• No results found

Uitwerking CML-ecotopen-systeem voor de Randstad : reportage van een studie in opdracht van de Rijksplanologische Dienst, gericht op de verwerking van provinciale flora- en vegetatiegegevens uit het Randstadgebied

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uitwerking CML-ecotopen-systeem voor de Randstad : reportage van een studie in opdracht van de Rijksplanologische Dienst, gericht op de verwerking van provinciale flora- en vegetatiegegevens uit het Randstadgebied"

Copied!
195
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

klassen bij een bepaalde afweging echter erg klein, dan worden beide delen van de sleutel vanaf dat punt doorlopen, en worden twee of, in heel uitzonderlijke gevallen, meer meldingen gegeven. 13. Nadat door het programma ECOTYP het ecotooptype van een opname bepaald is, kan, voor de voedselrijke graslanden, met het pro-gramma ECOKWA de kwaliteitsklasse worden bepaald. Dit propro-gramma leidt uit de landelijke zeldzaamheid van soorten en uit een toegekende differentiatie-indikatie per soort af welke soorten kwaliteitsindicerend zijn in de betreffende opname, en wijst vervolgens, op grond van het aantal kwaliteitsindicerende soorten

een kwaliteitsklasse toe.

14. In totaal zijn in dit onderzoek 77 ecotooptypen gedefinieerd en met behulp van vegetatie-opnamen onderbouwd. Daarvan is voor 27 typen een nadere onderbouwing met materiaal van buiten de Rand-stad wenselijk.

15. De toedeling van de circa 5000 Zuidhollandse opnamen aan ecotoop-typen levert weliswaar een grote verscheidenheid van ecotoopecotoop-typen op, maar het overgrote deel van de opnamen komt terecht in een beperkt aantal zeer voedselrijke typen. Dit gevoegd bij het feit dat de zeer voedselrijke milieus relatief ondervertegenwoordigd zijn in de steekproef levert het beeld op van een sterke dominan-tie van de zeer voedselrijke typen in het Zuidhollandse deel van de Randstad.

Hoofdstuk 4 Verklaring van streeplijstgegevens

(2)

Voor de definiëring van de kenmerkklassen zout, brak en zoet wordt verwezen naar de behandeling hiervan bij de aquatische typen.

Vochttoestand

- nat: grondwater althans aan het begin van het vegetatieseizoen iets onder of boven maaiveldniveau, meestal 's winters onder wa-ter staand (voornamelijk grondwawa-tertrap I);

- vochtig: grondwater althans aan het begin van het vegetatieseizoen dicht onder het maaiveld (tot circa een halve meter onder het maaiveld), zelden onder water staand (voornamelijk grondwatertrappen II en III);

- vochthoudend: grondwater ook in voorjaar ver onder maaiveld, vocht-leverend vermogen van de bodem (via grondwater of door grote capillaire berging van de bodem) voldoende om ook 's zomers langdurige perioden met vochttekorten voor de plantengroei te voorkomen (grondwatertrappen III t/m VII, afhankelijk van de bodemsoort);

- droog: vegetatie niet onder invloed van grondwater en op een niet vochthoudende bodem, waardoor 's zomers perioden met vocht-tekorten optreden (grondwatertrappen IV t/m VII afhankelijk van de bodemsoort, pF > 4,2).

Het verband tussen de vochttoestandklassen van het CML en de grondwa-tertrappen is niet eenduidig. De vochttoestand van een terreingedeelte wordt namelijk naast de grondwaterstand tevens bepaald door de capil-laire bergingskapaciteit.

Trofiegraad

- zeer voedselarm: voor nutriëntenvoorziening voornamelijk aangewezen op de neerslag, primaire produktie zeer gering (minder dan l ton droge stof/ha,j r);

~ matig voedselarm: niet bemeste mineraalarme bodems met een lage pro-duktie (in graslanden ook bij goede vochtvoorziening niet meer dan 4 ton droge stof/ha,jr);

(3)

- zeer voedselrijk: zwaar bemeste bodems (of boderas met een grote aan-voer van nutriënten door mineralisatie van organisch materi-aal) waarin de hoeveelheid voor plantengroei beschikbare nutriënten niet of nauwelijks beperkend is.

Na de omschrijving van de kenmerkklassen is, tussen haakjes, een voor-lopige nadere specifikatie van de klassen gegeven met behulp van produktiecijfers voor graslanden. Gegevens hiervoor zijn onder meer ontleend aan Klapp (1965) en onderzoeksmateriaal van het CABO en van de PPD-ZH (Meiman 1985 in prep.). Voor het Randstadgebied is nog geen onderscheid gemaakt tussen matig voedselarm en zeer voedselarm gezien het feit dat de laatste kategorie in het Randstadgebied zeer weinig voorkomt.

Het onderscheid in trofieklassen wordt niet doorgevoerd in de zilte en brakke milieus. Binnen deze milieus is de saliniteit de dominante faktor voor het voorkomen van plantesoorten en geeft de voedselrijkdom weinig extra differentiatie. Bovendien zijn brakke en zilte milieus in het algemeen matig tot zeer voedselrijk.

Kalkgehalte

- kalkarm: bodem met minder dan 0,5% CaCCL, niet onder invloed van

kalkrijk grondwater;

- kalkrijk: bodem met meer dan 0,5% CaCCL, of onder invloed van kalk-rijk grondwater.

Voor deze indeling is gebruik gemaakt van een in de vegetatiekunde gangbare tweedeling, waarin bv. onderscheid wordt gemaakt tussen kalk-arme en kalkrijke duinen. Deze indeling wijkt af van de door het STI-BOKA gehanteerde terminologie waarbij bodems met O tot 0,5% CaCO„ kalkloos worden genoemd en met 0,5 - 2% CaCO- kalkarm.

Of het milieutype kalkarm is of kalkrijk hangt overigens niet alleen af van het kalkgehalte van de bodem maar ook van de aanvoer van kalk in de vorm van CaHCO., via het grondwater.

(4)

2.2.3 Kenmerken en kenmerkklassen van aquatische typen

Binnen het ecotopenprojekt heeft de uitwerking van de aquatische typen zich beperkt tot de ondiepe stilstaande wateren. De kenmerken volume en dynamiek van het medium, die vooral van betekenis zijn voor diepe en/of stromende wateren zijn uitgewerkt om de kleine stilstaande wa-teren als groep te kunnen afgrenzen van de overige wawa-teren.

Dynamiek van het medium

- stilstaand zonder golfslag: stilstaande wateren zonder of met zeer zwakke stroming (< 20 cm/s) en zonder golfslag van betekenis (kleinere wateren);

- stilstaand met golfslag: stilstaande wateren zonder of met zeer zwakke stroming (< 20 cm/s) waarin als gevolg van wind of door scheepvaart sterke golfslag optreedt (grotere wateren); - stromend: stromende wateren met een stroomsnelheid tussen 20 en 50

cm/sec;

- snel stromend: stromende wateren met een stroomsnelheid van meer dan 50 cm/sec.

Ten opzichte van de eerste opzet van het ecotopensysteem is de katego-tie stromend gesplitst in stromend en snel stromend water, ongeveer overeenkomend met het onderscheid tussen laagland- en bergbeken in de CUWVO-indeling (CUWVO 1984).

Door binnen de stilstaande wateren onderscheid te maken tussen wateren met en zonder golfslag is het binnen waterkwaliteitsbeoordeling gang-bare verschil tussen kleinere en grotere wateren vertaald in termen van direkt op de plant inwerkende abiotische faktoren.

Volume

Voor stilstaande wateren: ~ diep: meer dan 4 meter diep; ~ ondiep: minder dan 4 m diep.

(5)

Voor stromende wateren:

- groot: brede, diepe wateren (rivieren); - klein: smalle, ondiepe wateren (beken).

Dit onderscheid is vooral gebaseerd op de mogelijkheden voor wortelen-de planten.

Vegetatiestruktuur

- vegetaties van open water: vegetaties van drijvende of ondergedoken waterplanten die niet of nauwelijks boven het wateroppervlak uitsteken;

- verlandingsvegetaties: vegetaties van in de bodem wortelende hoge kruiden die duidelijk boven het wateroppervlak uitsteken

(helofyten). Saliniteit

- zoet: water met een chloridegehalte van 0-1000 mg Cl/1; - brak: water met een chloridegehalte van 1000-10.000 mg Cl/1; - zout: water met een chloridegehalte > 10.000 mg Cl/1.

Trofiegraad

- voedselarm: wateren arm aan nutriënten, biomassaproduktie zeer ge-ring;

- matig voedselrijk: wateren rijk aan nutriënten, de konkurrentie om voedingsstoffen speelt een belangrijke rol;

- zeer voedselrijk: nutriënten in overmaat aanwezig, de konkurrentie om licht domineert over de konkurrentie om voedingsstoffen. Saprobietoestand

- sterk organisch belast: polysaproob, wateren waarin afbraakprocessen overheersen als gevolg van belasting met organisch materiaal (komt overeen met klassen V en VI volgens Caspers en Karbe, 1966);

- niet of zwak organisch belast: oligo- tot mesosaprobe wateren waarin opbouw en afbraak ongeveer in evenwicht verkeren (klassen I t/m IV van Caspers en Karbe, 1966).

(6)

redoxpotentiaal; en oligo- tot mesosaprobe wateren, waarin de afbraak-processen slechts indirekt voor de plantengroei van belang zijn via de levering van nutriënten.

Alkaliniteit/zuurgraad

~ hoog alkalien: 'harde' wateren met sterk bufferend vermogen, HCOg + CO ~ meer dan l meq/1;

" laag alkalien neutraal: 'zachte' wateren met een gering bufferend vermogen, HCO,. +C0,.~ tussen 0,2 en l meq/1;

" laag alkalien zuur: zure wateren waarin vrijwel geen (bi-)carbonaat voorkomt.

Als maat voor het bufferend vermogen van het water is gebruik gemaakt Van de alkaliniteit van het water. Het calciumgehalte van het water vormt een minder geschikte maat aangezien het calcium zowel kan voor-komen in de vorm van (bi-)carbonaat als van sulfaat, waarbij in het laatste geval geen sprake is van buffering (Schuurkes 1982). De klas-sen laag alkalien neutraal en laag alkalien zuur komen overeen met de zachte' wateren zoals die door de afdeling Aquatische Oecologie van de Katholieke Universiteit van Nijmegen worden onderscheiden (Corten-raad en Driessen 1984). Daarbinnen is in dit projekt een verder onder-scheid gemaakt tussen neutrale, zwak gebufferde wateren en zure, niet gebufferde wateren waarin de geringe beschikbaarheid van koolstof beperkingen oplegt aan de plantengroei.

Bodem ~ °P veen;

op overig substraat.

(7)

Grondwaterinvloed

- wateren met direkte voeding vanuit het grondwater (bronnen en bron-beken) ;

- overige wateren.

Met dit kenmerk wordt een komplex van op de plantengroei inwerkende faktoren samengevat, waarvan de belangrijkste zijn: de konstante tem-peratuur, laag zuurstofgehalte, lage redoxpotentiaal, stroming en laag organisch stofgehalte. Aangezien bronnen en bronbeken in het Randstad-gebied nauwelijks voorkomen is dit kenmerk niet verder uitgewerkt. 2.2.4 Definitie van ecotooptypen

De ervaringen met het ecotopensysteem tot nu toe gaven geen aanleiding tot een andere definitie van ecotooptypen. Het hoofdprincipe is dan ook onveranderd gehandhaafd: een ecotooptype wordt gedefinieerd als een bepaalde kombinatie van kenmerkklassen, waarbij in principe steeds voor ieder kenmerk één kenmerkklasse is gekozen.

Door systematische permutatie van alle kenmerkklassen ontstaat daarmee een zeer groot aantal ecotooptypen. Zoals al in de twee voorgaande pa-ragrafen is aangeduid, is het echter lang niet altijd zinvol om met een bepaalde klasse van een kenmerk, alle klassen van een ander ken-merk te kombineren. Het kriterium daarbij is de mate waarin een be-paald onderscheid differentiërend is voor de plantengroei.

Het onderhavige onderzoek richt zich op die ecotooptypen waarin de ma-krofyten een dominante rol spelen. Daarom worden in dit onderzoek twee kombinaties van kenmerkklassen pas definitief als aparte typen in het systeem erkend als er voldoende onderbouwing voor de typen gevonden kan worden in de vorm van twee duidelijk verschillende groepen van ve-getatie-opnamen waarvan het verschil bovendien kan worden toegeschre-ven aan het verschil in kenmerkklasse.

(8)

Met deze wijze van definiëren is er dus een wisselwerking tot stand gebracht tussen het onderscheiden van een type en de mate waarin het type met opnamen kan worden onderbouwd. Een definitief overzicht van de gedefinieerde typen wordt daarom ook pas gegeven aan het eind van hoofdstuk 3, waar duidelijk is in welke mate de typen onderbouwd kun-nen worden met opnamen.

2-3 Bepaling van de kenmerkklassen 2-3.1 Gebruik van soortengroepen

O"1 te bepalen tot welk ecotooptype een konkreet ecotoop behoort moet voor elk kenmerk de kenmerkklasse worden vastgesteld. Hiervoor staan ln principe twee mogelijkheden open:

via rechtstreekse meting van abiotische faktoren; of via de indikatieve waarde van de plantengroei.

De eerste benadering kan in een aantal gevallen goed worden toegepast, maar levert dikwijls ook problemen op omdat voor plantengroei essen-tiële faktoren vaak moeilijk rechtstreeks te meten zijn. Bij het ge-bruik van kenmerken die betrekking hebben op abiotische faktoren staat centraal het abiotisch milieu zoals de plant dat ervaart. Dit betekent dat meestal niet kan worden volstaan met eenmalige waarnemingen, en dat moet worden nagegaan hoe een bepaalde faktor over een langere pe-riode op de vegetatie inwerkt.

Vandaar dat in eerste instantie bij toepassing van het systeem is ge-kozen om voor de meeste faktoren de kenmerkklassen vast te stellen op grond van de indikatieve waarde van de plantengroei zelf. Daartoe werd gebruik gemaakt van soortengroepen die waarin die soorten opgenomen 2lJn, die kenmerkend zijn voor een bepaalde kombinatie van biotische en abiotische faktoren (Runhaar en Drijver 1982, Stevers.e.a. 1984).

°°r, voor een konkreet ecotoop, steeds per kenmerk te onderzoeken elke soortengroepen domineren kan de kenmerkklasse worden vastgesteld en daarmee uiteindelijk het ecotooptype.

Voorbeelden van soortengroepen zijn:

~ pioniers van voedselarme, kalkarme droge bodem;

(9)

Het gebruik van soortengroepen heeft op zich het risiko van een cir-kelredenering in zich. Als er voor een soortengroep geen duidelijke onderbouwing aanwezig is ten aanzien van de indikatiewaarde voor be-paalde biotische en abiotische faktoren, dan verliest het toekennen van een ecotooptype een groot deel van zijn betekenis. De konstatering dat een ecotooptype aanwezig is komt dan neer op het konstateren dat een bepaalde vrij grof gedefinieerde soortensamenstelling aanwezig is, zonder dat er daarbij aanspraak op kan worden gedaan een verklaring gegeven te hebben van die soortensamenstelling.

In voorgaande studies zijn de soortengroepen alleen ingevuld met ma-krofyten (vnl. hogere planten, kranswieren en mossen). Het systeem kan daarom niet worden toegepast op ecotopen waarin makrofyten slechts een ondergeschikte rol spelen in het ecosysteem. Voor de aquatische syste-men betekent dit dat een verdere operationalisering van het systeem, op grond van de aanwezige plantengroei, alleen plaats kan vinden voor de stilstaande kleine wateren waar over het algemeen voldoende makro-fyten aanwezig zijn. Voor de onderhavige studie is dit nauwelijks een beperking aangezien deze studie zich richt op de verwerking van de provinciale flora- en vegetatiegegevens.

2.3.2 Opzet van de soortengroepsindeling

De soortgroepsindeling is zoveel mogelijk systematisch opgezet en volgt daarbij in grote lijnen de indeling in kenmerken en kenmerkklas-sen zoals die in de paragrafen 2.2.2 en 2.2.3 is gegeven. Ook hier worden niet altijd alle kenmerkklassen onderscheiden. Daar waar een onderscheid tussen twee kombinaties van kenmerkklassen vanuit het oogpunt van differentiatie in de plantengroei niet te rechtvaardigen is, met andere woorden er zijn geen soorten te vinden die indikatief zijn voor exclusief één van de twee kombinaties, wordt dit onderscheid niet doorgevoerd.

Het systematisch karakter van de indeling weerspiegelt zich in de nummering van de groepen:

- het eerste cijfer geeft informatie over vegetatiestruktuur en suc-cessiestadium;

(10)

" het derde cijfer geeft informatie over trofiegraad, kalkgehalte en saliniteit.

Zo beginnen alle soortengroepen van pioniermilieus met een l, en ein-digen alle soortengroepen van brakke milieus op een 7. Voor een over-zicht van de soortengroepen en de betekenis van de soortengroepsnumme-ring kan worden verwezen naar bijlage 2.1.

De in dit projekt ontwikkelde soortengroepsindeling onderscheidt zich van andere sociologische-oecologische indelingen zoals die van Van der Meyden e.a. (1983) doordat een soort, afhankelijk van zijn ecologische amplitude, kan worden ingedeeld in meer dan één soortengroep. Een soort als Fioringras die in tal van natte milieus voorkomt is inge-deeld in de soortengroepen van matig voedselrijke, voedselrijke en brakke milieus, terwijl een soort als Reukgras, die is 'gebonden aan v°edselarmere milieus maar weinig eisen stelt aan de vochtvoorziening, 18 ingedeeld bij de soortengroepen van zowel vochtig/natte als droge voedselarme kalkarme graslanden.

Aanvullend op de indeling in soortengroepen wordt voor de kenmerken v°chttoestand en vegetatiestruktuur gebruik gemaakt van een aparte, fijnere indeling van freatofyten en een indeling in groeivormen. Tabel '•2 geeft deze beide indelingen.

In vergelijking met de freatofytenlijst van Londo (1975) is de CML-in-deling iets grover in het vochtig/natte gebied en iets fijner in het droge gebied. Bovendien is de indeling zowel gebaseerd op de vochttoe-stand voor de bodem als op de droogtegevoeligheid van de soorten. Dit kaatste is noodzakelijk om vochtig/natte ecotopen te kunnen onder-scheiden van ecotopen die in het verleden vochtig/nat waren maar on-dertussen buiten het bereik van grondwater zijn geraakt. Binnen de afreatofyten is een verder onderscheid gemaakt tussen soorten van v°chtige tot vochthoudende milieus, soorten van vochthoudende en droge "-lieus en soorten die volledig zijn aangepast aan droge milieus, de xerofyten.

- indeling in groeivormen loopt grotendeels parallel met de indeling

(11)

Freatofytenindeling CML 1. Hydrofyten 2. Freatofyten 3. Freatofyten, verdrogings-tolerant

4. Afreatofyten van vochtige tot vochthoudende bodem

5. Afreatofyten van vochthoudende tot droge bodem

6. Xerofyten

, . . Overeenkomstige groepen Omschrijving yolgens Londo

soorten, gebonden aan aquatische omstan- H digheden;

soorten, gebonden aan natte tot vochtige

omstandigheden (altijd in kontakt met het W grondwater) ;

soorten, die voor vestiging gebonden zijn

aan natte tot vochtige omstandigheden maar f zich goed kunnen handhaven bij verdroging; soorten, die voor vestiging niet zijn

gebonden aan natte omstandigheden maar a wel behoefte hebben aan een goede

vocht-voorziening;

soorten, die voor vestiging niet aangewezen zijn op natte of zeer droge omstandigheden A en die perioden met onvoldoende vochtvoor-ziening kunnen weerstaan;

soort, gebonden aan zeer droge omstandig- A heden. , F » U) Groeivormindeling CML Lage groeivormen 1 . mos 2. kruid 3. dwergstruik (S 0,5 m) Hoge groeivormen 4. lage struik (0,5-2 5. hoge struik (2-4 6. boom (> 4 m) m) m)

Tabel 2.2 Overzicht van de freatofytenindeling (boven) en de indeling in groeivormen (onder) volgens CML. Elke soort wordt in principe slechts in één groep van de freatofytenindeling en in één groep van groeivormindeling ingedeeld.

In de rechterkolom van de freatofytentabel staan de freato-fytengroepen van Londo aangegeven, die het meest overeenko-men met de betreffende CML-groep. Voor een omschrijving van de begrippen nat, vochtig, vochthoudend en droog zie para-graaf 2.1.2.

2.3.3 Invulling van de soortengroepen

In vorige studies zijn de soortengroepen voornamelijk voor het duin-gebied ingevuld (Runhaar en Drijver 1982, Stevers e.a. 1984). Daarom was een uitbreiding van de soortengroepsindeling nodig voor het Rand-stadgebied. Verdere invulling van de soortengroepen heeft in eerste instantie plaatsgevonden op grond van literatuurgegevens. In het on-derstaande wordt een onderscheid gemaakt in drie hoofdstruktuurgroe-pen:

(12)

- bossen en struwelen;

~ aquatische ecotooptypen (open water en verlanding). Soorten van lage terrestrische ecotopen

Voor de indeling van soorten van pionierecotopen, grasland en ruigtes in soortengroepen is gebruik gemaakt van de volgende literatuur: - Klapp E. (1965),

- Ellenberg (1979), - Kruyne e.a. (1967), - Bannink e.a. (1974),

~ Clausman en Runhaar (in prep.).

Als leidraad voor de indeling naar voedselrijkdom zijn genomen de in-dikatiewaarden 'voedselrijkdom graslanden' van de PPD-Zuid-Holland (Clausman en Runhaar, in prep.), die, zoals blijkt uit het onderzoek van Clausman & Meiman (in prep.) een goede maat vormen voor de voed-selrijkdom. Aanvullend daarop is gebruik gemaakt van de stikstofgetal-len van Elstikstofgetal-lenberg, met name voor soorten die niet zijn ingedeeld in het indikatiesysteem van de PPD-Zuid-Holland. Voor de afgrenzing van de kenmerkklassen zijn zoveel mogelijk de volgende grenzen aangehou-den:

N-getal indikatiewaarde Ellenberg PPD-Zuid-Holland voedselarm l t/m 3 l tot 3

matig voedselrijk 4 t/m 6 3 tot 5 2eer voedselrijk 7 t/m 9 5 tot 9 Sggrten van bossen en struwelen

voor de indeling van de bos- en struweelsoorten is gebruik gemaakt van de volgende literatuur:

' Doing H. (1962), - Ellenberg (1978), - Koop (1981).

BlJ de afgrenzing van de groepen is geen gebruik gemaakt van de stik-stof getallen van Ellenberg. Zijn N-indikatiewaarden voor bos-onder-8r°eisoorten lijken systematisch aan de hoge kant. Waarschijnlijk komt dit doordat de stikstofmineralisatie in bosbodems hoger ligt dan in sïaslanden op vergelijkbare bodems. Uitgaande van deze

(13)

Soorten van aquatische ecotopen

Voor de indeling in aquatische groepen is gebruik gemaakt van de vol-gende literatuur:

- De Lange (1972),

- De Lange en Van Zon (1976), - Clausman & Runhaar (in prep.), - Allebes en Thiessen (1979), - Bloemendaal en Schuurkens (1982), - Schuurkens (1982),

- Cortenraad en Driessen (1984).

Als leidraad voor de indeling naar voedselrijkdom zijn de indikatie-waarden van de PPD-Zuid-Holland genomen, waarbij de grens tussen matig voedselrijk en zeer voedselrijk is gelegd bij de waarde U uit het indikatiesysteem. Voor de indeling naar alkaliniteit is onder meer gebruik gemaakt van de verspreidingsgegevens van aquatische oecologie Nijmegen (m.n. Cortenraad en Driessen 1984).

2.3.4 Interne konsistentie van de soortengroepen

Na de eerste indeling van soorten in soortengroepen is de inhoud van de soortengroepen nader onderzocht op volledigheid en konsistentie. Hiervoor is gebruik gemaakt van aan ecotooptypen toegedeelde opnamen van de PPD-Zuid-Holland (circa 5000 opnamen), de PW-Utrecht (circa 1000 opnamen), eigen opnamen uit Noord-Holland en Utrecht (circa 100 opnamen) en gegevens uit een aantal onderzoeken in Waterland. Nagegaan werd of alle soorten in het opnamemateriaal al waren toegedeeld, en in hoeverre soorten inderdaad voorkomen in de ecotooptypen, die overeen-komen met de soortengroepen waarbij ze zijn ingedeeld.

In veel gevallen heeft een soort in de praktijk een grotere versprei-ding dan is af te leiden uit de indikatiewaarden uit de literatuur. Deze geven meestal alleen het optimum van de soort aan. Door een soort in meer soortengroepen in te delen kan hiervoor gekorrigeerd worden (zie bijlage 2.1.).

(14)

de oorspronkelijke indeling in soortengroepen. Dit kan aanleiding zijn om de soort bij een andere soortengroep in te delen.

2.4 Kwaliteitsklassen

2.4.1 Het gebruik van kwaliteitsklassen binnen het ecotopensysteem In het ecotopensysteem van het CML worden naast ecotooptypen ook kwa-liteitsklassen onderscheiden. Deze dienen om de verschillen in de soortensamenstelling die binnen ecotooptypen bestaan weer te kunnen geven voor zover die verschillen relevant zijn en vanuit het oogpunt van natuurbehoud. In tegenstelling tot het ecotooptype, dat informatie geeft over de heersende biotische en abiotische faktoren en daarmee ook over de potenties voor de plantengroei, geeft de kwaliteitsklas-senindeling vooral informatie over de mate waarin deze potenties zijn gerealiseerd. De kwaliteitsklassen zijn normatief van aard doordat wordt uitgegaan van criteria die zijn ontleend aan de natuurbehouds-doelstellingen.

Tot nu toe is bij de definitie van kwaliteitsklassen uitgegaan van de volgende criteria: 1. soortenrijkdom, 2. aanwezigheid van zeldzame soorten en 3. aanwezigheid van soorten die wijzen op differentiërende °f nivellerende processen. Wat onder differentiërende of nivellerende Processen wordt verstaan kan per ecotooptype verschillen, hoewel pro-cessen als voedselaanrijking of verruiging in de meeste gevallen als Negatief zullen worden beoordeeld. Welke soorten of soortengroepen in-dikatief zijn voor nivellerende of differentiërende processen wordt Per type gedefinieerd en de soorten zullen daarom ook per type ver-schillen.

Voorbeeld: een soort als Pijpestrootje wijst in hoogveen op verruiging en wordt daar negatief gewaardeerd; in kultuur-grasland daarentegen wijst dezelfde soort op wat schralere omstandigheden en wordt daarom juist positief gewaardeerd. '•4.2 De wenselijkheid van een verdere uitwerking van

kwaliteitsklas-sen

(15)

ge-gevens over soortensamenstelling worden geïnterpreteerd in beoordelen-de termen. Tegen het uitvoeren van beoordelen-dergelijke geformaliseerbeoordelen-de beoorbeoordelen-de- beoorde-lingen worden soms principiële bezwaren geuit (cf. Stevers e.a. 1984). Het wordt dan juister geacht de op zich noodzakelijke beoordeling door de verantwoordelijke bestuurders, geadviseerd door deskundigen en/of afhankelijk van de kontext te laten plaatsvinden en niet met behulp van een geformaliseerde procedure.

Door de kwaliteitsklassen achterwege te laten, en geen rekening te houden met de mate van ontwikkeling van de vegetatie, neemt het onder-scheidend vermogen van het ecotopensysteera sterk af. Ten opzichte van de oorspronkelijke indeling is het aantal kenmerkklassen en daarmee het aantal typen weliswaar aanzienlijk toegenomen, maar het blijft toch nog de vraag in hoeverre een uitwerking van het systeem zonder kwaliteitsklassen voldoende onderscheidend is. Dit geldt met name als het systeem binnen één landschapstype wordt toegepast, bijvoorbeeld binnen het veenweidegebied waar voedselrijke vochtige graslanden een qua oppervlakte zeer prominente plaats innemen.

Nog verdere uitbreiding van het aantal kenmerkklassen teneinde het on-derscheidend vermogen te vergroten zou er echter toe leiden dat de in-deling minder overzichtelijk wordt. Bovendien zal het bij een verdere detaillering steeds moeilijker worden om de binnen een huidig type nog aanwezige variatie in de plantengroei te beschrijven in de vorm van kenmerken en kenmerkklassen die zijn gebaseerd op duidelijk aanwijsba-re biotische of abiotische faktoaanwijsba-ren.

(16)

De diskussie koncentreerde zich op de volgende punten:

1. Is een geformaliseerd kwaliteitsoordeel uit het oogpunt van natuur-behoud, o.a. tot uitdrukking komend in het onderscheid tussen kwa-liteitsklassen, gewenst?

2. Vindt door het gebruik van kwaliteitsklassen in de effektvoorspel-ling geen ongewenste vermenging van beschrijving en beoordeeffektvoorspel-ling plaats?

3. Welke criteria moeten worden gehanteerd bij de indeling in kwali-teitsklassen?

ad 1) Geformaliseerde kwaliteitsbeoordeling:

Op dit punt bestaan duidelijke verschillen in opvatting. Sommigen zijn van mening dat beoordeling van de waarde van de plantengroei uit het oogpunt van natuurbehoud een bestuurlijke taak is, die daarom ook moet worden overgelaten aan de verantwoordelijke bestuurders, na advisering door een deskundige. Het gebruik van geformaliseerde beoordelingscri-teria wordt in deze opvatting afgewezen omdat hiermee de keuzevrijheid bij het nemen van de beslissing te ver wordt ingeperkt.

Tegen deze benadering bestaat het bezwaar dat het vrijwel onmogelijk is grote databestanden te verwerken, terwijl voor buitenstaanders moeilijker is na te gaan welke beoordelingscriteria ten grondslag liggen aan de uiteindelijke afweging. Een andere opvatting is daarom dat, althans bij het gebruik van grote databestanden, getracht moet Worden die overwegingen die bij een deskundigenoordeel op impliciete wijze een rol spelen, in expliciete vorm tot uitdrukking te brengen in de vorm van een geformaliseerde procedure met duidelijk omschreven beoordelingscriteria.

ad 2) Vermenging van beschrijving en beoordeling:

(17)

Een schijnbare vermenging van beschrijving en beoordeling treedt op bij het gebruik van kwaliteitsklassen bij de effektvoorspelling, waar-bij effekten doorgaans worden voorspeld in de vorm van verschuivingen tussen ecotooptypen en kwaliteitsklassen daarbinnen. Daarbij dient duidelijk te worden aangegeven dat het gebruik van kwaliteitsklassen niet mag worden gezien als een objektieve beschrijving van de effek-ten, maar als een beoordeling van de effekten die niet beschreven kun-nen worden met verschuivingen tussen ecotooptypen (bijvoorbeeld het verdwijnen van plantensoorten).

In principe zouden deze veranderingen ook beschreven kunnen worden op floristisch niveau, waarna pas later (bij de beoordeling) een verta-ling in de vorm van kwaliteitsklassen plaatsvindt. Floristische ef-fektvoorspellingen kosten echter veel tijd, terwijl het meestal wel redelijk goed mogelijk is te voorspellen welke soorten zullen verdwij-nen, maar niet welke soorten in de nieuwe situatie zullen verschijnen. Daarnaast bestaat ook nog de mogelijkheid met beschrijvende subtypen binnen de ecotooptypen te werken, die pas later in kwaliteitsklassen (beoordelende termen) worden vertaald. Dit heeft echter als nadeel dat het ecotopensysteem erg onoverzichtelijk zou worden. Het is bovendien in lang niet alle gevallen mogelijk de (soms onbekende) faktoren die ten grondslag liggen aan kwaliteitsveranderingen te vertalen in be-schrijvende termen.

Op grond van de bovenstaande overwegingen is er tot nu toe voor geko-zen om ook bij de effektvoorspelling gebruik te maken van kwaliteits-klassen, die dienen om veranderingen in soortenaantal en soortensamen-stelling na een ingreep in beoordelende termen samen te vatten. Dit sluit uiteraard niet uit dat in voorkomende gevallen de effektbe-schrijving toch eerst op niveau van soorten of subtypen wordt uitge-voerd en pas daarna wordt vertaald in termen van kwaliteitsklassen. ad 3) Criteria voor de kwaliteitsklasse-indeling:

(18)

Het mede gebruik maken van potenties heeft als voordeel dat de inde-ling in kwaliteitsklassen beter aansluit bij een waardering van eco-tooptypen die - op een hoger schaalniveau - ook is gebaseerd op de potenties die het milieutype vertegenwoordigt voor de vegetatie (zie paragraaf 1.2). Een relatief voedselrijk schraalgrasland zal daardoor in waardering weinig verschillen van een nauwverwant relatief schraal voedselrijk grasland. Er van uitgaand dat schraalgraslanden vanwege hun zeldzaamheid hoger worden gewaardeerd dan voedselrijke graslanden zal het eerste grasland terecht komen in een arme kwaliteitsklasse van een hooggewaardeerd type (door aanwezigheid van voedselminnende soor-ten die als nivellerend worden beschouwd) , en het tweede grasland in een rijke klasse van een laaggewaardeerd type (door de aanwezigheid van 'schrale' soorten die als differentiërend worden beschouwd). Het voordeel hiervan is dat vegetaties die precies op de grens van twee ecotooptypen liggen niet abrupt in waardering veranderen bij indeling in het ene of het andere type.

nadeel is echter dat de indeling in kwaliteitsklassen vrij komplex wordt door het gebruik van verschillendsoortige criteria. Een alterna-tief zou zijn de indeling in kwaliteitsklassen te vervangen door een van de ecotooptype-indeling onafhankelijke maat voor de actuele waarde van de vegetatie. Een maat die daarvoor goed gebruikt zou kunnen wor-den is bijvoorbeeld de beoordelingsmaat van de PPD-Zuid-Holland, die uitgaat van de mate van bedreigdheid van de soorten in een opname. ueze maat is opgebouwd uit de regionale, nationale en internationale zeldzaamheid van de soort, en de populatietendens van de soort gedu-rende de laatste decennia.

Met het gebruik van een dergelijke onafhankelijke floristische maat is het echter onmogelijk om aan te geven in hoeverre de potenties, die een ecotooptype vertegenwoordigt, in een konkreet ecotoop zijn gerea-liseerd.

(19)

hoeveelheid tijd aan het uitwerken van de kwaliteitsklassen besteed. Vooralsnog heeft een uitwerking van de kwaliteitsklassen alleen daar plaatsgevonden waar de meeste behoefte bestaat aan verdere differen-tiatie, namelijk in de voedselrijke graslanden. Alhoewel het ontwikke-len van een eenvoudiger floristische maat gebaseerd op de mate van bedreiging van plantensoorten een realistische mogelijkheid is, wordt vanwege de tijdsdruk alleen gebruik gemaakt van de criteria die al in eerdere studies waren gebruikt.

2.4.3 Uitwerking van kwaliteitsklassen voor zeer voedselrijke gras-landen

Bij de kwaliteitsklassenindeling voor zeer voedselrijke graslanden wordt gebruik gemaakt van drie criteria, nl. de soortenrijkdom, de aanwezigheid van zeldzame soorten (UFK 6 of lager) en de aanwezigheid van soorten die wijzen op een verdere differentiatie binnen het eco-tooptype. Tot de laatste groep worden, binnen de voedselrijke gras-landen, de soorten gerekend uit voedselarme tot matig voedselrijke milieus en soorten van brakke milieus. Zeldzame soorten en soorten wijzend op verdere differentiatie worden samen kwaliteitsindicerende

soorten genoemd.

(20)

3. VERTALING VAN VEGETATIE-OPNAMEGEGEVENS IN ECOTOOPTYPEN EN KWALI-TEITSKLASSEN

3.l Inleiding

Een belangrijk deel van de inventarisatiegegevens in de Randstad, en wel de inventarisatiegegevens van de provincie Zuid-Holland, bestaat uit vegetatie-opnamen. Met de vertaling van opnamegegevens naar eco-tooptypen en kwaliteitsklassen is in vorige studies al ervaring opge-daan en van deze ervaring is gebruik gemaakt voor het ontwikkelen van het komputerprogramma ECOTYP dat dient voor de bepaling van het eco-tooptype waartoe een vegetatie-opname behoort, en het programma ECOKWA voor de bepaling van de kwaliteitsklasse.

Met behulp van de programma's ECOTYP en ECOKWA is een groot aantal op-namen verwerkt, niet alleen opop-namen van de Zuidhollandse vegetatie-kartering maar ook opnamen uit Utrecht en Noord-Holland. Paragraaf 3.2 gaat in op het gebruikte opnamemateriaal, terwijl in paragraaf 3.3 de werking van de programma's ECOTYP EN ECOKWA uiteengezet wordt. De op-namen zijn niet alleen gebruikt om de werking van het programma te testen, maar ook om de indeling in soortengroepen te toetsen op inter-ne konsistentie (paragraaf 3.4). Tenslotte konden met de opnamen de ecotooptypen ook floristisch worden onderbouwd en gekarakteriseerd. Bovendien werd een beeld verkregen van de in het Randstadgebied voor-komende ecotooptypen. Paragraaf 3.5 geeft deze resultaten van de toedeling van opnamen.

3-2 De gebruikte opnamegegevens

y^getatie-opnamen provincie Zuid-Holland

(21)

vege-tatietypen (d.w.z. typen die over een groot oppervlak voorkomen of die zeer afwijkend van soortsamenstelling zijn). Door gebruik te maken van referentie-opnamen (verwijzingen naar al eerder gemaakte opnamen) kan worden aangegeven waar binnen het kilometerhok vergelijkbare vegeta-ties voorkomen (figuur 3.1).

De Zuidhollandse opnamen worden gemaakt volgens de methode van Braun-Blanquet, waarbij de abundantie van de soorten wordt aangegeven in een aangepaste 9-delige schaal. Genoteerd worden alle binnen een opname voorkomende hogere plantensoorten en Characeae. Blad- en levermossen worden slechts incidenteel genoteerd, meestal wordt alleen de bedek-king van de moslaag aangegeven. Naast de soortsgegevens worden ook ge-gevens over de vegetatiestruktuur, ligging van de opname, bodemtype, helling, reliëf e.d. genoteerd en wordt aangegeven binnen welke IPI

(interprovinciale inventarisatie-éénheid) de opname valt.

Figuur 3.1 Kaart fragment van een volgens de Zuidhollandse methode geïnventariseerd kilometerhok.

(22)

Voor het doel van dit projekt zijn hieruit ruim 5000 opnamen geselek-teerd die zijn gebruikt om de werking van het programma ECOTYP te tes-ten en een beeld te krijgen van de in Zuid-Holland voorkomende vegeta-tietypen. Daarbij is gebruik gemaakt van de IPI's als ingang om opna-men te selekteren: van alle binnen ZH gebruikte IPI's is een redelijk aantal opnamen in het selektiebestand opgenomen om zodoende een goede spreiding over verschillende milieutypen te verkrijgen. Binnen de zeer veel gebruikte IPI's, de graslanden, oevers en sloten is bovendien ge-bruik gemaakt van door de provincie Zuid-Holland gehanteerde indika-tiewaarden voor voedselrijkdom om ook voedselarme milieus in voldoende mate in het bestand vertegenwoordigd te krijgen; bij evenredige selek-tie zouden deze nauwelijks in het bestand voorkomen. Bij de selekselek-tie zijn ook opnamen buiten het eigenlijke Randstadgebied meegenomen, dus ook opnamen afkomstig van de Zuidhollandse eilanden.

Vegetatie-opnamen provincie Utrecht

De vegetatie-opnamen van de provincie Utrecht dienen niet zozeer als middel om de vegetatie te inventariseren, maar zijn bedoeld als onder-bouwing van de vegetatietypologie die bij de kartering wordt gebruikt om de binnen een kilometerhok aanwezige vegetatietypen te beschrijven. In totaal zijn circa 1000 opnamen verwerkt voor de ontwikkeling en het testen van ECOTYP. Dit betreffen voornamelijk grasland-, oever- en slootopnamen.

Vegetatie-opnamen provincie Noord-Holland

(23)

3.3 Toedeling van opnamen aan ecotooptypen en kwaliteitsklassen: de programma's ECOTYP en ECOKWA

Voor de vertaling van opnamegegevens naar ecotooptypen is het kompu-terprogramma ECOTYP geschreven. De preciese werking van dit programma en de technische specifikaties worden in bijlage 3.1 (een afzonderlijk deelrapport) beschreven. Hier zullen alleen de gebruikte principes worden behandeld.

Het hoofdprincipe van de toedeling is, dat per kenmerk de kenmerkklas-se bepaald wordt door steeds te kiezen uit twee alternatieve (groepen van) kenmerkklassen. Zo wordt de trofiegraad bepaald door eerst een keus te maken tussen voedselrijk en voedselarm, en dan, als bijvoor-beeld voor voedselrijk gekozen wordt, tussen zeer voedselrijk en matig voedselrijk. De afweging tussen twee alternatieve kenmerkklassen vindt plaats op basis van de bedekking van die soorten die volgens de soor-tengroepsindeling in de onderscheiden kenmerkklassen thuishoren; geko-zen wordt voor die kenmerkklasse die de hoogste gesommeerde bedekking haalt.

Dit hoofdprincipe van afwegingen van alternatieve kenmerkklassen is mogelijk omdat bij een opname aangenomen mag worden dat het milieu ter plekke voor de plantengroei homogeen is (op het schaalniveau van ecotooptypen). Dat op een bepaalde plek dan toch planten uit verschil-lende kenmerkklassen worden aangetroffen kan verklaard worden uit het feit dat planten een bepaalde ekologische amplitude hebben ten aanzien van de verschillende faktoren, met andere woorden op meer plaatsen dan hun optimum kunnen voorkomen.

De volgorde van het behandelen van de verschillende kenmerken is in principe niet relevant voor de ecotooptypebepaling. Om praktische re-denen worden in het programma de kenmerken afgewerkt via een dichotome sleutel, die zo is opgesteld dat zo min mogelijk keuzes gemaakt hoeven te worden om tot een ecotooptype te komen.

(24)

Voor aquatische typen via de reeks: vegetatiestruktuur, saliniteit, saprobietoestand, bodera, trofiegraad, alkaliniteit/zuurgraad. Nadat de sleutel is doorlopen, is voor alle kenmerken vastgelegd in welke klas-se de opname valt, en is daarmee het ecotooptype bepaald.

Wanneer op een keuzepunt het verschil in bedekking tussen de soorten uit beide kenmerkklassen te gering is (minder dan 5% van de totale be-dekking) wordt de sleutel in beide richtingen verder doorlopen, resul-terend in twee (of meer) mogelijke ecotooptypen waartoe de opname zou kunnen behoren.

Voor de indeling in vochtklassen en struktuurklassen wordt een licht afwijkende methodiek gehanteerd die gebaseerd is op de freatofytenin-deling en op de groeivorminfreatofytenin-deling (zie verder bijlage 3.1).

Bij de indeling van bossen en struwelen wordt onderscheid gemaakt tus-sen ondergroei (mostus-sen, kruiden, dwergstruiken) en de struik/boom-laag. De bedekking van soorten behorend bij een bepaalde kenmerkklasse wordt eerst binnen de vegetatielagen apart bepaald en daarna gewogen opgeteld. Bij de vaststelling van het ecotooptype waartoe het bos behoort wordt een zwaarder gewicht toegekend aan de bedekking van de ondergroei dan van de houtsoorten, vanuit de overweging dat de hout-soorten in Nederland meestal zijn aangeplant en dus een geringere indikatieve waarde hebben. Standaard is een verhouding 3 : 2 voor de gewichten van ondergroei en houtsoorten ingebouwd.

Bijlage 3.2 geeft een voorbeeld van de uitvoer van het programma ECO-TYP, voorzien van een toelichting.

(25)

soorten. Arm zijn die opnamen die soortenarm zijn en weinig kwali-teitsindicerende soorten bevatten (zie figuur 3.2).

De in deze figuur gekozen grenzen hebben een betrekkelijk pragmatisch karakter. Bij een meer uitgebreide uitwerking van de kwaliteitsklassen verdient het misschien aanbeveling de ondergrens tussen rijk en matig rijk te laten afnemen bij toenemend soortenaantal.

Figuur 3.2 Criterium voor de kwaliteitsklassenindeling. Afhankelijk

van het totaal aantal soorten in de opname en het aantal

iwaJiteitsindicerende soorten, wordt een bepaalde

kwali-teitsklasse gekozen.

Het programma ECOKWA wordt beschreven in bijlage 3.3 terwijl bijlage 3.4 een voorbeeld geeft van de uitvoer van het programma met toelich-ting.

3.4 Resultaten

3.4.1 Operationalisering van de ecotopentypologie voor

vegetatie-opna-men

(26)

ecotoop-111 Voedselarm kalkarm vochtig/nat pionierecotoop

112 Voedselarm kalkrijk vochtig/nat pionierecotoop

114 Matig voedselrijk vochtig/nat pionierecotoop

116 Zeer voedselrijk vochtig/nat pionierecotoop

117 Brak vochtig/nat pionierecotoop 118 Zilt vochtig/nat pionierecotoop 131 Voedselarm kalkarm droog

pionier-ecotoop

132 Voedselarm kalkrijk droog pionier-ecotoop

134 Matig voedselrijk droog pionier-ecotoop

136 Zeer voedselrijk droog pionier-ecotoop

141 Voedselarm kalkarm droog pionier-ecotoop op gestoorde grond 142 Voedselarm kalkrijk droog

pionier-ecotoop op gestoorde grond 157 Brak pionierecotoop op sterk

stuivende droge grond 163 Muurvegetaties

211n Voedselarm kalkarm nat grasland 211v Voedselarm kalkarm vochtig grasland 212n Voedselarm kalkrijk nat grasland 212v Voedselarm kalkrijk vochtig grasland 2l4n Matig voedselrijk nat grasland 214v Matig voedselrijk vochtig grasland 2l6n Zeer voedselrijk nat grasland 216v Zeer voedselrijk vochtig grasland 217 Brak vochtig/nat grasland 218 Zilt vochtig/nat grasland 231 Voedselarm kalkarm droog grasland 232 Voedselarm kalkrijk droog grasland 234 Matig voedselrijk droog grasland 236 Zeer voedselrijk droog grasland 241 Voedselarm kalkarm vochtig/nat

dwergstruweel

251 Voedselarm kalkarm droog dwerg-struweel

311 Voedselarme kalkarme vochtig/natte ruigte

312 Voedselarme kalkrijke vochtig/natte ruigte

314 Matig voedselrijke vochtig/natte ruigte

316 Zeer voedselrijke vochtig/natte ruigte

317 Brakke vochtig/natte ruigte 331 Voedselarme kalkarme droge ruigte 332 Voedselarme kalkrijke droge ruigte 334 Matig voedselrijke droge ruigte 336 Zeer voedselrijke droge ruigte

411 Voedselarm kalkarm vochtig/nat struweel 414 Matig voedselrijk vochtig/nat struweel 416 Zeer voedselrijk vochtig/nat struweel 431 Voedselarm kalkarm droog struweel 432 Voedselarm kalkrijk droog struweel 435 Voedselrijk droog struweel

451 Voedselarm kalkarm droog pionierstruweel 452 Voedselarm kalkrijk droog pionierstruweel 455 Voedselrijk droog pionierstruweel 461 Voedselarm kalkarm vochtig/nat laag

struweel

462 Voedselarm kalkrijk vochtig/nat laag struweel

471 Voedselarm kalkarm droog laag struweel 472 Voedselarm kalkrijk droog laag struweel 511 Voedselarm kalkarm vochtig/nat loofbos 514 Matig voedselrijk vochtig/nat loofbos 516 Zeer voedselrijk vochtig/nat loofbos 521 Voedselarm kalkarm loofbos op vochthoudende

grond

524 Matig voedselrijk loofbos op vochthoudende grond

526 Zeer voedselrijk loofbos op vochthoudende grond

531 Voedselarm kalkarm droog loofbos 532 Voedselarm kalkrijk droog loofbos 535 Voedselrijk droog loofbos 593 Voedselarm droog naaldbos

611 Voedselarm laag alkalien zuur stilstaand klein water

613 Voedselarm laag alka l ien neutraal stil-staand klein water

614 Matig voedselrijk stilstaand klein water 616 Zeer voedselrijk stilstaand klein water 617 Brak stilstaand klein water

644 Matig voedselrijk stilstaand klein water op veen

646 Zeer voedselrijk stilstaand klein water op veen

656 Zeer voedselrijk stilstaand klein water, sterk organisch belast

711 Verlandingsecotoop van voedselarm laag alkalien zuur stilstaand klein water 713 Verlandingsecotoop van voedselarm laag

alkalien neutraal stilstaand klein water 714 Verlandingsecotoop van matig voedselrijk

stilstaand klein water

716 Verlandingsecotoop van zeer voedselrij k water

717 Verlandingsecotoop van brak stilstaand klein water

744 Verlandingsecotoop van matig voedselrijk water op veen

746 Verlandingsecotoop van zeer voedselrijk stilstaand klein water op veen 756 Verlandingsecotoop van zeer voedselrijk

water, sterk organisch belast

Tabel 3,1 Overzicht van de gedefinieerde ecotooptypen.

De symbolen voor het typenummer geven aan in welke mate de typen onderbouwd zijn met opnamen (zie ook bijlage 3.5): ++ in deze studie onderbouwd met meer dan 20 opnamen;

+ in deze en voorgaande studies (lODZH, KUSTEX) in totaal onderbouwd met meer dan 20 opnamen;

(27)

typen en kwaliteitsklassen, en de daarvoor benodigde indeling van soorten in soortengroepen. De uiteindelijke indeling in soortengroepen is terug te vinden in bijlage 2.1, terwijl in hoofdstuk 5 nog zal wor-den teruggekomen op de betrouwbaarheid van de soortengroepen. De pro-gramma's ECOTYP en ECOKWA worden beschreven in een afzonderlijke bij-lage bij dit rapport.

Daarnaast geven de circa 5000 aan ecotooptypen toegedeelde opnamen een floristische onderbouwing van de typen. Tabel 3.1 geeft een overzicht van de in dit onderzoek gedefinieerde typen met een aanduiding van de mate waarin zij met opnamen zijn onderbouwd.

Uit het overzicht blijkt dat voornamelijk voor de voedselarme kalkarme (laag alkaliene) milieus een nadere onderbouwing van de ecotooptypen gewenst is. Dit zal waarschijnlijk met materiaal van buiten de Rand-stad moeten gebeuren.

3.4.2 Overzicht van ecotooptypen en kwaliteitsklassen van de Randstad voor zover af te leiden uit het vegetatie-opnamenbestand

Ecotooptypen

Door de toedeling van de circa 5000 opnamen van ecotooptypen kan met name voor de provincie Zuid-Holland, een goed beeld verkregen worden van de floristische samenstelling en het voorkomen van de ecotooptypen in het Randstadgebied. Bijlage 3.5 geeft een overzicht van de indeling van de Zuidhollandse opnamen over de verschillende ecotooptypen. Uit het overzicht blijkt dat binnen het geselekteerde bestand welis-waar veel ecotooptypen voorkomen, maar dat slechts een gering aantal typen frekwent voorkomt. Dit betreft dan vooral volgende typen:

214n matig voedselrijk nat grasland 2l6n zeer voedselrijk nat grasland 216v voedselrijk vochtig grasland 236 voedselrijk droog grasland

316 zeer voedselrijk vochtig/natte ruigte 614 matig voedselrijk stilstaand klein water 616 zeer voedselrijk stilstaand klein water 656 zeer voedselrijk stilstaand klein water,

(28)

Al deze typen zijn vertegenwoordigd door meer dan 250 opnamen in de bestanden. Wat minder algemeen voorkomende typen zijn (meer dan 125 opnamen):

136 zeer voedselrijk droog pionierecotoop 21In voedselarm kalkarm nat grasland 2l4v matig voedselrijk vochtig grasland 234 matig voedselrijk droog grasland 336 zeer voedselrijke droge ruigte

452 voedselarm kalkrijk droog pionierstruweel 514 matig voedselrijk vochtig/nat loofbos 516 zeer voedselrijk vochtig/nat loofbos.

De overige typen zijn veel minder algemeen in het selektiebestand. Bij dit overzicht van ecotooptypen moet bedacht worden dat het selek-tiebestand geen representatieve steekproef van de Randstad of de pro-vincie is. De zeer voedselrijke milieus zijn relatief sterk onderver-tegenwoordigd. Het nu al naar voren komend beeld van een relatieve do-minantie van de zeer voedselrijke typen ligt dus in werkelijkheid nog veel extremer. De voedselarme milieus, die nu met meer dan 125 opnamen voorkomen (nummer 211n en 452) zijn in praktijk beperkt tot slechts enkele delen van de provincie die een belangrijke natuurbehoudsfunktie hebben (o.a. Nieuwkoop en omgeving, de duinen).

Op grond van de in deze studie toegedeelde opnamen en deels ook op grond van ervaringen in het IODZH en KUSTEX, is het mogelijk een nade-re karakterisering te geven van de in de Randstad voorkomende ecotoop-typen. In bijlage 3.6 wordt per ecotooptype een korte schets gegeven van de floristische samenstelling van het type en de verspreiding bin-nen de Randstad.

Kwaliteitklassen

(29)

arm ontwikkelde vormen relatief veel voorkomen in graslanden en rijk ontwikkelde vormen relatief veel in oevers (zie tabel 3.2).

In bijlage 3.7 wordt een overzicht gegeven van de soorten die, in de verschillende zeer voedselrijke graslandtypen, zijn meegerekend als kwaliteitsindicerend. Tevens is hierin aangegeven in hoeveel opnamen van de betreffende typen deze soorten zijn aangetroffen.

BERMEN matig

arm rijk rijk n 216n 2l6v 236 _ -2 (100) 80 81 _ 20 (4) 112 155 GRASLANDEN matig

arm rijk rijk n 2l6n 2l6v 236 33 29 38 47 58 52 19 12 9 36 353 489 OEVERS matig

arm rijk rijk n 2l6n 2l6v 236 14 12 (H) 63 59 (78) 23 29 (H) 503 226 (9)

Tabel 3.2 Overzicht van de toedeling van de graslandopnamen van Zuid-Holland aan kwaliteitsklassen. Per ecotooptype staat het percentage van het aantal opnamen vermeld dat in desbe-treffende kwaliteitsklasse is ingedeeld. Getallen tussen haakjes duiden op een te gering aantal opnamen om een goede vergelijking mogelijk te maken.

(30)

4. VERTALING VAN STREEPLIJSTGEGEVENS IN ECOTOOPTYPEN 1.l Inleiding

Het Noordhollandse en Utrechtse deel van de Randstad is, wat betreft de plantengroei, geïnventariseerd met behulp van streeplijsten en ve-getatietypen, en niet met behulp van vegetatie-opnamen, zoals bij Zuid-Holland het geval is. Vegetatie-opnamen zijn, zoals blijkt uit hoofdstuk 3, in het algemeen goed toe te delen aan ecotooptypen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag, in hoeverre dit ook geldt voor streeplijsten, en op welke wijze toedeling dan kan gebeuren. Achtereenvolgens komen aan de orde: de aard van de inventarisatiegege-vens van Noord-Holland en Utrecht (paragraaf 4.2), algemene principe voor vertaling van streeplijstgegevens (paragraaf 4.3), de konkrete uitwerking daarvan in het komputerprogramma IPITYP (paragraaf 4.4), en de resultaten van de toedeling vanuit het Utrechtse en Noordhollandse inventarisatiemateriaal geselekteerde streeplijsten (paragraaf 4.5). 4.2 Inventarisatiegegevens van Noord-Holland en Utrecht

4.2.1 Noord-Holland

De flora- en vegetatie-inventarisatie van de provincie Noord-Holland vindt plaats op kilometerhokbasis. Per kilometerhok worden twee soor-ten informatie verzameld:

1- Per ruimtelijk duidelijk afgrensbaar deel van het kilometerhok wordt een streeplijst gemaakt van de voorkomende plantesoorten met een kwantiteitsaanduiding.

(31)

100 Bossen en struwelen 110 Broekbos 111 Duinvalleibos 112 Wilgenbroekbos en struwelen 113 Berkenbroekbos 120 Naaldbos 121 Naaldbos

122 Gemengd loof- en naaldhout 130 Droog loofbos 140 Vochtig loofbos 141 Vochtig parkbos 142 Eendekooi (142 bronbos) (143 Loofbos op kleigrond) (144 Berkenbos) (145 Populierenbos) 150 Struwelen 151 Duinstruweel

152 Gagelstruweel (opslag o.p heide) (154 Jeneverbesstruweel) (155 Opslag op veengrond) (156 Gagelstruweel) 157 Vlier- of braamstruweel 160 Hakhoutbos 161 Wilgenhakhout (griend) 162 Essenhakhout 163 Elzenhakhout 164 Eikenhakhout

165 Overig hakhout en geriefbosjes 170 Lijnvormige elementen met opgaand houtgewas

171 Houtwallen

172 Hagen en windsingels (tevens erfbeplanting) 173 Beplante polderkade

174 Landschappelijke beplantingen 180 Opslagbosjes

181 Opslag op heide 182 Opslag op veengrond 190 Kap-, storm- en brandvlaktes 200 Open niet agrarisch gebied

210 Duingebied 211 Zeereep

(212 Infiltratiegebied) 213 Vochtige duinvallei (natte) 214 Open duingebied

215 Duingrasland 220 Getijdegebied 230 Heidegebied

231 Droge heide

232 Vochtige en natte heide 240 Halfnatuurlijke graslanden

(241 Kalkgraslanden) 242 Blauwgraslanden 243 Laagveenhooilanden 244 Droge schrale graslanden

(250 Hoogveengebied) 300 Stilstaande wateren en moerassen

310 Zand- en grindgaten 320 Gegraven open wateren

321 Vijvers en grachten 322 Drinkputten 323 Tichelgaten, kleiputten 324 Recreatiepiassen, zwemvijvers (Karrevelden) 325 Plasjes in klaverbladen

330 Natuurlijke open wateren (overig) 331 Vennen 332 Duinmeren 333 Wielen en braken (334 Oude rivierlopen) 340 Kleine moerassen 350 Brongebieden 360 Laagveengebied 361 Laagveenmoeras en petgaten 362 Laagveenplassen

363 Riet- en biezenland (in polderland) 364 Legakkers 370 Grote watergangen (371 rivieren) 372 Kanalen, ringvaarten (373 veenstromen) 374 Boezemland-rietmoerassen 380 Kleine watergangen 381 Kreken (beken) 382 Weteringen (kreken) 383 Sloten en slootkanten 384 Greppels (veenwijken) 400 Agrarisch gebied 410 Graslanden 411 Grasland/hooi land

412 Grasland met boomgaard of populieren-aanplant

(413 Grasland met populieren) 414 Grasland met zoutindicatie 415 Kunstweide 420 Akkers 421 Grootschalig akkerland 422 Kleinschalig akkerland 423 Boomgaarden en kleinfruitteelt 424 Boomkwekerijen en kwekerijen (425 Bollenvelden) 500 Stedelijk gebied 510 Ruderale gebieden 511 Braakliggend terrein 512 Vuilstortplaatsen 513 Opgespoten terreinen 514 Droge afgravingen 520 Bebouwd gebied 521 Erven, volkstuinen

522 Sportterreinen, campings, recreatie" terreinen

523 Parken, kerkhoven, villawijken 524 Glastuinbouw 525 Industriegebied 526 Binnensteden en woonwijken 527 Muren en wallekanten 528 Fortificaties 600 Infrastructuur 610 620 630 Wegen en parkeerplaatsen Spoorwegen Dijken 631 633 634 635 Waterkerende dijken (632 Zomerkaden) Binnendi' j ken Deltadammen Steenglooiingen 636 Onbeplante polderkaden

(32)

1 = aangeplant, geen spontane verwildering (zonder verdere kwanti-teit saanduiding)

2 = geen kwantiteit genoteerd: aanwezig 3 = zeldzaam, enkele exemplaren (rare) 4 = plaatselijk (local)

5 = hier en daar (occasional) 6 = regelmatig verspreid (frequent) 7 = algemeen (abundant)

8 = samen met andere soorten overheersend (codominant) 9 = overheersend (dominant).

Voor het geautomatiseerd vertalen van de inventarisatiegegevens van Noord-Holland in ecotooptypen is alleen gebruik gemaakt van de

streep-lijsten en wel om de volgende redenen.

- De soortverspreidingskaartjes bevatten een vrij kleine selektie van de voorkomende soorten, voornamelijk de soorten die gebonden zijn aan de zeldzame ecotooptypen, en geven daarmee geen representatieve informatie over alle ecotooptypen in een kilometerhok.

- De Noordhollandse vegetatietypologie heeft alleen betrekking op de graslanden en dekt dus ook maar een beperkt aantal ecotooptypen. - Bovendien zijn soortverspreidingskaartjes en vegetatietypen niet in

een komputerbestand opgenomen.

Verspreidingskaartjes en vegetatietypen kunnen echter wel als aanvul-ling bij de vertaaanvul-ling van de streeplijsten gebruikt worden, vooral voor de lokalisatie van ecotooptypen en om een indruk te krijgen van het oppervlakte-aandeel van ecotooptypen binnen een IPI-eenheid. Voor het ontwikkelen en testen van het vertaalprogramma is een selek-tie van 100 kilometerhokken gemaakt met in totaal ruim 550 streeplijs-ten. De kilometerhokken zijn, in overleg met Provinciale Waterstaat van Noord-Holland, min of meer regelmatig verspreid over het Randstad-deel van de provincie gekozen met nadruk op interessante overgangen en gradiënten. Getracht is zo goed mogelijk de variatie aan milieutypen in het gebied te omvatten.

4'2-2 Utrecht

(33)

0!. Broekbos (110) 34. 02. Naaldbos (121) 35. 03. Droog loofbos (130) 35. 04. Gemengd loof- en naaldbos (122) 37 05. Parkbos (141) 38. 06. Overig vochtig loofbos (143 + 144) 39 07. Populierenbos (145) 40. 08. Vochtig loofbos in uiterwaard (140) 4^ 09. Struwelen (150) 42 '. 10. Grienden (161) 11. Griend in uiterwaard (161) 43 12. Elzen-/essenhakhout (162 + 163) 44. 13. Eikenhakhout (164) 45. 14. Overige geriefbosjes (165) 45. 15. Houtwallen, boomrijen (171 + 172) 47^ 16. Houtwallen enz. in uiterwaard (171 + 172) 45 17. Beplante polderkaden (173) 49 18. Heidegebied (230) 19. Halfnatuurlijke graslanden (24) 50 20. Laagveenmoerassen en petgaten (261 + 263) 59 21. Laagveenplassen (262) 22. Zand- en grindgaten (321) 23. Vijvers en grachten (330) 24. Tichelgaten, kleiputten (342) 25. Vennen (351) 26. Wielen (353) 27. Oude rivierlopen (355) 28. Kleine plassen (340)

29. Kleine plassen in uiterwaard (340) 30. Kleine moerassen (360)

31. Kleine moerassen in uiterwaard (360) 32. Graslanden (410) 33. Graslanden in uiterwaard (410) Akkers (420) Stedelijk gebied (500) Ruderaal terrein (511 + 513 + 514) Muren en wallekanten (527) Wegen en parkeerplaatsen (610) Spoorwegen (620) Rivieren (711) Kanalen (741)

Veenstroompjes, kleine laaglandrivieren (712)

Weteringen (742) Beken (720)

Sloten, slootkanten en greppels (750) Sloten enz. in uiterwaard (idem) (750) Waterkerende dijken (631)

Zomerkaden (632)

Binnendijken en onbeplante kaden (633 + 636 + 637)

Eendekooien (146) Bijzondere elementen (-)

Tabel 4.2 Overzicht van de inventarisatie-eenheden voor de provincie

Utrecht. Het eerste nummer volgt de interne Utrechtse nummering;. Het nummer tussen haakjes geeft het

overeen-komstige nummer volgens het landelijke IPI-systeem.

en daarnaast, op kaartjes, vegetatie-aanduidingen en vindplaatsen van bijzondere soorten. De inventarisatie-eenheden vari Utrecht (UPI's) zijn iets globaler dan de IPI's maar wel daar toe te herleiden, zij het af en toe slechts tot de hoofdeenheden (zie tabel 4.2). Binnen een kilometerhok worden gewoonlijk 10 à 15 streeplijsten gemaakt. De kwan-titeitsaanduidirig van soorten binnen een streeplijst volgt een driede-lige schaal:

1. lokaal voorkomend, enkele exemplaren 2. lokaal voorkomend, vrij veel exemplaren

3. regelmatig verspreid voorkomend tot massaal aanwezig.

(34)

Ook van het Utrechtse materiaal zijn alleen de streeplijsten gebruikt voor de geautomatiseerde vertaling. Wat betreft het niet gebruiken van de soortsverspreidingskaartjes gelden daarbij dezelfde overwegingen als bij Noord-Holland genoemd zijn. Wat betreft de vegetatietype-aan-duidingen, per kilometerhok geldt dat de typen zelf, via de daaraan ten grondslag liggende vegetatie-opnamen, vertaald zijn in ecotoopty-pen (zie hoofdstuk 6). Het voorkomen en de verspreiding van de tyecotoopty-pen binnen een kilometerhok is echter (nog) niet in een komputerbestand opgenomen en daarmee is alleen handmatige vertaling per kilometerhok mogelijk.

Ook in Utrecht zijn, volgens identieke richtlijnen als bij Noord-Hol-land, circa 100 kilometerhokken geselekteerd met in totaal bijna 1400 streeplijsten.

4.3 Algemeen principe voor toedeling van streeplijstgegevens aan eco-tooptypen

De streeplijstmethode van Noord-Holland en Utrecht verschilt in drie opzichten van de vegetatie-opnamemethode van Zuid-Holland.

~ Ten eerste zijn alle streeplijsten van een kilometerhok te zamen ge-biedsbepalend.

- Op de tweede plaats is het gebied waarop een streeplijst betrekking heeft gewoonlijk niet homogeen t.o.v. de voor de plantengroei rele-vante milieufaktoren.

~ Een derde verschil betreft de kwantiteitsaanduiding voor de waarge-nomen plantensoorten: deze is enigszins tot zeer veel grover dan bij vegetatie-opnamen gebruikelijk is en is bovendien meer op frekwentie dan op bedekking gericht (zie paragraaf 4.2).

Het eerste verschil tussen streeplijst en opname heeft geen konsekwen-ties voor het vertalen van het basismateriaal naar ecotooptypen. Het is wel van belang als het gaat om de representativiteit van de steek-proef voor het hele kilometerhok. Op dit aspekt wordt in hoofdstuk 5 nader ingegaan, hier blijft dit verder buiten beschouwing.'

(35)

streeplijstgege-vens in ecotooptypen. Het hoofdprincipe van de ecotooptypebepaling bij opnamegegevens (programma ECOTYP) is namelijk de afweging tussen steeds twee alternatieve kenmerkklassen, waarbij gekozen wordt voor die kenmerkklasse, waarvan de soorten die daarin kunnen voorkomen re-latief de hoogste bedekking hebben. Deze keuze is mogelijk omdat bij een opname aangenomen mag worden dat het milieu ter plekke voor de plantengroei homogeen is. Streeplijstgegevens hebben juist niet be-trekking op homogene gebieden. Hierdoor is het mogelijk dat beide ken-merkklassen van toepassing zijn; het principe van afweging is daarmee niet toepasbaar voor dit soort gegevens.

Het derde verschil, namelijk dat t.a.v. de kwantiteitskodering, is re-latief minder belangrijk voor het principe van de ecotooptypebepaling. Een grovere kwantiteitsschaal betekent vooral dat het onderscheidend vermogen voor ecotooptypenbepaling geringer is. Het verschil tussen een frekwentie en een bedekkingsaanduiding is voor de ecotooptypebepa-ling niet essentieel. Beide soorten aanduidingen kunnen gebruikt wor-den om een relatief groter gewicht toe te kennen aan het voorkomen van soorten met hoge frekwentie/bedekking. Het praktische probleem blijft dan om gewichtsfaktoren te vinden waarmee op een evenwichtige wijze materiaal met verschillende soorten kwantiteitskodering verwerkt kan worden.

Gezien de verschillen tussen opnamen en streeplijsten is voor het pro-gramma IPITYP, dat ontwikkeld is om ecotooptypen af te leiden uit streeplijsten, gekozen voor een ander hoofdprincipe dan bij ECOTYP ge-hanteerd is:

Er wordt speciaal gelet op soorten die specifiek op dat ecotooptype zijn aangewezen (dit zijn dus soorten met een smalle ecologische am-plitido) en niet alleen gelet op het aandeel van de soorten die in een bepaald ecotooptype kunnen voorkomen (de niet specifiek aan dat type gebonden soorten). Het ecotooptype wordt vervolgens bepaald door vergelijking van de gevonden presentie en abundantie van de specifieke en niet-specifieke soorten met van te voren opgestelde criteria.

(36)

Bij de praktische uitwerking wordt gewerkt met alleen de presentie van de specifieke soorten en met de abundantie van de niet-specifieke soorten. Per streeplijst wordt nagegaan, hoeveel soorten er specifiek op een bepaald ecotooptype zijn aangewezen en wat het aandeel is van de soorten die in het betreffende ecotooptype kunnen voorkomen, maar er niet perse specifiek op zijn aangewezen. Zijn deze twee getallen groter dan de van te voren ingestelde grenzen, dan wordt besloten tot het betreffende ecotooptype. Het is hierbij goed mogelijk dat er uit een streeplijst meer dan een ecotooptype wordt afgeleid.

De ecotooptypemeldingen die het programma IPITYP afleidt uit een streeplijst hebben daarmee niet de betekenis van ondubbelzinnige toe-delingen van een streeplijst aan een ecotooptype. Ze moeten geïnter-preteerd worden als een lijst van die ecotooptypen, waarvoor in de streeplijst een sterke indikatie aanwezig is, en die dus waarschijn-lijk voorkomen in het gebied van de streeplijst.

(37)

4.4 Vertaling van streeplijstgegevens: programma IPITYP 1.4.l Inleiding

Zoals in paragraaf 4.3 al is aangestipt wordt bij de vertaling van streeplijstgegevens relatief veel betekenis gehecht aan soorten met smalle ecologische amplitude. Hoe dit is gekonkretiseerd in vertaal-sleutels is het eenvoudigst te verduidelijken door het programma IPITYP in grote lijnen na te lopen.

Het programma bestaat uit vier subprogramma1s : een voorbereidend deel, IPITAB en drie delen met hoofdsleutels voor de verschillende hoofd-struktuurgroepen: IPIKRU voor lage terrestrische ecotooptypen, IPIBOS voor struwelen en bossen en IPIWAT voor aquatische typen.

De drie subprogramma's met de hoofdsleutels zijn in de globale opzet identiek, in de detailuitwerking zijn er echter kleine verschillen. In het onderstaande zullen de subprogramma's IPITAB en IPIKRU vrij uitge-breid besproken worden en worden van de andere subprogramma's alleen de afwijkingen t.o.v. IPIKRU aangegeven.

Bijlage 4.2 geeft een volledige listing van het programma IPITYP met een toelichting daarop.

4.4.2 Het voorbereidend subprogramma IPITAB

In IPITAB wordt bepaald welke hoofdsleutel van toepassing is voor een bepaalde streeplijst. Daartoe worden van de betreffende streeplijst allereerst de relatieve presentie en de relatieve abundantie bepaald van de soorten die specifiek gebonden zijn aan de drie onderscheiden hoofdstruktuurgroepen.

Een soort is specifiek gebonden aan een hoofdstruktuurgroep als die soort alleen in soortengroepen is ingedeeld, die tot die hoofdstruk-tuurgroep worden gerekend. Bijvoorbeeld: een soort is specifiek voor lage terrestrische vegetaties als hij alleen is ingedeeld in soorten-groepen van pionierecotopen, van graslanden en van ruigten.

(38)

het totaal aantal soorten in de streeplijst en vermenigvuldigd met 100%. In formule, voor de hoofdstruktuurgroep bos en struweel:

RPbos = 100% x Nbos/N

Hierin is RPbos = relatieve presentie van specifieke bos- en struweel-soorten,

N = aantal soorten in de streeplijst,

Nbos = aantal specifieke bos- en struweelsoorten in de streeplijst.

De relatieve abundantie van alle specifieke soorten van een struktuur-groep wordt afgeleid uit de kwantiteitskode van de specifieke soorten afzonderlijk. Daarbij wordt eerst de kwantiteitskode per soort omgezet in een gewichtsfaktor, en worden vervolgens de gewichtsfaktoren van alle specifieke soorten bij elkaar opgeteld, met als resultaat de abundantie voor de struktuurgroep. Door deze abundantie nu te delen door een op vergelijkbare wijze verkregen totale abundantie van alle soorten en het resultaat te vermenigvuldigen met 100% ontstaat de re-latieve abundantie.

Voor de hoofdstruktuurgroep bos en struweel ziet dit er in formule als volgt uit:

RAbos = 100% x l G (Kibos )/ I G(Ki) ibos i

Hierin is RAbos = relatieve abundantie van specifieke bos- en stru-weelsoorten,

i = een willekeurige soort uit de streeplijst,

ibos = een willekeurige specifieke bos- en struweelsoort uit de streeplijst,

Ki = kwantiteitskode van soort i, Kibos = idem voor specifieke bossoort ibos.

G(Ki) = gewichtsfaktor voor soort i, afgeleid uit de kwanti-teitskode Ki.

Tabel 4.3 geeft de gewichtsfaktoren zoals die gekozen zijn voor de kwantiteitskodes van Noord-Holland en Utrecht.

(39)

soorten uit de verschillende hoofdstruktuurgroepen, en uit de IPI-kode van de streeplijst. Het is daarbij goed mogelijk dat er meer dan een hoofdsleutel wordt doorlopen bij een bepaalde streeplijst.

Voorbeeld 1: Bij IPI 383, sloot + slootkanten, wordt zowel de sleutel voor lage terrestrische typen doorlopen als die voor aquatische typen.

Voorbeeld 2: Bij IPI 140, vochtig loofbos, komt het regel-matig voor dat er ingesloten stukjes ruigte of grasland mee geïnventariseerd zijn; zijn er voldoende specifieke soorten voor grasland en/of ruigte dan wordt ook de sleutel voor lage terrestrische typen doorlopen.

Noord-Holland kode gewichtsfaktor 0 0 1 0 2 1 3 1 4 5 5 25 6 125 7 250 8 500 9 1000 Utrecht kode 1 2 3 Ni = gewichtsfaktor 5/N1 met minimum 50/N2 met minimum 1 5 1000/N3 met minimum 50 het aantal soorten kwantiteitskode i

met

Tabel 4.3 Gewichts f aktoren voor de kwantiteitskodes. Voor de Noordhollandse streeplijsten, waarop met een vrij ver gedifferentieerde kwantiteitskode wordt gewerkt zijn de gewichtsfaktoren voor alle streeplijsten identiek gekozen. Voor het Utrechtse materiaal is de gewichts-faktor afhankelijk gesteld van het aantal soorten in de streeplijst met een bepaalde kwantiteitskode.

(40)

op die kombinatie van faktoren zijn aangewezen, maar er wel in kunnen voorkomen.

Voorbeeld: Een soort als Groot streepzaad komt vrijwel uitsluitend voor in matig voedselrijke droge graslanden en is daarmee specifiek voor dat milieu. Zachte witbol daar-entegen heeft een veel bredere ecologische amplitudo en komt voor in matig voedselrijke tot zeer voedselrijke en in droge tot natte graslanden. Deze soort is dus niet specifiek voor matig voedselrijke, droge graslanden, maar kan er wél in voorkomen.

De relatieve abundantie wordt bepaald op een wijze die analoog is aan de bij IPITAB beschreven manier.

Kombinaties van faktoren worden onderscheiden op verschillende hiërar-chische niveaus: niet alleen de soorten van kalkarme, voedselarme, droge graslanden (ecotooptypeniveau) worden bijgehouden, maar ook alle soorten van droge graslanden (kombinatie van ecotooptypen) en ook alle graslandsoorten. Een overzicht van de mogelijke kombinaties binnen een kenmerk wordt gegeven in tabel 4.4. Het optimum en de amplitudo van soorten t.a.v. de verschillende milieufaktoren wordt afgeleid uit de, betrekkelijk grofmazige, soortengroepsindeling.

Voorbeeld: Groot streepzaad telt mee als specifieke soort bij de kombinatiegroep van de "matig voedselrijke, droge graslanden". Een niveau hoger telt de soort mee in de groe-pen "matig voedselrijke graslanden", "droge graslanden", "matig voedselrijke, droge pionierecotopen/graslanden", "matig voedselrijke, droge graslanden/ruigtes", en nog een niveau hoger bij de groepen van "graslanden", "matig voed-selrijke pionierecotopen/graslanden", "droge pionierecoto-pen/graslanden" etc, tot uiteindelijk op het hoogste niveau bij de groep van "alle lage terrestrische ecotooptypen".

(41)

TERRESTRISCHE Kenmerkklassen

TYPEN

kombinatieklassen végéta ties t rukt uur en successiestadium

-*^ sS grasland X s ruigte struweel \^ bos / vochttoestand nat v. vochtig S" vochthoudend X droog trofiegraad en voedselarm/ kalkarm N^ voedselarm/ S kalkrijk matig voedselrijk \ jf zeer voedselrijk saliniteit zoet brak \^ / zilt / S ' grasland \. laag J]> — > terrestrisch -^ . grasland/ -^ ecotoop ruigte ' >— $ struweel/bos >— ) nat/vochtig "X,, 4 nat/droog S^ vochthoudend/ > — * droog kalkgehalte > — > voedselarm \ "X> voedselarm/ X^.— — ^* — * matig voedselrijk ^-^-^^"^^^\ \ \ matig/zeer \ >— -> voedselrijk ^ — \ voedselarm/ voedselrijk >~-> brak/zilt AQUATISCHE TYPEN Kenmerkklassen kombinatieklassen vegetatiestruktuur en successiestadium open water ^'>~~* ver landing verlanding

bodem en organische belasting op veen niet

org. belast

>

op veen of op ander substraat niet org. belast op overig

substraat niet op veen of an

org. belast ^J^> — > substraat, al niet org. bel sterk org. ^^_^--— ' belast trofiegraad en alkaliniteit voedselarm laag alkalien zuur --v voedselarm J]>— > laag alkalien voedselarm /^^ \ voedselarm/ 1 aag a Ikalien \ ~^> ^ matig voedse' neutraal _^**-l-^" -^-" — ' \ matig \ voedselrijk " \

>

matig/zeer \ voedselrijk ^ — > voedselarm/ voedselrijk voedselrijk saliniteit zoet brak ;> — > brak/zilt zilt ^ . . . •

(42)

kombinatie sterk genoeg geacht en wordt dit gegeven opgeslagen. Binnen het projekt was er onvoldoende ruimte om uitgebreid te onder-zoeken welke criteria het beste standaardniveau voor indikatie ople-verden. Door 'trial and error' is daarom getracht de standaardcriteria zodanig vast te stellen dat de resultaten van vegetatie-opnamen toege-deeld met IPITYP, zo goed mogelijk overeenkomen met de resultaten van dezelfde opnamen toegedeeld met ECOTYP. Bijlage 4.1 geeft de uiteinde-lijk gehanteerde grenzen per ecotooptype, met een korte motivatie per grens.

In de volgende fase van het programma worden de gegenereerde indika-ties eventueel nader verfijnd. Het komt regelmatig voor dat voor een kombinatie, die een aantal ecotooptypen omvat, wel voldoende indikatie is, terwijl dit voor de afzonderlijke typen op zich niet het geval is. Is in een dergelijke situatie een van de typen relatief veel sterker vertegenwoordigd dan de andere dan wordt alsnog besloten tot dat type. Tenslotte wordt de lijst van indikaties opgeschoond: iedere kombinatie die een aantal ecotooptypen omvat en waarbinnen ook voldoende indika-tie is voor een van de samenstellende delen, wordt geschrapt. De over-blijvende indikaties worden gemeld.

4.4.4 Hoofdsleutels voor struwelen en bossen (IPIBOS) en voor aquati-sche typen (IPIWAT)

Het subprogramraa IPIBOS voor bossen en struwelen wijkt op een aantal punten af van TPIKRU. Het onderscheid tussen de struktuurgroepen bos en struweel wordt niet gemaakt op grond van presentatie en relatieve abundantie van soorten, maar wordt direkt uit de IPI-kode afgeleid. Dit was vooral voor de Noordhollandse gegevens noodzakelijk omdat daar de abundantie van bomen en struiken vaak niet is aangegeven. Omdat de IPI-kode op zich voldoende aanknopingspunten bleek te bieden voor dit °nderscheid is voor de Utrechtse gegevens op dit punt dezelfde proce-dure gevolgd.

"erder worden bij bossen en struwelen, op dezelfde gronden als gebeurd is in programma ECOTYP, ondergroei en houtgewassen gewogen meegenomen,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Veel van dit materiaal is heden ten dage voor de bouw in- teressant; tras, gemalen tuf is zeer geschikt als specie voor waterdicht metselwerk.. Bims, puimsteenkorrels tot

De selectie van deze soorten is vooral gebaseerd op zeldzaamheid en trend in Vlaanderen (Rode lijst) maar wordt aangevuld met een aantal ecologisch specifieke, aan de kust

Omdat het doel van deze filetmonsters primair de vergelijking met de gehalten in de gehele sub- adulte vis was zijn alleen filet monsters geproduceerd voor soorten en

Analyseresultaten: In dit monster (2.500 zaden, afschudmethode) werden 1.132.500 Septoria petroselini-sporen per 2.500 zaden aangetrofen. Er zijn minder zaden getoetst dan de

grondwaterstandsveranderingen van het nulobjekt vanaf 17-3 om 13.00 uur op een aantal tijdstippen weergegeven; met behulp van de zojuist genoemde regressie-coëfficiënten van de

Lastly, the remedial actions would call upon institutions of higher learning in South Africa to pursue intentionally and very vigorously internationalisation

tiese von:ning dat die student 1 n deeglike kennis van die vak.n1etodieke en die vaardigheidsvakl-re soos bordwerk, skrif 9 sang, apparaatwerk, ens. r,aastens

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden