• No results found

Als sprake is van een non-respons bias, is de representativiteit van de onderzoeksbevindingen voor de gehele populatie mogelijk beperkt. Dit kan leiden tot een vertekening van de uitkomsten (Nyenrode Business Universiteit, 2014). Non-respons bias refereert hierbij aan de fout die wordt verwacht te worden gemaakt bij het bepalen van een populatie karakteristiek, gebaseerd op een steekproef van enquêtegegevens, waarin door non-respons bepaalde types van respondenten worden ondervertegenwoordigd of juist oververtegenwoordigd (Berg, 2002). De non-respons van dit onderzoek bestaat uit 228 woningcorporaties (67,7%). De redenen waarom deze woningcorporaties niet hun medewerking hebben verleend aan dit enquêteverzoek zijn verschillend en worden weergegeven in tabel 7.

Tabel 7: Opgegeven redenen om niet deel te nemen aan de online survey

Om te onderzoeken of sprake is van een non-respons bias, wordt de non-responsgroep geanalyseerd. Een methode om non-respons bias te analyseren, is om te onderzoeken in welke mate de karakteristieken van de non-responsgroep afwijken van de responsgroep (Armstrong & Overton, 1977). Aangezien de grootte van de woningcorporaties wordt meegenomen als controlevariabele, is de verdeling van de grootte van de woningcorporaties binnen de responsgroep, de onderzoekspopulatie en de non-responsgroep met elkaar vergeleken. In tabel 8 wordt deze verdeling weergegeven.

28

Tabel 8: De verdeling van de grootte van de woningcorporaties

Uit tabel 8 is af te leiden dat de verdeling van de grootte van de woningcorporaties van zowel de responsgroep als de non-responsgroep niet in grote mate afwijken van de gehele populatie. Hieruit is te concluderen dat voor deze variabele een minimale respons bias is.

Door een steekproef te nemen van de non-respons bias en door vervolgens te onderzoeken in welke mate deze groep afwijkt ten opzicht van de responsgroep, kan de non-respons bias analyse uitgebreid worden. Verwacht wordt dat woningcorporaties die bij visitaties laag scoren op de toepassing van de governancecode, minder geneigd zijn om mee te werken aan dit onderzoek. Daarom wordt het gemiddelde visitatiecijfer voor 100 woningcorporaties uit de responsgroep en voor 100 woningcorporaties uit de non-responsgroep met elkaar vergeleken. Hierbij wordt het cijfer dat het visitatiebureau heeft gegeven op de categorie toepassing van de governancecode van de laatste visitatie van de betreffende woningcorporatie genomen. Het gemiddelde visitatiecijfer van de responsgroep op de categorie toepassing governancecode is een 6,7. Het gemiddelde cijfer van de non-responsgroep op de categorie toepassing governancecode is een 6,5. Het gemiddelde laatste visitatiecijfer van de non-responsgroep is dus iets lager dan het gemiddelde laatste visitatiecijfer van de responsegroep. Echter, het verschil is niet dermate groot dat gesteld kan worden dat op basis van deze gegevens er een hoge mate van een non-respons bias is.

Op basis van de non-respons analyse kan niet geconcludeerd worden dat een bepaald type van respondenten wordt ondervertegenwoordigd of juist oververtegenwoordigd in de sample. Daarom wordt verondersteld dat de non-respons bias in dit onderzoek geen grote gevolgen heeft voor de representativiteit van de resultaten van dit onderzoek.

29

5. Conclusie en discussie

In hoofdstuk 5 wordt een overzicht van de bevindingen van het onderzoek gegeven. Het hoofdstuk begint met paragraaf 5.1 waarin de conclusies van het onderzoek worden beschreven. In paragraaf 5.2 volgt vervolgens de discussie waarin de beperkingen en mogelijkheden voor vervolgonderzoek worden toegelicht.

5.1 Conclusie

De laatste jaren hebben zich meerdere grote schandalen voorgedaan binnen woningcorporaties. Dit heeft indirect geleid tot de governancecode woningcorporaties 2015, die per 2016 ingevoerd dient te zijn binnen de woningcorporaties. Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken of en in welke mate een relatie bestaat tussen een aantal kenmerken van de RvC binnen Nederlandse woningcorporaties en de mate van implementatie en naleving van de nieuwe governancecode woningcorporaties 2015. Tevens dient dit onderzoek om aanbevelingen te kunnen doen voor de samenstelling van de RvC binnen Nederlandse woningcorporaties. Met behulp van de agency theorie, de stakeholder theorie, de legitimatietheorie en voorgaande onderzoeken zijn hypotheses opgesteld.

Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van een online survey, die ingevuld diende te worden door de RvC’s van de Nederlandse woningcorporaties. Bij het gebruik van een survey bestond het risico op te weinig respons, waardoor het onderzoek mogelijk niet uitgevoerd zou kunnen worden. Om het responspercentage te kunnen inschatten is daarom een pilot gehouden en zijn meerdere acties ondernomen om voldoende respons te krijgen. Gesteld kan worden dat de survey succesvol is geweest, omdat een responspercentage behaald is van 32,3%. Het minimale responspercentage was voor dit onderzoek 29,6%. Met behulp van de enquêtes is inzicht verkregen in de samenstelling van de RvC en de mate van implementatie en naleving van de nieuwe governancecode woningcorporaties 2015.

Voor hypothese 1 werd voorspeld dat een relatie bestaat tussen de omvang van de RvC en de governancescore. Voor deze hypothese is een positieve relatie gevonden, maar omdat deze niet significant is, dient hypothese 1 verworpen te worden. Deze bevindingen komen overeen met de eerdere onderzoeken van Conforth (2001), Gabrielsson (2007) en Rose (2005), die eveneens geen (significante) relatie vonden tussen de prestaties van de onderneming en de omvang van de board of RvC.

Voor hypothese 2 werd een positieve relatie verwacht tussen de aanwezigheid van vrouwen in de RvC en de mate van implementatie en naleving van de governancecode. De resultaten geven aan dat er, zoals voorspeld, een positieve relatie is tussen deze variabelen en dat deze relatie significant is, waardoor hypothese 2 aangenomen kan worden. In de aanvullende analyse wordt vervolgens onderzocht of ook een positief verband bestaat tussen het (relatieve) aandeel vrouwen binnen de RvC en een hogere governancescore. Hierbij wordt een positieve relatie gevonden, maar deze is niet significant. Daarom kan gesteld worden dat een vrouw in de RvC een positieve invloed heeft op de mate van implementatie en naleving van de governancecode, maar niet dat een groter aandeel vrouwen leidt tot een hogere governancescore. Deze resultaten komen slechts deels overeen met het onderzoek van Drost & Braam (2016). Dit onderzoek vond namelijk wel dat een hoger aandeel vrouwen leidt tot een hogere governancescore. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de positieve invloed van vrouwen al optimaal is door de aanwezigheid van één vrouw in RvC en dat meerdere vrouwen daarom niet leiden tot nog hogere prestaties (Rose, 2007).

30

Voor hypothese 3 werd een positieve relatie voorspeld tussen de leeftijdsspreiding binnen de RvC en de governancescore. Echter, werd tegen de verwachting in een negatieve (niet significante) relatie gevonden, waardoor hypothese 3 verworpen dient te worden. Een mogelijke verklaring voor de negatieve relatie, wordt gegeven door Pfeffer (1985) en Zenger & Lawrence (1989), die stellen dat individuen in dezelfde leeftijdsgroep meer en makkelijker met elkaar communiceren dan individuen uit verschillende leeftijdsgroepen, omdat zij vaker een “gemeenschappelijke taal” spreken en als gevolg hiervan effectiever samenwerken.

Voor hypothese 4 werd een positieve relatie voorspeld tussen de aanwezigheid van onafhankelijke commissarissen binnen een RvC en de mate van implementatie en naleving van de governancecode. De resultaten geven aan dat de aanwezigheid van tenminste één onafhankelijke commissaris in de RvC een positieve significante invloed heeft op de governancescore. Deze bevindingen ondersteunen hypothese 4. In de aanvullende analyse is daarnaast gevonden dat ook het (relatieve) aandeel onafhankelijke leden in de RvC een positieve significante invloed heeft op de governancescore. Daarom kan geconcludeerd worden dat de aanwezigheid van onafhankelijke commissarissen een positieve invloed heeft op de RvC en dat een hoger aandeel onafhankelijke commissarissen binnen de RvC leidt tot een hogere governancescore.

Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat onafhankelijkheid in de RvC en de aanwezigheid van minstens één vrouw in de RvC een positieve invloed hebben op de governancescore van een woningcorporatie. Deze resultaten kunnen gebruikt worden voor de selectie van nieuwe commissarissen, bij het samenstellen van een RvC binnen Nederlandse woningcorporaties. Echter, is door het kleine verschil in de governancescores van de woningcorporaties de economische significantie van deze bevindingen lager dan verwacht. 5.2 Discussie, beperkingen en vervolgonderzoek

De eerste beperking houdt verband met de afhankelijke variabele; de mate van implementatie en naleving van de governancecode woningcorporaties 2015. De governancescore van de woningcorporatie wordt in dit onderzoek gemeten aan de hand van de antwoorden die de RvC van de betreffende woningcorporatie heeft ingevuld in de enquête. Aangezien de enquête speciaal voor dit onderzoek gebruikt en opgesteld is, is de betrouwbaarheid van deze enquête beperkt. De vraag is dus of deze maatstaf wel een geschikte proxy is om de mate van implementatie en naleving van de governancecode te bepalen. In dit onderzoek hebben namelijk veel woningcorporaties een erg hoge governancescore behaald, terwijl uit de gebruikte visitatie rapporten werd gehaald dat de woningcorporaties voor de toepassing van de (voorgaande) governancecode slechts een 6,7 behaalden. Deze visitatiecijfers geven dus aan dat kennelijk, in tegenstelling tot de behaalde governancescores van dit onderzoek, bij de meeste woningcorporaties nog veel ruimte voor verbetering is met betrekking tot de toepassing van de governancescore. Een ander kritiekpunt op het gebruik van de enquête is dat de enquête ingevuld diende te worden door de RvC van de betreffende woningcorporatie. Van een RvC wordt gesteld dat deze onafhankelijk dient te zijn van de organisatie, waardoor dus verwacht mag worden dat de RvC als gevolg hiervan onafhankelijk de enquête zal invullen. Echter, wordt er door sommige onderzoekers getwijfeld aan de onafhankelijkheid van een RvC (Maassen & Van den Bosch, 1999). Het is daarom niet met zekerheid vast te stellen dat de RvC’s de enquêtes objectief hebben ingevuld.

Een tweede beperking is de maatstaf van het meten van de onafhankelijkheid van de RvC. De governancecode woningcorporaties 2015 stelt dat iedere commissaris onafhankelijk dient te zijn en wijst voor een definitie van onafhankelijkheid naar artikel 30 lid 5 van de

31

Herzieningswet Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting2. Hierin wordt gesteld dat de raad van toezicht (commissarissen) zodanig dient te zijn samengesteld dat de commissarissen ten opzichte van elkaar, het bestuur en welk deelbelang dan ook onafhankelijk en kritisch kunnen opereren. Daarnaast mag een commissaris geen persoonlijk belang hebben in de toegelaten instelling of de door haar in stand gehouden onderneming. In artikel 30 lid 6 van de Herzieningswet Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting worden vervolgens een aantal situaties omschreven die onverenigbaar zijn met het commissariaat in een woningcorporatie. Of elke commissaris aan deze voorwaarden voldoet, is echter lastig te bepalen. Om de onafhankelijkheid van de RvC te meten, is daarom een proxy gebruikt. In dit onderzoek is gekeken naar de nevenfuncties van de RvC leden. Wanneer de commissaris ook deelnam in een ander commissariaat (of meerdere), werd deze als onafhankelijk gezien. Deze maatstaf voor onafhankelijkheid van de RvC is overgenomen van het onderzoek van, Van Ees et al. (2003). Echter, meet deze maatstaf niet alleen de onafhankelijk van een commissaris, maar ook de kennis en ervaring van een commissaris. De commissaris kan namelijk als hij in meerdere commissariaten plaatsneemt, de kennis en ervaring die hij in de ene RvC heeft opgedaan meenemen naar de andere RvC. De constructvaliditeit (begripsvaliditeit) van deze proxy is daarom beperkt.

Een derde beperking is, dat het niet mogelijk was om in de enquête aan te geven op welke manier de woningcorporatie daadwerkelijk een bepaling had ingevoerd. Dit kon tevens niet beoordeeld worden door aanvullende desk research, omdat op het moment van het onderzoek de jaarverslagen over 2015 nog niet openbaar waren. Vervolgonderzoek zou mogelijk meer inzicht kunnen geven in de manier waarop woningcorporaties de nieuwe governancecode hebben geïmplementeerd, door middel van aanvullende desk research of door het houden van interviews.

Daarnaast kan vervolgonderzoek mogelijk meer inzichten geven in de invloed die andere kenmerken van de RvC hebben op de governancescore van een organisatie. Hierbij valt te denken aan de deskundigheid en opleiding van de RvC of aan de aanwezigheid van comités binnen de RvC. Tot slot zal vervolgonderzoek kunnen uitwijzen of de resultaten die in dit onderzoek gevonden zijn ook gelden in andere organisaties dan woningcorporaties, waarvoor een andere governancecode geldt.

32 Referenties

Adams, R. B. & Mehran, H. (2005). Corporate Performance, Board Structure and its Determinants in the Banking Industry, in EFA 2005 Moscow Meetings.

Aedes/VTW. (2015). De governancecode Woningcorporaties 2015. Rotterdam: PlatformP Akkermans, D., Van Ees, H., Hermes, N., Hooghiemstra, R., Van der Laan, G., Postma, T., Van Witteloostuijn, A. (2007), Corporate Governance in the Netherlands: an overview of the applications of the Tabaksblat Code in 2004, Corporate Governance: An International Review, Vol. 15 (6), 1106-1118.

Ali, M., Ng, Y., & Kulik, C. (2014). Board Age and Gender Diversity: A Test of Competing Linear and Curvilinear Predictions. Journal Of Business Ethics, 125(3), 497-512

Anderson, R. C., Mansi, S. A., & Reeb, D. M. (2004). Board characteristics, accounting report integrity, and the cost of debt. Journal of Accounting and Economics, 37(4): 315-342 Anheier, H. K. (2014). Nonprofit organizations: Theory, management, policy. Routledge Armstrong, J. S., & Overton, T. S. (1977). Estimating nonresponse bias in mail surveys. Journal of marketing research, 396-402.

Baarda, B. (2009). Dit is onderzoek! Groningen: Noordhoff Uitgevers

Barnhart, S. W. & Roseinstein, S. (1998). Board Composition, Managerial Ownership, and Firm Performance: An Empirical Analysis. The Financial Review, 33, 1-16.

Baysigner, B, & Butler, H. (1985). Corporate governance and the board of directors:

performance effects of changes in board composition. Journal of Law, Economics and Organization, 101–124

Beasley, M. S. (1996). An empirical analysis of the relation between the board of director composistion and financial statement fraud. The Accounting Review, 71(4): 443-465. Beasley, M.S., Clune, R., and Hermanson, D.R. (2005). Enterprise risk management: an

empirical analysis of factors associated with the extent of implementation. Journal of Accounting and Public Policy 24 (6), 521–531.

Belot, F., Ginglinger, E., Slovin, M. B., & Sushka, M. E. (2014). Freedom of choice between unitary and two-tier boards: an empirical analysis. Journal of Financial Economics, 112(3), 364-385.

Bennett, R. J., & Robson, P. J. A. (2004). The role of boards of directors in small and medium- sized firms. Journal of Small Business and Enterprise Development, 11(1), 95-113.

Berg, N. (2005). Non-Response Bias. Encyclopedia of social measurement. Vol 2, pp. 865-873 Bernardi, R. A., Bean, D. F., & Weippert, K. M. (2002). Signaling gender diversity through

annual report pictures: A research note on image management. Accounting, Auditing & Accountability Journal, 15(4), 609-616.

Boeije, H., ‘t Hart, H., & Hox, J. (2009). Onderzoeksmethoden. Utrecht: Boom Onderwijs. Bosch, van den K. (2009). Statistiek II. Antwerpen, België: Universitas

Bradshaw, P., Murray, V. V., & Wolpin, J. (1992). Women on boards of nonprofit organizations. In ARNOVA Conference, October.

Brody, E. (1996). Agents without principals: The economic convergence of the nonprofit and for-profit organizational forms. New York Law School Law Review, 40, 457-536.

Carter, D., Simkins, B. & Simpson, W. (2003). Corporate governance, board diversity, and firm value. The Financial Review, 38, 33–53

Coles, J. L., Daniel, N. D., & Naveen, L. (2008). Boards: Does one size fit all? Journal of Financial Economics, 87: 329-356.

Cornforth, C.J. (2001). What makes boards effective? An examination of the relationships between board inputs, structures, processes and effectiveness of non-profit organisations. Corporate Governance: an International Review, 9 (3), 217-227.

33

Crucke, S., Moray, N., & Vallet, N. (2015). Internal representation and factional faultlines as antecedents for board performance in social enterprises. Annals Of Public & Cooperative Economics, 86(2), 385-400.

Dalton, C. M. & Dalton, D. R. (2005). Boards of Directors: Utilizing Empirical Evidence in Developing Practical Prescriptions. British Journal of Management, Vol. 16, P. s91-s97 Deegan, C. (2002) The legitimacy effect of social and environmental disclosure – a theoretical

foundation’, Accounting, Auditing & Accountability Journal, Vol 15, no 3, pp 282-311 Drost, J. S., & Braam, G. J. M. (2016). Vrouwelijke bestuursleden in de Raad van

Commissarissen en de kwaliteit van naleving van de Nederlandse Corporate Governance Code. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, vol. 90, iss. 3, pp. 97-103 Ees, van H., Postma, T. J., & Sterken, E. (2003). Board characteristics and corporate

performance in the Netherlands. Eastern Economic Journal, 29(1), 41-58

Eisenberg, T., Sundgren, S. & Wells, M. T. (1998). Larger Board Size and Decreasing Firm Value in Small Firms. Journal of Financial Economics, 48 (1), 35-54.

Eisenhardt, K. M. (1989). Agency theory: An assessment and review. Academy of Management Review, 14(1), 57-74.

Erhardt, N.L.,Werbel, J.D. and Shrader, C.B. (2003). Board of Director Diversity and Firm Financial Performance. Corporate Governance: An international Review, Vol. 11, pp. 102-111

Fama, E. F., & Jensen, M. C. (1983). Separation of ownership and control. Journal of law and economics, 301-325.

Freeman, E. (1984).Strategic management: A stakeholder approach. Boston: Pitman Press. Frias-Aceituno, J. V., Rodriguez-Ariza, L., & Garcia-Sanchez, I. M. (2013). The role of the

board in the dissemination of integrated corporate social reporting. Corporate Social Responsibility and Environmental Management, 20, 219–233.

Gabrielsson, J. (2007). Boards of Directors and Entrepreneurial Posture in Medium-size Companies: Putting the Board Demography Approach to a Test. International Small Business Journal, 25 (5), 511-537.

García-Sánchez, I., Rodríguez-Domínguez, L., & Frías-Aceituno, J. (2015). Board of Directors and Ethics Codes in Different Corporate Governance Systems. Journal Of Business Ethics, 131(3), 681-698.

Gaur, S. S., Bathula, H., & Singh, D. (2015). Ownership concentration, board characteristics and firm performance. Management Decision, 53(5), 911-931.

Gilpatrick, K. (2000). Invite Youthful Insight, Credit Union Management, Vol. 23, pp. 28-29. Guthrie, J. en Parker, L. D. (1989). "Corporate social reporting: A rebuttal of legitimacy

theory", Accounting and Business Research, 19 (76), 343–352.

Hermalin, B. E. & Weisbach, M. S. (1991). 'The Effects of Board Composition and Direct Incentives on Firm Performance', Financial Management, vol. 20, pp. 101-112.

Hill, C. W., & Jones, T. M. (1992). Stakeholder-agency theory. Journal of management studies, 29(2), 131-154.

Hill, R. C., Griffiths, W. E., & Lim, G. C. (2012). Principles of econometrics: international student version (Vol. 4). Hoboken, NJ: Wiley.

Hooghiemstra, R. (2000). Corporate communication and impression management-new perspectives why companies engage in corporate social reporting. Journal of Business Ethics, (27): 55-68.

Houle, C. O. (1990). Who should be on your board? Nonprofit World, 8(1), 33-35.

Ibrahim, N. A., & Angelidis, J. P. (1995). The corporate social responsiveness orientation of board members: Are there differences between inside and outside directors? Journal of Business Ethics, 14, 405–410

34

Jegers, M. (2008). Managerial economics of non-profit organizations. London, UK: Routledge

Jensen, C. M. & Meckling, W. (1976). Theory of the firm: managerial behavior, agency costs and ownership structure. Journal of Financial Economics, 3 (1976) 305-360.

Johnson, S.G., Schnatterly, K., Hill, A.D. (2013). Board Composition Beyond Independence: Social Capital, Human Capital, and Demographics. Journal of Management, 39: 232-263 Jong, de R. (2013). De balans verstoord. Een rapport over de corporatiesector ten behoeve van

de Parlementaire Enquête Woningcorporaties. In opdracht van Aedes vereniging van woningcorporaties. Den Haag: Aedes.

Kang, H., Cheng, M., & Gray, S. J. (2007). Corporate governance and board composition: diversity and independence of Australian boards. Corporate governance – an international review. Corporate governance, 15 (2): 194-207.

Karré, P.M. & In ’t Veld, R.J. (2007). Spanningen in organisaties met publieke en private relaties: een verdiepende casestudie. M&O, tijdschrift voor management en organisatie, nr. 3/4, p. 189 – 202, mei/augustus 2007.

Krishnan, G. & Parsons, L. (2008). Getting to the Bottom Line: An Exploration of Gender and Earnings Quality. Journal of Business Ethics 78: 65-76.

Laar, van der G., Roo, de M. (2014). Veronderstelde toepassing van de Nederlandse corporate governance code. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie. Jg. 88, oktober, pp. 409-416

Leung, S. & Horwitz, B. (2004), “Director Ownership and Voluntary Segment Disclosure; Hong Kong Evidence”, Journal of International Financial Management and Accounting, Vol. 15, pp. 253-260.

Lewis, D. (2001). The management of non-governmental development organizations: An introduction. London, UK: Routledge.

Lindblom, C. K. (1993), “The implications of organizational legitimacy for corporate social performance and disclosure,” Paper presented at the Critical Perspectives on Accounting Conference, New York.

Lipton, M. & Lorsch, J. W. (1992,) A Modest Proposal for Improved Corporate Governance. Business Lawyer, vol. 48, no. 1, pp. 59-77.

Maassen, G., & Van Den Bosch, F. (1999). On the Supposed Independence of Two‐tier Boards: formal structure and reality in the Netherlands. Corporate Governance: An International Review, 7(1), 31-37.

Madhani, P. M. (2015). The Impact of Board Characteristics on Corporate Governance and Disclosure Practices of Firms Listed in Indian Stock Exchange. IUP Journal Of Corporate Governance, 14(4), 14-46

Miller, J. L. (2002). The board as a monitor of organizational activity: The applicability of agency theory to nonprofit boards. Nonprofit Management & Leadership, 12, 429-450. Milliken, F. J., & Martins, L. L., (1996). Searching for Common Threads: Understanding the

Multiple Effects of Diversity in Organizational Groups. The Academy of Management Review, 21(2), 402–433.

Nyenrode Business Universiteit (2014). Corporate governance in Nederland: Onderzoek naar de naleving van de Nederlandse corporate governance code in het boekjaar 2013. In opdracht van de Monitoring Commissie Corporate Governance Code. Breukelen: Nyenrode Business Universiteit

Paape, L., & Speklé, R. F. (2012). The Adoption and Design of Enterprise Risk Management