijke successie en ontwikkeling in de tijd.

Omdat ook met modelberekeningen niet precies voorspeld kan worden waar en in welke hoeveelheden slib wordt afgezet is er voor gekozen om in enkele scenario’s te schetsen wat de ontwikkelingen in ruimte en tijd zouden kunnen zijn. Hierbij is niet alleen aandacht besteedt aan het natuuraspect, maar ook aan de betekenis daarvan voor recreanten en ondernemers in het gebied. Hierbij aansluitend zullen drie factsheets worden gemaakt gericht op respectievelijk Natuur, Recreatie en Ondernemers.

De kennis die in het kader van de Zandmotor wordt verzameld (een continu proces) dient tevens als toelevering aan de manual: een handleiding met informatie over ontwerp, aanleg, monitoring, knelpunten, aandachtspunten enz. Hier zal in dit rapport ook aandacht aan besteed worden.

1.2 Aanpak

1.2.1 Benadering vragen

Onderstaande figuur geeft op hoofdlijnen de aanpak weer:

(9)

De vragen en richtlijnen zijn geclusterd naar een viertal kolommen, die van:

1. De ondiepe vooroever, hierin liggen de vragen met betrekking tot de effecten van suppletie en snelle bodemveranderingen op benthos.

2. Strand, hierin liggen vragen met betrekking tot strandontwikkeling en slib, de kans op het ontstaan van groene stranden, de eventuele consequenties voor het beperken van de inwaai van zand in de aanliggende duinen.

3. Duinen en duinvalleien, het gaat hierbij vooral om vragen naar de relatie tussen strandbreedte, substraat en duinontwikkeling en de verwachte snelheden van natuurlijke duinontwikkeling en de daarbij horende successies in vegetatie.

4. Kust, recreatie habitat: hierin wordt ingegaan op vragen die betrekking hebben op de relatie tussen recreatie gebruik en natuurontwikkeling.

Voor elk van de vragen wordt eerst ingegaan op de kennis die beschikbaar is. Vervolgens wordt deze kennis aangevuld en verrijkt door naar een aantal praktijk situaties langs de Noordzeekust in Nederland en België te kijken. De casussen zijn opgenomen in de bijlage. De belangrijkste informatie hieruit is opgenomen in het hoofdstuk 2, waarin de verschillende habitats worden behandeld.

Aan de hand van de verzamelde informatie wordt in hoofdstuk 3 een antwoord gegeven op de gestelde vragen en worden waar mogelijk richtlijnen afgeleid voor:

• Ontwerp;

• Monitoring ten behoeve van beheer en communicatie.

• Aansluitend (adaptief) beheer.

1.2.2 Referentiegebieden/casussen Algemeen

In dit hoofdstuk zijn een aantal casussen van afnemende ontwikkelingstijd en toenemende natuurlijkheid beschreven. Er wordt daarbij gebruik gemaakt van het Interreg-rapport “Creation and restoration of coastal and estuarine habitats” (Bracke et al., 2007). De strandvlakte bij de Hors op Texel is voor dit onderzoek een inspiratiebron geweest, waar zowel referentiebeelden van zijn gebruikt als de perceptie van duin- en duinvallei- ontwikkeling is uitgekristalliseerd.

Ten aanzien van de Zandmotor kan het volgende opgemerkt worden:

• De Zandmotor is artificieel en vormt een ‘geomorfologisch artefact’ langs de Zuid-Hollandse kust;

• Er is nooit eerder een vergelijkbaar project geweest;

• De gebruikte casussen dienen vooral om een beeld te geven van de ontwikkelingsmogelijkheden (diverse habitats en soorten, en ontwikkeling in tijd);

• De kust is een dynamische omgeving waar weinig blijft zoals het is, en daar maakt de Zandmotor juist gebruik van (ontwikkeling in tijd en ruimte);

• Eventueel slib dat met het opgespoten zand meekomt, zou voor onverwachte natuur kunnen zorgen, maar ook voor ongewenste effecten op bv. benthos of recreatie;

• Verwachtingspatronen bij recreanten en ondernemers zullen veranderen (mogelijke spanning tussen het beeld dat men van de kust heeft en de werkelijkheid van de nieuwe natuur; ruimte- en tijd aspecten van tijdelijke en permanente natuur).

Het is niet ongebruikelijk om een gebied waar een bepaalde ingreep plaatsvindt te vergelijken met een of meer gebieden waar deze ingreep niet plaatsvindt: een zogenaamd referentiegebied. Door het vergelijken van de ontwikkelingen in beide situaties kan het effect van de ingreep op het systeem beter worden begrepen. Voorwaarde voor een geschikt referentiegebied is echter wel dat het bij voorkeur, in alle aspecten behalve de

(10)

ingreep, overeenkomt met het onderzoekgebied. Helaas is dit veelal een onmogelijke opgave, omdat er altijd wel verschillen tussen gebieden bestaan in ontstaansgeschiedenis, vegetatiesamenstelling of andere ter zake doende aspecten. Voor het vinden van referentiegebieden voor de Zandmotor geldt een vergelijkbaar probleem. In het ideale geval waren er de afgelopen decennia langs de Nederlandse Noordzeekust al enkele malen Zandmotoren aangelegd, zodat de ontwikkeling van Zandmotoren met een verschillende ontwikkelingstijd met elkaar vergeleken kon worden. Aangezien dat niet mogelijk is, is gezocht naar gebieden die één of meer aspecten laten zien van een ontwikkeling (in de tijd) die in de Zandmotor kan worden verwacht. Bij het uitzoeken van geschikte referentiegebieden is onderscheid gemaakt tussen de doorgemaakte ontwikkelingstijd (in welk successiestadium verkeert het gebied) en natuurlijkheid (is het gebied aangelegd of is de ontwikkeling geheel natuurlijk). Deze aspecten worden van belang gevonden, omdat de Zandmotor weliswaar in ‘ruwe vorm’ wordt aangelegd, maar vervolgens natuurlijke processen de gelegenheid krijgen om het uiteindelijke resultaat te gaan bepalen.

De selectie van casussen

Bij de selectie van de casussen is gekeken naar kenmerken die van invloed zijn op morfologische ontwikkeling, natuurontwikkeling en recreatief gebruik:

• Vormen en condities die gelijken op die van de Zandmotor: er is vooral gekeken naar casussen waarbij ook sprake is van haken, baaivormen en andere kenmerken zoals die ook voor de Zandmotor worden verwacht (Ameland, Schiermonnikoog).

• Natuurlijk ontstaan versus kunstmatig aangelegd: in de selectie komen casussen voor in de volle bandbreedte. Kunstmatig aangelegde casussen geven vooral inzicht in de relatie tussen substraat, wijze van opspuiten en aansluitende ontwikkeling (Kennemermeer)

• Intensief en minder intensief gebruik en beheer. Het recreatieve gebruik is mede van invloed op de natuurontwikkeling en dat geldt ook voor de wijze van natuurbeheer. Zo wordt bijvoorbeeld het Zwin zeer intensief gebruikt en wordt ook het strand regelmatig gezeefd, waardoor er geen vloedmerken blijven liggen en de ontwikkeling van embryonale duintjes wordt belemmerd. Ook de ontsluiting, de nabijheid tot een stad is van grote invloed op het gebruik. De Baai van Heijst is eigenlijk de enige casus van een Zandmotorachtige ontwikkeling dicht bij een grotere stad.

• Ontwikkelstadia en trends. Er zijn casussen die na aanleg vrijwel geen verder morfologische ontwikkeling hebben gekend en waarbij de nadruk ligt op de ontwikkeling van de vegetatie in samenhang tot beheer en gebruik (bijv. van Dixhoorndriehoek). De meeste natuurlijke casussen kennen veel meer morfologische dynamiek en trendmatige ontwikkelingen. De ontwikkeling van de vegetatie hangt hier mede af van de morfologische dynamiek. Ook de “levensduur” van de casussen verschilt.

De geselecteerde casussen Opgespoten

Enkele cases zijn relevant omdat ze net als de Zandmotor in hoofdzaak kunstmatig zijn aangelegd door ze op te spuiten. De verdere ontwikkeling na aanleg is daarbij interessant, maar ook de relatie tussen beheer, substraat en vegetatiesuccessie en de wijze waarop door recreanten is gereageerd op de snelle veranderingen in het karakter van de kust en het aanbod aan recreatiemogelijkheden.

• Van Dixhoorndriehoek, ZH, ~40 jaar: Opgespoten en opgebrachte grond - artificieel; in dit rapport nader uitgewerkt.

• Maasvlakte 1, ZH (in de jaren 60 opgespoten, in 1973 meerden eerste schepen aan). Opgespoten – artificieel; in dit rapport niet apart uitgewerkt, mede vanwege de volstrekt andere functie van het gebied, maar informatie verwerkt onder de van Dixhoorndriehoek.

(11)

Spontaan ontstaan na ingreep

Aan de Noordzeekust van Nederland en België zijn enkele voorbeeld gebieden te vinden die na een menselijke ingreep, zoals de aanleg van een havenpier, een spontane verdere ontwikkeling hebben gekend. Er zijn hiervan drie geselecteerd die ook in ouderdom van elkaar verschillen.

• Kwade Hoek, ZH, ~40 jaar: Spontaan na afsluiting Haringvliet; in dit rapport niet nader uitgewerkt, vanwege beperkte toegang tot informatie;

• De Baai van Heist, B, ~30 jaar: Spontaan na aanleg pier en suppletiestrand; nader uitgewerkt in dit rapport;

• Kennemerstrand, NH, ~20 jaar: Spontaan na verlenging pier IJmuiden – half natuurlijk; nader uitgewerkt in dit rapport.

Natuurlijk

Langs de Nederlandse kust vinden we enkele natuurlijke situaties met kenmerken die op onderdelen overeenkomen met die van de Zandmotor, waaronder een luwe baaivorm of een breed strand.

• Case Het Zwin Grensgebied Cadzand - Knokke: intensieve en gevarieerde recreatie (haaientanden), niet nader uitgewerkt in dit rapport;

• Case Schiermonnikoog: niet nader uitgewerkt in dit rapport;

• Case Ameland, groene strand Ballum:nader uitgewerkt in dit rapport;

• Case De Hors (zuidwestpunt Texel): wordt in rapport regelmatig aangehaald vanwege embryonale duinvorming, maar is niet apart uitgewerkt in dit rapport.

Figuur 1.2 De positie van de Zandmotor en de beschouwde cases op de assen kunstmatig aangelegd en dynamiek.

Met verschillende casussen kunnen verschillende kenmerken van de Zandmotor goed worden nagegaan. Toch dient te worden opgemerkt dat de Zandmotor veel dynamischer is dan de casussen door de onnatuurlijke ligging tegen de kust aan. De geheel opgespoten, kunstmatige casussen, zoals de Maasvlakte 1 en de van Dixhoorndriehoek, kennen na

(12)

aanleg nog maar weinig dynamiek: de oevers zijn vastgelegd (Maasvlakte 1) of er is vooral zand opgespoten in een luw gelegen locatie (van Dixhoorndriehoek). Hierdoor is er vaak sprake van een versnelde successie.

Enkele casussen laten de reactie zien van de kust nadat een strekdam is aangelegd (Baai van Heijst, en deels ook het Kennemerstrand). De sedimentatie van zand hangt ook hier weer af van natuurlijke snelheden en gaat zeer geleidelijk.

Zelfs de natuurlijke casussen zijn minder dynamisch. Zo ontstaat binnen de Zandmotor wel een situatie met een luw gelegen strand, maar deze conditie is slechts tijdelijk. De meeste natuurlijke casussen kennen een ontwikkelgeschiedenis over tientallen jaren. De baaifase van de Zandmotor duurt mogelijk maar 5 jaar. Daarna ontstaat voor enige tijd een situatie met een breed strand dat op zich ook weer luw gelegen is.

Hoewel de Zandmotor geheel kunstmatig is aangelegd zal deze door de geleidelijke ontwikkeling waarschijnlijk toch meer lijken op bovengenoemde ‘natuurlijke’ casussen. Per case wordt in hoofdstuk 6 de volgende informatie gegeven:

1. Naam locatie 2. Oppervlakte

3. Oorspronkelijke bestemming/gebruik

4. Wanneer, waarom, hoe van de ingreep (wanneer: in natuurlijke situatie, aanleg, waarom: bv. zandsuppleties, hoe: wat is er gebeurd – zand opspuiten, aanleg pier)- meer de ‘Building-kant’

5. Mate van natuurlijkheid: geheel opgespoten, spontaan ontstaan na ingreep of helemaal natuurlijk;

6. Wat is al bij de evt. aanleg gerealiseerd: graven duinmeer, aanbrengen zwarte grond, aanplant duindoorn, helmaanplant - meer de ‘Nature-kant’

7. Habitattypen: welke typen in relatie tot natuurlijkheid en ontwikkelingstijd – successie 8. Aanslibbing en potentiële ontwikkeling van groen strand, of dit als probleem ervaren is

of geen kwestie van betekenis. 9. Status (Natura 2000, of anderszins) 10. Beheer (doel, middelen)

11. Gebruik (recreatie wat soort, natuur)

12. Externe invloeden (industrie, haven, pier, strandpaviljoen etc.) 13. Betrokken Stakeholders

14. Bijzonderheden (monitoringprogramma, referenties) 15. Google Earth foto en kaartjes

16. ‘Lessons learned’ ten aanzien veiligheid van recreanten, aanlegproblemen, verstoring broedseizoen en/of onevenwichtige vegetatie ontwikkeling.

1.2.3 Recreatie en communicatie

Regelmatige bezoekers van het strand hebben een bepaalde verwachting van het beeld dat zij zullen zien vanaf de duinen bij de strandslag. Flinke duinafslag na een storm zorgt vaak al voor een grote schok, omdat het vertrouwde beeld van duinen, strand, branding en zee is verstoord. Door de Zandmotor zal het verwachtingspatroon van de bezoekers ook een flinke aanpassing ondergaan door de grote impact die de Zandmotor op de huidige situatie zal hebben. Het smalle strand zal lokaal (over ca. 2 km) een kilometer breed zijn. In plaats van de branding ligt er een duinmeer en mogelijk is er door slibafzetting een met vegetatie begroeid stuk groen strand te zien. Naast enige aanpassingen om de vroegere activiteiten te kunnen uitvoeren, zijn er ook mogelijkheden voor nieuwe activiteiten ontstaan, zowel voor recreant als ondernemer. Hierbij moet echter weer benadrukt worden dat de veranderingen, of ze nu als negatief of positief ervaren worden, slechts van tijdelijke aard zullen zijn.

(13)

Een verandering die als positief wordt ervaren door recreant en/of ondernemer zou na enkele jaren door de natuurlijke dynamiek van de zich ontwikkelende Zandmotor teniet gedaan kunnen zijn. Deze mogelijke spanning in ruimte (verwachting versus werkelijkheid) en tijd (tijdelijk versus permanent) zal gedurende het hele Zandmotor-traject goed begeleid moeten worden. Op basis van een deel van de in dit rapport behandelde zaken zal een aanzet gemaakt worden voor drie factsheets, gericht op respectievelijk Natuur, Recreatie en Ondernemers, die mogelijk kunnen bijdragen aan deze begeleiding.

Figuur 1.3 Strandslag Baai van Heist (B) & strandslag Verdronken Zwarte Polder (Zeeland). Paden door dynamische kustnatuur (groen strand, slibrijk schor) ten behoeve van (strand)recreatie.

(14)

2

AANLEG EN VERWACHTE ONTWIKKELING

ZANDMOTOR

2.1 Ontwerp Zandmotor 2.1.1 Morfologisch ontwerp

De Zandmotor wordt aangelegd tussen Ter Heide en Kijkduin langs de Delflandse kust (Figuur 2.1). Op basis van de MER is besloten tot de aanleg van het alternatief Haak-Noord (voorkeursalternatief). Er wordt voor deze vorm ongeveer 21 miljoen m3 zand

opgespoten. De vorm steekt ongeveer 1 kilometer uit in zee en is bij aanleg aan de basis ook ongeveer 1 kilometer breed (Figuur 2.2).

Figuur 2.1 Locatie van de Zandmotor tussen Ter Heijde en Kijkduin, ter hoogte van Solleveld.

2.1.2 Inrichting, gebruik en beheer

Inrichting en beheer van de Zandmotor liggen nog niet vast. Er is een inrichtingsplan gemaakt dat uitgaat van een recreatieve zonering, waarbij het meest dynamische uiteinde van de Zandmotor luw wordt gehouden met oog op verstoringgevoelige soorten. Het is niet zeker of deze zonering zal worden doorgezet. In de praktijk wordt gemonitord en wordt afhankelijk van de ontwikkeling al dan niet bijgestuurd.

(15)

Figuur 2.2 Het waarschijnlijke uiterlijk van De Zandmotor.

2.2 Verwachte morfologische ontwikkeling

De overheersende windrichting op de Zandmotor is zuidwest en het langstransport langs de kust van de kustrivier, zorgen voor verplaatsing van zand langs de kust in noordelijke richting, vooralsnog tot de pieren van Scheveningen. De aanvankelijke veranderingen zullen dus plaatsvinden op de plek waar de Zandmotor wordt aangelegd en de directe omgeving, maar in de loop der tijd zullen strand en duinen noordelijk van de Zandmotor ook te maken krijgen met veranderingen (Figuur 2.3). Deze ontwikkeling in ruimte en tijd komt nader aan de orde in hoofdstuk ‘verwachte natuur’.

Doordat gebruik wordt gemaakt van natuurlijke dynamiek valt niet precies te voorspellen welke veranderingen wanneer op welke plek zullen plaatsvinden. In het geval van ‘zandige habitats’ wordt dit niet als een bezwaar ervaren. In suppletiezand bevindt zich echter ook altijd een slibfractie. Bij gebruikelijke suppleties krijgt dit fijne slib eigenlijk nooit de gelegenheid om in substantiële hoeveelheden over een groot oppervlak te bezinken vanwege de grote dynamiek van branding en strand. Bij de aanleg van de Zandmotor ontstaan echter ook enkele luwe gedeelten (bijvoorbeeld een duinmeer en een lagune met aangrenzend strand) waar wellicht omstandigheden aanwezig zullen zijn voor het verzamelen en bezinken van slib. Hierdoor ontstaan mogelijkheden voor nieuwe natuur (bijvoorbeeld een ‘groen strand’). Deze nieuwe natuur zal echter ook gevolgen voor de recreatie kunnen hebben.

(16)

Figuur 2.3 Beïnvloedingsgebied van de Zandmotor met de hypothetische zones A, B en C.

Figuur 2.4 geeft een mogelijke ontwikkeling van natuur in tijd en ruimte indien er inderdaad redelijk wat slib in het suppletie zand aanwezig is en er voldoende luwte aanwezig is voor het slib om te bezinken (zie Figuur 2.3 voor locatie A,B en C). Direct tussen de Zandmotor en de duinen (A) is de grootste kans op de aanwezigheid van slib en dus de ontwikkeling van slibrijkere habitattypen, zoals groen strand. In de loop der tijd zou het slib mogelijk ook iets noordelijker afgezet kunnen worden (bij B). In Figuur 2.5 t/m 2.7 zijn fotovoorbeelden gegeven van enkele van de genoemde habitats.

(17)

Figuur 2.5 Wad – slik (A) Figuur 2.6 Groen strand (B) Figuur 2.7 Embryonaal duin (C)

De Zandmotor is er op gericht om gebruik te maken van dynamiek en natuurlijke processen. Daarom moet er bij het ontwerp en de aanleg op gelet worden dat deze zaken niet gehinderd worden, maar ze moeten bij voorkeur ook niet tot ongewenste ontwikkelingen leiden. De dynamiek en natuurlijke processen hebben een fysisch/morfologische kant die met name in modellen door Deltares reeds is beschreven (Van der Werf & Van Kessel, 2009) en een meer biologisch/ecologische kant waaraan in dit rapport vooral aandacht wordt besteed.

Een dynamische kust is robuuster en beter bestand tegen de gevolgen van klimaatverandering. Natuurlijke processen leiden tot een geleidelijker overgang van strand(vlakte) naar achterliggende duinen: via strandvlakte, embryonale duinen, witte duinen naar grijze duinen. Een zeer belangrijk aspect om deze reeks in stand te houden, en waarbij in de Zandmotor dan ook hoog op wordt ingezet, is stuivend zand, omdat dat er voor zorgt dat er voortdurend successie/veroudering (instuivend zand) en regressie/verjonging (uitstuivend zand) kan plaatsvinden. Het kunstmatig vastleggen van zand, zoals bv. met behulp van Helm, betekent meestal een zeer snelle stabilisatie, maar daardoor ook veroudering van het systeem die ten koste gaat van de veerkracht en de diversiteit in de successiereeks.

Natuurlijkheid, ontwikkeling in ruimte en tijd, en tijdelijkheid zijn sleutelwoorden die betrekking hebben op de Zandmotor. Bij deze begrippen zijn voorbeelden gezocht in de vorm van referentiegebieden/casussen, die in hoofdstuk 6 behandeld zullen worden. Deze gebieden laten één of meer fasen zien die ook in de Zandmotor verwacht worden.

2.2.1 Dynamiek en successie

De meerwaarde van het voorkeursalternatief is dat een grotere variatie en dynamiek ontstaat dan in de andere varianten – en daarmee bij het voorkeursalternatief ook een gevarieerder natuurlijk proces van habitatontwikkeling. Deze habitatontwikkeling moet gezien worden als een cascade van elkaar in de ruimte en in de tijd opvolgende habitatten zoals die hieronder worden beschreven. Niet overal en altijd zullen alle typen (tegelijk) aanwezig zijn, zoals op Ameland (Fig. 2.5 -2.7). Hun voorkomen hangt af van vooral de abiotische omstandigheden ter plekke, en die ook in de tijd, zeker bij de dynamische omstandigheden van de kust, in het begin snel zullen veranderen. Maar verwacht mag worden dat het hele scala aan (tijdelijke) natuur zal ontstaan, voor de duur van vele jaren. Onderstaande Box 1 geeft vanaf zee naar landinwaarts een geïdealiseerde dwarsdoorsnede van strand, embryonale wandelende duinen. Box 2 laat het vervolg van de successiereeks zien in een dwarsdoorsnede van ‘witte duinen’, ‘grijze duinen’ en vochtige duinvalleien met bijbehorende karakteristieke habitats en plantensoorten. Dit

(18)

geeft in grote lijnen weer welke habitattypen verwacht kunnen worden op de Zandmotor of als gevolg van de aanleg ervan aan de landwaartse zijde van Solleveld.

BOX 1. Transect van strand en zeereep (embryonaal duin en ‘wit duin’)

(www.cornwall.gov.uk/images/sand%20dune%20pic_v_Variation_1.jpg)

Vanaf de zee ontmoeten we landinwaarts gaande (van links naar rechts): het onbegroeide strand met hogerop, waar allerlei rommel aanspoelt, vloedmerk (EU Habitattype 1210) met Zeeraket (Cakile maritima), Stekend loogkruid (Salsola kali) en Uitstaande melde (Atriplex patula); via embryonaal wandelend duin (H2110) met Biestarwegras (Elymus farctus), Zandhaver (Leymus arenarius) en Zeepostelein (Honckenya peploides); tenslotte ‘wit duin’ (H2120) met Helm (Ammophila arenaria), Zeewolfsmelk (Euphorbia paralias) en Jacobskruiskruid (Senecio jacobaea). In Nederland is Atriplex patula meestal vervangen door Spiesmelde A. prostrata; rukt Zeewolfsmelk naar het noorden op; en komt Jacobskruiskruid meer voor in het ‘grijze duin’.

BOX 2. Transect van ‘grijs duin’ en vochtige duinvallei

(www.cornwall.gov.uk/images/sand%20dune%20pic_v_Variation_1.jpg)

Nog meer landinwaarts gaande belanden we in het ‘grijze duin’ (H2130) met Blauwe zeedistel

(Eryngium maritimum), Zeewinde (Calystegia soldanella), Duinzwenkgras (Festuca rubra var. arenaria), Kattendoorn (Ononis repens), Schermhavikskruid (Hieracium umbellatum), Zandzegge (Carex arenaria), Slangenkruid (Echium vulgare), Kleine tijm (Thymus serpyllum), korstmossen (Cladonia), en Gewone rolklaver (Lotus corniculatus); tenslotte komen we in een vochtige duinvallei (H2190) met

Zilverschoon (Potentilla anserina), Kruipwilg (Salix repens), Teer guichelheil (Anagallis tenella), Rond wintergroen (Pyrola rotundifolia) en Moeraswespenorchis (Epipactis palustris).

(19)

3

HABITATS EN HUN FUNCTIONEREN

3.1 Algemeen

Bij de behandeling van de typen natuur die zich kunnen ontwikkelen na aanleg van de Zandmotor, wordt vooral aandacht gegeven aan de zichtbare terrestrische natuur en terrestrische Habitattypen (Bijlage 7.4 en 7.5 Habitattype kaarten Solleveld uit Natuurtoets MER Delflandse Kust, 2006). Aangezien de megasuppletie een direct (en mogelijk indirect) effect heeft op de ‘’onzichtbare’’ onderwater natuur worden daarvan ook een aantal aspecten behandeld, met name het benthos van de ondiepe vooroever. Voor aanvullende informatie over de in §3.2 t/m 3.4 besproken habitattypen en de abiotische randvoorwaarden wordt verwezen naar de profielendocumenten die zijn opgesteld door LNV (www.synbiosys.alterra.nl/natura2000 en Arens et al., 2010).

3.2 Dynamisch systeem van de ondiepe vooroever

In de eerste jaren na aanleg van de Zandmotor zullen met de kustrivier grote zandverplaatsingen in noordelijke richting plaatsvinden. Daarnaast zou er door de megasuppletie meer slib (fractie <63 µm) in het water aanwezig kunnen zijn dan bij kleinere suppleties of onder normale omstandigheden. Normaal gesproken wordt het zand in de brandingzone regelmatig omgewoeld door golfactiviteit en krijgt slib en organisch materiaal weinig gelegenheid om te bezinken. In het geval van de Zandmotor zullen er echter, al of niet (zeer) tijdelijk, ook luwe stukken aanwezig zijn met minder dynamiek, zoals het duinmeer en de lagune.

Vragen die dan gesteld kunnen worden, en waaraan in dit hoofdstuk uitgebreid aandacht aan zal worden besteed, zijn:

•Hoe zal het benthos reageren in ruimte en tijd op de megasuppletie van de Zandmotor, en een mogelijk lokaal hogere slibconcentratie?

• Mochten er effecten zijn is er dan een verschil in herstel bij het benthos, met name in de balans tussen volwassen en juveniele exemplaren?

Deze laatste vraag is van belang omdat er een verschil in mobiliteit kan zijn tussen jonge (juvenielen) en volwassen (adulten) exemplaren bij sommige benthos soorten.

Hoewel er al veel veld- en literatuurstudies zijn gedaan naar de effecten van suppleties, is daar weinig onderzoek bij dat specifiek op bovenstaande vragen is gericht. Daarom wordt een overzicht gegeven van zaken die spelen bij suppleties in het algemeen. Wel is geprobeerd het meteen al wat toe te spitsen op zaken die van belang kunnen zijn voor de Zandmotor. Voor het overzicht is vooral gebruik gemaakt van drie recente publicaties, waaruit veel informatie vrijwel integraal is overgenomen: Baptist et al. (2009) en Holzhauer et al. (2009a en b).

3.2.1 Habitattype en habitateisen

Permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken (H1110) Het eerste habitattype, dat al aanwezig is op de plek van de Zandmotor, is de ondiepe zee met zandbanken die tot 20 m beneden gemiddeld laagwater, onder water staan (H1110)

(20)

(Janssen & Schaminée, 2003). Een paar 100 ha zal met de aanleg onder de Zandmotor verdwijnen, maar er komt veel nieuwe (tijdelijke) natuur voor terug. Dit habitattype is soms begroeid met Groot zeegras (Zostera marina), maar zal langs de Delflandse kust niet kunnen ontwikkelen door de hoge dynamiek. Bij niet te sterke stroming is deze (tijdelijke) natuur van belang vanwege de biomassa en diversiteit aan diersoorten als wormen, kreeftachtigen en schelpdieren. Daarmee levert het een voedselbron voor vissen, zeevogels en zeezoogdieren, en een trekroute voor vissen, vissenlarven, overwinterende garnalen en krabben (Janssen & Schaminée, 2003).

De ondiepe kustzone, tussen circa -8 m en de laagwaterlijn, is zeer dynamisch en kent verschillende gradiënten in waterdiepte, zoutgehalte, troebelheid en dynamiek. Troebelheid beïnvloed de mogelijkheden voor fotosynthese en daarmee de productie. De hoeveelheid biomassa aan bodemdieren en vis is in de ondiepe kustzone hoog waardoor grote hoeveelheden vogels gebruik maken van het gebied. Ondanks het belang van deze zone is er relatief weinig van bekend. Dit komt voornamelijk omdat het een lastige zone is om metingen in te doen. Het is te ondiep voor de meeste schepen en te diep en vaak te dynamisch voor mensen of meetapparatuur voor het uitvoeren van metingen.

Meestal wordt bij suppleties de korrelgrootte (langs de Hollandse vastelandkust 250-300 µm) voorschreven om daarmee bij de lokale situatie te benaderen. Het zand dat in Nederland over het algemeen wordt gebruikt voor suppleties is meestal echter wel iets grover dan de oorspronkelijk aanwezige zandfractie. Bij 70 in Nederland uitgevoerde suppleties is de korrelgrootte voor en na de suppletie bepaald. Het gemiddelde verschil in korrelgrootte was 59 μm (Baptist et al., 2009).

Korrelgrootte alleen, zegt echter niet alles. Ook de schelpenfractie in suppletiezand is van belang. Door uitstuiving van het opgespoten zand kan bij aanwezigheid van een schelpenfractie een schelpenvloertje achterblijven dat verdere verstuiving belemmert en daardoor de ontwikkelingsmogelijkheden voor de natuur kan beperken.

Uit sedimentanalyses blijkt dat bij Egmond de slibfractie (<63 μm) dicht bij de kust vrijwel ontbreekt en pas op enige afstand (na ca. 800 m vanaf de 0-lijn) van de kust toeneemt. De mediane korrelgrootte boven op de brekerbanken is iets groter dan in de andere delen van het ondiep kustsysteem. De slibfractie is overal laag en bedraagt vaak minder dan 1%. Bij Egmond bevat het sediment op een aantal locaties in de trog tussen de beide brekerbanken naast grof zand ook veel schelpmateriaal (Van Dalfsen, 2007).

Het benthos

In de kustzone neemt het aantal soorten bodemdieren toe van de hoogwaterlijn naar de laagwaterlijn, om vervolgens weer af te nemen in de brandingzone. Na de brandingzone (near shore) neemt het aantal soorten weer toe (zie Figuur 3.1).

Over het algemeen wordt de benthische gemeenschap in de brandingzone gekarakteriseerd als relatief soortenarm met een lage dichtheid, gedomineerd door wormachtigen als Nephtys cirrosa, Scololepis squamata, Nephtys hombergii, Lanice conchilega, Spiophanus bombyx, Spio martinensis en Haustorius arenaria (zie ook Figuur 3.2). Deze soorten zijn ingesteld op een dynamisch milieu waarbij de bovenste laag van het zand regelmatig wordt omgewoeld door golfactie en waar organisch materiaal slechts sporadisch tot bezinking komt (Holzhauer et al., 2009a).

Tussen de brekerbanken is de dynamiek iets minder en is de dichtheid en soortdiversiteit hoger. Hier kunnen hoge aantallen van habitatstructurerende soorten als Ensis en Lanice worden aangetroffen. In de Nederlandse situatie worden de hoogste dichtheden van deze soorten echter aangetroffen in dieper water buiten de buitenste brekerbank (Van Dalfsen, 2007).

(21)

Figuur 3.1 Hypothetische relatie tussen het aantal macrobenthos soorten en de afstand vanaf de kust. (Bron: Brown & McLachlan, 1990)

Figuur 3.2 Kite-diagram van het voorkomen van verschillende soorten macrobenthos in de brandingzone voor de kust van Egmond (Janssen & Mulder, 2004).

(22)

3.2.2 Suppleties, bodemdynamiek en bodemleven

Het aanbrengen van een laag zand tegen de buitenste brekerbank zal lokaal het bodemleven begraven. Als stelregel kan worden gehanteerd dat hoe verder van de kust de suppletie plaatsvindt, hoe groter de soortdiversiteit is die wordt begraven (zie ook Figuur 6.1). Het ecologische effect van begraving van de benthische soorten op de suppletielocatie is afhankelijk van:

1. het belang van de soorten in het ecosysteem en de voedselketen,

2. de omvang, samenstelling en de hoeveelheid organismen die bedekt wordt, 3. de herstelsnelheid van de soortengemeenschap na een ingreep.

In tabel 3.1 (uit Holzhauer et al., 2009a) zijn voor de ondiepe vooroever en de brandingzone de functies en processen weergegeven waarvan het zeer waarschijnlijk is dat suppleties er effect op hebben. Onderwater suppleties worden voornamelijk buiten de buitenste brekerbank geplaatst op een diepte van 5 tot 8 meter.

Tabel 3.1 Overzicht van de mogelijke relaties tussen suppleties en effecten daarvan op natuurwaarden. (Holzhauer et al., 2009a)

In tabel 3.2 (uit Baptist et al., 2009) staat een overzicht van de relaties tussen morfologische aspecten die bij een suppletie een rol spelen en de ecologische effecten. De meeste gegeven grenswaarden in deze tabel zijn conservatieve schattingen. Bij overschrijding zijn korte termijn effecten waarschijnlijk, zoals afname van soortenaantallen en biomassa.

De effecten van suppleren op het ecosysteem kunnen onderverdeeld worden in directe en indirecte effecten. Omdat er meestal slechts korte termijn studies worden uitgevoerd (vlak voor en vlak na de suppletie) betreft de meeste kennis die over de directe effecten: • Begraven en verstikking van benthos;

• Toename troebelheid met een mogelijk effect op primaire productie en/of succes van vogels en vis om prooi te vangen;

(23)

• Verstoring door uitvoer suppletie zelf (bv. scheepsbewegingen en geluidsoverlast). De effecten van een verhoogde troebelheid en sedimentatie op het benthos worden vooral waargenomen indien er van nature erg lage concentraties fijn sediment aanwezig zijn, zoals in gebieden met een kiezelbodem (ICES 2000). Wat dat betreft is de zandige Nederlandse kust bij de gebruikelijke wijze van uitvoeren van suppleren vrij ongevoelig voor directe effecten van troebelheid (Baptist et al., 2009). Bij de Zandmotor worden echter omstandigheden geschapen, een weinig dynamische omgeving van duinmeer en lagune, die de kans op bezinken van slib op termijn vergroten en daarmee de gemiddelde korrelgrootte en hoeveelheid organische stof in deze gebieden aanzienlijk kunnen beïnvloeden. Dit leidt dan vaak tot indirecte effecten. Deze worden namelijk meestal veroorzaakt door verandering van het habitat door import van gebiedsvreemd sediment met andere eigenschappen (bv. korrelgrootte, organische stof en silt concentratie). Deze effecten (bv. afname verticale migratie van de bodemfauna en daardoor toename van de compactie of zuurstofloosheid) kunnen meestal pas op langere termijn worden waargenomen.

Tabel 3.2.Relatie tussen randvoorwaarden bij suppletie en ecologische effecten (Baptist et al., 2009).

Resultaten van monitoring op gesuppleerde en niet-gesuppleerde locaties hebben aangetoond dat 50% van de variatie in benthos gemeenschappen gerelateerd kan worden aan korrelgrootte (Colosio et al., 2007). Het gebruik van suppletiezand met eigenschappen (korrelgrootte en organisch materiaal) die vergelijkbaar zijn aan die van het sediment op de suppletielocatie heeft dan ook het minste gevolg voor de benthische macrofauna en geeft het snelste herstel (Speybroeck et al., 2004). Een laag gebiedsvreemd sediment zorgt bv. voor een grotere negatieve impact op het benthos dan een even dikke laag gebiedseigen sediment (Smit et al., 2006).

(24)

Hoewel duidelijk is dat het type sediment van groot belang is kunnen verschillende benthos soorten verschillend reageren op de suppletie. Daarom wordt ook wel gesuggereerd dat niet zozeer korrelgrootte en organisch materiaal de sturende factoren zijn, maar meer de interacties tussen hydrodynamiek, sediment en benthos en hoe deze de verdeling beïnvloeden van sediment, larven, flux van deeltjes en de chemische samenstelling van het water tussen de zandkorrels (Snelgrove & Butman, 1994).

Om toch een eenvoudige en praktische maat te hebben voor de gevoeligheid van soorten voor veranderingen in korrelgrootte hebben Smit et al. (2006) gekeken naar de korrelgrootte-range waarbinnen soorten voorkomen (zie Tabel 6.3 als voorbeeld). Op basis hiervan wordt een beeld verkregen van de variatie in het habitat (‘’window-of-occurrence’’).

Tabel 3.3 Enkele benthossoorten van de Nederlandse kust met de mediane korrelgrootte (standaard deviatie) van het sediment waarin ze voorkomen (Smit et al., 2006).

Soorten waarbij de variatie in korrelgrootte in het habitat waarin ze voorkomen klein is, zullen gevoeliger zijn dan soorten die bij een brede range aan korrelgroottes voorkomen. Smit et al. (2006) hebben berekend dat een verschil in korrelgrootte van max. 53 µm tussen origineel en suppletiezand zou kunnen dienen als grenswaarde. Bij dit verschil tussen origineel en suppletiezand is het waarschijnlijk dat maximaal 5% van de aanwezige soorten wordt beïnvloed door de suppletie (Smit, 2004).

Wat is de hersteltijd/(re)kolonisatietijd?

Er zijn drie belangrijke factoren die van invloed zijn op de hersteltijd: begraving, habitatverandering en (re)kolonisatie.

Begraving

Doordat het oorspronkelijke sediment tijdens een strandsuppletie onder een laag zand bedolven wordt, verdwijnt een groot deel van de oorspronkelijke flora en fauna. Het effect van begraving wordt bepaald door verschillende factoren (Kranz, 1974, Maurer et al., 1980, Bijkerk, 1988, Van Dalfsen, 1994, Baan et al., 1998, Essink, 1999):

- Type sediment (in hoeverre afwijkend van gebiedseigen sediment, zie ook § hierboven) - Dikte van de laag sediment

- Tolerantie van soorten (bv. bestand tegen lage zuurstofbeschikbaarheid, mogelijkheden stress te ontwijken, habitatrange)

(25)

- Temperatuur (hogere sterfte in de zomer dan in de winter)

Normaal gesproken zorgen bioturbatie en fysische processen (golven en stroming) ervoor dat de bovenlaag van het sediment doorgewerkt wordt. Als het benthos vlak na een suppletie niet meer in deze bovenlaag aanwezig is of er een luwe regio wordt aangelegd, zoals het duinmeer en de lagune in geval van de Zandmotor, vindt deze omwoeling niet meer plaats en bestaat de kans op secundaire nadelige effecten, zoals zuurstofloosheid en hoge sulfide concentraties). De mobiliteit van soorten bepaald uiteindelijk het effect. Vastzittende organismen (bv. pokken, mossel) zijn zeer gevoelig en soorten met een lage mobiliteit, zoals sommige schelpen, zullen uiteindelijk ook sterven door zuurstoftekort (Essink, 1999). Organismen die hun voedsel filtreren, maar geen siphon hebben, of hun voedsel direct van de bodem eten (“deposit feeders’’) kunnen slecht tegen suppleties. De meeste soorten zijn echter goed aangepast aan veranderingen in het sediment waarin ze leven. Vooral de soorten die veel bewegen in het sediment en schelpdieren die eten m.b.v. een sifon ondervinden weinig last (Bijkerk, 1988; Smit et al., 2006). Als de hoeveelheid sedimentatie de afstand die een organisme zich kan verplaatsen overschrijdt treden vanzelfsprekend uiteindelijk wel effecten op. Tabel 6.4 en 6.5 zijn hieronder weergegeven om een idee te geven in welke mate soorten bestand zijn tegen het kort of langdurig bedolven worden onder zand of fijn sediment.

Tabel 3.4 Dodelijke diepte (cm) bij tijdelijke bedekking (minuten-uren) met fijn sediment (Essink 1993 naar Bijkerk 1988 en Smit et al., 2006).

Tabel 3.5 Maximum tolerantie tegen het permanent bedolven worden onder klei of fijn zand in cm/maand (Essink, 1993 naar Bijkerk, 1988).

(26)

Habitatverandering

Wijzigingen in het strandhabitat na strandsuppletie (wijzigingen in het strandprofiel en sedimentologie) zullen het herstel van het strandecosysteem beïnvloeden (Speybroeck et al., 2004).

De herstelsnelheid van de benthische soortengemeenschap is niet alleen afhankelijk van de groeisnelheid van de populaties, maar ook van de geschiktheid van het habitat. In het geval habitatkenmerken zoals bodemschuifspanning, korrelgrootte van het sediment, organisch stofgehalte, slibgehalte of andere factoren gewijzigd zijn, kan de gemeenschap meer tijd nodig hebben om te herstellen van een ingreep, waarbij ook een mogelijkheid bestaat dat er (tijdelijk) een andere gemeenschap wordt gevormd. Of de kwaliteit van Habitat 1110 en 1140 (‘Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten’) hierdoor wordt aangetast, hangt mede af van de mate en snelheid van het herstel.

Uit recente studies komt de rol van benthische organismen naar voren als stabilisator of destabilisator van sediment. De sterkte van deze relaties is dusdanig dat wordt verwacht dat de morfologie van de zeebodem in enige mate wordt beïnvloed door het voorkomen of verdwijnen van bepaalde bodemfauna. Voor de kustzee zou dit kunnen inhouden dat natuurlijke variaties in dichtheden of soortensamenstelling van de bodemfauna, lokale en regionale effecten op het sedimenttransport en doorzicht kan veroorzaken. De hypothese is dat wanneer de suppletielocatie gekoloniseerd wordt door bodemdieren de ontwikkeling van de suppletie hierdoor beïnvloedt wordt. Daarnaast zou het mogelijk kunnen zijn dat bodemfauna nabij een suppletie ervoor zorgt dat het suppletiemateriaal wordt ingevangen en daarmee gestabiliseerd. Dit zou betekenen dat de effectiviteit van een suppletie bij de aanwezigheid van bodemfauna groter kan zijn (Holzhauer et al., 2009a).

Om een goed beeld te krijgen van de bodem en de processen die op de locatie van de Zandmotor spelen, is het van belang om de morfologie, bodemsamenstelling, dichtheid en soortvoorkomen van de bodemfauna die habitats kunnen karakteriseren en die het voedselaanbod voor hogere soorten bepalen, te monitoren in ruimte en tijd. Dit moet dan gebeuren met voldoende detail om informatie over sturende processen (o.a. interacterende biogeomorfologische relaties) te verzamelen, wellicht in een aantal geselecteerde proeflocaties van voldoende schaal. Monitoring is dus van groot belang en om niet alleen de directe effecten maar ook de indirecte effecten te kunnen meten, zodat kennis kan worden opgedaan voor eventuele toekomstige vergelijkbare suppleties, is het tevens van belang dat de ontwikkeling langere tijd wordt gevolgd.

Bij onderwater suppleties kan worden uitgegaan van een volledige hersteltijd van het benthos van 4-5 jaar. Dit is gebaseerd op verschillende (inter)nationale studies (Baptist et al., 2009). De habitatveranderingen veroorzaakt door megasuppleties, zoals de Zandmotor, zijn zeer waarschijnlijk anders. Ten eerste is het bij megasuppleties niet nodig de gehele kust te suppleren. Zowel in tijd als in ruimte gezien kunnen onderwater megasuppleties gunstiger uitvallen voor de benthische gemeenschap. Voor een bovenwater megasuppletie geldt logischerwijs dat de oorspronkelijke benthische gemeenschap zich niet hersteld. Immers, er worden nieuwe strandvlakten en duinen aangelegd die boven water uitsteken. Er treedt dus een voorziene ‘’ruil’’ van habitattypen op, H1110 wordt vervangen door H1140 en H2110, zodat van herstel geen sprake kan zijn.

(Re)kolonisatie

Na strandsuppletie kan kolonisatie plaatsvinden door immigratie van dieren uit de omgeving of door larven uit de waterkolom. Soms kan een deel van het benthos de strandsuppletie overleven en bijdragen tot het herstel van de lokale gemeenschap (Van Dalfsen & Essink, 2001).

(27)

De (re)kolonisatie van een gebied door bodemdieren na een ingreep is van belang voor het ecologisch functioneren van de brandingszone. De hypothese is dat opportunisten (r-strategie) zich sneller zullen herstellen dan de niet-opportunisten (K-(r-strategie), en dat individuele soorten zullen zich sneller herstellen dan gemeenschappen die onderling afhankelijk zijn van biologische interacties. Kort samengevat is het belangrijkste verschil tussen een r- en K-strateeg dat de eerste de nadruk legt op kwantiteit (veel nakomelingen) en de tweede op kwaliteit (weinig nakomelingen, die echter wel een groot competitief vermogen hebben).

In een dynamische, onstabiele omgeving, zoals de brandingzone of heeft de r-strategie voordelen: een snelle reproductie biedt de gelegenheid optimaal te profiteren van de op dat moment heersende (gunstige) omstandigheden. De populatiegrootte kan hierdoor wel enorm fluctueren. Energie steken in aanpassen aan de omgeving zou echter verspilling zijn, omdat de omgeving voortdurend veranderd. In een stabiele, voorspelbare omgeving heeft de K-strategie voordelen: door energie te steken in het opvoeden van kroost en het competitief vermogen hebben nakomelingen een betere kans op overleven in tijden van schaarste. Met name door langlevende soorten wordt deze strategie toegepast en de populatiegrootte is vrij stabiel. In het geval van een frequent herhaalde kustsuppletie is de r-strateeg weliswaar niet in staat om het maximale populatieniveau te bereiken, maar kan deze het gebied wel steeds herkoloniseren en daardoor toch toenemen, terwijl de K-strateeg zou kunnen verdwijnen.

Herstel is eigenlijk alleen onderzocht bij enkele (opportunistische) soorten. Er is niets bekend over de mate van herstel bij gemeenschappen. Zowel overleving, als migratie, als jonge aanwas kunnen bijdragen aan het herstel na een verstoring (Van Dalfsen & Essink, 2001). Zoals deels hierboven al gebleken is kan herstel van verschillende factoren afhangen (zie ook tabel 3.6):

- Wijze van suppleren

- Locatie waar gesuppleerd wordt - Seizoen

- frequentie

- Sediment eigenschappen

- Resistentie en veerkracht van het aanwezige benthos.

Herstel kan soms vrij snel gaan (bv. enkele maanden tot < 1 jaar), maar kan ook veel langer duren als bv. organismen met een lage reproductiesnelheid tot de oorspronkelijke gemeenschap behoren. Op basis van (inter)nationale studies werd door Baptist et al. (2009) de conclusie getrokken dat een volledig herstel meestal binnen 4-5 jaar optreedt. Er is wel vaak een fasering in het herstel: eerst de sedimentsamenstelling, vervolgens de morfologie en tot slot de biologische componenten (bv. Van Dalfsen & Essink, 1997). Bij monitoring moet men zich dit ook goed realiseren aangezien een (snel) herstel van de sedimentsamenstelling dus nog helemaal niet hoeft te betekenen dat ook het benthos al hersteld is.

(28)

Tabel 3.6 Management opties betreffende suppleren gerelateerd aan de verwachte effecten (Baptist et al., 2009).

3.3 Luwe groene stranden en dynamische embryonale duinen 3.3.1 Habitattypen en habitateisen

Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten (H1140)

Figuur 3.3 Groene Strand bij Ballum (Ameland) met droogvallende zandplaat (links) en slik of wad met Zeepieren (Arenicola marina) als foerageergebied van diverse soorten kustvogels (rechts).

(29)

Het inter-getijdengebied langs de kust valt bij eb droog en bestaat langs de Hollandse vastelandskust vooral uit strand en zandplaten. Maar op sommige plekken langs de Noordzeekust ontstaan op luwe plekken ook meer slibrijke strandgedeelten. Bijvoorbeeld alwaar een havenpier of geleidedam kustdwars is aangelegd, zoals bij Heist (B), Hoek van Holland (Van Dixhoorndriehoek) en IJmuiden (Kennemerstrand). Maar ook in meer natuurlijke situaties is dit het geval zoals bij op Goeree (De Kwade Hoek) of op de Waddeneilanden (Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog). Vaak is dit de aanzet voor de ontwikkeling tot een zogenaamd ‘groen strand’ met vaak ‘hot spots’ aan (planten)biodiversiteit.

In dit habitattype leven grote hoeveelheden ongewervelden (macrofauna) zoals Kokkel (Cerastoderma edule), Nonnetje (Macoma balthica), Strandgaper (Mya arenaria), Wadpier (Arenicola marina), Zeeduizendpoot (Nereis diversicolor), Schelpkokerworm (Lanice conchilega) (Janssen & Schaminée, 2003) en Gemshoornworm (Scolelepis squamata) welke weer erg belangrijk is als voedsel voor de Drieteenstrandloper (Calidris alba) die zo langs de vloedlijn dribbelt (Janssen, 2008). Maar ook allerlei kreeftachtigen komen voor en nog een wereld aan andere foeragerende kustvogels, waaronder verschillende soorten meeuwen. Bij hoog water is het gebied voedselgebied voor vissen (Janssen & Schaminée, 2003). Misschien kan dit habitat (H1140) bij de Zandmotor zelfs nog eens dienen als rustgebied voor zeehonden.

Eenjarige pioniersvegetatie van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. (Zeekraal) en andere zoutminnende soorten (H1310)

Figuur 3.4 Slik met vegetatie van eenjarige pioniersvegetatie van Langarige zeekraal (Salicornia procumbens) vergezeld van een enkel pol Zulte of Zeeaster (Aster tripolium; voorgrond) en Engels slijkgras (Spartina anglica; achtergrond).

Habitattype 1310 betreft pionierbegroeiingen op zilte gronden in het kustgebied, zowel buiten- als binnendijks. Zilte pionierbegroeiingen komen voor op plekken waar overstroming met zout water zorgt voor dynamische en open standplaatsen. Het betreft enerzijds pioniergemeenschappen met vooral zeekraalsoorten en anderzijds pioniergemeenschappen met Zeevetmuur. De begroeiingen ontwikkelen zich ieder jaar opnieuw op een kale, meestal opdrogende bodem. Beide begroeiingen komen veelal in

(30)

dezelfde gebieden voor. Toch is de ecologie zeer verschillend. Ze worden daarom als twee subtypen beschouwd. Verschillen in overstromingsfrequentie, zout- en vochtgehalte zijn bepalend voor het onderscheid tussen deze subtypen:

- H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal): Deze begroeiingen komen voor op hooggelegen slikken, lage schorren en kwelders, laaggelegen, sterk uitdrogende delen van hogere schorren en kwelders en als binnendijkse begroeiingen van zoute standplaatsen. Het gaat om dagelijks met zeewater overstroomde of langdurig natte plekken.

- H1310B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur): Deze begroeiingen komen voor op achterduinse strandvlaktes, in de overgangszone tussen kwelders en duinen, en op ingedijkte zandplaten. De bodem blijft zilt door incidentele overstroming met zout water, maar is minder zout en minder voedselrijk dan die van subtype A.

Begroeiingen met Langarige zeekraal vormen een primaire pioniergemeenschap van een zich uitbreidende kwelder, in een zone die dagelijks overstroomd wordt. Hoger in het inter-getijdengebied komen begroeiingen met Kortarige zeekraal en Klein schorrenkuid voor. Samen vormen ze de H1310-overgangszone tussen droogvallende wadplaten (H1140, delen van H1130 en H1160) en hoger gelegen kweldervegetaties (H1330). Lokaal kan het subtype ook voorkomen in laagten binnen de hogere kwelders, op plekken waar zout water stagneert, of op plekken met veel sedimentatie of een hoge graasdruk. Het subtype kan ook binnendijks voorkomen, op natte laaggelegen plekken die sterk onder invloed staan van zout kwelwater. Gemeenschappelijk aan al deze standplaatsen is het hoge zoutgehalte en de slechte doorluchting van de bodem (dat laatste is vaak te herkennen aan de zwarte kleur van de bodem, die ontstaat door de vorming van ijzersulfiden).

De zilte pionierbegroeiingen met Zeevetmuur liggen boven het niveau van de hoogste springtijen en overstromen slecht incidenteel bij stormvloeden. Het subtype komt optimaal voor in slufters en op achterduinse strandvlakten, in de overgangszone van kweldervegetaties naar lage duintjes. Het milieu wordt gekenmerkt door een zandig, relatief voedselarm substraat met een wisselend zoutgehalte en sterk fluctuerend vochtgehalte. In het voorjaar treedt verdroging op, waarbij zouthoudend bodemvocht (door capillaire werking) naar de oppervlakte wordt gezogen.

Abiotische randvoorwaarden en kenmerken van een goede structuur en functie: H1310_A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)

- Bedekking van meerjarige soorten < 10 %;

- Op landschapsschaal in samenhang voorkomend met kwelders/schorren (H1330) en met open wad (H1140); ook langs Estuaria (H1130) en Grote baaien (H1160);

- Optimale functionele omvang: vanaf honderden m2;

- Tijdelijke beschikbaarheid van zoet water (mag ook regen zijn) voor kieming; - Incidentele toevoer van zout;

- Niet te mobiele bodem (aanwezigheid van enig slib zorgt voor stabiliteit; - Erosiewerking van de overstroming en wind (met name tijdens stormen); - Weinig tot niet gevoelig voor stikstofdepositie (beide subtypen).

Aanvulling voor H1310_B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur): - Op landschapsschaal in samenhang voorkomend met duinen;

(31)

Pioniervegetaties met eenjarige soorten kunnen onder gunstige omstandigheden snel een groot oppervlak koloniseren. Dit houdt ook in dat onder minder gunstige omstandigheden het oppervlak in een volgend jaar veel kleiner kan zijn.

Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae) (H1320)

Habitattype 1320 betreft pionierbegroeiingen waarin slijkgrassoorten domineren op periodiek met zout water overspoelde slikken. Meestal vormt het slijkgras open structuren van grote pollen. De begroeiingen kunnen echter ook aaneengesloten vegetaties vormen. Slijkgrasvelden komen van nature voor op zilte wadvlakten en in slibrijke kommen en prielen van kwelders. Op veel plaatsen komt het type daarom voor in combinatie met onder andere habitattype Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) (H1310_A) en het kan gezien worden als voorloper van Habitattype 1330 (Atlantische schorren). Net als in enkele andere West-Europese landen is in Nederland de oorspronkelijk kenmerkende, inheemse soort Klein slijkgras (Spartina maritima) vrijwel verdwenen. De soort kwam vroeger voor in het zuidwestelijke kustgebied maar is daar (nagenoeg) verdwenen als gevolg van areaalverlies (samenhangend met de uitvoering van de Deltawerken) en verdringing door Engels slijkgras (Spartina anglica) dat in het verleden aangeplant werd als slibbinder. Omdat de vegetatie nu (nagenoeg) geheel bestaat uit een ingeburgerde slijkgrassoort, komt het habitattype in ons land (nagenoeg) alleen nog voor in matige vorm.

De combinatie H1320 met H1310 en H1330 kan worden aangetroffen op groene stranden.

Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritimae) (H1330)

Figuur 3.5 Groene Strand bij Ballum (Ameland) met Atlantisch schor (april-aspect).

In Nederland betreft dit habitattype schorren of kwelders en andere zilte graslanden in het kustgebied. Het begrip kustgebied moet hier breed worden opgevat: het habitattype komt voor in zowel buitendijkse als binnendijkse gebieden (wat tot uitdrukking komt in het onderscheiden van subtypen). Ook het begrip 'grasland' dekt de lading slechts ten dele: een deel van de begroeiingen bestaat uit russen en biezen, kruiden (zoals Lamsoor of Zeealsem) en - in brakke zones - Riet.

(32)

Voor de biodiversiteit zijn meerdere aspecten van belang. De verschillende plantengemeenschappen en (dier)soorten reageren op een bepaalde hoogteligging, de daaraan (deels) gerelateerde vochthuishouding, de grondsoort (van zandig tot kleiïg), zoutgehalte (brak tot zout), leeftijd (successiestadium) en mate van begrazing. Het is dan ook gewenst allerlei vormen en successiestadia te behouden, wat onder andere noodzakelijk is voor het behoud van het grote aantal typische soorten (maar ook voor veel soorten die daarvoor niet geselecteerd zijn, bijvoorbeeld de talrijke ongewervelde diersoorten die sterk afhankelijk zijn van met name de lage en jonge kwelders).

Hier wordt alleen het buitendijkse subtype H1330_A Schorren en zilte graslanden behandeld en niet de binnendijkse vorm. Het omvat de als gevolg van het getij (meer of minder frequent) overstroomde graslanden van het Getijdengebied (eiland- en vastelandskwelders) en van de Duinen (in slufters, wash-overs, achterduinse strandvlakten en groene stranden). Deze begroeiingen worden door het zeewater overstroomd vanuit de (tot soms ver in de kwelders doordringende) getijdenkreken

Abiotische randvoorwaarden en kenmerken van een goede structuur en functie voor subtype A:

- op landschapsschaal een complete zonering van lage kwelder (aansluitend op habitattypen H1310 en H1320) hoge kwelder en kwelderzoom (zo mogelijk aansluitend op duinhabitattypen); mogelijkheden voor deze zonering doen zich vooral voor in landschappen van ten minste honderden ha - op kleinere oppervlakten hangen de mogelijkheden sterk af van de aard van het gebied;

- Met name binnen grote kweldergebieden: geen oververtegenwoordiging (> 40 %) of ondervertegenwoordiging (< 5 %) van een bepaalde kwelderzone of van een climaxvegetatie met Gewone zoutmelde, Zeekweek of Riet;

- Structuurvariatie onder invloed van begrazing (met name binnen grote kweldergebieden); van nature is er al een bepaalde invloed door de graasactiviteiten van de haas (constante typische soort) en van ganzen; begrazing met vee kan nodig zijn om de vegetatiesuccessie verder of langduriger te vertragen;

- Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares (subtype A). Deze omvang moet echter wel bezien worden in het licht van wat hierboven bij zonering is opgemerkt; - Overstroming met zout (tot brak) water vanuit aangrenzende habitattypen (H1110,

H1130, H1140 of H1160);

- Niet of nauwelijks gevoelig voor stikstofdepositie.

Langs de Hollandse kust tussen Hoek van Holland en Den Helder komt het type van nature slechts zeer beperkt voor.

In de Zandmotor zijn de meeste van de bovenstaande aspecten niet aan de orde. Verschillende soorten uit dit habitattype (zoals bv. Zulte en Gewoon kweldergras) kunnen echter wel verwacht worden in combinatie met soorten uit H1310 (Zeekraal) en H1320 (Engels slijkgras) als zich een groen strand vormt na slibafzetting.

Naast het belang van via de Zandmotor ontwikkelde tijdelijke natuur, waaronder de slibrijke habitattypen, zijn deze laatste ook van belang als foerageergebied voor kustgebonden vogelsoorten (Vogelrichtlijn). Begroeiing van de slibrijke delen en het gebruik ervan door kustvogels is wel afhankelijk van de waterdiepte tijdens laagwater. De vestiging van schorre- of kwelderplanten op de slibrijke stukken kan trager verlopen dan die van duinplanten (in het hele gebied), omdat alleen van de laatste zaden en vegetatieve delen in de nabije omgeving te vinden zijn.

(33)

Eenjarige vegetatie op vloedmerken (onderdeel van H2110)

Figuur 3.6 Vegetatie van vloedmerk met Zeeraket (Cakile maritima; voorgrond). Op de achtergrond embryonale duintjes met Biestarwegras (Elytrigia juncea subsp. boreoatlantica), ooit ontstaan op eerder vloedmerk. Helemaal vooraan ligt een door verdroging craquelé laagje (het ‘zore korstje’; Hoeksema, 2002) dat uit slib, gecementeerde zandkorrels en daarin gegroeide algen (blauwwieren) bestaat (De Hors op Texel).

Wordt niet als apart habitattype beschouwd, maar als onderdeel van habitattype H2110 (Embryonale wandelende duinen. Voor beschrijving zie aldaar.

Embryonale wandelende duinen (H2110)

Figuur 3.6 Embryonale wandelende duinen met Biestarwegras (Elytrigia juncea subsp. boreoatlantica). Op de voorgrond de met helm begroeide ‘witte duinen’ (De Hors op Texel).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hierbij werd met name gelet op de vorm en de dikte van de biofilmen en de aanwezigheid van draadvormende organismen, protozoën en vrij gesuspendeerde biomassa

voortvloeit (beperkt bestuur, stevige politiek) leidt voortdurend tot spanningen, maar die zijn tot nu toe niet onhanteerbaar gebleken. Zij vragen wel om continue aandacht. De

Die siening van die respondente betreffende die bourekenaar- standaard van die determinante wat die kommunikasie- volwassenheidsmodel van die bourekenaar vorm, het

Die problerne wat in verband staan met die bepalii~ van die verryking van•n persoon se kennis, d.w.s. Die bepaling of vasstellir~ van di&lt;' mate van verryking

Other provisions in the ITA relating to groups include: a provision in respect of the exemption from secondary tax on companies in terms of which any dividend

Once all this has been done the pupil can ask the specific questions about the cartoon along the follOwing lines: (a) What is the cartoon commenting o~..

Results from the former chapter imply, that the corner formation is a generic mechanism for fast moving receding contact lines. Interestingly such a shape change effectively

doorlopende en blinde gaten kunnen op deze wjjze gemaakt worden in aIle mogelijke materialen en met zeer hoge n&lt;:.J.uwkeurigheid.. De gecompliceerdheid van de