• No results found

Financiering van de AOW

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Financiering van de AOW"

Copied!
75
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Financiering van de AOW

Is de AOW financieel houdbaar?

Masterscriptie Fiscale Economie

Auteur: Gelwin Martinus de Vries Studentnummer: 1541323

(2)
(3)

Inhoud

1. GESCHIEDENIS VAN DE AOW... 5

1.1 VOORGESCHIEDENIS... 5

1.2 ALGEMENE OUDERDOMSWET... 7

1.3 BELANGRIJKSTE WETSWIJZIGINGEN AOWTUSSEN 1956EN 2011... 8

1.4 CONCLUSIE...9

2. WERKING VAN DE AOW... 10

2.1 INLEIDING...10

2.2 PREMIEHEFFING...10

2.2.1 Wie is premieplichtig?...10

2.2.2 Hoe worden de premies betaald? ...10

2.2.3 De AOW-premie ...11

2.2.4 Samenvatting... 12

2.3 AOWUITKERING... 13

2.3.1 De rechthebbende... 13

2.3.2 Hoogte van de uitkering... 13

2.3.3 Samenvatting... 14 2.4 FONDSVORMING AOW ...15 2.4.1 Ouderdomsfonds ...15 2.4.2 Spaarfonds AOW...16 2.4.3 Samenvatting... 17 2.5 OMSLAGSTELSEL... 17 2.6 CONCLUSIE...18

3. VOORDELEN EN NADELEN OMSLAGSTELSEL EN KAPITAALDEKKINGSTELSEL... 19

3.1 VOORDELEN EN NADELEN VAN HET OMSLAGSTELSEL... 19

3.2 VOORDELEN EN NADELEN VAN HET KAPITAALDEKKINGSTELSEL... 20

3.3 ACTUELE PROBLEMATIEK...21

3.4 CONCLUSIE...22

4. RAMING UITGAVEN AOW-UITKERINGEN... 24

4.1 AOW-UITKERINGEN 2006-2010 ...24 4.2 MOEILIJKHEDEN BEGROTING 2011-2050... 25 4.3 BEGROTING 2011-2050 ...25 4.3.1 Begroting scenario 1 ... 25 4.3.2. Begroting scenario 2 ...26 4.3.3. Begroting scenario 3 ...27 4.4 CONCLUSIE...29

5. FINANCIËLE TEKORTEN OMSLAGSTELSEL ...30

5.1 TEKORTEN 2006-2010...30

5.2 BEGROTING TEKORTEN 2011-2050 ...30

5.3 CONCLUSIE...35

6. OPLOSSINGEN? ... 36

6.1 VERHOGING PENSIOENGERECHTIGDE LEEFTIJD...36

6.2 KAPITAALDEKKING... 37

6.3 ANDERE MAATREGELEN? ... 40

6.4 CONCLUSIE...41

(4)

Inleiding

Het zijn de Tweede Kamerverkiezingen van 2010 als de AOW in de spotlights wordt gezet. Moet de AOW-leeftijd worden verhoogd of niet? Er vallen af en toe harde woorden tussen uitgesproken voorstanders en tegenstanders. Grote tegenstanders zijn met name de PVV en de SP. Voorman Wilders van de PVV verklaart op 22 februari 2010 in landelijk dagblad de Telegraaf zelfs dat de AOW-leeftijd voor hem een breekpunt zal zijn in de formatie. Oftewel, hij stapt niet in de regering als de AOW-leeftijd wordt verhoogd. Op 9 juni 2010 vinden de verkiezingen plaats, waarbij de PVV de grote winnaar werd en de derde partij van Nederland zou worden.

Slechts een paar uur na de bekendmaking van de voorlopige uitslag komt naar buiten dat de PVV het AOW-breekpunt laat vallen. Job Cohen van de PvdA spreekt meteen van kiezersbedrog en Mark Rutte weigerde te reageren.

Kiezersbedrog. Is het kiezersbedrog om een ‘breekpunt’ te laten vallen? Of is het kiezersbedrog om kiezers niet voldoende te informeren over de noodzaak en de gevolgen van je plannen? In de vele discussies over de AOW ging het namelijk maar om één punt, het verhogen van de AOW-leeftijd, om zo de AOW financierbaar te houden. Maar hoe groot is het probleem eigenlijk en is het verhogen van de AOW-leeftijd daadwerkelijk de oplossing? Zijn er misschien andere oplossingen mogelijk, zoals het omvormen van de AOW van een omslagstelsel naar een kapitaaldekkingstelsel?

Deze scriptie richt zich op deze vragen. Wat is de voorgeschiedenis van de AOW? Hoe werkt de AOW voor wat betreft de premieheffing en de uitkeringen? Wat zijn eigenlijk de voordelen en nadelen van een omslagstelsel en een kapitaaldekkingstelsel? Wat is de omvang van de problematiek? Is het verhogen van de AOW-leeftijd de oplossing of is dat de omvorming van de AOW naar een kapitaaldekkingstelsel?

Al deze vragen leiden tot de volgende hypothese. De problemen rond de financiering van de AOW zijn zo omvangrijk dat er meer maatregelen nodig zijn dan het verhogen van de AOW-leeftijd of het omvormen van de AOW naar een kapitaaldekkingstelsel.

(5)

1. Geschiedenis van de AOW

In dit hoofdstuk zal eerst worden ingegaan op de voorgeschiedenis van de Algemene Ouderdomswet. Het gaat dan om de periode 1889 – 1956. Vervolgens zal de behandeling van het wetsvoorstel AOW worden behandeld. Tenslotte worden de voor dit onderzoek belangrijkste wijzingen na invoering van de AOW (1956 – 2011) behandeld.

1.1 Voorgeschiedenis1

De huidige Algemene Ouderdomswet is ingevoerd in 1956. Het idee van een vorm van ouderdomsverzekering is echter al veel ouder dan dat. Al in 1889 werd er een wetsvoorstel ingediend om een commissie in te stellen die onderzoek moest gaan doen naar de toestand van arbeiders en de verhouding tussen arbeiders en werkgevers. In 1891 werd de commissie ingesteld, de commissie Rochussen.

Nadat de commissie Rochussen haar onderzoek in 1894 had afgerond zou de commissie Pijnacker Hordijk volgen. Deze borduurde verder op het onderzoek van de commissie Rochussen. De commissie Pijnacker Hordijk zou in 1898 verslag uit brengen, waarin men concludeerde dat zij in beginsel de verplichte verzekering tegen zowel invaliditeit als tegen ouderdom raadzaam achtte.

In 1905 werd het wetsontwerp “invaliditeitswet” ingediend door toenmalig Minister Kuyper. Dit wetsontwerp voorzag in een regeling waardoor alle in Nederland werkzame personen in een onderneming, inrichting of dienstbetrekking tegen een loon van niet meer dan fl. 1.000 per jaar, verplicht werden zichzelf en hun weduwen te verzekeren voor een recht op een rente bij invaliditeit en ouderdom. Het wetsontwerp zou echter nooit behandeld worden in de kamer door de verkiezingen van 1905, waardoor het Ministerie-Kuyper plaats moest maken voor het Kabinet-De Meester.

Kuyper werd opgevolgd door Minister Veegens. Deze diende in 1907 een ontwerp-Ouderdomswet in. In dit ontwerpt werd het voorstel van Kuyper overgenomen voor zover het de verzekering tegen ouderdom betrof. Verzekering tegen invaliditeit werd uit het voorstel gehaald in verband met slechte resultaten bij een vergelijkbare wet in Duitsland. Net als het wetsvoorstel van Kuyper zou ook de Ouderdomswet van Veegens nooit behandeld worden. Het Kabinet-De Meester trad af en werd opgevolgd door het Ministerie-Heemskerk.

In 1908 werd het stokje van Veegens overgenomen door Minister Talma. Deze Minister was van mening dat er zowel een verzekering tegen ouderdom als een verzekering tegen invaliditeit moest komen. Dit leidde er toe dat Minister Talma in 1911 met een nieuw wetsvoorstel kwam, welke inhoudelijk in grote lijnen overeen kwam met het wetsontwerp “invaliditeitswet” van Minister Kuyper uit 1905. Na vele discussie over onder meer of er sprake moest zijn van een verzekering of een staatspensioen, verplichte of vrijwillige verzekering en over de kring der verzekerden, werd het voorstel in 1913 aangenomen. Veel amendementen werden hierbij in een eerdere fase van tafel geveegd door de kamer. Een van de opvallendste afwijzingen was de afwijzing van het amendement-Treub om de pensioengerechtigde leeftijd te verlagen van 70 jaar naar 65 jaar.

In 1913 werd, kort na invoering van de wet van Talma, het Ministerie-Heemskerk opgevolgd door Ministerie-Cort van der Linden. Opvolger van Minister Talma werd Minister Treub. Treub probeerde het voor elkaar te krijgen dat niet alleen loonarbeiders onder de ouderdomswet

1

(6)

zouden vallen, maar ook niet-loonarbeiders. In 1914 deed Minister Treub dan ook het wetsvoorstel om een ieder die 70 jaar of ouder en behoeftig was recht te geven op een kosteloze ouderdomsrente. Voordat dit ontwerp behandeld kon worden in de Tweede Kamer trad Minister Treub echter al weer af. Minister Lely van Waterstaat nam de portefeuille over, waarna het wetsvoorstel in 1916 door de Tweede Kamer werd aangenomen. Het voorstel is in de Eerste Kamer niet inhoudelijk behandeld, omdat de Tweede Kamer kort na acceptatie van het wetsvoorstel werd ontbonden. Daarmee kwam het wetsontwerp voor de Eerste Kamer te vervallen.

Na dit Besluit van de Eerste Kamer dienden de verschillende leden van de linkerzijde een gelijkluidend wetsontwerp in. Dit werd in 1918 aangenomen door de Tweede Kamer, maar afgewezen door de Eerste Kamer. Na de verkiezingen in 1918 werd het land geregeerd door het Ministerie-Ruijs de Beerenbrouck. Deze regering, bestaande uit drie rechtse partijen, dienden in 1919 via Minister Aalberse, een nieuw wetsontwerp in, waarmee de invaliditeitswet van Talma moest worden aangepast en uitgevoerd. Het nieuwe wetsontwerp voorzag onder meer in een pensioenleeftijd van 65 jaar in plaats van 70 jaar en in een inkomensafhankelijke uitkering. Deze Invaliditeitswet en Ouderdomswet zouden uiteindelijk eind 1919 door de Tweede en de Eerste kamer worden goedgekeurd. 30 jaar na de eerste onderzoekscommissie was er voor het eerst in Nederland sprake van een inkomensverzekering tegen ouderdom.

De in 1919 ingevoerde ouderdomswet moest al snel worden aangepast. Met name op het financiële vlak ontstonden er problemen doordat de lonen en de inflatie snel stegen. De uitkering bleef hierdoor flink achter bij het inkomen van arbeiders in loondienst. In 1920 werd dan ook een voorstel ingediend om de uitkering te verhogen. Dit werd echter afgewezen, omdat de kosten te hoog zouden zijn. Een ander probleem was dat men de groep van verzekerden te klein vond. Ook zelfstandigen zouden zich moeten kunnen verzekeren. Dit werd echter onhaalbaar geacht vanwege de individuele premiebetaling.

Een ander probleem was dat de uitkering slechts maximaal was als men van het 16etot het 65e levensjaar had gewerkt. Toenemende geldontwaarding en betere levensomstandigheden voor arbeiders maakten dat er een volkomen scheefgroei ontstond tussen het welvaartsniveau van werkenden en ouden van dagen. Deze scheefgroei kon ontstaan doordat er sprake was van een verzekeringsstelsel, waarbij de oprenting niet voldoende was om de welvaartsgroei bij te benen. Een staatspensioen werd echter nog altijd afgewezen, omdat dit vernederend zou zijn voor de ontvangers. Tevens zou het staatspensioen een te grote last op de gemeenschap leggen.

Vanwege al deze problemen werd door de heer Sannes op 29 november 1927 een tweetal moties ingediend om de ouderdomswet te hervormen. De eerste motie voorzag in een staatspensioen. De tweede motie stelde dat staatspensioen niet de enige ouderdomsvoorziening moest zijn. Zo zou er ook een vrijwillige verzekering tegen ouderdom moeten komen. Het kabinet had grote bezwaren tegen de moties van Sannes en ook in de Tweede Kamer was er grote onenigheid. Daarop werd de eerste motie afgewezen en de tweede motie ingetrokken.

(7)

In 1942 bracht de staatscommissie het eerste deel van haar rapport uit. Hierin pleitte men ervoor om de zelfstandigen op te nemen in de sociale zekerheid voor wat betreft de ongevallenverzekering, de ziekengeldverzekering en de kinderbijslagverzekering. De commissie deed echter geen voorstel tot wijziging van de invaliditeitswet, vanwege gebrek aan statistisch materiaal en omdat de wet waarschijnlijk binnen afzienbare tijd toch gewijzigd zou worden. De in 1943 door de Regering in London aangestelde commissie-Van Rhijn kwam in 1945 met een rapport waarin zij stelde dat de socialeverzekeringswetgeving zo spoedig mogelijk moest worden herzien. “Zij diende te worden geünificeerd en uitgebreid tot een sluitend stelsel van sociale voorzieningen, hetwelk als organisch onderdeel ener op hetzelfde doel gerichte algemene economische en financiële politiek, tot strekking heeft de gehele bevolking sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek te verschaffen.”

Dit leidde uiteindelijk in 1947 tot de Noodwet Ouderdomsvoorziening. Hierin werd bepaald dat zowel loonarbeiders als niet-loontrekkenden uitkeringsgerechtigd zouden zijn. Er waren echter nog wel andere bezwaren tegen de Noodwet Ouderdomsvoorziening. Zo waren er bezwaren tegen het loslaten van het verzekeringsprincipe en het stelsel van aftrek van eigen inkomsten. De wet werd echter geaccepteerd, omdat men vond dat de ouden van dagen niet langer konden wachten op de definitieve regeling op verzekeringsbasis.

1.2 Algemene ouderdomswet

Met de invoering van de Noodwet Ouderdomsvoorziening werd het probleem voor een definitieve ouderdomswet nog niet opgelost. De Noodwet gaf echter wel de ruimte om tot een goede definitieve oplossing te komen. Van 1948 tot 1956 werd hier aan gewerkt.

Het definitieve rapport van de commissie-Van Rhijn verscheen in maart 1948. Het rapport pleitte ervoor dat zowel loonarbeiders als niet-loontrekkenden (zelfstandigen) uitkeringsgerechtigd zouden worden. Er werd echter geconcludeerd dat in feite hiermee het grootste deel van de bevolking gediend werd en dat de groep die niet uitkeringsgerechtigd was, nog slechts een klein deel zou zijn van de gehele bevolking. Er werd daarom voorgesteld om in de wet de mogelijkheid open te laten om de groep uitkeringsgerechtigden uit te breiden tot ook andere personen dan loonarbeiders en zelfstandigen, zoals militairen.

Voor wat betreft de hoogte van de uitkeringen was de commissie van mening dat de verzekering zou moeten voorzien in een op een noodzakelijk levensminimum gebaseerd bodempensioen, die zou kunnen worden aangevuld met bedrijfs- en ondernemingspensioenen, particuliere verzekeringen, etc.. Het bodempensioen hield in dat de uitkering dusdanig zou zijn dat zij in de primaire levensbehoeften kon voorzien.

In 1951 kwam de Raad van Vakcentralen met haar opvattingen over een aantal zaken in de definitieve ouderdomswetgeving. Het ging daarbij met name om de handhaving van de koopkracht van pensioenen en om de wijze van inning van de premies.

Zo zouden, om de koopkracht te handhaven, de bedrijfspensioenen moeten worden opgenomen in een definitieve regeling. Daarbij zou er tevens moeten worden gestreefd naar een soortgelijke voorziening voor hen die nog geen bedrijfspensioen hadden. Deze bedrijfspensioenen moesten worden gebaseerd op het kapitaaldekkingstelsel.

(8)

bedrijfstakpensioenfonds. De verzekering voor zelfstandigen zou dan moeten worden gebaseerd op het aansprakenstelsel, waardoor een bepaalde nominale uitkering zou worden gegarandeerd.

De uitkeringen van bedrijfspensioenfondsen zouden moeten worden aangevuld met een verplichte volksverzekering tot een bepaald percentage van het gemiddeld loon in het bepaald jaar. Bij deze aanvulling wordt dan uitgegaan van een wettelijk vastgestelde minimumuitkering door het bedrijfspensioenfonds. Een eventueel hogere uitkering komt dan niet in aftrek op de aanvulling vanuit de volksverzekering. Dit zou moeten leiden tot hogere uitkeringen door bedrijfspensioenfondsen en een hoger gecombineerd pensioen.

Voor wat de premie-inning betreft waren de vakcentralen van mening dat deze moest geschieden door middel van een percentage van het inkomen. De aanslag en inning van de premie ouderdomsverzekering zou dan tegelijk met de inkomstenbelasting kunnen plaatsvinden. Op 26 februari 1954 kwam de Sociaal-Economische Raad (SER) met haar advies over de ouderdomswet. Naar oordeel van de SER kon een wettelijke ouderdomsvoorziening het best geïmplementeerd worden in de vorm van een verplichte verzekering. Dit omdat de overheid de plicht heeft om het algemeen belang te dienen en is gebleken dat de bevolking niet in staat is om zich individueel goed voor te bereiden op de toekomst, waarin het vermogen om geld te verdienen afneemt.

De Raad was van mening dat de verplichte ouderdomsverzekering voor alle ingezetenen zou moeten gelden, ongeacht nationaliteit en ongeacht de bron en hoogte van inkomen. De verzekering zal uit moeten keren bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en garandeert voor een ieder een gelijk bodempensioen. Daarbij geldt voor de hoogte van de uitkering dat deze jaarlijks niet anders zal wijzigen dan de reële wijziging van de welvaart.

De premie moest volgens de SER bestaan uit een percentage van het inkomen en moest voor rekening komen van de verzekerde. Boven een bepaald inkomen zou geen premie meer verschuldigd moeten zijn. Hierbij werd geadviseerd om voor loonarbeiders een grens van fl. 6.000 te hanteren. Voor zelfstandigen werd voorgesteld om tot een bepaald inkomen geen premie te heffen (fl. 2.000) en daarna een oplopend percentage te hanteren. De premies die hierdoor niet werden geïnd zouden door de overheid moet worden voldaan uit de algemene middelen.

Voor wat betreft de financiering stelde de SER het omslagstelsel voor. Dit vanwege algemene economische redenen en omdat men het kapitaaldekkingstelsel bij wisselende nominale pensioenaanspraken geen doelmatige financieringsmethode vond.

Het advies van de SER kon in het land op grote instemming rekenen. Hoewel er hier een daar kritische noten werden geplaatst, werd het advies over het algemeen breed gedragen door maatschappelijke organisaties en de politiek. Het wetsvoorstel zou uiteindelijk op 31 mei 1956 wet worden. Sinds toen zijn er vele wijzigingen geweest.

1.3 Belangrijkste wetswijzigingen AOW tussen 1956 en 2011

(9)

wijzigingen hebben er ook enkele zeer opvallende wijzigingen plaatsgevonden, waardoor een aanpassing in de systematiek ontstond.

De meest in het oog springende verandering met relevantie voor dit onderzoek heeft plaatsgevonden bij wet van 26 januari 1972, Stb. 1972, 43. Deze wetswijziging heeft er toe geleid dat het uitkeringsbedrag, welke wettelijk was vastgelegd, werd gewijzigd. In de wet werd niet langer opgenomen hoeveel de uitkering zou bedragen, maar werd de hoogte van de uitkeringen gekoppeld aan het minimumloon. Deze koppeling is tot de dag van vandaag nog steeds opgenomen, in artikel 9 van de AOW (was artikel 8). Met de invoering van de koppeling van de hoogte van de uitkering aan het minimumloon verviel ook de noodzaak voor de regeling van een jaarlijkse indexatie van de uitkering. Dit zou immers doorwerken via de Wet op de minimumlonen.

Ook op het moment van schrijven van dit onderzoek staan er nieuwe wijzigingen op stapel. Zo is er een brede maatschappelijke discussie over de verhoging van de uitkeringsgerechtigde leeftijd naar 67 jaar en een koppeling van de uitkeringsgerechtigde leeftijd aan de levensverwachting.

1.4 Conclusie

Het mag duidelijk zijn dat de invoering van een ouderdomspensioen heel wat voeten in de aarde heeft gehad. Al in 1889 werd het eerste voorstel gedaan om een onderzoek te starten naar de mogelijkheden tot een ouderdomspensioen. Na vele onderzoeken en onderhandelingen werd uiteindelijk in 1947 de Noodwet Ouderdomsvoorziening ingevoerd, waarmee Nederland voor het eerst een uitkeringsvoorziening voor ouderen van de overheid kende. In 1956 werd een definitieve wet aangenomen die wij nu kennen als de Algemene ouderdomswet, welke in werking is getreden in 1957.

De Algemene ouderdomswet is door de jaren heen regelmatig aangepast aan de tijd. Een vernieuwende samenleving, wijzigingen binnen het Koninkrijk en de invoering van nieuwe wetten noopten tot deze moderniseringen. De meest in het oogspringende wijziging met relevantie voor dit onderzoek is de koppeling van de uitkeringen aan het minimumloon.

(10)

2. Werking van de AOW

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal niet zozeer worden ingegaan op de werking van de AOW in de zin van wie er verzekerd is voor de AOW en de complicaties die dat met zich mee kan brengen. In de lijn van dit onderzoek zal er worden gekeken naar de wijze waarop de premieheffing is geregeld. Wie betalen de premies, hoe worden die premies betaald en aan wie wordt die premie betaald? Tevens zal er naar de uitkeringskant worden gekeken. Hoeveel AOW bouwt een verzekerde op, hoeveel ontvangt de verzekerde. Tot slot zal worden ingegaan het feit dat de AOW een omslagstelsel is.

2.2 Premieheffing

Opmerkelijk genoeg wordt er voor wat betreft de premieheffing in de AOW niets geregeld. Dat wil zeggen, er is niets geregeld omtrent wie de premies betaalt en hoe zij deze moeten betalen. Wel is er in de AOW geregeld wie er verzekerd is. Op basis van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) zijn dit ook de personen die premieplichtig zijn.

De Wfsv regelt voor de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen (gezamenlijk vormen zij de sociale verzekeringen) wie er premieplichtig zijn en hoe zij de premies moeten voldoen. Op de vraag hoeveel premie er dan verschuldigd is en waarover geeft de Wfsv dan weer niet een exact antwoord. Er wordt namelijk aangesloten bij de Wet IB 2001, te weten het zogenaamde box I inkomen.

2.2.1 Wie is premieplichtig?

Op basis van artikel 6 van de Wfsv is premieplichtig de persoon die verzekerd is in de zin van de volksverzekeringen. Premieplichtig voor de AOW is dus de persoon die ook verzekerd is voor de AOW. In principe is dit de ingezetene, dat wil zeggen, de persoon die inwoner is van Nederland. Het begrip ‘ingezetene’ kent echter vele uitbreidingen en beperkingen, met name in verband met het internationale werknemersverkeer. Hier zal verder niet op in worden gegaan, omdat dit buiten het doel van dit onderzoek valt. Voor de geïnteresseerden raad ik aan om de Cursus Belastingrecht Loonbelasting/premieheffing van Kluwer te lezen.

2.2.2 Hoe worden de premies betaald?

Hoe premies worden betaald is, net als voor de vraag wie premieplichtig is, geregeld in de Wfsv. Voor de volksverzekeringen is artikel 58 van de Wfsv relevant. Om te beginnen artikel 58 lid 2. Hierin is geregeld dat voor personen die loon genieten in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964, de werkgever (inhoudingsplichtige in de zin van de loonbelasting) de verschuldigde premie bij wijze van inhouding wordt afgedragen, overeenkomstig de voor de loonheffing van toepassing zijnde regels.

Voor de loonbelasting geldt dat de werkgever/inhoudingsplichtige de verschuldigde loonbelasting inhoudt en deze maandelijks afdraagt aan de belastingdienst. Artikel 58 lid 2 van de Wfsv bewerkstelligt dat diezelfde werkgever/inhoudingsplichtige naast de verschuldigde loonbelasting ook de premie volksverzekeringen inhoudt van het loon van de belastingplichtige, en dit afdraagt aan de belastingdienst.

(11)

verwevenheid met de AOW en de loonbelasting, is er dus ook een grote verwevenheid met de inkomstenbelasting. Aangezien iedereen in principe gehouden is om jaarlijks aangifte inkomstenbelasting te doen, wordt er hiermee automatisch voor gezorgd ook het inkomen voor de premieheffing volksverzekeringen bij de belastingdienst zichtbaar wordt.

De premie volksverzekeringen wordt dus geïnd door middel van inhouding door de werkgever/inhoudingsplichtige en door de aanslag inkomstenbelasting. De premieplichtige is de verzekerde in de zin van de AOW. Maar hoeveel premies moet de verzekerde afdragen? Of beter gezegd, hoe wordt het premie-inkomen bepaalt?

2.2.3 De AOW-premie

Net als de premieplicht en de wijze van heffing is het begrip premie-inkomen geregeld in de Wet financiering sociale verzekeringen. Voor de volksverzekeringen is artikel 7 tot en met 12 van de Wfsv relevant. Ook het premiepercentage is belangrijk. Zie verderop in dit hoofdstuk. Artikel 7 Wfsv bepaalt dat voor de heffing van de premie volksverzekeringen het premie-inkomen van de premieplichtige de maatstaf is. Maar wat is dan het premie-premie-inkomen?

Volgens artikel 8 lid 1 Wfsv is het premie-inkomen voor de heffing voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag, het belastbare inkomen uit werk en woning, zoals bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de wet IB 2001. Is er sprake van fiscaal partnerschap voor de IB, dan wordt het inkomen toegerekend en verdeeld op basis van artikel 2.17 Wet IB 2001. Er is dus opnieuw sprake van een sterke verwevenheid met de Wet IB 2001.

We hebben echter gezien dat de premie volksverzekeringen niet alleen wordt geheven bij wege van aanslag, maar ook via inhouding. Het premie-inkomen voor de heffing bij wijze van inhouding is geregeld in lid 2 van artikel 8 van de Wfsv. Hierin is bepaald dat voor het premie-inkomen wordt gekeken naar het belastbaar loon in de zin van de loonbelasting, met uitzondering van de eindheffingsbestanddelen van artikel 31.1.d tot en met 31.1.g van de Wet LB 1964.

Overigens is er nog een beperking van toepassing. De hoogte van het premie-inkomen is namelijk gemaximeerd door lid 3 van artikel 8 Wfsv. Het premie-inkomen bedraagt namelijk maximaal het als tweede vermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 2.10 van de Wet IB 2001 ( € 33.436). Het premie-inkomen van de premieplichtige die is geboren vóór 1 januari 1946 bedraagt maximaal het als tweede vermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 2.10a Wet IB 2001 ( € 33.485).

We weten nu hoe de hoogte van het premie-inkomen wordt bepaald en wat het maximale premie-inkomen is. De verschuldigde premie is hiermee echter nog niet bekend. Indien namelijk het premie-inkomen is vastgesteld, wordt deze vervolgens verminderd met de voor de premieplichtige toepasselijke heffingskortingen, zo bepaalt artikel 9 Wfsv.

De toepasselijke heffingskortingen zijn, op grond van artikel 12 Wfsv, de in hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001 opgenomen heffingskortingen voor de volksverzekeringen. Hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001 kent daarbij regelingen voor elke volksverzekering afzonderlijk (de algemene ouderdomsverzekering, de algemene nabestaanden verzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten).

(12)

verzekeringen vastgestelde premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering staat tot het gecombineerde heffingspercentage.’

Deze zin levert nogal wat vragen op. Als eerste, wat is de standaardheffingskorting? Dit is relatief eenvoudig en is geregeld in artikel 8.2 en alle artikelen waarnaar zij verwijst. Volgens artikel 8.2 is de standaardheffingskorting het gezamenlijke bedrag van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de doorwerkbonus, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de ouderschapsverlofkorting, de ouderenkorting, de alleenstaande ouderenkorting, de levensloopverlofkorting, de korting voor maatschappelijke beleggingen en de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen.

Vervolgens rijst de vraag wat het premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering is. Dit is geregeld in artikel 11 Wfsv. Het percentage wordt door de Minister vastgesteld bij ministeriële regeling en bedraagt maximaal 18,25. Voor de overige volksverzekeringen (AnW en AWBZ) is overigens geen maximum vastgesteld en ook zij worden vastgesteld bij ministeriële regeling. Voor 2011 zijn de percentages vastgesteld op 17,90 voor de AOW, 1,10 voor de AnW en 12,15 voor de AWBZ.

De volgende vraag is wat het gecombineerde heffingspercentage is. Volgens de definitie opgenomen in artikel 8.1, lid 1, onderdeel c van de Wet IB 2001 is dit ‘de som van het belastingtarief eerste schijf en de op grond van artikel 11 van de Wfsv vastgestelde premiepercentages voor de AOW, AnW en AWBZ’. De som van de premiepercentages bedraagt 31,15 (17,90 + 1,10 + 12,15), het belastingtarief eerste schijf bedraagt in 2011 1,85%, wat een gecombineerd tarief van 33% maakt.

De moeilijk leesbare tekst van artikel 8.4 leidt er nu toe dat voor het premie-inkomen AOW, er nu een heffingskorting van toepassing is van 17,90/33 * standaardheffingskorting. Dit betekent dat de AOW premie te voldoen op aangifte gelijk is aan:

17,90 % * (Premie-inkomen – (17,90/33 * standaardheffingskorting))

Indien de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding wordt geheven, worden de standaardheffingskortingen die worden genoemd in artikel 8.2 Wet IB 2001, die geen deel uitmaken van de standaardloonheffingskorting bedoeld in artikel 21c van de Wet LB 1964, geacht geen deel uit te maken van de standaardheffingskorting, bedoeld in artikel 8.2 Wet IB 2001, aldus lid 2 van artikel 12 Wfsv.

Hiermee wordt bereikt dat de werkgever/inhoudingsplichtige geen rekening hoeft te houden met de uitgebreidere heffingskortingen van de Wet IB 2001, die vaak gekoppeld zijn aan de persoonlijke omstandigheden van de premieplichtige. Hiermee wordt een enorme administratieve last voorkomen.

2.2.4 Samenvatting

(13)

2.3 AOW uitkering

In tegenstelling tot de premieheffing is de uitkering van het ouderdomspensioen wel in de AOW zelf geregeld. Artikel 7 tot en met artikel 13a van de AOW heeft betrekking op wie recht heeft op ouderdomspensioen, hoeveel ouderdomspensioen de rechthebbende zal ontvangen en enkele beperkingen. De AOW uitkering bestaat uit een ouderdomspensioen en onder omstandigheden tevens uit een toeslag.

2.3.1 De rechthebbende

Volgens artikel 7 van de AOW heeft recht op ouderdomspensioen de persoon die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en die ingevolge de AOW verzekerd is geweest voor de AOW van zijn 15e verjaardag tot zijn 65everjaardag.

Naast het ouderdomspensioen is er ook nog een toeslag. Op basis van artikel 8 AOW krijgt de gehuwde pensioengerechtigde die vóór 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, een toeslag, tenzij het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de partner meer bedraagt dan de volledige brutotoeslag.

Het recht op toeslag geldt niet voor pensioengerechtigden die niet in Nederland wonen (artikel 8a AOW), tenzij de pensioengerechtigde woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op toeslag bestaat. Indien een pensioengerechtigde eerst in het buitenland woonde en daarom geen recht op toeslag had en later naar Nederland verhuist, dan kan het recht op toeslag herleven.

Op basis van artikel 8b en 8c geldt voor gedetineerden dat zij, zodra zij 65 jaar worden, geen recht op ouderdomspensioen hebben. Daarbij moet de gedetineerde tenminste gedurende een maand vastzitten. Zodra de gedetineerde vrijkomt heeft hij recht op ouderdomspensioen, vanaf de eerste dag van de maand waarin hij vrijkomt.

2.3.2 Hoogte van de uitkering

Zoals gezegd kent de AOW twee uitkeringen. Een ouderdomsuitkering en een toeslag hierop. De hoogte van de ouderdomsuitkering is geregeld in artikel 9 van de AOW. Er is een bruto-ouderdomspensioen voor de ongehuwde pensioengerechtigde, de gehuwde pensioengerechtigde en de ongehuwd pensioengerechtigde met een eigen kind jonger dan 18 jaar waarvoor recht op kinderbijslag bestaat.

Volgens artikel 9 lid 2 en lid 3 wordt het ouderdomspensioen afgeleid van het nettominimumloon. Het nettominimumloon is het brutominimumloon na aftrek van premies op basis van de Wfsv, de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZvW) over het brutominimumloon en de loonbelasting, vermeerderd met de vergoeding bedoeld in artikel 46 ZvW.

(14)

Samengevat leidt dit uiteindelijk tot wat in het zesde lid van artikel 9 AOW wordt beschreven. Het bruto-ouderdomspensioen wordt zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premies volksverzekeringen en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen voor een persoon van 65 jaar en ouder en de inkomensafhankelijke bijdrage ZvW:

a. het netto-ouderdomspensioen per maand van een ongehuwde pensioengerechtigde gelijk is aan 70% van het nettominimumloon per maand;

b. het netto-ouderdomspensioen per maand van een gehuwde pensioengerechtigde als gelijk is aan 50% van het nettominimumloon per maand;

c. het netto-ouderdomspensioen per maand van een ongehuwde pensioengerechtigde met een eigen kind jonger dan 18 jaar, gelijk is aan 90% van het nettominimumloon per maand.

Voor 2011 betekent dit volgens de sociale verzekeringsbank dat het netto-ouderdomspensioen voor een ongehuwde € 984,75 bedraagt, voor een gehuwde € 685,98 en voor een ongehuwde met eigen kinderen jonger dan 18 jaar € 1.211,19.

Naast het ouderdomspensioen is er ook nog een toeslag. Deze wordt uitgekeerd aan de gehuwde pensioengerechtigde die vóór 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, tenzij het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de partner meer bedraagt dan de volledige brutotoeslag.

De hoogte van de brutotoeslag is geregeld in artikel 9 lid 7 en is gelijk aan het bruto-ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde. Deze toeslag wordt vervolgens verminderd conform artikel 10 en 11 AOW. Dit houdt in dat de brutotoeslag wordt verminderd met het inkomen uit arbeid en overig inkomen. Dit inkomen uit arbeid en overig inkomen wordt eerst nog verminderd met 15% van het brutominimumloon en eenderde van hetgeen wordt verdiend dat meer is dan 15% van het brutominimumloon.

Hoewel dit het uitgangspunt is, kan het zijn dat de uitkering gekort wordt. Dit kan gebeuren op basis van artikel 13 en 13a van de AOW.

Is iemand gedurende de periode tussen zijn 15een 65eniet alle 50 jaren verzekerd geweest, dan wordt op basis van artikel 13 een korting op de uitkering toegepast. De korting bedraagt 2% van het bruto-ouderdomspensioen voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde niet verzekerd was voor de AOW of nalatig is geweest bij betaling van de premie. Dezelfde kortingsregeling geldt voor de brutotoeslag.

Artikel 13a kent een beperking van de kortingsregeling. De korting geldt niet voor vrouwelijke pensioengerechtigden voor elk kalenderjaar dat zijn in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd was, doordat zij in Nederland woonde en gehuwd met een persoon die in die periode niet verzekerd was. Deze beperking geldt voor zowel het ouderdomspensioen als de toeslag.

2.3.3 Samenvatting

(15)

2.4 Fondsvorming AOW

In de Wet financiering sociale verzekering is een afdeling opgenomen welke regelt hoe de ingekomen gelden ter financiering van de AOW worden beheerd. Het betreft artikel 82 tot en met 88 van de Wfsv. Aan de orde komen het Ouderdomsfonds en het Spaarfonds AOW.

2.4.1 Ouderdomsfonds

Volgens artikel 82 is de Sociale Verzekeringsbank belast met het beheren en administreren van de middelen ter dekking van de uitgaven van het AOW in de vorm van een Ouderdomsfonds. De inkomsten en uitgaven van dit Ouderdomsfonds worden omschreven in artikel 83 van de Wfsv. De inkomsten van het Ouderdomsfonds bestaan uit:

a: AOW-premies;

b: Rijksbijdragen op grond van artikel 14 Wfsv; c: Een opslag op grond van artikel 61 lid 3 Wfsv; d: Bestuurlijke boeten op grond van artikel 17c AOW;

e: Bijdragen in de kosten van de heffingskortingen op grond van artikel 15 Wfsv. Ad a:

Het betreft hier de afgedragen AOW premies op grond van de verplichte en vrijwillige verzekering voor de Algemene ouderdomswet. Zie voor de werking van de premieheffing hoofdstuk 2.2.

Ad b:

Op basis van artikel 14 lid Wfsv kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij ministeriële regeling jaarlijks een bedrag vaststellen welke ten gunste komt van het Ouderdomsfonds. De Minister heeft dit in 2011 gedaan in de Regeling Vaststelling Rijksbijdrage Ouderdomsfonds en Nabestaandenfonds 2011 (17 juni 2011, Stcrt. 2011, 11107). In 2011 is de Rijksbijdrage in het Ouderdomsfonds vastgesteld op € 4.853.400.000. Daarnaast is er ook een bijdrage vastgesteld met betrekking tot artikel 33b AOW van € 488.506.000. Artikel 33b zal overigens binnen een afzienbare termijn komen te vervallen op grond van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (Stb. 2011, 231).

Ad c:

De hier bedoelde opslag is niet zozeer een opslag. Het gaat om de korting die men krijgt in de AOW uitkering indien men schuldig is geweest aan het niet betalen van AOW-premies, dan wel nalatig is geweest met het betalen van de premies. Op basis van het vierde lid van artikel 61 Wfsv is met een opslag van 5% verschuldigd over de niet afgedragen premies. Deze opslag komt dus ten goede van het Ouderdomsfonds.

Ad d:

Als een pensioengerechtigde niet voldoet aan de inlichtingenverplichting van artikel 49 AOW, dan kan er op grond van artikel 17c AOW een bestuurlijke boete worden opgelegd van € 2.269. De opbrengst van deze boetes komen ten gunste van het Ouderdomsfonds.

Ad e:

In artikel 15 Wfsv is een formule opgenomen waarmee de Rijksbijdrage in de kosten van heffingskortingen worden bepaald. De formule luidt als volgt:

(16)

BIKKt-1: Bijdrage in de kosten van de heffingskortingen in het voorafgaande jaar.

A: het aandeel van de premie ten gunste van het fonds in het gecombineerde heffingspercentage, bedoeld in artikel 8.1, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het jaar waarvoor de bijdrage wordt toegekend, verminderd met het aandeel in het daaraan voorafgaande jaar. Kt: de door de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de Ministers van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, geraamde totale kosten voor de heffingskortingen in het jaar waarvoor de bijdrage wordt toegekend.

Kt-1: de door de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de Ministers van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, geraamde totale kosten voor de heffingskortingen in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de bijdrage wordt toegekend.

In de Regeling Vaststelling Bijdragen in Kosten Heffingskortingen 20112 is deze formule toegepast. De bijdrage ten gunste van het Ouderdomsfonds op basis van artikel 15 Wfsv bedraagt € 3.386.900.000.

Zoals beschreven in de eerste zin van deze paragraaf dienen deze middelen ter dekking van de uitgaven van de AOW. Wat wordt er dan betaald uit het Ouderdomsfonds? Het gaat om de lasten van de verplicht en vrijwillig verzekerden. Met andere woorden, de AOW uitkeringen. Het betreft een bedrag van in totaal € 38.240.000.000 in 2010 (Bron: CBS). De Minister heeft in de de Regeling Vaststelling Rijksbijdrage Ouderdomsfonds en Nabestaandenfonds 2011 (17 juni 2011, Stcrt. 2011, 11107) de uitgaven voor 2011 geschat op € 36.091.100.000.

2.4.2 Spaarfonds AOW

Het Spaarfonds AOW op basis van artikel 86 en 87 Wfsv is in 1998 ingevoerd om de bevolking het vertrouwen te geven dat ook na 2020 de AOW uitkering gegarandeerd is.

De naam Spaarfonds suggereert dat er sprake is van een fonds waarin wordt gespaard voor latere uitgaven. De door de wetgever gekozen terminologie wekt ook die indruk. Zo staat lid 3 van artikel 86 dat de inkomsten van het fonds bestaan uit bijdragen ten laste van de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en door renten op het saldo van het fonds. De uitgaven van het Spaarfonds dienen volgens lid 4 van artikel 86 ter bekostiging van lasten van de AOW.

Op basis van artikel 87 Wfsv bepaalt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overleg met de Minister van Financiën de jaarlijkse bijdrage aan het Spaarfonds. Het derde lid van artikel 87 bepaalt dat de bijdrage in enig jaar ten minste € 113.445.054 hoger moet zijn dan de bijdrage van het vorige jaar.

Zoals eerder opgemerkt wekt de term Spaarfonds de indruk dat er feitelijk geldt wordt gestoken in een fonds, welke zal dienen ter bekostiging van de vergrijzing. Inmiddels is duidelijk dat er echter slechts sprake is van een boekhoudkundige truc. Onder andere Hoogleraar Flip de Kam heeft al in een vroeg stadium gewaarschuwd dat het Spaarfonds een boekhoudkundige truc is.

2

(17)

Dit valt onder meer te lezen in het boek Overheidsfinanciën van De Kam, Sterks, Koopmans en Wellink,3.

“De fondsconstructie suggereert een gedeeltelijke overstap van omslagfinanciering naar kapitaaldekking. [..] Deze zienswijze berust op een misverstand. Stortingen en

rentebijschrijvingen ten gunste van het AOW-spaarfonds beïnvloeden het begrotingssaldo niet, omdat tegenover deze uitgaven even grote ontvangsten staan. Het spaarfonds vorm namelijk een onderdeel van de rijksbegroting. Omdat uitgaven wegvallen tegen even grote ontvangsten van het fonds, verandert ook de omvang van de staatsschuld niet. In de toekomst zullen

onttrekkingen aan het spaarfonds het begrotingssaldo belasten. De staatsschuld zal hierdoor oplopen, tenzij op de rijksuitgaven wordt bezuinigd, of de rijksbelastingen worden verhoogd. [..] De spaarfondsconstructie biedt dus geen extra zekerheid over de toekomst van het basispensioen.”

In het dertiende rapport Risico’s en Zekerheden van de Studiegroep Begrotingsruimte4 constateert de Studiegroep dit eveneens. Hiermee heeft de Regering in feite haar eigen bedrog toegegeven.

De nieuwssite nu.nl5weet in februari 2011 te melden dat de Tweede Kamer af wil van het AOW Spaarfonds.

2.4.3 Samenvatting

De ontvangen AOW-premies en rijksbijdragen aan de AOW worden gestort in het Ouderdomsfonds. Deze inkomsten dienen ter dekking van de uitgaven op basis van de Algemene Ouderdomswet. De Sociale Verzekeringsbank is belast met het beheer van het Ouderdomsfonds.

Naast het Ouderdomsfonds is er het Spaarfonds AOW. Dit fonds dient ter dekking van de toekomstige uitgaven op basis van de AOW. In feite is echter niet daadwerkelijk een fonds gevormd en is er slechts sprake van een boekhoudkundige truc om rust te creëren in de

samenleving. Het Spaarfonds AOW heeft zodoende geen werking, waardoor de Tweede Kamer deze constructie wil afschaffen.

2.5 Omslagstelsel

Nergens in de Algemene Ouderdomswet of de Wet financiering sociale verzekeringen staat beschreven dat de AOW een omslagstelsel6is. Dit valt echter af te leiden uit het samenstel van de bepalingen in beide wetten en de geschiedenis van de AOW.

De premieheffing is zo afgesteld dat de Minister jaarlijks het premiepercentage kan bepalen. Hiermee kan gepoogd worden genoeg geld binnen te halen om de uitgaven te dekken. Ook uit het Ouderdomsfonds valt af te leiden dat er sprake is van een omslagstelsel. De inkomsten bestaan uit de premies AOW en de uitgaven voor de AOW-uitkeringen. Er wordt nergens gesproken van de vorming van reserves en oprenting. Was er sprake was geweest van een

3

C.A. de Kam, C.G.M. Sterks, L. Koopmans en A.H.E.M. Wellink, Overheidsfinanciën (11edruk), Groningen: Stenfert Kroese, 2005.

4

Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, kamerstuk 32 123, nr. 36

5

<www.nu.nl/economie/2437566/opheffen-spaarfonds-aow-nabij.html>

6

(18)

kapitaaldekkingstelsel7, dan had wettelijk vastgelegd moeten worden welke rentepercentages worden gehanteerd en hoe de hoogte van de premie wordt bepaald. In het volgende hoofdstuk zal worden ingegaan op de voordelen en nadelen van het omslagstelsel en het

kapitaaldekkingstelsel.

2.6 Conclusie

Duidelijk moge zijn dat het niet eenvoudig is om vanuit de Algemene ouderdomswet vast te stellen wat de premies zijn die betaald moeten worden en door wie. Ook is het niet eenvoudig vast te stellen hoe hoog de uitkering is. Er is een sterke verwevenheid met de Wet financiering sociale verzekeringen, de Wet Loonbelasting 1964, de Wet Inkomstenbelasting 2001 en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Premieplichtig voor de AOW is de verzekerde in de zin van de AOW. Hij betaalt zijn premie bij wijze van aanslag bij de aanslag inkomstenbelasting, of bij wijze van inhouding en afdracht door zijn werkgever. Het premie-inkomen bedraagt maximaal € 33.436 en wordt vastgesteld overeenkomstig de bepaling uit hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001, dan wel de Wet op de Loonbelasting 1964. Het premie-inkomen wordt verminderd met een standaardheffingskorting, waarna het premiepercentage AOW hierop wordt losgelaten. Het premiepercentage wordt vastgesteld bij ministeriële regeling en bedraagt maximaal 18,25. Voor 2011 is het percentage vastgesteld op 17,90.

De uitkering voor een ongehuwde is gelijk aan 70% van nettominimumloon, voor een gehuwde 50% van het nettominimumloon en voor een ongehuwde met kinderen jonger dan 18 jaar 90% van het minimumloon. Naast het ouderdomspensioen kan er recht op toeslag bestaan. Toeslag is er voor de personen die pensioengerechtigd zijn vóór 1 januari 2015 en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar. De brutotoeslag bedraagt maximaal 50% van het nettominimumloon en wordt lager naarmate de jongere partner meer inkomen heeft.

Het beheer van de inkomsten en uitgaven op basis van de AOW is in handen van de Sociale Verzekeringsbank. Deze instantie beheert het Ouderdomsfonds en zorgt dat de

uitkeringsgerechtigden hun geld ontvangen. Het Spaarfonds AOW dat is opgericht ter dekking van de toekomstige kosten van de AOW door de vergrijzing blijkt een papieren constructie te zijn. Er is nooit daadwerkelijk een fonds gevormd.

Uit het samenstel van wetgeving blijkt dat de AOW een omslagstelsel is.

7

(19)

3. Voordelen en nadelen omslagstelsel en kapitaaldekkingstelsel

Zowel het omslagstelsel als het kapitaaldekkingstelsel kennen een aantal voordelen en een aantal nadelen. In dit hoofdstuk wordt uiteengezet wat die voordelen en nadelen zijn. Deze voordelen en nadelen zullen vervolgens gekoppeld worden aan de problematiek dit op dit moment speelt in verband met de houdbaarheid van de AOW.

3.1 Voordelen en nadelen van het omslagstelsel

Er is een heel groot voordeel aan het omslagstelsel. De hoofdreden waarom voor veel sociale zekerheden is gekozen voor het omslagstelsel ligt hem in de relatief eenvoudige budgettering. Elk jaar kan redelijk nauwkeurig worden ingeschat hoe hoog de uitgaven zullen zijn. Ook kan er goed worden ingeschat hoeveel mensen er zullen bijdragen door middel van premies. Jaarlijks kan zodoende op een heel nauwkeurige wijze worden vastgesteld hoeveel premies er betaald moet worden om de uitkeringen te bekostigen.

Bijkomend voordeel is dat de uitkeringen welvaartsvast kunnen worden gehouden. Immers, de premies kunnen worden aangepast aan de uitkeringen. Deze voordelen kunnen echter omslaan in zeer grote nadelen.

Stel dat het aantal uitkeringsgerechtigden enorm toe neemt, terwijl daar een lagere groei (of een krimp) van het aantal premieplichtigen tegenover staat. Er zijn dan minder premieplichtigen die meer premies moeten opbrengen om de uitkeringen te financieren. De premies zullen dus stijgen. Exact dit fenomeen, de vergrijzing, zal de komende jaren ons AOW stelsel danig op de proef stellen. Het omslagstelsel kan in stand blijven zolang de premieplichtigen bereid zijn de steeds hogere premie te betalen. Er zal echter op enig moment een omslagpunt zijn waarop men niet meer bereid is om de benodigde premie op te hoesten.

Op het moment dat premieplichtigen niet meer bereid zijn om de benodigde premie op te brengen, zal er op een andere manier in het systeem moeten worden ingegrepen. Voor de AOW zou de overheid uit de algemene middelen kunnen bijdragen. Dit wordt wellicht niet direct gevoeld door de premieplichtigen, maar zou kunnen leiden tot een hogere belastingdruk of uitholling van andere overheidsvoorzieningen. De premieplichtigen zullen dit dus op enige moment gaan voelen.

Een andere optie die aangedragen kan worden is om de uitkeringsgerechtigden ook premie te laten betalen. In feite draagt men dan bij aan de eigen uitkering. Dit zal vermoedelijk bij veel gepensioneerden niet op steun kunnen rekenen, omdat hun netto-inkomen zal dalen.

Naast de aangedragen oplossingen, zou er binnen het systeem ook nog voor kunnen worden gekozen om de uitkeringen te verlagen. Deze optie ligt zo mogelijk nog gevoeliger dan het laten betalen van premies door uitkeringsgerechtigden. Veel gepensioneerden krijgen het gevoel dat met het verlagen van de uitkeringen zij hun verworven rechten verliezen. Hoewel dit niet gevoel niet klopt met het systeem van de AOW, zal men hier niet aan voorbij kunnen gaan.

(20)

Overigens hoeft de vergrijzing geen probleem te zijn als de premiegrondslag blijft toenemen. Dit zou het geval kunnen zijn bij loonstijgingen dankzij een toename van de productiviteit. De vraag is echter of de benodigde toename (nog) wel gerealiseerd kan worden.

De grootste voordelen van het omslagstelsel zijn dus de relatief eenvoudige budgettering en vaststelling van de hoogte van de premies en de welvaartsvastheid van de uitkeringen. Dit kan echter omslaan in een nadeel wanneer er sprake is van een onevenwichtige bevolkingsopbouw, zoals bijvoorbeeld nu het geval is met de vergrijzing van de samenleving.

Oplossingen binnen het omslagstelsel liggen in premieverhoging, verlagen van de uitkeringen en verbreding van de premiegrondslag. Ook zou de overheid er voor kunnen kiezen om bij te dragen uit de algemene middelen. Dit zal echter ten koste gaan van andere overheidsvoorzieningen.

3.2 Voordelen en nadelen van het kapitaaldekkingstelsel

Als grootste voordeel van het kapitaaldekkingstelsel kan worden aangemerkt dat men voor zich zelf spaart. Kenmerk van het kapitaaldekkingstelsel is dat de premieplichtigen een premie inleggen bij een pensioenfonds. Deze premie wordt actuarieel berekend, waardoor de premieplichtige gedurende de looptijd spaart voor zijn eigen toekomstige uitkering. Door dit onder te brengen bij grote pensioenfondsen, kunnen de fondsen beleggen met grote bedragen en de risico’s goed spreiden.

In het kapitaaldekkingstelsel kan ook goed rekening worden gehouden met het fenomeen van de vergrijzing. Ieder individu spaart immers voor zijn eigen toekomstige uitkering. Op basis van levensverwachtingstabellen kan worden vastgesteld hoe lang de premieplichtige bij aanvang van de premiebetalingen premie kan inleggen en hoe lang hij naar verwachting een uitkering zal genieten.

Nadelig is dat het lastiger is om uitkeringen welvaartsvast te houden. Bij actuariële berekeningen wordt vaak uitgegaan van een vaste jaarlijkse uitkeringen. Indien de behaalde rendementen niet hoger zijn dan benodigd zal geen inflatiecorrectie op de uitkeringen mogelijk zijn. Hierdoor verliezen deelnemers op termijn koopkracht. Ten opzichte van het omslagstelsel werkt dit echter nog altijd gunstiger, omdat er geen bom wordt gelegd onder de betalingsbereidheid van jongere generaties. Rationele deelnemers kunnen dergelijke risico’s inschatten en zich zelf verder verzekeren of voor zich zelf sparen.

Een ander nadeel van het kapitaaldekkingstelsel is dat er gewerkt wordt met beleggingen. Premies worden vastgesteld op basis van een zeker jaarlijks rendement. Op dit moment zijn de tabellen van Actuarieel Genootschap gebaseerd op een jaarlijks rendement van 4%. Als dit rendement gedurende de looptijd niet wordt gehaald, dan zal er niet genoeg geld zijn om de beloofde uitkeringen te doen. Dit zal dan uitmonden in een lagere uitkering. Opnieuw geldt dat het risico hiervan in het kapitaaldekkingstelsel bij de deelnemer zelf ligt en niet bij jongere generaties.

(21)

door de productie, met een hoge inflatie tot gevolgd. Deze uitleg is te lezen in het boek Overheidsfinanciën8.

Het kapitaaldekkingstelsel kent dus als voordeel dat men voor zichzelf spaart. Hierdoor wordt geen beslag gelegd op toekomstige generaties. Risico’s in verband met een onevenwichtige bevolkingsopbouw zijn verdisconteerd in de premies. Ook is de premie een relatief vast bedrag, waardoor premieplichtigen niet te maken krijgen met plotselinge forse premiestijgingen. Doordat risico’s bij de verzekerde zelf komen te liggen, komen ook de risico’s aan de uitkeringskant bij de verzekerden te liggen. Als pensioenfondsen niet in staat het benodigde rendement te behalen, zal dit leiden tot lagere uitkeringen. Dit kan de verzekerde oplossen door zelf te sparen om dit risico op te vangen. Ook is het door de afhankelijkheid van rendement moeilijker om de uitkeringen welvaartsvast te houden.

3.3 Actuele problematiek

De actuele problematiek rond de financiering van de AOW is te vergelijken met de geschetste valkuilen in paragraaf 3.1 over het omslagstelsel. De bevolkingsopbouw in Nederland begint langzamerhand te lijken op een omgekeerde piramide, wat wil zeggen dat er steeds meer ouderen komen tegenover relatief minder jongeren. Dit fenomeen staat bekend als vergrijzing. De gevolgen op het budgettaire vlak kunnen enorm worden als er niet tijdig op de veranderende samenstelling van de bevolking wordt gereageerd.

Zoals eerder aangehaald zijn er binnen het omslagstelsel een aantal maatregelen te bedenken om het systeem te kunnen handhaven. In Nederland is een brede maatschappelijke discussie ontstaan over de oplossingen. De sociale partners, verenigd in de stichting van de arbeid, hebben geruime tijd overlegd over hoe de problematiek in Nederland kan worden opgelost. Op 4 juni 2010 hebben de sociale partners het pensioenakkoord ondertekend. Op 9 juni 2011 is het pensioenakkoord verder uitgewerkt in het uitwerkingsmemorandum pensioenakkoord en de beleidsagenda 2020.

De sociale partners hebben in het pensioenakkoord 2010 de volgende voorstellen gedaan om de AOW betaalbaar te houden.

- De AOW gerechtigde leeftijd wordt gekoppeld aan de levensverwachting. Als referentieperiode worden de jaren 2000-2009 genomen. Het gemiddeld aantal pensioenjaren in deze periode geldt als referentie. De nieuwe AOW gerechtigde leeftijd wordt dan de levensverwachting verminderd met het aantal pensioenjaren in de referentieperiode.

Dit betekent dat wanneer een AOW gerechtigde in de periode 2000-2009 gemiddeld 15 jaar pensioen ontving, het referentiekader een pensioenperiode van 15 jaar is. Stel dat de levensverwachting omhoog gaat naar 85 jaar. De AOW gerechtigde leeftijd wordt dan 70 jaar.

De wijziging van de AOW gerechtigde leeftijd wordt 10 jaar van te voren aangekondigd en wordt om de 5 jaar aangepast. Het akkoord voorziet in een stijging van de AOW gerechtigde leeftijd naar 66 jaar in 2020 en 67 jaar in 2025.

- Verzekerden krijgen het recht om op zijn vroegst op 65 jarige leeftijd AOW te ontvangen. Dit zal echter leiden tot een actuarieel berekende korting op de uitkeringen van 6,5% per jaar. Ook kan de verzekerde er voor kiezen om later dan de wettelijke leeftijd AOW te ontvangen. De uitkeringen zal dan actuarieel met 6,5% per jaar verhoogd worden.

8

(22)

- De hoogte van de AOW uitkering wordt gekoppeld aan de loonontwikkeling. Dit zal worden gefinancierd door het afschaffen van de fiscale ouderenkortingen en de tegemoetkomingen in de AOW. Door deze wijzingen wordt ook de franchise in de aanvullende pensioenen aangepast aan de loonontwikkeling.

- De ontslagleeftijd blijft gekoppeld aan de AOW leeftijd.

In het uitwerkingsmemorandum wordt vervolgens uitgebreid ingegaan op de aanpassingen voor de aanvullende pensioenen. Hoewel er sprake is van enige samenhang, valt dit buiten de afbakening van dit onderzoek. Geïnteresseerden verwijs ik naar dit uitwerkingsmemorandum. De beleidsagenda 2020 gaat in op de gevolgen voor de arbeidsmarkt. Ook dit valt buiten het bereik van dit onderzoek.

De aangeboden maatregelen in het pensioenakkoord roepen enkele vragen op. Zo is er namelijk geen rekenkundige onderbouwing toegevoegd aan de voorgestelde maatregelen. Het wordt niet inzichtelijk wat de budgettaire gevolgen zijn en of de aangedragen maatregelen daadwerkelijk een oplossing vormen voor de problematiek van de vergrijzing.

De stijging van de pensioengerechtigde leeftijd en de regelmatige aanpassing hiervan aan de levensverwachting lijkt een redelijke maatregel. De levensverwachting is sinds de invoering van de AOW in 1957 toegenomen. De duur van de uitkeringen dus ook. Het is echter de vraag of hier sprake is van een duurzame oplossing. Er zullen langere tijd premies worden betaald, maar het blijft een gegeven dat er steeds meer pensioengerechtigden zullen zijn ten opzichte van een krimpend aantal actieven op de arbeidsmarkt. Er lijkt dan ook vooral sprake te zijn van uitstel van het probleem in plaats van een duurzame oplossing.

Bij eerder of later met pensioen gaan zal een actuariële korting of bonus worden toegepast. Door de actuariële berekening is er sprake van uitkeringsneutraliteit. Er is dus geen effect op de te verwachten totale uitkering. Ook dit lijkt dus geen duurzame oplossing te zijn.

De koppeling van de hoogte van de uitkeringen aan de loonontwikkeling roept ook vraagtekens op. Zoals eerder vermeld ligt in het omslagstelsel het gevaar dat de premies zo hoog worden dat werknemers niet meer bereid zijn om dit op te brengen. Zij zouden kunnen proberen het netto-inkomen te behouden door (forse) loonstijgingen bij de werkgevers af te dwingen. Bij de huidige methodiek, waarbij de uitkering is gekoppeld aan het minimumloon, hoeft dit geen probleem te zijn. Wanneer de uitkering echter wordt aangepast aan de loonontwikkeling kan er een vicieuze cirkel ontstaan waarvan de (budgettaire) gevolgen nog veel groter kunnen zijn dan de huidige problemen.

Het probleem van de financiering van de AOW lijkt op lange termijn dan ook niet opgelost te worden door het akkoord tussen de sociale partners. De aangedragen oplossingen getuigen ook niet creativiteit. Er wordt gedacht binnen de kaders van het huidige omslagstelsel. Waarom is niet ‘outside-the-box’ gedacht en gekeken naar andere mogelijke oplossingen?

(23)

3.4 Conclusie

Zowel het omslagstelsel als het kapitaaldekkingstelsel kennen enkele voordelen en nadelen. Zo is in het omslagstelsel de welvaartsvastheid van de uitkeringen redelijk goed gegarandeerd, terwijl er grote problemen kunnen ontstaan bij de premieheffing indien er sprake is van een onevenwichtige bevolkingsopbouw in de vorm van vergrijzing.

Het kapitaaldekkingstelsel kent juist een tegenovergesteld probleem. De premieheffing kan hier redelijk nauwkeurig worden vastgesteld en een stijging van de levensverwachting kan hier redelijk goed in worden opgevangen. Uitkeringen zijn echter afhankelijk van de ingelegde premies en de rendementen die hiermee zijn behaald. Vallen de rendementen tegen, dan zal de hoogte van het pensioen afnemen. De uitkeringen zijn dus allerminst zeker en welvaartsvast. De risico’s van het omslagstelsel liggen bij de premieplichtigen, terwijl de risico’s van het kapitaaldekkingstelsel bij de uitkeringsgerechtigden ligt.

(24)

4. Raming uitgaven AOW-uitkeringen

In dit hoofdstuk zal een raming worden gemaakt van de te verwachten AOW-uitkeringen in de periode 2011-2050. Eerst wordt gekeken naar de uitgaven in de periode 2006-2010, daarna zal worden ingegaan op de moeilijkheden bij het maken van een begroting, waarna tenslotte een schatting zal worden gemaakt van totale AOW-uitkeringen in de periode 2011-2050.

4.1 AOW-uitkeringen 2006-2010

In het jaarverslag 2010 van de Sociale Verzekeringsbank9is een overzicht opgenomen van de uitkeringslasten. Het gaat om de normale uitkeringen en de tegemoetkomingen. Tevens is in het jaarverslag opgenomen hoeveel klanten (uitkeringsgerechtigden) de Sociale Verzekeringsbank had.

Tabel 1: Uitgaven en uitkeringsgerechtigde AOW 2006-2010

2006 2007 2008 2009 2010

Uitkeringen (x € 1 mln) 24.169 25.198 26.446 27.580 28.618

Tegemoetkomingen (x € 1 mln) 299 439 483 1.217 1.178

Aantal klanten 2.604.599 2.664.419 2.734.510 2.812.866 2.881.335

Uit bovenstaande tabel wordt enigszins duidelijk hoe omvangrijk de problematiek is en hoe groot de belangen zijn. In 2010 werd er bijna € 30 miljard uitgekeerd aan bijna 2,9 miljoen klanten. Bij het aantal klanten moet worden opgemerkt dat het hier niet alleen gaat om in Nederland woonachtige AOW-gerechtigden, maar ook om in het buitenland woonachtige AOW-gerechtigden. Het gaat dan om emigranten met de Nederlandse nationaliteit en buitenlanders die tijdelijk in Nederland hebben gewoond. Hierdoor komt het aantal klanten niet overeen met het aantal personen ouder dan 65 jaar zoals volgt uit de bevolkingsopbouwcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Dit waren er in 2010 2.538.328.

Zowel het aantal uitkeringsgerechtigden als de uitkering per persoon neemt jaarlijks toe. De toename van het aantal uitkeringsgerechtigden is toe te schrijven aan de vergrijzing van de samenleving. De stijging van de hoogte van de uitkering per persoon wordt veroorzaakt door een stijging van het minimumloon. De hoogte van de uitkering is immers afhankelijk van het minimumloon (zie hoofdstuk 2).

Tabel 2: Stijgingspercentage uitkeringsgerechtigden en uitkeringen, uitkering per gerechtigde

2006 2007 2008 2009 2010

Toename aantal gerechtigden 2,00% 2,30% 2,63% 2,87% 2,43% Uitkering per gerechtigde (x € 1) 9.394 9.622 9.848 10.238 10.341

Toename uitkering 3,59% 2,43% 2,35% 3,96% 1,01%

Zoals valt op te maken uit tabel 2 neemt het aantal uitkeringsgerechtigden jaarlijks met meer dan twee procent toe. Daarbij groeit daar uitkering jaarlijks mee met de toename van het minimumloon. Dit heeft tot gevolg dat zowel de uitkering per persoon als het totaal van de uitkeringen in de periode 2006-2010 fors is toegenomen.

Het is duidelijk dat zowel het aantal uitkeringsgerechtigden als het uitkeringsbedrag jaarlijks toeneemt. Dit heeft tot gevolg dat er een steeds grotere druk op de premieplichtigen komt te liggen om dit te kunnen bekostigen. In het vervolg van dit hoofdstuk wordt inzichtelijk gemaakt wat de uitgaven in de periode 2011-2050 zullen zijn.

9

(25)

4.2 Moeilijkheden begroting 2011-2050

Het maken van een begroting in elke vorm is een lastige en onzekere exercitie, omdat er gewerkt wordt met schattingen. Daarbij kunnen sommige variabelen beter geschat worden dan andere variabelen. Ook neemt de onzekerheid toe bij een langere schattingsperiode. Een begroting opstellen van de te verwachten AOW-uitkeringen over de periode 2011-2050 is dus een enorm onzekere exercitie. Bij het opmaken van een AOW-begroting zijn er twee belangrijke factoren. Als eerste het aantal uitkeringsgerechtigden en ten tweede de hoogte van de uitkering. Het aantal uitkeringsgerechtigden is lastig te schatten, omdat het niet zeker is hoe lang mensen zullen leven. De levensverwachting is sinds de industriële revolutie enorm toegenomen en de ontwikkeling van nieuwe medicijnen en betere verzorging van ouderen leiden nog altijd tot een verdere toename van de levensverwachting. Voor het opstellen van de begroting zal worden gebruik gemaakt van de bevolkingsopbouw tabellen voor de periode 2011-2060 van het CBS. Daarnaast zijn niet alle uitkeringsgerechtigden in Nederland woonachtig. De in het buitenland woonachtige uitkeringsgerechtigden vallen buiten de statistieken van het CBS. Dit aantal zal veronderstelt toe te nemen met hetzelfde percentage als de in Nederland woonachtige uitkeringsgrechtigden.

De tweede onzekerheid betreft zoals gezegd de hoogte van de uitkering. Omdat deze afhankelijk is van het minimumloon is een stijging van de AOW-uitkering ook afhankelijk van een stijging van het minimumloon. Het streven is over het algemeen om een zekere welvaartsvastheid dan wel waardevastheid te creëren. Daarom zal worden uitgegaan van de streefinflatie van de ECB van twee procent per jaar als toename voor de hoogte van de AOW-uitkeringen. Als tweede scenario zal worden uitgegaan van worst-case scenario met een jaarlijkse toename van 4%. Het derde alternatief is de nullijn.

Overigens dient te worden opgemerkt dat met het recent gesloten pensioenakkoord (zie hoofdstuk 3) er ogenschijnlijk zal worden afgestapt van het systeem waarbij de hoogte van de uitkering afhankelijk is van het minimumloon.

4.3 Begroting 2011-2050

Zoals hiervoor opgemerkt zal er gebruik worden gemaakt van de bevolkingsopbouwprognose van het CBS (zie bijlage 1). Daarnaast worden drie scenario’s berekend voor de toename van de hoogte van de uitkeringen. Scenario 1 betreft een toename van 2% per jaar, scenario 2 betreft een toename van 4% per jaar en scenario 3 betreft een toename van 0% per jaar.

4.3.1 Begroting scenario 1

Zoals blijkt uit tabel 3 wordt de rekening van de AOW duizelingwekkend hoog bij een jaarlijkse inflatiecorrectie van slecht twee procent. Tot 2050 lopen de verwachte kosten op tot € 115 miljard. Dit is bijna vier keer meer dan de huidige jaarlijkse kosten. Deze kostenpost wordt niet alleen veroorzaakt door de inflatiecorrectie, maar ook door een enorme toename van het aantal uitkeringsgerechtigden. Van 2,9 miljoen uitkeringsgerechtigden in 2011 loopt dit met ongeveer 80.000 per jaar op tot ruim 5,25 miljoen in 2039. Een kwart van de Nederlandse bevolking zal in 2039 uitkeringsgerechtigd zijn, tegenover nog geen 16 procent nu. De jaarlijkse last voor de premieplichtige neemt jaarlijks toe met € 2 tot € 2,5 miljard per jaar.

(26)

Tabel 3: Begroting AOW-uitkeringen bij inflatiecorrectie van 2% per jaar, periode 2011-2050 Jaar Aantal 65+ in Nederland Totaal bevolking Buitenlandse 65+'ers Totaal gerechtigden Uitkering per persoon (x €1) Totaal uitkeringen (x € 1 mln) 2011 2.594.944 16.654.455 350.656 2.945.600 10.547 31.067 2012 2.714.782 16.733.123 366.850 3.081.632 10.758 33.152 2013 2.824.539 16.808.539 381.681 3.206.220 10.973 35.182 2014 2.919.955 16.877.754 394.575 3.314.530 11.193 37.098 2015 3.006.235 16.941.209 406.234 3.412.469 11.416 38.958 2016 3.086.896 17.001.322 417.134 3.504.030 11.645 40.804 2017 3.163.870 17.059.337 427.535 3.591.405 11.878 42.657 2018 3.244.953 17.116.427 438.492 3.683.445 12.115 44.626 2019 3.322.688 17.172.929 448.996 3.771.684 12.357 46.609 2020 3.400.411 17.228.785 459.499 3.859.910 12.605 48.653 2021 3.477.844 17.283.800 469.963 3.947.807 12.857 50.756 2022 3.556.924 17.337.589 480.649 4.037.573 13.114 52.948 2023 3.636.120 17.389.863 491.351 4.127.471 13.376 55.210 2024 3.715.988 17.440.240 502.143 4.218.131 13.644 57.551 2025 3.797.994 17.488.351 513.225 4.311.219 13.917 59.997 2026 3.877.671 17.533.989 523.992 4.401.663 14.195 62.481 2027 3.959.539 17.576.850 535.054 4.494.593 14.479 65.076 2028 4.039.177 17.616.875 545.816 4.584.993 14.768 67.713 2029 4.118.566 17.653.878 556.544 4.675.110 15.064 70.425 2030 4.197.049 17.687.796 567.149 4.764.198 15.365 73.202 2031 4.267.279 17.718.519 576.640 4.843.919 15.672 75.915 2032 4.329.691 17.745.912 585.073 4.914.764 15.986 78.566 2033 4.386.796 17.769.836 592.790 4.979.586 16.305 81.194 2034 4.441.767 17.790.219 600.218 5.041.985 16.632 83.856 2035 4.502.852 17.806.978 608.473 5.111.325 16.964 86.709 2036 4.554.756 17.820.197 615.486 5.170.242 17.303 89.463 2037 4.593.868 17.829.954 620.772 5.214.640 17.650 92.036 2038 4.619.638 17.836.459 624.254 5.243.892 18.003 94.403 2039 4.627.014 17.839.931 625.251 5.252.265 18.363 96.445 2040 4.625.271 17.840.780 625.015 5.250.286 18.730 98.337 2041 4.614.031 17.839.401 623.496 5.237.527 19.104 100.060 2042 4.599.956 17.836.147 621.594 5.221.550 19.487 101.750 2043 4.582.596 17.831.393 619.248 5.201.844 19.876 103.393 2044 4.566.371 17.825.511 617.056 5.183.427 20.274 105.088 2045 4.548.641 17.818.806 614.660 5.163.301 20.679 106.773 2046 4.535.300 17.811.546 612.857 5.148.157 21.093 108.589 2047 4.519.218 17.804.054 610.684 5.129.902 21.515 110.368 2048 4.498.200 17.796.503 607.844 5.106.044 21.945 112.052 2049 4.475.960 17.789.028 604.839 5.080.799 22.384 113.728 2050 4.457.429 17.781.684 602.335 5.059.764 22.832 115.522 4.3.2. Begroting scenario 2

(27)

Tabel 4: Begroting AOW-uitkeringen bij inflatiecorrectie van 4% per jaar, periode 2011-2050 Jaar Aantal 65+ in Nederland Totaal bevolking Buitenlandse 65+'ers Totaal gerechtigden Uitkering per persoon (x € 1) Totaal uitkeringen (x € 1 mln) 2011 2.594.944 16.654.455 350.656 2.945.600 10.547 31.067 2012 2.714.782 16.733.123 366.850 3.081.632 10.969 33.802 2013 2.824.539 16.808.539 381.681 3.206.220 11.408 36.575 2014 2.919.955 16.877.754 394.575 3.314.530 11.864 39.323 2015 3.006.235 16.941.209 406.234 3.412.469 12.338 42.105 2016 3.086.896 17.001.322 417.134 3.504.030 12.832 44.964 2017 3.163.870 17.059.337 427.535 3.591.405 13.345 47.928 2018 3.244.953 17.116.427 438.492 3.683.445 13.879 51.123 2019 3.322.688 17.172.929 448.996 3.771.684 14.434 54.442 2020 3.400.411 17.228.785 459.499 3.859.910 15.012 57.944 2021 3.477.844 17.283.800 469.963 3.947.807 15.612 61.634 2022 3.556.924 17.337.589 480.649 4.037.573 16.237 65.557 2023 3.636.120 17.389.863 491.351 4.127.471 16.886 69.697 2024 3.715.988 17.440.240 502.143 4.218.131 17.562 74.077 2025 3.797.994 17.488.351 513.225 4.311.219 18.264 78.740 2026 3.877.671 17.533.989 523.992 4.401.663 18.995 83.608 2027 3.959.539 17.576.850 535.054 4.494.593 19.754 88.788 2028 4.039.177 17.616.875 545.816 4.584.993 20.545 94.196 2029 4.118.566 17.653.878 556.544 4.675.110 21.366 99.890 2030 4.197.049 17.687.796 567.149 4.764.198 22.221 105.865 2031 4.267.279 17.718.519 576.640 4.843.919 23.110 111.942 2032 4.329.691 17.745.912 585.073 4.914.764 24.034 118.122 2033 4.386.796 17.769.836 592.790 4.979.586 24.996 124.467 2034 4.441.767 17.790.219 600.218 5.041.985 25.995 131.068 2035 4.502.852 17.806.978 608.473 5.111.325 27.035 138.186 2036 4.554.756 17.820.197 615.486 5.170.242 28.117 145.370 2037 4.593.868 17.829.954 620.772 5.214.640 29.241 152.483 2038 4.619.638 17.836.459 624.254 5.243.892 30.411 159.471 2039 4.627.014 17.839.931 625.251 5.252.265 31.627 166.115 2040 4.625.271 17.840.780 625.015 5.250.286 32.892 172.695 2041 4.614.031 17.839.401 623.496 5.237.527 34.208 179.166 2042 4.599.956 17.836.147 621.594 5.221.550 35.576 185.764 2043 4.582.596 17.831.393 619.248 5.201.844 36.999 192.466 2044 4.566.371 17.825.511 617.056 5.183.427 38.479 199.456 2045 4.548.641 17.818.806 614.660 5.163.301 40.019 206.628 2046 4.535.300 17.811.546 612.857 5.148.157 41.619 214.263 2047 4.519.218 17.804.054 610.684 5.129.902 43.284 222.044 2048 4.498.200 17.796.503 607.844 5.106.044 45.016 229.851 2049 4.475.960 17.789.028 604.839 5.080.799 46.816 237.864 2050 4.457.429 17.781.684 602.335 5.059.764 48.689 246.354 4.3.3. Begroting scenario 3

(28)

en/of loonontwikkeling zou het echter een interessante mogelijkheid kunnen zijn om de uitkeringen te bevriezen om de gevolgen op de langere termijn enigszins te beperken.

(29)

4.4 Conclusie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er wordt gevreesd dat deze ook in Nederland emstige vormen S gaan aannemen (lie 3.3. Schumacher wordt geciteerd die zelfs spreekt van een sociale tijdbom). Van verschillende

De geregistreerde gebruiksgege- vens zijn echter bovendien uitgangspunt voor een groot aantal andere bedrijfsinterne be- heerprocessen, zoals het dynamisch configu- reren van

Een grote hoeveelheid van maatregelen waarvan een deel door de leerkracht op klasniveau wordt toegepast of die deel uitmaken van goed onderwijs aan alle leerlingen hoeven niet

Jeugdwerkorganisaties, gericht op kwetsbare kinderen en jongeren, hebben zich tijdens deze crisis snel aangepast en extra ingezet om deze groep te blijven bereiken.. Deze

Meer info via 03 780 52 15 of op www.mercator2012.be • Oostende herdenkt dat de Mercator tachtig jaar geleden te water werd gelaten. Op 5 maart opent aan boord

In de afgelopen 150 jaar is het individuele dynamisch complexe syndroom voor de meeste mensen in de genoemde landen naar de 4 e generatie vooruitgeschoven.. In Nederland brengt

euro extra gereserveerd voor de door het CDA gewenste investeringen in veiligheid, onderwijs, zorg, infrastructuur, etc.. Door de, na het vaststellen van het

1] en Maria Elisabeth Theresia van Mattemburgh, gedoopt in 's-Gravenhage op zondag 5 augustus 1804, overleden (ongeveer 81 jaar oud) in Bergen op Zoom op dinsdag 26 januari