• No results found

De relatie tussen kenmerken van de Raad van Commissarissen en de mate van implementatie en naleving van de governancecode voor woningcorporaties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen kenmerken van de Raad van Commissarissen en de mate van implementatie en naleving van de governancecode voor woningcorporaties"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

De relatie tussen kenmerken van de Raad van Commissarissen en de mate

van implementatie en naleving van de governancecode voor

woningcorporaties

B.E. Bosma 20 juni 2016

Samenvatting: In dit onderzoek is de invloed van een aantal kenmerken van de Raad van Commissarissen (RvC) op de mate van implementatie en naleving van de nieuwe governancecode voor woningcorporaties onderzocht. De onderzochte kenmerken zijn de omvang van de RvC, de aanwezigheid van vrouwen binnen de RvC, de mate van leeftijdsdiversiteit binnen de RvC en de aanwezigheid van onafhankelijke commissarissen binnen de RvC. Het onderzoek is uitgevoerd onder de RvC’s van Nederlandse woningcorporaties, waarbij gebruik is gemaakt van een online survey. Hiermee kon inzicht verkregen worden in de samenstelling van de RvC en de mate van implementatie en naleving van de nieuwe governancecode woningcorporaties 2015. Voorspeld en gevonden werd dat zowel de aanwezigheid van vrouwen in de RvC als de aanwezigheid van onafhankelijke commissarissen een positieve significante invloed hebben op de mate van implementatie en naleving van de governancecode. In de aanvullende analyse is daarnaast geconstateerd dat ook het (relatieve) aandeel onafhankelijke leden in de RvC een positieve significante invloed heeft op de governancescore van een woningcorporatie. Voor de kenmerken omvang van de RvC en de leeftijdsdiversiteit van de RvC werd in dit onderzoek een positieve en een negatieve relatie gevonden met de governancescore, maar beide relaties waren niet significant, waardoor deze hypotheses verworpen zijn. Dit onderzoek draagt bij aan de wetenschappelijke literatuur door inzicht te geven in de invloed die bepaalde kenmerken van de RvC kunnen hebben op de naleving van een governancecode. De maatschappelijke relevantie van dit onderzoek is om woningcorporaties aanbevelingen te geven voor de selectie en samenstelling van hun RvC. Keywords: corporate governance, governancecode, woningcorporaties, Raad van Commissarissen, agency theorie, stakeholder theorie, legitimatietheorie

(2)

1

rijksuniversiteit

groningen

De relatie tussen kenmerken van de Raad van Commissarissen en de mate

van implementatie en naleving van de governancecode voor

woningcorporaties

Master Thesis Accountancy (EBM869B20)

Naam : Boudicca Bosma

Studentnummer : S2810190

Universiteit : Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit : Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Opleiding : MSc. Accountancy & Controlling (track Accountancy)

Begeleider (eerste beoordelaar) : drs. D.P. Tavenier

(3)

2

Voorwoord

Met het inleveren van deze scriptie is een eind gekomen aan mijn studententijd. Graag zou ik dit voorwoord willen gebruiken om een aantal mensen te bedanken die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van deze scriptie.

Allereerst wil ik mijn scriptiebegeleider de heer Tavenier bedanken. Door zijn goede ideeën en snelle feedback is het schrijven van deze scriptie vloeiend verlopen. Daarnaast wil ik graag PwC Groningen bedanken voor de mogelijkheid die mij werd gegeven om mijn scriptie op kantoor te schrijven. Zonder mijn leuke collega’s en geweldige mede-scriptanten, waar ik altijd terecht kon voor vragen, was het schrijven van mijn scriptie een stuk minder leuk en gezellig geweest.

Omdat mijn scriptie niet uitgevoerd kon worden zonder genoeg respons, wil ik hierbij ook alle commissarissen bedanken die de moeite hebben gedaan om mijn enquête in te vullen. Tot slot wil ik mijn ouders, zusje en vriend bedanken voor hun hulp en steun tijdens het schrijven van mijn scriptie.

Veel plezier met het lezen van mijn scriptie! Groningen, 20 Juni 2016

(4)

3

Inhoudsopgave

1. Inleiding 4 1.1 Introductie 4 1.2 Relevantie 5 1.3 Onderzoeksopzet 6 2. Theoretisch kader 7

2.1 Agency theorie en stakeholder theorie 7

2.2 Legitimatietheorie 8

2.3 Toepassing van de theorie 8

2.4 Hypothesevorming 9

2.4.1 De omvang van de RvC 9

2.4.2 De aanwezigheid van vrouwen binnen de RvC 10

2.4.3 De spreiding van de leeftijd binnen de RvC 11

2.4.4 Onafhankelijkheid van de RvC 11 2.5 Conceptueel model 12 3. Onderzoeksontwerp 13 3.1 Dataverzamelingsmethoden 13 3.2 Dataset 14 3.3 Afhankelijke variabele 15 3.4 Onafhankelijke variabelen 17 3.5 Controlevariabele 18 3.6 Statistische analyse 18 4. Resultaten 20 4.1 Beschrijvende statistiek 20 4.2 Voorwaarden regressieanalyse 21 4.3 Resultaten regressieanalyses 22 4.4 Aanvullende analyse 24

4.5 Non-respons bias analyse 27

5. Conclusie en discussie 29

5.1 Conclusie 29

5.2 Discussie, beperkingen en vervolgonderzoek 30

Referenties 32

Appendix 37

A: enquête 37

B: begeleidende brief enquête 44

(5)

4

1. Inleiding

Dit hoofdstuk begint met een introductie in paragraaf 1.1 waarin de aanleiding van het onderzoek beschreven wordt. Hierna volgt in paragraaf 1.2 een beschrijving van de relevantie van het onderzoek. Tot slot wordt in paragraaf 1.3 de onderzoeksopzet van het rapport toegelicht.

1.1 Introductie

Sinds de introductie van het Besluit beheer sociale huursector (Bbsh), die in 1993 ingevoerd is voor Nederlandse woningcorporaties, hebben zich meerdere grote incidenten voor gedaan binnen verschillende Nederlandse woningcorporaties. Dit besluit zorgde destijds voor ingrijpende wijzigingen van het corporatiestelsel (De Jong, 2013). Vanaf dit moment ontvingen woningcorporaties geen subsidies meer vanuit de overheid, waardoor de woningcorporaties financieel verzelfstandigd werden. De rol van de overheid werd hiermee beperkt tot een toezichthouder achteraf. Daarnaast werden de woningcorporaties verplicht een intern toezichthoudend orgaan in te stellen: de Raad van Commissarissen (hierna RvC).

Naar aanleiding van de incidenten die zich sindsdien hebben voorgedaan, besloot de Tweede Kamer om in 2013 de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties (hierna PEW) in het leven te roepen. De PEW heeft onderzoek gedaan naar de opzet en het functioneren van het huidige corporatiestelsel en de misstanden die daarbinnen plaatsvonden (Parlementaire enquêtecommissie, 2014). Uit het onderzoek van de PEW kwam naar voren dat niet alleen corporatiebestuurders hadden gefaald, maar dat ook het interne toezicht binnen woningcorporaties vaak te kort schoot. De PEW stelde vast dat RvC’s vaak niet professioneel, deskundig en kritisch genoeg waren en in bijna alle gevallen te laat – of in het geheel niet – corrigerend optraden. Daarnaast was er in enkele gevallen bij interne toezichthouders sprake van onvoldoende onafhankelijkheid of belangenverstrengeling. De PEW oordeelde dan ook dat de interne governance binnen woningcorporaties onvoldoende was om incidenten te voorkomen.

Eén van de reacties op de resultaten van het onderzoek van de PEW was daarom het aanscherpen van de governance voor woningcorporaties. Dit resulteerde in de nieuwe governancecode woningcorporaties 2015, die sinds 1 mei 2015 is ingevoerd. Deze nieuwe governancecode bevat meer gedragsnormen dan de voorgaande governancecode, legt meer de nadruk op cultuur en gedrag en is meer gericht op de geschiktheid van bestuurders en commissarissen. Voor het invoeren van de nieuwe governancecode geldt dat deze uiterlijk 1 januari 2016 moet zijn ingevoerd (Aedes/VTW, 2015). De nieuwe governancecode kent vijf principes die leidend zijn voor alle bestuurders en toezichthouders. De vijf principes houden in het kort in dat bestuur en RvC; waarden en normen hanteren die passen bij de maatschappelijke opdracht, aanspreekbaar zijn en actief verantwoording afleggen, geschikt zijn voor hun taak, in dialoog gaan met belanghebbende partijen en risico’s beheersen die verbonden zijn aan hun activiteiten. Deze principes zijn nader uitgewerkt in de bepalingen van de governancecode. Woningcorporaties die lid zijn van Aedes en de Vereniging van toezichthouders in Woningcorporaties (hierna: VTW) dienen zich aan deze principes en bepalingen te houden. In enkele gevallen is afwijking hiervan met "leg uit" mogelijk, wanneer dit tot een beter resultaat leidt (Aedes/VTW, 2015), dit wordt ook wel het “comply or explain” beginsel genoemd. Het bestuur en de RvC dienen verantwoording af te leggen in het jaarverslag over de wijze waarop de principes van de governancecode het afgelopen jaar zijn toegepast (Aedes/VTW, 2015). De RvC speelt een belangrijke rol bij het toepassen van deze principes; de RvC dient toezicht te houden op de toepassing van deze principes door het bestuur, maar zij dient zich ook

(6)

5

te houden aan de principes die voor haarzelf van toepassing zijn. In dit onderzoek wordt getracht informatie te vinden of bepaalde kenmerken van de RvC binnen Nederlandse woningcorporaties bijdragen aan een betere implementatie en naleving van de vijf principes van de nieuwe governancecode voor woningcorporaties, om zo aanbevelingen te kunnen doen voor de samenstelling van de RvC binnen Nederlandse woningcorporaties. De volgende vraag staat daarom centraal in dit onderzoek: In hoeverre bestaat er een relatie tussen bepaalde kenmerken van de Raad van Commissarissen binnen Nederlandse woningcorporaties en de mate van implementatie en naleving van de nieuwe governancecode?

1.2 Relevantie

Woningcorporaties zijn door hun plaats in de maatschappij bijzondere organisaties, zij opereren namelijk op het snijvlak tussen de publieke en de private sector. Woningcorporaties hebben een maatschappelijke functie, maar dienen hun inkomsten, waarvan de (huur)prijzen deels door de overheid worden vastgesteld, op de markt te verwerven (Karre & in ’t Veld, 2007). Een soortgelijke organisatie wordt in de organisatiekundige literatuur ook wel een hybride organisatie genoemd (Rainey, 2009). Hybriditeit wordt gedefinieerd als: “De combinatie van verschillende culturele oriëntaties die ontstaat als een organisatie over meervoudige externe relaties beschikt” (Karre & in ’t Veld, 2007, p. 190). Hybriditeit kan zich uiten in spanningen door de tegenstrijdige culturen binnen de private- en de publieke sectoren (Karre & in ’t Veld, 2007). Door de tegenstrijdigheden die deze twee sectoren opleveren, is onderzoek naar deze hybride organisaties de laatste tijd erg populair geworden. Veel onderzoek is gedaan naar hoe organisaties intern omgaan met de conflicten die ontstaan binnen hybride organisaties. Daarentegen is weinig onderzoek verricht naar governance mechanismen binnen hybride organisaties (Crucke, Moray & Vallet, 2015). Shaari et al. (2015) stellen dat governance binnen hybride organisaties een significante rol speelt, doordat de focus van deze organisaties op meerdere stakeholders ligt.

In steeds meer landen of specifieke sectoren wordt een (corporate) governancecode ingevoerd. Er zijn meerdere onderzoeken gedaan naar de mate van naleving van de (corporate) governancecode binnen bepaalde landen of sectoren (Akkermans et al.,2007; Drost & Braam, 2016; Nyenrode Business Universiteit, 2014; Madhani, 2015; VTW, 2009; Werder et al., 2005), maar onderzoek naar de determinanten van governancescores is beperkt. Daarnaast zijn deze onderzoeken voor het merendeel uitgevoerd bij beursgenoteerde ondernemingen. Zo toonden Akkermans et al. (2007) en Werder et al. (2005) voor Nederlandse en Duitse beursgenoteerde organisaties aan dat de grootte van de organisatie een positieve invloed heeft op de mate van naleving van de governancecode en vond Madhani (2015) voor Indiase beursgenoteerde organisaties dat een grotere board leidt tot een hogere governancescore. Daarnaast vonden Drost en Braam (2016) voor Nederlandse beursgenoteerde organisaties dat de mate van compliance met de corporate governancecode hoger is naarmate het aandeel vrouwelijke leden in de RvC stijgt. De invloed van andere kenmerken van de samenstelling van de RvC op de mate van naleving van de governancecode werd hierbij niet onderzocht.

Wel is recent veel onderzoek gedaan naar de effecten van de kenmerken van de board of de RvC op ondernemingsprestaties en boekhoudkundige transparantie. Uit deze onderzoeken kwam naar voren dat de aanwezigheid van professionele bestuurders, de aanwezigheid van onafhankelijke bestuurders en de board grootte een positieve invloed hebben op de prestaties en boekhoudkundige transparantie van een organisatie (Gaur, Bathula & Singh, 2015; Leung & Horwitz, 2004). Ook García-Sánchez et al. (2015) onderzochten kenmerken van de board. In dit onderzoek werd de invloed die de kenmerken van de board hebben bij het implementeren van een ethische code binnen verschillende landen en organisaties onderzocht. Hierbij werd

(7)

6

gevonden dat een onafhankelijke board, diversiteit binnen een board en de grootte van de board een positieve invloed hebben op de implementatie van een ethische code. Tot slot deden Ran, Fang, Luo & Chan (2015) onderzoek naar de kenmerken van de RvC en constateerden dat een RvC met een boekhoudkundige of academische achtergrond en een RvC met vrouwelijke leden de boekhoudkundige kwaliteit verbeteren.

Aan de hand van de resultaten van de voorgaande onderzoeken kan opgemaakt worden dat een relatie bestaat tussen bepaalde kenmerken van de board of RvC en de prestaties van de organisatie. De relatie tussen verschillende kenmerken van de RvC en het implementeren en naleven van een governancecode is echter (naar mijn weten) nooit aangetoond. Tevens is zoals hierboven beschreven, weinig onderzoek verricht naar governance mechanismen binnen hybride organisaties, terwijl governance binnen hybride organisaties een significante rol speelt. Dit onderzoek tracht dit gat in de bestaande literatuur te dichten door te onderzoeken welke rol bepaalde kenmerken van de RvC spelen bij het implementeren en naleven van een governancecode, in het bijzonder bij Nederlandse woningcorporaties. De resultaten van het onderzoek kunnen bijdragen aan de selectie van nieuwe commissarissen voor woningcorporaties.

1.3 Onderzoeksopzet

Het vervolg van dit onderzoek is als volgt gestructureerd. In hoofdstuk 2 wordt het theoretisch kader van dit onderzoek geschetst en worden de hypotheses opgesteld. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de onderzoeksmethode beschreven. In hoofdstuk 4 zijn de resultaten opgenomen en tot slotte bevat hoofdstuk 5 de conclusie en discussie van dit onderzoek.

(8)

7

2. Theoretisch kader

Dit hoofdstuk begint met de aspecten uit de agency theorie, de stakeholder theorie en de legitimatietheorie (achtereenvolgens paragraaf 2.1 en 2.2). In paragraaf 2.3 wordt vervolgens de toepassing van deze theorieën binnen dit onderzoek toegelicht. Deze theorieën geven inzicht in de belangrijke rol van de RvC binnen een organisatie en zullen vervolgens gebruikt worden bij het opstellen van de hypotheses (paragraaf 2.4). Dit hoofdstuk eindigt met een weergave van het conceptuele model van het onderzoek in paragraaf 2.5.

2.1 Agency theorie en stakeholder theorie

De agency theorie is een van de meest gebruikte theorieën binnen de corporate governance. De grondleggers van de agency theorie, Jensen en Meckling (1976), definiëren de agency theorie als een theorie waarbij sprake is van een scheiding tussen eigendom en management van de organisatie. Door deze scheiding ontstaat informatie-asymmetrie tussen de agent (het management) en de principaal (eigenaar) van de organisatie, omdat de agent over meer interne informatie beschikt dan de principaal. Daarnaast kunnen de belangen van de agent en de principaal verschillen, waardoor de agent niet altijd zal handelen in het belang van de principaal; dit levert agency-kosten op. Jensen & Meckling (1976) verstaan onder deze agency kosten de volgende kosten: de kosten van het monitoren van het bestuur, de kosten voor het opstellen van contracten tussen de agent en de principaal en het resterende verlies als gevolg van het feit dat de agent niet altijd handelt in het belang van de principaal. Om deze agency-kosten tegen te gaan kunnen, governance mechanismen ontworpen worden. Fama & Jensen (1983) stellen dat de RvC als governance mechanisme de toename van informatie-asymmetrie kan voorkomen en verminderen doordat zij een monitorende functie inneemt binnen de agent-principaal relatie. Door het management strak te monitoren, kan de RvC het opportunistische gedrag van de managers verminderen (Jensen & Meckling, 1976). Ook de samenstelling van de board of de RvC kan als een intern governance mechanisme gebruikt worden om agency problemen binnen de organisatie te mitigeren (Baysigner & Butler, 1985; Carter et al., 2003; Raheja, 2005).

Door het gebrek aan eigenaren (aandeelhouders) in een non-profit organisatie, is het onduidelijk wie beschouwd moet worden als de principaal (Anheier, 2005; Brody, 1996; Miller, 2002). Hoewel er geen eigenaren in de zin van aandeelhouders zijn, heeft een non-profit organisatie wel te maken met meerdere stakeholders (Jegers, 2008). De term stakeholders refereert aan alle partijen die een legitieme claim kunnen maken op de aandacht, middelen of output van de organisatie, of aan diegenen die worden beïnvloed door de organisatie (Freeman, 1984; Lewis, 2001). Aangezien de belangen van de stakeholders verschillen, zal voor non-profit organisaties de agency theorie uitgebreid moeten worden zodat er meerdere (typen) principalen inpassen (Jegers, 2008; Steinberg, 2010). Eisenhardt (1989) en Steinberg (2010) bevelen daarom aan om de agency theorie met andere theoretische aspecten aan te vullen. In eerdere onderzoeken is de stakeholder theorie aan de agency theorie gekoppeld om op deze manier een theorie te ontwikkelen die stelt dat niet alleen de aandeelhouders, maar ook andere stakeholders principaal kunnen zijn (Hill & Jones, 1992). De stakeholder theorie stelt dat een organisatie ook andere belangen heeft dan alleen aandeelhouderswaarde creëren (Freeman, 1894). De onderneming zal dan niet alleen verantwoording moeten afleggen aan de aandeelhouders, maar ook aan de andere stakeholders van de organisatie.

Hill & Jones (1992) stellen dat in het perspectief van de agency theorie de managers van de organisatie gezien kunnen worden als de agenten van de stakeholders, waardoor een stakeholder-agent relatie ontstaat. In het geval van de stakeholder-agent relatie, zal de RvC dus niet de aandeelhouders vertegenwoordigen, maar de (belangrijkste) stakeholders van de

(9)

8

organisatie. Ook bij de stakeholder-agent relatie bestaat een informatie asymmetrie wat leidt tot agency-kosten (Hill & Jones, 1992). Het is hierdoor voor stakeholders moeilijk te bepalen of de (manager van de) organisatie handelt in hun belangen. Voor de stakeholders van de organisatie is een effectieve RvC daarom van groot belang.

2.2 Legitimatietheorie

De legitimatietheorie is gebaseerd op het uitgangspunt dat de organisatie bestaansrecht ontleent aan de sociale contracten die de organisatie sluit met haar omgeving (Guthrie & Parker, 1989; Shocker & Sethi, 1974). Legitimiteit wordt gedefinieerd als (Suchman, 1995, p. 574): "Een algemene perceptie of veronderstelling dat de acties van een entiteit wenselijk zijn, juist zijn of passend zijn binnen het sociaal geconstrueerde stelsel van normen, waarden, overtuigingen en definitie”. Gesteld wordt dat ondernemingen door de maatschappelijke omgeving als legitiem moeten worden beschouwd om te kunnen opereren en vanuit dit oogpunt de communicatie met de stakeholders samenstellen (de Waard, 2011). Wanneer het werkelijke of het waargenomen gedrag van een organisatie haaks op de maatschappelijke normen en waarden staat, is sprake van een "legitimiteit gap" (Sethi, 1975). In dit geval zal de legitimiteit van de organisatie worden bedreigd (Lindblom, 1993). De onderneming zal dus moeten aantonen dat in overeenstemming wordt gehandeld met de sociale contracten (Hooghiemstra, 2000). Vanuit het oogpunt van de stakeholder theorie zal de communicatie vanuit de organisatie met de maatschappij zich vooral richten op de meest relevante stakeholders (Podnar & Janic, 2006). Een onderneming brengt volgens de legitimatietheorie dus verslag uit aan haar stakeholders om haar handelen te rechtvaardigen. Ondernemingen proberen hierbij de stakeholders te beïnvloeden door de aandacht van actuele issues af te leiden en andere positieve punten juist te belichten (Deegan, 2002). Een sterke RvC zal trachten de juiste informatie openbaar te maken (Fama & Jensen, 1983) en dus toezicht te houden op het management wanneer deze op een misleidende manier vanuit het legitimiteitsoogpunt rapporteert aan haar stakeholders.

2.3 Toepassing van de theorie

Voor het onderzoek worden bovenstaande theorieën gebruikt om inzicht te krijgen in de agency-relaties en conflicten die zich binnen de woningcorporaties afspelen tussen de directeur-bestuurder(s) (agent) en de stakeholders (principalen). De agency theorie en de stakeholder theorie geven inzicht in de belangrijke rol van de (samenstelling van de) RvC als governance mechanisme bij het monitoren of de agent wel in het belang van de principalen handelt. De legitimatietheorie geeft het belang weer van de legitimiteit van de organisatie en de invloed die dit kan hebben op de communicatie van de organisatie met haar stakeholders. Een organisatie zal trachten om als legitiem gezien te worden en ook vanuit dit perspectief rapporteren aan haar stakeholders (de Waard, 2011). Echter, zal deze motivatie om te rapporteren er ook toe kunnen leiden dat de organisatie te positief rapporteert om als legitiem te worden beschouwd (Deegan, 2002). Ook hierbij speelt een effectieve RvC een belangrijke rol, door te voorkomen dat het management op deze manier aan haar stakeholders rapporteert. Aangezien het toezicht houden op en het naleven van de governancecode één van de taken van de RvC is (Aedes/VTW, 2015), wordt voorspeld dat een efficiëntere en effectievere RvC tot een betere mate van naleving en implementatie van de governancecode zal leiden. De governancecode is opgesteld om de governance en het toezicht binnen de organisatie te verbeteren (Aedes/VTW, 2015). Wanneer de organisatie de governancecode beter naleeft, zal dit een positief effect hebben op de organisatie en dus voordelig zijn voor de stakeholders van de organisatie. Doordat de samenstelling van de RvC als een intern governance mechanisme

(10)

9

gebruikt kan worden om agency problemen binnen de organisatie te mitigeren (Baysigner & Butler, 1985; Carter et al., 2003; Raheja, 2005), zijn de hypotheses, die in de volgende paragraaf beschreven worden, gericht op het verkrijgen van een effectieve en efficiënte RvC.

2.4 Hypothesevorming

Onderzoek naar de board of naar de RvC richt zich vaak op de verschillende eigenschappen en samenstellingen van de board of de RvC. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen de observeerbare eigenschappen (zoals leeftijd, grootte en geslacht) en niet-observeerbare eigenschappen (zoals persoonlijke normen en waarden) (Milliken en Martins, 1996). Dit onderzoek beperkt zich met het oog op de beschikbaarheid van data tot de observeerbare eigenschappen van de RvC. Wang & Hsu (2013) stellen dat de volgende board karakteristieken de meeste relevante en algemeen aanvaardbare variabelen zijn: board grootte, diversiteit in de board en onafhankelijkheid van de board leden. Op basis van deze veronderstelling en op basis van de relaties die de onderzoekers van andere empirische onderzoeken vonden met deze variabelen (zie paragraaf 1.2), zijn de volgende variabelen gekozen met betrekking tot de RvC:

 De omvang van de RvC;

 De aanwezigheid van vrouwen binnen de RvC;  De spreiding van de leeftijd van de RvC leden;  De onafhankelijkheid van de RvC.

Deze variabelen worden hierna per subparagraaf nader toegelicht. 2.4.1 De omvang van de RvC

In voorgaande onderzoeken is de omvang van de board of de omvang van de RvC vaak gebruikt als variabele (zie paragraaf 1.2). Wanneer wordt gesproken over de board wordt het bestuur van een one-tier board bedoeld. Bij de one-tier bestuursstructuur worden de uitvoerende en toezichthoudende functies vermengd en bestaat het bestuur (de board) uit zowel uitvoerende als toezichthoudende bestuurders (Belot, Ginglinger, Slovin & Sushka, 2013). Daarnaast bestaat een two-tier bestuursstructuur. De two-tier bestuursstructuur bestaat uit twee organen; de raad van bestuur die de bedrijfsactiviteiten beheert en een aparte RvC die is belast met het toezicht houden op de bedrijfsactiviteiten en het toezichthouden op de uitvoerende bestuurders (Belot et al, 2013). Woningcorporaties zijn verplicht om een RvC aan te stellen (de Jong, 2013). Hiermee valt de bestuursstructuur van een woningcorporatie onder de two-tier bestuursstructuur en is het mogelijk om de omvang van de RvC te bepalen.

De meningen over de functionaliteit van de omvang van een board of RvC zijn verdeeld. Sommige onderzoekers stellen dat een grote board minder effectief is dan een kleine board, omdat wanneer de omvang van de board toeneemt, de effectiviteit en efficiency van de communicatie en het besluitvormingsproces zal afnemen en de agency-problemen binnen de board toenemen (Hermalin & Weisbach, 1991; Lipton & Lorch, 1992; Shakir, 2008). Uit deze veronderstellingen blijkt dus dat de voorkeur uit gaat naar een kleine board. Andere onderzoekers geven echter de voorkeur aan een grote board, omdat dit zal leiden tot een vergroting van de kennis en diversiteit en een verhoging van de monitoringscapaciteit (Bennett & Robson, 2004; Dalton & Dalton, 2005). Salmon (1993) combineert bovenstaande argumenten en stelt vervolgens dat een board of RvC groot genoeg moet zijn om over voldoende expertise te beschikken, maar dat deze niet zo groot moet zijn dat een efficiënte discussie niet meer mogelijk is.

Vaak is een verband gezocht tussen de omvang van de board of RvC en de ondernemingsprestaties. Hierbij werden de ondernemingsprestaties vaak gebruikt als proxy voor de effectiviteit van de board of RvC. De resultaten die gevonden werden waren eveneens

(11)

10

wisselend. Adams & Mehran (2005) en Madhani (2015) vonden een positieve relatie tussen de grootte van de board, de ondernemingsprestaties en de naleving van de governancecode. Barnhart & Rosenstein (1998) en Eisenberg et al. (1998) vonden daarentegen juist een negatieve relatie tussen de omvang van de board en de ondernemingsprestaties. Daarnaast waren er ook onderzoekers die géén significante relatie vonden (Conforth, 2001; Gabrieslsson, 2007; Rose, 2005) of onderzoekers die een omgekeerde U-vorm relatie vonden tussen de grootte van de board en de ondernemingsprestaties (Coles et al., 2008; Yermack, 1996). De empirische bewijzen voor deze relatie zijn dus niet eenduidig. Yang Wen & Yun (2009) geven een mogelijke verklaring voor deze wisselende resultaten, door te stellen dat de resultaten sterk afhankelijk zijn van de omgeving waarin de organisatie opereert.

Op basis van de hierboven beschreven literatuur is af te leiden dat er geen eenduidig empirisch bewijs bestaat voor de relatie tussen de omvang van een RvC en de efficiënte en effectieve werking van de RvC. Aangezien het empirisch bewijs niet eenduidig is, wordt voor dit onderzoek verwacht dat de omvang van de RvC invloed heeft op de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties 2015, maar is de richting van deze relatie onbekend.

Hypothese 1: Het aantal commissarissen binnen de RvC heeft invloed op de mate van naleving en implementatie van de governancecode.

2.4.2 De aanwezigheid van vrouwen binnen de RvC

Bernardi et al. (2002) toonden aan dat vrouwen binnen de board een positief effect hebben op de kwaliteit van de board. Dit is aan meerdere factoren te danken. Eén van deze factoren is dat vrouwen in de board zorgen voor meer diversiteit (Carter et al., 2003). Meer diversiteit kan volgens Carter et al. (2003) zorgen voor verschillende invalshoeken, wat een beter begrip van de omgeving oplevert en wat het onderhouden van relaties en het oplossen van problemen bevordert. Bovendien dragen vrouwen in de board bij aan een hogere mate van innovatie binnen de organisatie (Carter et al., 2003; Torchia et al., 2011). Innovatie verwijst hierbij naar de totstandkoming van een idee of gedraging die nieuw is in de organisatie en gezien wordt als een organisatorische verandering (Torchia et al., 2011). Het invoeren en implementeren van een nieuwe governancecode, kan gezien worden als een organisatorische verandering. Op dit gebied zijn vrouwen in de RvC een aangename toevoeging bij het doorvoeren van deze verandering. Tevens wordt gesteld dat vrouwen minder opportunistisch gedrag tolereren dan mannen bij het maken van beslissingen en zelf ook minder opportunistisch gedrag vertonen (Krishnan & Parsons, 2008; Srinidhi et al., 2011). Tot slot wordt gesteld dat vrouwen de dominantie van de CEO reduceren en dus voor een betere corporate governance zorgen (Bernardi et al., 2002; Bradshaw et al., 1992).

Aanvullend op bovenstaande positieve eigenschappen van vrouwen vonden Drost & Braam (2016) bewijs dat de naleving van de Nederlandse corporate governancecode hoger is als de RvC uit meer vrouwelijke leden bestaat. Daarom wordt voor dit onderzoek voorspeld dat een RvC waarin vrouwen aanwezig zijn, effectiever werkt en dat meer aandacht wordt besteed aan het implementeren en naleven van de governancecode voor woningcorporaties.

Hypothese 2: Als tenminste één vrouw in de RvC aanwezig is, is de mate van naleving en implementatie van de governancecode hoger dan wanneer er geen enkele vrouw in de RvC aanwezig is.

(12)

11 2.4.3 De spreiding van de leeftijd binnen de RvC

De meeste RvC’s bestaan uit personen van middelbare tot gepensioneerde leeftijd, die vaak goed opgeleid zijn en veel ervaring hebben (Gilpatrick, 2000). Uit onderzoek blijkt echter, dat leeftijdsdiversiteit in de board leidt tot een hogere ondernemingswaarde (Erhardt et al., 2003; Johnson et al., 2013). Hieruit kan afgeleid worden dat leeftijdsdiversiteit in de RvC een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de RvC en dat de RvC naast oudere leden ook uit jongere leden zou moeten bestaan.

Gesteld wordt dat oudere leden in de board of RvC kennis en ervaring meebrengen en dat jongere leden zorgen voor energie en nieuwe ideeën (Houle, 1990). Leeftijdsdiversiteit kan op deze manier zorgen voor een betere balans in de besluitvorming, omdat commissarissen uit verschillende leeftijdscategorieën beter de behoeften van de verschillende stakeholders van de organisatie onderkennen en omdat de voordelen van de verschillende leeftijdscategorieën op deze manier gecombineerd kunnen worden (Kang et al., 2007). Organisaties kunnen dus de eigenschappen van jongere en oudere bestuurders of toezichthouders gebruiken om hun strategische beslissingen te verbeteren (Ali et al., 2014).

Hypothese 3: Hoe groter de spreiding in leeftijd binnen de RvC, hoe hoger de mate van naleving en implementatie van de governancecode.

2.4.4 De onafhankelijkheid van de RvC

De algemene veronderstelling die binnen de corporate governance literatuur heerst, is dat een board of RvC, die onafhankelijk is van het management, de beste toezichthoudende prestaties zal bereiken (Anderson et al., 2004). Een RvC die onafhankelijk is van het management kan de agency problemen helpen verminderen door toezicht te houden op het management en zo het opportunistische gedrag van het management reduceren (Jensen & Meckling, 1976). Verder zijn onafhankelijke commissarissen meer bereid om effectief toezicht te houden, de juiste informatie openbaar te maken en om te voldoen aan wet- en regelgeving, als gevolg van de impact van deze activiteiten op hun reputatie als goede toezichthouders (Beasley, 1996; Fama & Jensen, 1983; Frias-Aceituno et al., 2013; Ibrahim & Angelidis, 1995).

Om de onafhankelijkheid van de RvC te meten wordt onderzocht of leden van de RvC ook posities innemen in andere commissariaten; dit is in overeenstemming met het onderzoek van, van Ees et al. (2003). In dit onderzoek wordt gesteld dat de posities die commissarissen aanhouden in andere organisaties de netwerkbanden weergeven tussen de organisaties. Wanneer een commissaris zorg draagt voor meerdere organisaties, zal deze meerdere belangen moeten behartigen en daardoor onafhankelijker zijn dan wanneer de commissaris maar in één commissariaat zijn werk uitvoert. Dit betekent dat een commissaris die ook deelneemt in een ander commissariaat als onafhankelijk wordt gezien.

Op basis van de bovenstaande beweringen kan gesteld worden dat een onafhankelijkere RvC leidt tot een effectievere RvC. Daarom wordt voor dit onderzoek voorspeld dat een RvC waarin onafhankelijke commissarissen aanwezig zijn, effectiever werkt en dat meer aandacht wordt besteed aan het implementeren en naleven van de governancecode voor woningcorporaties. Hypothese 4: Als er tenminste één onafhankelijke commissaris in de RvC aanwezig is, is de mate van naleving en implementatie van de governancecode hoger dan wanneer er geen enkele onafhankelijke commissaris in de RvC aanwezig is.

(13)

12 2.5 Conceptueel model

Op basis van de opgestelde hypotheses in voorgaande subparagrafen kan een conceptueel model gevormd worden voor dit onderzoek. In figuur 1 wordt het conceptueel model van dit onderzoek weergegeven.

(14)

13

3. Onderzoeksontwerp

Dit hoofdstuk beschrijft het onderzoekontwerp en de onderzoeksmethoden die zijn gebruikt in dit onderzoek. In paragraaf 3.1 worden de toegepaste dataverzamelingsmethoden toegelicht en beargumenteerd. Paragraaf 3.2 beschrijft de dataset van het onderzoek, waarbij ook het behaalde en vereiste responspercentage van de enquête aan bod komen. In paragraaf 3.3, paragraaf 3.4 en paragraaf 3.5 worden achtereenvolgens de afhankelijke, onafhankelijke en controle variabelen beschreven. Tot slot wordt in paragraaf 3.6 een toelichting gegeven van de gebruikte statistische testen.

3.1 Dataverzamelingsmethoden

Om de onderzoeksvraag van dit onderzoek te kunnen beantwoorden is gekozen voor een kwantitatief survey onderzoek. Een kwantitatieve survey wordt doorgaans gebruikt om de mate waarin een van te voren vastgesteld fenomeen zich voordoet te meten (Baarda, 2009). In dit onderzoek betreft dit fenomeen de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties 2015. Bij een kwantitatief survey onderzoek wordt in het algemeen gebruik gemaakt van voor-gestructureerde dataverzamelingsmethoden. Dit houdt in dat van te voren de vraagstelling, de volgorde van de vragen en de antwoordmogelijkheden vastgesteld worden (Boeije, ’t Hart & Hox, 2009). Het gebruik van enquêtes sluit goed aan op deze methodiek, waardoor de data verzameling heeft plaatsgevonden door middel van een online enquête-onderzoek. De enquêtes zijn, met behulp van de online enquête software van de Rijksuniversiteit Groningen (qualtrics survey software), uitgezet bij de voorzitters van de RvC’s van alle Nederlandse woningcorporaties. Deze methodiek is eveneens gebruikt in het onderzoek van de VTW (2009), waarbij het gebruik van de governancecode woningcorporaties werd geëvalueerd. Om in contact de komen met de voorzitters van de RvC’s van de woningcorporaties, is telefonisch contact opgenomen met de secretaresse van de directeur-bestuurder van de betreffende woningcorporatie. De secretaresse is vervolgens geïnformeerd over het onderzoek, waarna gevraagd is of zij bereid was om de enquête (zie appendix A) en de bijbehorende begeleidende brief van de enquête (zie appendix B) door te sturen aan de betreffende voorzitter van de RvC. Wanneer de voorzitter niet beschikbaar was, werd uitgeweken naar een ander lid van de RvC. De mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties 2015 en de onafhankelijke variabelen zijn op deze manier bepaald aan de hand van de antwoorden die door de RvC’s zijn ingevuld bij het beantwoorden van de vragen uit de enquête.

Het gebruik van een online-survey is ook toegepast door de Nyenrode Business Universiteit (Nyenrode Business Universiteit, 2014) om de mate van naleving van de Nederlandse corporate governancecode voor beursgenoteerde bedrijven over het boekjaar 2013 te onderzoeken. De Nyenrode Business Universiteit stelt dat de naleving van de corporate governancecode voorheen werd onderzocht door middel van desk research, maar dat een online survey meer en volledigere gegevens oplevert. Ook zou deze methode beter aansluiten bij het zelfregulerende karakter van de corporate governancecode. Daarnaast doet zich bij het gebruik van de onderzoeksmethode desk research het probleem van “veronderstelde toepassing” voor (Nyenrode Business Universiteit, 2014). Dit komt omdat de Nederlandse corporate governancecode evenals de governancecode voor woningcorporaties het “comply or explain” beginsel kent. In dit geval hoeft de organisatie alleen bij afwijking van de governancecode dit te rapporteren in het jaarverslag. Een organisatie heeft op deze manier een aantal mogelijkheden om te rapporteren over de governancecode; de organisatie kan rapporteren dat een bepaling is toegepast, de organisatie kan rapporteren dat de bepaling niet is toegepast, maar legt dit uit, de organisatie kan niets rapporteren, maar de bepaling wel toepassen en een organisatie kan niets rapporteren en de bepaling niet toepassen (Van der Laan et al., 2014). In de laatste twee gevallen

(15)

14

is het moeilijk te bepalen of de code al dan niet wordt toegepast. In dit geval wordt vaak verondersteld dat de bepaling wel gevolgd wordt (Nyenrode Business Universiteit, 2014), terwijl dit dus niet altijd het geval is. Door gebruik te maken van enquêtes kan dit probleem van veronderstelde toepassing opgelost worden, door de respondenten te vragen in welke mate zij de bepalingen al dan niet toegepast hebben. Het gebruik van enquêtes kent echter wel het probleem van non-respons. Als hierbij sprake is van selectiviteit in de respons, kan dit leiden tot een vertekening van de uitkomsten (Te Riele, 2002). Dit wordt ook wel een non-respons bias genoemd. Daarnaast is het nadeel van deze methode dat respondenten geen mogelijkheid hebben om additionele uitleg te geven bij het beantwoorden van de vragen.

Om het probleem van non-respons, dat zich voordoet bij enquêtes, op te lossen zijn meerdere handelingen uitgevoerd. Ten eerste is geprobeerd om de respondenten te motiveren de enquête in te vullen. Daarom is het aantal vragen in de enquête beperkt, zodat het invullen van de enquête niet te veel tijd kost (5 minuten). Daarnaast is de respondenten verzekerd dat de antwoorden op de vragen anoniem verwerkt zullen worden en dat het doel van het onderzoek is om te onderzoeken of er een relatie bestaat tussen de mate van implementatie en naleving van de governancecode en de samenstelling van de RvC. Het al dan niet naleven van de governancecode was dus van ondergeschikt belang. Ten slotte is aan de respondenten toegezegd dat zij een samenvatting van de resultaten van het onderzoek opgestuurd krijgen. De tweede actie die ondernomen is om het non-respons probleem te verminderen, is het gebruik van reminders, om het responspercentage te verhogen. De respondenten kregen drie weken de tijd om de enquête te beantwoorden, waarbij na twee weken een reminder werd gestuurd naar de organisaties die de enquête nog niet ingevuld hadden (zie appendix C). Ten slotte is persoonlijk (telefonisch) contact opgenomen met de woningcorporaties, om te borgen dat gebruik werd gemaakt van recente contactgegevens van de RvC’s.

Om te onderzoeken of sprake was van een non-respons bias, is een non-respons bias analyse uitgevoerd (zie paragraaf 4.5). De aanvullende informatie die benodigd was voor de non-respons bias analyse, voor de controlevariabele (zie paragraaf 3.5) en voor de aanvullende analyse (zie paragraaf 4.4), werd verzameld door middel van desk research. Hiervoor zijn de jaarverslagen en visitatierapporten van de organisaties gebruikt.

3.2 Dataset

Dit onderzoek is uitgevoerd onder Nederlandse woningcorporaties. De populatie van de Nederlandse woningcorporaties is verkregen via de site van Aedes (de verenging van de Nederlandse woningcorporaties), waar een overzicht te vinden is van alle Nederlandse woningcorporaties. Aangezien de populatie relatief klein is (377 Nederlandse woningcorporaties) en in verband met de kans op non-respons bij het gebruik van een enquête, is de gehele populatie meegenomen in dit onderzoek. De uiteindelijke onderzoekspopulatie bestond uit 337 woningcorporaties, omdat enkele woningcorporaties niet meegenomen zijn in dit onderzoek. De redenen hiervoor zijn verschillend: twaalf woningcorporaties hadden geen site, één woningcorporatie bleek gestopt te zijn, één woningcorporatie bleek (voornamelijk) een verzorgingstehuis te zijn en 52 woningcorporaties zijn gefuseerd, waardoor de populatie door fusies werd verkleind met 26 woningcorporaties.

Uiteindelijk is aan 337 woningcorporaties gevraagd om de enquête in te vullen. Door 109 woningcorporaties is gehoor gegeven aan dit verzoek, waardoor een responspercentage is behaald van 32,3%. Voorafgaand aan het onderzoek is gesteld dat minimaal 100 respondenten de enquête moesten invullen; om statistische significantie te verkrijgen en om de resultaten generaliseerbaar te maken. Dit betekende dat een responspercentage van 29,6% gehaald diende

(16)

15

te worden. Om het responspercentage te kunnen inschatten, is van te voren een pilot gehouden. Smith (2015) stelt dat een uitgebreide pilot essentieel is om aan te tonen dat het vereiste responspercentage behaald wordt. Tijdens deze pilot zijn 35 woningcorporaties benaderd met het verzoek de enquête in te vullen. De woningcorporaties werden voor deze pilot allemaal genummerd. Met behulp van de random functie van Microsoft Excel, werden 35 random nummers (tussen de 1 en 337) geselecteerd voor deze pilot. Deze pilot leverde twaalf respondenten op, wat een responspercentage van 34,3% gaf. Op basis van deze pilot is besloten dat het vereiste responspercentage van 29,6% haalbaar zou moeten zijn en is het onderzoek voortgezet. Voordat de pilot werd gestart, is de enquête beoordeeld en getest door testpersonen om na te gaan of de vragen in de enquête helder en duidelijk geformuleerd waren. Het vooraf evalueren van de enquête, verbetert volgens Smith (2015) de betrouwbaarheid en validiteit van de enquête. Onder deze testpersonen bevonden zich onder andere een commissaris van een woningcorporatie en een medewerker van een woningcorporatie.

3.3. Afhankelijke variabele

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is de mate van implementatie en naleving van de bepalingen van de nieuwe governancecode woningcorporaties 2015 (GOCO). De afhankelijke variabele is gemeten aan de hand van de resultaten uit de enquêtes. In voorgaande onderzoeken naar de naleving van de (corporate) governancecode omvatte de vragen in de enquête alle bepalingen van de governancecode (Nyenrode Business Universiteit, 2014) of werden enkele bepalingen samengevoegd en verwerkt in vragen (VTW, 2009). In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de tweede methode, omdat de enquête anders te lang zou worden, wat mogelijk een nadelig effect heeft op het responspercentage. Dit heeft er toe geleid dat de enquête bestond uit een beperkt aantal samengevoegde en bewerkte bepalingen uit de governancecode woningcorporaties 2015.

Om de vragen in de enquête samen te stellen, is gebruik gemaakt van het hulpinstrument dat Aedes beschikbaar heeft gesteld voor woningcorporaties om de toepassing van de governancecode woningcorporaties 2015 te bepalen1. Dit hulpinstrument bestaat uit de bepalingen die zijn afgeleid uit de vijf principes van de governancecode woningcorporaties 2015. Per bepaling kan aangeven worden of wel of niet aan deze bepaling wordt voldaan. Aangezien het hulpinstrument uit meer dan 100 vragen (bepalingen) bestaat, zijn bepalingen samengevoegd en is getracht om de meest relevante en vernieuwde bepalingen te gebruiken in de enquête, zodat een enquête ontstond van 30 vragen. In de governancecode woningcorporaties 2015 ligt de nadruk meer op cultuur en gedrag, betrokkenheid van huurders en gemeenten en geschiktheid van bestuurders en commissarissen dan in de voorgaande governancecode voor woningcorporaties (Aedes/VTW, 2015). In dit onderzoek zijn daarom bepalingen met betrekking tot deze punten expliciet meegenomen in de enquête. Daarnaast zijn nog enkele bepalingen meegenomen die in het algemeen een beeld geven van de mate van de naleving van de governancecode woningcorporaties 2015. Op deze manier kan zowel de implementatie (van de nieuwe bepalingen) als de mate van naleving van de governancecode woningcorporaties 2015 gemeten worden.

De enquête bestond uit twee delen: een algemeen gedeelte en een specifiek gedeelte. In het algemene deel zijn vragen gesteld over de samenstelling van de RvC van de betreffende woningcorporatie en in het specifieke deel over de governancecode woningcorporaties 2015. Met de vragen uit het algemene deel, kunnen de onafhankelijke variabelen gemeten worden

1http://www.aedes.nl/content/artikelen/bedrijfsvoering/governance-en-integriteit/governancecode/hulpinstrument-governancecode.xml

(17)

16

(zie ook paragraaf 3.4) en met de vragen uit het specifieke deel van de enquête kan de mate van naleving en implementatie van de governancecode 2015 bepaald worden.

Het specifieke deel van de enquête is verdeeld in de vijf principes van de governancecode woningcorporaties 2015. Een aantal van de bepalingen, afgeleid uit deze principes, zijn (bewerkt) opgenomen in de enquête. Om de mate van implementatie en naleving van een principe te kunnen meten kon de respondent aangeven in welke mate de bepalingen zijn toegepast binnen de woningcorporatie. Hierbij kon de respondent kiezen uit vier antwoordmogelijkheden. De antwoordmogelijkheden zijn aangeduid als een opinieschaal (4-punts-likertschaal), wat het mogelijk maakte om de antwoordmogelijkheden te kwantificeren, door deze te koppelen aan een score van 1 tot 4. Het gebruik van een ordinale schaal om de mate van implementatie en naleving te kunnen meten, is in meerdere onderzoeken gebruikt (Beasley et al., 2005; Paape & Speklé, 2012). De antwoordmogelijkheden waren als volgt:

 Deze bepaling is niet ingevoerd (score 1).

 Er zijn plannen om deze bepaling in te voeren (score 2).

 Deze bepaling is deels ingevoerd of de woningcorporatie is bezig om deze bepaling in te voeren (score 3).

 Deze bepaling is geheel ingevoerd of er is gebruik gemaakt van de leg uit toepassing (score 4).

 N.V.T. (geen score).

Wanneer de respondent het antwoord op een vraag niet wist of de vraag niet wilde beantwoorden, kon de respondent kiezen voor de vijfde antwoordmogelijkheid: N.V.T. Aan deze antwoordmogelijkheid is geen score gekoppeld. Wanneer een respondent voor deze antwoordmogelijkheid koos, is de betreffende vraag niet meegenomen bij de berekening van de score op de mate van implementatie en naleving van het betreffende principe. Per principe is de mate van implementatie en naleving bepaald met behulp van formule (1), die hieronder wordt weergegeven.

𝑆𝑐𝑜𝑟𝑒

𝑥,𝑖

=

∑ 𝑣𝑟𝑎𝑎𝑔𝑠𝑐𝑜𝑟𝑒 𝑥,𝑛

𝑚

(1)

𝑆𝑐𝑜𝑟𝑒𝑥,𝑖 is de score op principe x van woningcorporatie i. 𝑉𝑟𝑎𝑎𝑔𝑠𝑐𝑜𝑟𝑒𝑥,𝑛 is de score op vraag 1 tot en met n van principe x. 𝑚 is het aantal vragen behorende bij principe x. Hierbij wordt m verminderd met het aantal keer dat de respondent van woningcorporatie i, N.V.T. heeft ingevuld bij vragen behorende bij principe x.

De uiteindelijke score op de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties 2015 voor woningcorporatie i wordt bepaald met behulp van formule (2), die hieronder wordt weergegeven.

𝐺𝑂𝐶𝑂

𝑖

=

∑ 𝑆𝑐𝑜𝑟𝑒𝑥,𝑖

5

(2)

Hierbij is 𝐺𝑂𝐶𝑂𝑖 de score op de mate van implementatie en naleving van de governancecode

woningcorporaties 2015 voor woningcorporatie i. 𝑆𝑐𝑜𝑟𝑒𝑥,𝑖 is de score op principe x van woningcorporatie i, waarbij x reikt van 1 tot 5. Vanwege de vijf principes, wordt deze score vervolgens gedeeld door 5.

(18)

17

De uitkomst van formule (2) leidt tot een governancescore voor woningcorporatie i, die gebruikt wordt om de mate van naleving en implementatie van de governancecode woningcorporaties 2015 voor woningcorporatie i aan te geven.

3.4 Onafhankelijke variabelen

De onafhankelijke variabelen van dit onderzoek zijn de kenmerken van de RvC, zoals besproken in hoofdstuk 2. De onafhankelijke variabelen zijn verworven uit het algemene deel van de enquête.

De omvang van de RvC (OMV)

De omvang van de RvC is gemeten door het absolute aantal leden van de RvC bij elkaar op te tellen. In de enquête is daarom aan de respondenten gevraagd het aantal leden van de RvC aan te geven.

Vrouwen binnen de RvC (VROU)

De aanwezigheid van vrouwen binnen de RvC is bepaald met behulp van een dummyvariabele, in navolging van het onderzoek van Rose (2007). De respondenten zijn in de enquête gevraagd het aantal vrouwelijke leden binnen de RvC aan te geven. Wanneer geen vrouw in de RvC aanwezig was (dus wanneer het antwoord 0 of geen was), werd een 0 aan deze variabele toegekend, wanneer tenminste één vrouw aanwezig was in de RvC, werd een 1 toegekend. De spreiding in de leeftijd van de commissarissen binnen de RvC (LFT)

De spreiding in de leeftijd van de RvC is gemeten door het verschil in leeftijd te nemen tussen de oudste en de jongste commissaris binnen de RvC. De respondenten werden hiervoor in de enquête gevraagd het verschil in leeftijd aan te geven tussen het oudste en het jongste lid van de RvC. De respondenten hadden hierbij de keuze uit vijf antwoordmogelijkheden namelijk:

 minder dan 5 jaar;  5 – 10 jaar;

 11 – 15 jaar;  16 – 20 jaar;  Meer dan 20 jaar.

Aan de gekozen antwoordmogelijkheid is een score gehangen van 1 tot 5. Deze score is als proxy gebruikt voor de spreiding in de leeftijd van de commissarissen binnen de RvC.

De onafhankelijkheid van de RvC (ONAF)

De onafhankelijkheid van de RvC is bepaald door te onderzoeken of de leden van de RvC naast hun commissariaat in de betreffende woningcorporatie ook plaatsnemen in andere commissariaten, dit is in overeenstemming met het onderzoek van, Van Ees et al. (2003). Van Ees et al. (2003) gebruikten het aantal commissarissen dat deelnam in naaste commissariaten om de mate van onafhankelijkheid van de RvC te bepalen. Omdat het enige inspanning vergt van de respondent om na te gaan welke leden van de RvC al dan niet plaatsnemen in andere commissariaten, is besloten om voor dit onderzoek een dummyvariabele te gebruiken om de onafhankelijkheid van de RvC te meten, zodat het de respondent niet te veel moeite zou kosten om de enquête in te vullen. De respondent werd in de enquête gevraagd of leden van de RvC ook plaatsnemen in andere commissariaten. De respondent had hierbij de keuze tussen ja of nee (en N.V.T.). Wanneer deze vraag met nee beantwoord werd, werd een 0 aan deze variabele toegekend, wanneer ja beantwoord werd, werd een 1 toegekend (het antwoord N.V.T is bij deze vraag geen enkele keer gekozen).

(19)

18 3.5 Controlevariabele

In dit onderzoek wordt de grootte van de woningcorporatie gebruikt als controlevariabele, omdat uit eerder onderzoek blijkt dat deze variabele van invloed is op de mate van implementatie en naleving van de governancecode. Akkermans et al. (2007) onderzochten de mate waarin Nederlandse beursgenoteerde organisaties voldeden aan de governancecode. Eén van de resultaten die hierbij werd gevonden, toonde aan dat de grootte van de organisatie een positieve invloed heeft op de mate van naleving van de governancecode. Ook Werder et al. (2005), die een vergelijkbaar onderzoek uitvoerden in Duitsland, vonden een positieve relatie tussen de organisatie grootte en de mate van naleving van de governancecode. Een mogelijke verklaring hiervoor is, dat grote organisaties meer middelen hebben om de governancecode in een hogere mate te implementeren en na te leven. Daarnaast hebben grotere organisaties meer stakeholders (meer huurders, meer personeel, etc.) dan kleinere organisaties, waardoor het voor grote organisaties van groter belang is om de governancecode na te leven en hierover te rapporteren.

De grootte van de woningcorporatie wordt bepaald aan de hand van het aantal woningen dat de woningcorporatie verhuurt (AWON). Om het aantal woningen van de woningcorporatie te bepalen, zijn de websites en jaarverslagen van de woningcorporaties geraadpleegd. Deze maatstaf voor de grootte van de organisatie is ook gebruikt in eerder onderzoek van de VTW (2009), omdat woningcorporaties verschillende waarderingsgrondslagen gebruiken, waardoor de waarde van de activa en de omzet niet eenduidig kan worden gemeten.

Voor de controlevariabele grootte van de woningcorporatie wordt een dummyvariabele toegepast. Hiervoor dienen de woningcorporaties eerst ingedeeld te worden in klassen. Er wordt gebruik gemaakt van 5 klassen:

 XS: hieronder vallen de woningcorporaties met 0 – 2.500 woningen  S: hieronder vallen de woningcorporaties met 2.501 – 5.000 woningen  M: hieronder vallen de woningcorporaties met 5.001 – 10.000 woningen  L: hieronder vallen de woningcorporaties met 10.001 – 25.000 woningen  XL: hieronder vallen de woningcorporaties met meer dan 25.001 woningen Deze klassen-indeling is ook gebruikt in eerder onderzoek van de VTW (2009).

In dit onderzoek wordt de klasse M gebruikt als referentiegroep. Dit leidt er toe dat de klasse M niet als controlevariabele wordt opgenomen in de regressieanalyses. Het gebruik van een referentiegroep die niet wordt opgenomen in de regressieanalyse zorgt er voor dat collineariteit van de dummyvariabelen wordt voorkomen (Hill et al., 2012). Het effect van een grotere of kleinere woningcorporatie, op de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties 2015, ten opzichte van de middelste klasse, kan op deze manier bepaald worden. Aangezien vier klassen overblijven, worden vier dummyvariabelen gebruikt: AWON_XS, AWON_S, AWON_L en AWON_XL. Hierbij krijgt de woningcorporatie een 1 als deze zich bevindt in de betreffende klasse en een 0 als deze zich niet bevindt in de betreffende klasse.

3.6 Statistische analyse

Om de relatie te testen tussen de verschillende kenmerken van de RvC en de mate van naleving en implementatie van de nieuwe governancecode, worden meerdere enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd en één meervoudige regressieanalyse. Bij de enkelvoudige regressieanalyses wordt de invloed van de onafhankelijke variabelen en de controle variabele op de afhankelijke variabele individueel getest. Bij de meervoudige regressieanalyse wordt de gezamenlijke invloed van alle onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabele getest,

(20)

19

om het conceptuele model te testen. Bij alle regressieanalyses wordt gecontroleerd voor organisatiegrootte.

Enkelvoudige regressieanalyses

Om de vier hypotheses genoemd in paragraaf 2.4 te testen, worden vier enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd. Daarnaast wordt nog één enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd om de invloed van de controle variabele te meten. De gebruikte formules staan beschreven in formule 3, 4, 5, 6 en 7. 𝐺𝑂𝐶𝑂 = 𝛼 + 𝛽1 𝑂𝑀𝑉 + 𝛽2 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑋𝑆 + 𝛽3 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑆 + 𝛽4 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝐿 + 𝛽5 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑋𝐿 + 𝜀 (3) 𝐺𝑂𝐶𝑂 = 𝛼 + 𝛽1 𝑉𝑅𝑂𝑈_𝐷 + 𝛽2 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑋𝑆 + 𝛽3 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑆 + 𝛽4 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝐿 + 𝛽5 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑋𝐿 + 𝜀 (4) 𝐺𝑂𝐶𝑂 = 𝛼 + 𝛽1 𝐿𝐹𝑇 + 𝛽2 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑋𝑆 + 𝛽3 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑆 + 𝛽4 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝐿 + 𝛽5 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑋𝐿 + 𝜀 (5) 𝐺𝑂𝐶𝑂 = 𝛼 + 𝛽1 𝑂𝑁𝐴𝐹_𝐷 + 𝛽2 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑋𝑆 + 𝛽3 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑆 + 𝛽4 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝐿 + 𝛽5 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑋𝐿 + 𝜀 (6) 𝐺𝑂𝐶𝑂 = 𝛼 + 𝛽1 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑋𝑆 + 𝛽2 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑆 + 𝛽3 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝐿 + 𝛽4 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑋𝐿 + 𝜀 (7)

GOCO is mate van implementatie en naleving governancecode woningcorporaties 2015. α is de constante. OMV is de omvang van de RvC. VROU_D is de dummyvariabele voor de aanwezigheid van een vrouw (of meerdere vrouwen) binnen de RvC. LFT is de leeftijdsdiversiteit binnen de RvC. ONAF_D is de dummyvariabele voor de aanwezigheid van een onafhankelijke commissaris (of meerdere commissarissen) binnen de RvC. AWON_XS is de woningcorporatiegrootte klasse XS. AWON_S is de woningcorporatiegrootte klasse S. AWON_L is de woningcorporatiegrootte klasse L. AWON_XL is de woningcorporatiegrootte klasse XL. ɛ is de errorterm.

Meervoudige regressieanalyse

Om de onderzoeksvraag te testen, wordt vervolgens één meervoudige regressieanalyse uitgevoerd. De gebruikte formule is beschreven in formule 8.

𝐺𝑂𝐶𝑂 = 𝛼 + 𝛽1𝑂𝑀𝑉 + 𝛽2𝑉𝑅𝑂𝑈_𝐷 + 𝛽3 𝐿𝐹𝑇 + 𝛽4 𝑂𝑁𝐴𝐹_𝐷 + 𝛽5 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑋𝑆 + 𝛽6 𝐴𝑊𝑂𝑁_𝑆 +

(21)

20

4. Resultaten

In hoofdstuk 4 worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd. De resultaten zijn verkregen met behulp van de statistische programma’s SPSS en EViews. Met behulp van de resultaten uit de regressieanalyses zijn de hypotheses en het conceptuele model getest. In paragraaf 4.1 wordt de beschrijvende statistiek weergegeven. In paragraaf 4.2 worden de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om een regressieanalyse uit te kunnen voeren beschreven. In hoofdstuk 4.3 worden de resultaten van de regressieanalyses weergegeven. In paragraaf 4.4 wordt een aanvullende analyse verricht en tot slot wordt in paragraaf 4.5 het non-respons bias onderzoek beschreven.

4.1 Beschrijvende statistiek

De sample van dit onderzoek bestaat uit 109 waarnemingen. Aangezien vier organisaties de enquête anoniem hebben ingevuld, konden de antwoorden van deze organisaties niet aan een specifieke woningcorporatie gekoppeld worden en kon de grootte van deze woningcorporaties dus ook niet bepaald worden. Omdat de grootte van de woningcorporatie gebruikt wordt als controlevariabele, bestaat de uiteindelijke sample waarmee de regressieanalyses worden uitgevoerd, daarom uit 105 waarnemingen. Tabel 1 bevat een weergave van de beschrijvende statistiek van de variabelen die gebruikt zijn in dit onderzoek.

Tabel 1: Beschrijvende statistiek

De score op de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties 2015 (GOCO) is minimaal 3,11 en maximaal 4,00. De maximale score wordt behaald als de woningcorporatie alle bepalingen uit de enquête heeft geïmplementeerd en naleeft. Door 22 woningcorporaties is deze maximale score (4,00) behaald. De gemiddelde score is 3,80 met een standaarddeviatie van 0,22. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de woningcorporaties in een hoge mate de governancecode hebben geïmplementeerd en naleven. De omvang van de RvC (OMV) bestaat minimaal uit drie en maximaal uit acht commissarissen. De gemiddelde omvang bedraagt 4,98 met een standaarddeviatie van 0,91. Om de aanwezigheid van vrouwen in de RvC te meten (VROU_D), is een dummyvariabele gebruikt. De minimale score is hierbij 0 (wanneer geen enkele vrouw in de RvC aanwezig is) en de maximale score is hierbij 1 (wanneer minstens één vrouw in de RvC aanwezig is). Dertien woningcorporaties gaven aan geen enkele vrouw in de RvC te hebben. Het gemiddelde van deze variabele bedraagt 0,88 met een standaarddeviatie van 0,33. De score op de leeftijdsdiversiteit (LFT) is minimaal 1 en maximaal 5. De gemiddelde score bedraagt 3,70 met een standaarddeviatie van 1,09. De gemiddelde score ligt hiermee het dichtste in de buurt van de klasse 4, wat aangeeft dat het verschil in leeftijd tussen de jongste en de oudste commissaris binnen de RvC gemiddeld 16 tot 20 jaar is. Om de aanwezigheid van een onafhankelijke commissaris in de RvC (ONAF_D) te meten, is een dummyvariabele gebruikt. De minimale score is hierbij 0 (indien leden van de RvC niet deelnemen in andere commissariaten) en de maximale score is 1 (indien minstens één lid van de RvC deelneemt in

(22)

21

een ander commissariaat). Er zijn twaalf woningcorporaties waarbij de leden van de RvC niet deelnemen in andere commissariaten. Het gemiddelde van deze variabele bedraagt 0,88 met een standaarddeviatie van 0,33.

De variabelen AWON_XS, AWON_S, AWON_L en AWON_XL zijn dummyvariabelen voor de controlevariabele grootte van de woningcorporatie. Voor al deze variabelen geldt dat de minimale score 0 is (wanneer de betreffende woningcorporatie zich niet in deze klassengrootte bevindt) en de maximale score 1 (wanneer de betreffende woningcorporatie zich wel in deze klassengrootte bevindt). Voor de variabele AWON_XS geldt dat 44 woningcorporaties de score 1 haalden. Dit betekent dat zich 44 woningcorporaties van de sample binnen de klassengrootte XS bevinden. Voor de klassengrootte S, L en XL zijn dit respectievelijk negentien, zestien en zeven woningcorporaties. Dit betekent dat de overige woningcorporaties uit de sample in de categorie M vallen; dit betreft negentien woningcorporaties.

4.2 Voorwaarden regressieanalyse

Voor dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van regressieanalyses om de modellen te testen. Hierbij is gekozen voor de methode van de kleinste kwadraten (ordinary least squares method). In dit onderzoek wordt lineairiteit verondersteld tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabelen, daarom worden lineaire regressieanalyses uitgevoerd. Om deze lineaire regressieanalyses te kunnen uitvoeren, moeten de data aan een aantal voorwaarden voldoen. De belangrijkste voorwaarden zijn (Van den Bosch, 2009):

 Geen multicollineariteit;  Normaliteit;

 Lineairiteit;

 Homoscedasticiteit.

Als eerste is getest op multicollineariteit. Hierbij wordt de sterkte van de onderlinge correlatie tussen de onafhankelijke variabelen gemeten. Wanneer sprake is van multicollineariteit, dan zijn de resultaten niet representatief. De multicollineariteit van de variabelen is getest, door een correlatiematrix op te stellen (Pearson correlatie test). Wanneer de onderlinge correlatie tussen variabelen groter is dan |0,7|, is sprake van een te hoge mate van multicollineariteit. In tabel 2 is de correlatiematrix opgenomen. Uit deze tabel is af te lezen dat op basis van deze test geen sprake is van een te hoge mate van multicollineariteit, omdat alle waarden onder de |0,7| blijven. Vervolgens is de multicollineariteit van de variabelen getest met de variance inflation factor (VIF). Wanneer de VIF-waarde groter of gelijk is aan |10|, is multicollineariteit aanwezig. In tabel 3 zijn de VIF-waarden opgenomen. Omdat de waarden niet hoger zijn dan |10|, is hieruit af te leiden dat er geen sprake is van een te hoge mate van multicollineariteit.

Vervolgens is de normaliteit van de data getest. Hierbij moet de data van de variabelen normaal verdeeld zijn. De normaliteit van de afhankelijke variabele (GOCO) is getest met behulp van de Jarque-Bera test. De resultaten van deze test geven aan dat de data van de afhankelijke variabele normaal verdeeld is.

Om aan de voorwaarde van lineairiteit te voldoen, moet het verband tussen de afhankelijke en de onafhankelijke variabelen lineair zijn. De lineairiteit van de data is getest met behulp van een analyse van de plots per onafhankelijke variabele in relatie met de afhankelijke variabele. Als aan lineairiteit is voldaan, kan (ongeveer) een rechte lijn getrokken worden door de puntenwolk van de plot. Uit de plots blijkt dat een zwakke lineaire relatie af te leiden is tussen de afhankelijke variabele GOCO en de onafhankelijke variabelen omvang van de RvC (OMV) en leeftijdsdiversiteit van de RvC (LFT). Aangezien het testen van lineairiteit alleen kan worden

(23)

22

uitgevoerd voor continue data, kon voor de dummyvariabelen VROU_D en ONAF_D niet op deze manier de lineairiteit getest worden. Voor dit onderzoek is daarom verondersteld dat voor deze dummyvariabelen ook sprake is van een lineaire relatie.

Tot slot zijn alle variabelen getest op homoscedasticiteit van de variantie met behulp van de Breusch-Pagan test. Homoscedasticiteit houdt in dat de spreiding van de residuen constant is. Uit de testen blijkt dat de variabelen van dit onderzoek allemaal homoscedastisch zijn.

Tabel 2: Correlatiematrix

Aangezien aan alle voorwaarden voor het gebruik van een regressieanalyse is voldaan, kunnen de regressieanalyses uitgevoerd worden zonder dat de modellen aangepast hoeven te worden. 4.3 Resultaten regressieanalyses

Er zijn zes regressieanalyses uitgevoerd om zes verschillende modellen te testen. De resultaten van de regressieanalyses zijn opgenomen in tabel 3. In model 1 is de controlevariabele getest en in model 2 tot en met 5 zijn de hypotheses getest. Tot slot is in model 6 het conceptuele model getest, door alle variabelen tegelijkertijd te testen. De afhankelijke variabele is voor alle modellen de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties 2015 (GOCO). In tabel 3 is de aangepaste R2 weergegeven om de verklaringskracht van de modellen aan te geven, aangepast voor het aantal variabelen. De aangepaste R2 geeft aan welk percentage in de verandering in de afhankelijke variabele wordt verklaard door een verandering in de onafhankelijke variabelen, die zijn opgenomen in het model. De F-waarden in tabel 3 geven aan of het model in zijn geheel een statistisch significante verklaringskracht heeft. Wanneer het model statistisch significant is (dus als de F-waarde significant is), kunnen de resultaten uit het model gebruikt worden voor het toetsen van de hypothesen. De hoogste VIF-waarde is tot slot meegenomen om de mate van multicollineariteit te meten (zie paragraaf 4.2). In model 1 wordt de invloed van de controlevariabele op de afhankelijke variabele getest. De F-waarde van dit model is 1,449, maar deze waarde is niet significant (p = 0,223). Voor AWON_XS en AWON_S wordt een negatieve relatie gevonden (B = - 0,074 en B = -0,056). Dit betekent dat een woningcorporatie, kleiner dan de referentiegroep klassengrootte M, lager scoort dan de referentiegroep op de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties 2015. Echter, zijn beide relaties niet significant (p = 0,223 en p = 0,424). Voor de variabelen AWON_L en AWON-XL is een positieve relatie gevonden (B = 0,005 en B = 0,111). Hieruit kan opgemaakt worden dat een woningcorporatie groter dan de referentiegroep klassengrootte M, hoger scoort op de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties 2015, dan de referentiegroep. Echter, zijn ook deze

(24)

23

relaties beide niet significant (p = 0,944 en p = 0,249). Omdat alle dummyvariabelen voor de controlevariabele niet significant zijn, wordt in dit onderzoek geen empirisch bewijs gevonden voor de relatie tussen de grootte van de woningcorporatie en de governancescore van de woningcorporatie. De aangepaste R2 van dit model is 0,017, wat aangeeft dat de verandering in de grootte van de organisatie voor 1,7% de verandering in de score op de implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties verklaart.

Tabel 3: Resultaten regressieanalyses

Model 1 2 (H1) 3 (H2) 4 (H3) 5 (H4) 6 Variabele Constant 3,828 3,777 3,669 3,875 3,674 3,697 AWON_XS -0,074 -0,067 -0,027 -0,075 -0,049 -0,021 (0,223) (0,289) (0,669) (0,2116) (0,408) (0,738) AWON_S -0,056 -0,054 -0,056 -0,054 -0,074 -0,071 (0,424) (0,450) (0,415) (0,442) (0,281) (0,308) AWON_L 0,005 0,002 0,005 0,004 -0,013 -0,008 (0,944) (0,974) (0,942) (0,960) (0,858) (0,913) AWON_XL 0,111 0,106 0,111 0,119 0,093 0,115 (0,249) (0,278) (0,240) (0,223) (0,322) (0,226) OMV 0,010 -0,012 (0,723) (0,671) VROU_D 0,159** 0,149*** (0,026) (0,060) LFT -0,013 -0,020 (0,517) (0,862) ONAF_D 0,172** 0,135*** (0,011) (0,055) Aangepaste R2 0,017 0,008 0,056 0,011 0,070 0,079 F-waarde 1,449 1,175 2,236*** 1,237 2,559** 2,122** (0,223) (0,327) (0,057) (0,297) (0,032) (0,041) Hoogste VIF 1,926 2,12 2,17 1,929 1,98 2,268

De afhankelijke variabele is in alle modellen de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties 2015: GOCO. De getallen naast de variabelen zijn de ongestandaardiseerde coëfficiënten (B). De p-waarden zijn tussen haakjes (---) weergegeven. De aanduiding *, ** of *** geeft aan dat de coëfficiënt significant is op respectievelijk het 1%, 5% of 10% niveau.

Voor hypothese 1 is voorspeld dat een relatie bestaat tussen de omvang van de RvC en de mate van implementatie en naleving van de governancecode. Deze hypothese is getest in model 2. De F-waarde van dit model is 1,175, maar deze waarde is niet significant (p = 0,327). Uit model 2 blijkt dat de omvang van de RvC een positieve invloed heeft de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties (B = 0,010), maar dat de gevonden relatie niet significant is (p = 0,723). Hierdoor dient hypothese 1 verworpen te worden. De aangepaste R2 heeft een waarde van 0,008, wat aangeeft dat de omvang van de RvC 0,8% van de variantie van de afhankelijke variabele verklaart.

In model 3 wordt hypothese 2 getest. De F-waarde van model 3 is 2,236 en deze waarde is zwak significant (p = 0,057). Dit betekent dat dit model gebruikt kan worden om hypothese 2 te testen. Voor hypothese 2 wordt een positieve relatie verwacht tussen de aanwezigheid van vrouwen binnen de RvC en de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties. Uit de resultaten van model 3 blijkt dat de aanwezigheid van minstens één vrouw in de RvC, een positieve invloed heeft op de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties (B = 0,159). De gevonden relatie is significant (p = 0,026),

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In verband met het bovenstaande werd een oriënterend onderzoek verricht (38) met het antibioticum Pimaricine, dat ons ter beschikking werd gesteld door de Koninklijke

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

De voor onderzoek aanbevolen doseringen bedragen bij toepassing vóór de op- komst van peen 9 à, 12 kg geformuleerd produkt per hectare en bij aanwending over het gewas 6 à 9 kg«

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

In situaties waarbij de parkeerdruk in de openbare ruimte structureel hoog is, maar er nauwelijks gebruik wordt gemaakt van de parkeervoorzieningen op eigen ter- rein,

De Sobane-strategie en het geheel van de methodes werden ontwikkeld door de Unité Hygiène et Physiologie de Travail van professor J.Malchaire van de Université catholique de

Tabel 48 De financiële opbrengsten van de gewassen die significante verschillen aangeven ten opzichte van de standaard grondbewerking voor de tussenvorm voor de gangbare

Door de trendmatige prijsstijging van landbouwgrond in de beschouwde periode geldt voor bijna alle gebieden dat de verpachter met deze indexering beter af zou zijn geweest dan met