• No results found

Verhoging pensioengerechtigde leeftijd

In document Financiering van de AOW (pagina 36-40)

5. Financiële tekorten omslagstelsel

6.1 Verhoging pensioengerechtigde leeftijd

De belangrijkste maatregel die in het pensioenakkoord is geopperd, is het stapsgewijs verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd. Met het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd snijdt het mes aan twee kanten. Er kan langer premie geheven worden en omdat de sterftekans toeneemt op latere leeftijd wordt ook het aantal uitkeringen dat gedaan moet worden beperkt. Het is echter de vraag of het verhogen van de pensioenleeftijd een zodanige impact heeft dat hiermee meer evenwicht in de financiering ontstaat. Daar komt bij dat deze maatregel niet tot gevolg heeft dat de zwakte van een onevenwichtige bevolkingsopbouw uit het systeem wordt gehaald.

Qua methodiek wijken de berekening niet af van het vorige hoofdstuk. Er wordt dan ook volstaan met het presenteren van de uitkomsten. Lees voor de achterliggende methodiek hoofdstuk 5. De aanname blijft dat 65,6% van de bevolking werkzaam is. Ook de startpremie en de gemiddelde uitkering die in hoofdstuk 5 als basis is genomen worden hier als basis genomen. Dit leidt tot de uitkomsten getoond in tabel 12. Zie bijlage 3 voor de berekening van de onderliggende waarden.

Wat onmiddellijk opvalt is dat het tekort in 2020 en 2025 plots eenmalig afneemt. Dit is het gevolg van de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd in die jaren. Hierdoor neemt het aantal uitkeringsgerechtigde eenmalig af, doordat er geen instroom is van nieuwe gepensioneerden. Tegelijk is er wel een uitstroom doordat er mensen overlijden. Tevens kan er in die jaren meer premie geheven worden dan de voorgaande jaren. Er stromen namelijk geen mensen uit de arbeidsmarkt, waardoor deze personen inkomen blijven verwerven en daardoor langer premie betaalt. De premie-inkomsten nemen daardoor toe. Het mes snijdt dus aan twee kanten.

Wat opvalt is dat de gevolgen niet duurzaam lijken. Het tekort neemt in 2020 en 2025 eenmalig af, om vervolgens weer toe te nemen. Deze constatering heeft echter niet de conclusie dat de gevolgen van het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd niet duurzaam zijn. De effecten van deze maatregelen werken namelijk ook in latere jaren door. Ook dan is het tekort lager dan ten opzichte van de huidige situatie (vergelijk tabel 11). Uiteindelijk ligt het tekort in 2050 € 11 miljard lager in het eerste scenario ten opzichte van de huidige situatie.

Het ei van Columbus is het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd echter niet. De tekorten blijven immers fors oplopen. Weliswaar niet zo sterk als in de huidige situatie, maar er zal nog altijd een fors bedrag uit de algemene middelen van het Rijk moeten worden bijgelegd om de AOW te kunnen blijven financieren. Het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd alleen leidt niet tot een oplossing van de AOW-problematiek.

Tabel 12: Premietekort AOW 2011-2050 bij verhoging pensioengerechtigde leeftijd conform pensioenakkoord

Jaar Tekort scenario 1 (x € 1 mln) Tekort scenario 2 (x € 1 mln) Tekort scenario 3 (x € 1 mln) 2011 11.390 11.004 11.775 2012 13.139 12.996 13.266 2013 14.811 14.982 14.620 2014 16.334 16.882 15.776 2015 17.784 18.772 16.813 2016 19.198 20.689 17.772 2017 20.617 22.679 18.691 2018 22.158 24.879 19.673 2019 23.705 27.164 20.615 2020 21.931 25.564 18.741 2021 23.512 27.975 19.677 2022 25.150 30.541 20.616 2023 26.883 33.317 21.584 2024 28.672 36.263 22.551 2025 26.602 34.232 20.553 2026 28.403 37.302 21.495 2027 30.310 40.624 22.469 2028 32.240 44.094 23.413 2029 34.282 47.842 24.389 2030 36.351 51.760 25.337 2031 38.488 55.914 26.285 2032 40.683 60.296 27.223 2033 42.782 64.683 28.053 2034 44.789 69.073 28.781 2035 46.749 73.536 29.442 2036 48.729 78.179 30.078 2037 50.917 83.320 30.801 2038 52.972 88.408 31.407 2039 54.802 93.274 31.849 2040 56.380 97.853 32.120 2041 57.567 101.872 32.152 2042 58.567 105.671 32.071 2043 59.359 109.189 31.871 2044 60.101 112.709 31.640 2045 60.775 116.193 31.371 2046 61.494 119.858 31.123 2047 62.187 123.570 30.861 2048 63.017 127.661 30.662 2049 63.783 131.733 30.430 2050 64.417 135.631 30.134 6.2 Kapitaaldekking

De door de sociale partners geopperde oplossing van het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd heeft slechts een beperkt effect op de tekorten. De oplossing ligt ook binnen de werking van het huidige systeem, waardoor de belangrijkste zwakte, een onevenwichtige bevolkingsopbouw, in het systeem blijft zitten. Om dit te ondervangen kan er gedacht worden om van omslagstelsel de overstap te maken naar een systeem van kapitaaldekking om de uitgaven te financieren. Het voordeel hiervan is dat iedere generatie voor zichzelf spaart. Een onevenwichtige bevolkingsopbouw heeft dan geen directe invloed meer op de financiering. Ook de risico’s van de hoogte van het staatspensioen worden verschoven. Deze komen nu op de

gepensioneerden te liggen in plaats van op de premieplichtigen. De onzekerheid van de hoogte van de uitkering neemt mogelijk wel toe, omdat deze deels afhankelijk is van de beleggingsresultaten die worden behaald met de ingelegde premies.

Deze risico’s zouden echter kunnen worden opgevangen door bij de berekening van de premies een voorzichtig rendement te berekenen. De premies worden hierdoor relatief iets hoger ten opzichte van het berekenen van een hoger rendement, maar de uitkering krijgt hierdoor een grotere mate van zekerheid.

De berekening voor een kapitaaldekkingstelsel is niet eenvoudig, omdat er sprake is van een aantal onzekere variabelen. De eerste onzekerheid is de bevolkingsopbouw. Deze onzekerheid bestaat echter ook bij het omslagstelsel. Voor de bevolkingsopbouw worden de cijfers gebruikt die eerder in dit onderzoek ook zijn gebruik en zijn verschaft door het Centraal Bureau voor de Statistiek.

De volgende onzekerheid betreft het aantal werkzame personen welke premie kunnen afdragen. Hiervoor zal opnieuw worden uitgegaan van het percentage van 65,6%, zoals in hoofdstuk 5 is berekend. De groep gaat echter nu geen premie betalen voor de huidige groep gepensioneerden, maar voor hun eigen generatie. Het aantal werkzame personen is hierdoor van grote invloed op de te berekenen pensioenpremie. Ook het gemiddeld aantal werkzame jaren is van grote invloed. Hoe langer men werkt, hoe langer men premie kan betalen, waardoor de premie lager kan worden.

Het gemiddeld aantal jaren dat premie wordt betaald wordt op 40 jaar gesteld. Dit omdat de huidige pensioenwetgeving uit gaat van een pensioenopbouw op basis van 40 dienstjaren. 40 dienstjaren betekent dus dat er 40 jaar premie kan worden geheven. Met een veronderstelde pensioenleeftijd van 65 jaar is het uitgangspunt dat een generatie op 25-jarige leeftijd toetreedt tot de arbeidsmarkt. Dit strookt uiteraard niet met de werkelijke instroom en tijdelijke werkloosheid, maar dient ter vereenvoudiging van de aannames en het beperken van de complexiteit van de berekeningen. Als rekening moet worden gehouden met alle variabelen zou het onmogelijk worden om een schatting te maken.

Door de instroom op de arbeidsmarkt te stellen op 25 jaar wordt dit ook het uitgangspunt voor de sterftetabellen. Dit heeft invloed op de uitkeringskant. Doordat bij kapitaaldekking de berekeningen op actuariële grondslag plaatsvinden moet de overlijdenskans verdisconteert worden in de premie of de uitkeringen.

De laatste variabelen waarmee rekening moet worden gehouden zijn het beleggingsrendement en de inflatie. Om een zekere waardevastheid te garanderen moet de uitkering jaarlijks aangepast worden aan de inflatie. Hierdoor neemt het totaal uit te keren bedrag toe, waardoor ook de premies iets hoger moeten worden vastgesteld. Hoe hoog de premie wordt is ook afhankelijk van het rendement waarmee worden gerekend. De huidige berekeningen zijn gebaseerd op een jaarlijks rendement van 4%. Hierdoor ontstaat relatief veel onzekerheid over de hoogte van de uitkeringen. Mocht het rendement van 4% niet behaald worden, dan zal de uitkering lager uitvallen. Ook hier kan een onevenwichtige bevolkingsopbouw nog invloed hebben. Bij vergrijzing en ontgroening van de samenleving komt de economische groei onder druk te staan, waardoor het moeilijker wordt om het berekende rendement te behalen. Voorzichtigheidshalve zal daarom gerekend worden met een rendement van 2%.

De gewenste uitkering wordt gelijk gesteld aan de huidige gemiddelde uitkering, waarbij voor de verschillende inflatiescenario’s de premie berekend zal worden.

Uitkering Premie x m x x m x x D N D N N

In deze formule zitten onder andere de sterftekans en de rekenrente verdisconteerd. Voor een uitgebreide en zeer inzichtelijk uitleg over actuariële berekeningen zie Levensverzekeringswiskunde, C.C.W. Pinkse en H.G.W.K Bruijns, Stenfert Kroese.

Overlevingstafels waarop de waarden voor Nx en Dx zijn gebaseerd worden gepubliceerd door het Actuarieel Genootschap. De laatste gepubliceerde tabel is die van 2003-2008. Deze tabel is echter verouderd. Op 24 augustus 2010 heeft het Actuarieel Genootschap een onderzoek gepubliceerd met de door haar verwachte overlevingskansen in de periode 2010-206011. Aan de hand van de bevolkingsopbouw van het CBS voor 2011 en de overlevingstafels van het Actuarieel Genootschap van 2011 kunnen Nx en Dx berekend worden. De resultaten voor de verschillende rendementen zijn opgenomen in bijlage 4.

De premieperiode bedraagt 40 jaar, in de formule weergegeven door m. De leeftijd waarop wordt begonnen met de opbouw wordt weergegeven door x. Voor een 25 jarige die 40 jaar premie opbouwt om zodoende op zijn 65eeen levenslange uitkering te ontvangen leidt dit tot de volgende formule: Uitkering Premie 25 65 25 65 25    D N D N N

De gemiddeld uitkering bedraagt € 10.547. Over 40 jaar bedraagt deze uitkering in scenario 1 (2% inflatie) € 23.288, in scenario 2 (4% inflatie) € 50.636 en in scenario 3 (0% inflatie) blijft de uitkering € 10.547. Een verder inschatting van de oprenting van de uitkering na het ingaan van de uitkering is niet te maken, omdat niet bekend is hoe lang men uitkering blijft genieten. Waardevastheid van de uitkeringen na ingaan van het pensioen is dus afhankelijk van de beleggingsresultaten gedurende de premieperiode en de pensioenperiode.

Voor wat betreft het rendement is een jaarlijks rendement van 2% een zeer voorzichtig scenario. De huidige actuariële rekenmodellen voor pensioenen gaan uit van een jaarlijks rendement van 4%. Het inbouwen van een lager rendementspercentage leidt tot een hogere premie, maar betekent tegelijk dat er minder onzekerheid is over de hoogte van de uitkering.

De generatie die in 2011 toetreedt tot de arbeidsmarkt en gedurende 40 jaar premie inlegt om zodoende na 40 jaar met pensioen te gaan en een levenslange uitkering te ontvangen, moet een premie betalen zoals weergegeven in tabel 13. Hierbij is uitkering die wordt berekend volgens die hierboven weergegeven formule vermenigvuldigt met 1,52. De formule gaat namelijk uit van een geïndividualiseerde premie, terwijl voor de AOW er voor de gehele generatie gespaard moeten worden. Bij een arbeidsparticipatie van 65,6% leidt dit tot een vermenigvuldigingsfactor van 1,52. De premie wordt jaarlijks met de inflatie verhoogd voor nieuwe generaties.

Tabel 13: Actuariële AOW premie generatie 2011

Rendement\inflatie 2% 4% 6% 2% € 8.604 € 18.709 € 40.081 4% € 4.443 € 9.661 € 20.698 6% € 2.269 € 4.933 € 10.569 11

Wat meteen opvalt is dat bij een rendement van 4% en een inflatie van 2%, de premie gedurende 40 jaar € 4.443 per jaar bedraagt. Deze premie ligt slechts € 196 boven de premies die de werkzame beroepsbevolking in 2011 moet opbrengen om de uitkeringsgerechtigden van hun AOW-uitkering te voorzien. Waar de premie voor deze generatie in het omslagstelsel jaarlijks fors oploopt tot € 14.836 in 2050, blijft de premie in het kapitaaldekkingstelsel gelijk. Het premievoordeel is dus enorm.

Ook bij een rendement van 2% bij een inflatie van 2% ontstaat er op termijn een voordeel voor de generatie 2011. Het omslagpunt ligt dan in 2030. Vanuit het oogpunt van de premiebetaler is het dus voordelig om een kapitaaldekkingstelsel te hanteren. Hiervoor krijgt hij dan wel enige onzekerheid terug in zijn uitkering. Deze onzekerheid kan worden opgevangen door een hogere premie af te dragen.

Betekenen deze lagere premies dat het kapitaaldekkingstelsel de oplossing is voor de financieringsproblematiek?

Als er op dit moment een keuze gemaakt zou moeten worden tussen kapitaaldekking en omslag, dan zou kapitaaldekking voor de generatie 2011 en nakomende generaties zeker de voorkeur genieten. Oudere generaties, zeker de huidige groep gepensioneerden, kunnen echter hun AOW-pensioen niet meer verzekeren via kapitaaldekking. Hun uitkering zal gefinancierd moeten worden, en de bedragen waarover het gaat zijn vanuit de algemene middelen van het Rijk niet op te brengen. Kapitaaldekking is daardoor in feite geen oplossing, gegeven het feit dat er al sprake is van een bestaand stelsel welke is gebaseerd op omslagfinanciering. De huidige generatie zou dan naast de eigen premie op basis van kapitaaldekking ook nog de premie op basis van omslag moeten opbrengen, wat leidt tot enorme dubbele lasten.

Ter herinnering, het huidige premiepercentage is vastgesteld op 17,9% in de eerste twee schijven van de inkomstenbelasting. Hiermee wordt gemiddeld € 2.637 opgehaald. De financieringsbehoefte in 2011 voor het omslagstelsel bedraagt € 4.247. Dit is € 1.610 meer dan er wordt opgehaald. Vervolgens zou de huidige premiebehoefte nog eens meer dan verdubbelen naar € 8.690 in 2011 om beide systemen in een overgangsfase in te voeren. Een premieverhoging van liefst 330%. Het is zeer onwaarschijnlijke dat de huidige generatie hier heil in ziet.

In document Financiering van de AOW (pagina 36-40)