• No results found

Ernest Claes, Kobeke · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ernest Claes, Kobeke · dbnl"

Copied!
286
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ernest Claes

bron

Ernest Claes, Kobeke. Met illustraties van Jozef Cantré. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1937 (7de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/clae004kobe02_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Ernest Claes / erven Jozef Cantré

(2)

Eerste deel

Ernest Claes, Kobeke

(3)

I. - Waar Kobeke geboren werd

ZOO begint dat simpel verhaal van Kobeke: Kobeke is geboren in een leemen hut van 't Kempenland, dat het schoonste land van Vlaanderen is, en het was op een zondag-achternoen in de Sint-Jansmaand, en zijn vader en zijn moeder waren arme menschen.

1

De hut waar Kobeke geboren is ligt daar alleen op haar eigen, bezijden de zandbaan.

De witte leemmuren zijn scheef getrokken omdat het strooien dak er te zwaar op weegt. Daar is een scheeve deur in den gevel. Daar is een groot venster en nog een klein venster. En dan is er nog het deurke van den geitenstal en dat van het schuurke.

Als er een stuk leem uit de muren valt plakt vader Broos daar een versche klakke leem tegen en gaat er eens met den witborstel over. Als er een vlok stroo uit het dak waait steekt vader Broos daar weer ander stroo in.

Tusschen de hut en de zandbaan ligt de putkuip. 't Is een put met een zwikboom die in 't midden kwinkwankt op een mik; aan den eenen kant hangt de puthaak, aan het ander end een versleten ketelke vol steenen om den aker gemakkelijker omhoog te krijgen. De zwik is zoo hoog als 't dak. Ze doet denken aan een galg. Langs den kant van de zandbaan is er al lang een plank van de putkuip, maar het vuurkruid dat er binnen in wast, is er

Ernest Claes, Kobeke

(4)

dwars door gegroeid en het gat is toe. Als Lulle-Mie de geit voorbij dat vuurkruid wandelt keert ze met een vieze snuit haar kop terzij. Neven de putkuip wast er een vlierstruik, nu volop in de blom. Vlak daarachter ligt de houtmijt. Kapucienkes tegen het endeke haag, klimop over het planken kot van Pardoes den hond, en tegen Paschen wordt ieder jaar door vader Broos alles gewit. Een stukske land achter het huis, een voorschoot wei daarneven, en voor de rest is 't ommetom dennebosch.

En stil.

Ernest Claes, Kobeke

(5)

2

Daar komen niet veel menschen door de zandbaan. Bruu Kalot, de kiekenkramer, rijdt er somwijlen voorbij met zijn hondenkar vol manden met kiekens.

‘Heila!’ roept Bruu Kalot van op de baan. De twee honden zijn blijven staan, snakhijgend, de nattigheid drupt van hun roode tong. Ze loeren ook schuins naar de witte hut.

‘Heila!’ roept Bruu Kalot nog eens, en hij slaat met zijn dunne geer tegen de deur.

Bruu Kalot loert door het vensterke. Daar is niemand in huis. Voor den haard staat een zwarte moor. Op de tafel een blikken koffiepot, alleen. Bruu Kalot gaat den gevel om, en ziet Broos op zijn landeke bezig. Op het weike zit Tekla Penne, zijn wijf, gras te snijden. Bellemoeike zit neven haar.

‘Hé.... Broos!’ roept Bruu Kalot, ‘niks te koop?’

Broos steekt zijn scheeven kop omhoog, ziet Bruu Kalot tegen den gevel staan, en schreeuwt terug:

‘Dag Bruu Kalot!.... Niks te koop.... of 't zou moeten zijn dat ge 'n koppel oude kloeken wilt koopen....’ Hij doet teeken naar Bellemoeike en Tekla Penne. Die doen of ze 't niet hooren.

Bruu Kalot put een akerke water, en laat zijn twee honden drinken. Pardoes staat bij de kar. Hij riekt met zijn snuffelneus tusschen twee staafkens van de kiekenmand aan een dikke kloek, met heimelijke goesting. De kloek pikt hem bekanst in zijn snuit. Pardoes gaat dan voorzichtig de staarten onderzoeken van de twee honden vóór de kar. Deze keeren den kop om en grollen, omdat ze

Ernest Claes, Kobeke

(6)

wel kunnen raden wat Pardoes aan hun staart van zin is en ze daar nu niet op gesteld zijn. Bruu Kalot rijdt door onder de hooge dennen langs de zandbaan; in den lommerschemer wordt zijn hondenkar klein-klein, in de verte.

Peer Ocherme komt van tijd tot tijd een onzevader lezen: ‘Onze vader die in den hemele zijt, geef me ne boterham da'k er in bijt, wees gegroet, zij zoo goed, dat ge der wat boter op doet.... En vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’ Peer Ocherme heeft door het ven-

Ernest Claes, Kobeke

(7)

sterke al gezien dat er volk in huis is en hij leest met een heel armoeiïge stem.

Bellemoeike doet open en geeft hem een keezeboterham.

‘Danke mersie,’ zegt Peer Ocherme, ‘God zal 't u loonen, Bellemoeike, en hebt ge somtijds ook geen slokske koffie niet meer staan?’ Daarmee is Peer binnen.

‘Hoe gaat het, Peer jong?’ vraagt Bellemoeike kompasjeus.

‘Stillekens, Bellemoeike, heel stillekens maar.... nog altijd die euftige pijn aan m'n maag en dat rammetis in mijn knie.... Uh! uh!’ kucht Peer.

‘Juist lijk ik, Peer jong, ik word ook zoo sukkelachtig op mijn loospijpen.’

‘Een arme mensch is toch maar een arme mensch, Bellemoeike.’

Peer Ocherme belooft een onze-vader te lezen en strompelt voort over de zandbaan met zijn broodzak over zijn schouder. Peer mankt aan zijn rechterbeen, en hij kapt met zijn voet iederen keer een beetje zand omhoog. Hij heeft een mager gezicht en zijn kin staat vol grijze stoppels.

Pastoor Bonnefooie komt een keer of twee in 't jaar. In den Paaschtijd en rond Bamis. 't Is ver van aan de pastorij tot bij Broos van Peersus, en Pastoor Bonnefooie is dik. Hij zweet er van. Broos loert schuins naar Tekla Penne om te zien of ze iets zal geven, en gaat door de achterdeur naar buiten. Pastoor Bonnefooie steekt zijn twee handen onder zijn singel, plat op zijn buik. Acht vingertoppen steken wit onder den zwarten singel uit. Zijn beenen ver open en zijn schoentippen recht omhoog. Hij spreekt van zijn armoei, van varkensribbekens, van 't flerecijn en van Onzen Lieven

Ernest Claes, Kobeke

(8)

Heer. Bellemoeike zegt dat ze niet lang meer leven zal. Tekla Penne zegt dat het een arme tijd is, ze neemt een half solleke uit het gebloemde taske op de kast en stopt dat in de groote hand van Pastoor Bonnefooie, die aanneemt zonder te bezien. Maar hij tast met één vinger in zijn handpalm, swenst dat hij met Bellemoeike klapt, of 't misschien dezen keer per abuus geen halffrankske is.

Anders komen daar om zoo te zeggen geen menschen.

Van aan de putkuip kunt ge, over de kleine dennekens aan den anderen kant van de zandbaan, het strooien dak zien van de hut van Kalle Lies, den bezembinder, die daar woont met Mieke Lies, zijn wijf, en Melle Komfoor zijn zuster. Kalle is Broos zijn vriend.

Alle menschen daar zijn arm.

En gelukkig.

3

Die vader van Kobeke, och, wat is dat een aardige vent. Hij heet Broos van Peersus, zijn vrouw Tekla Penne, Bellemoeike is heur moeder. Ze zeggen in 't dorp: ‘Die Broos van Peersus die heeft er maar vier en een krentemikske.’ Broos is wel een kwiebus, maar dat wil niet zeggen dat hij niet weet wat hij doet. Hij begint ineens te lachen, zonder reden, zonder dat iemand hem aanspreekt, in 't midden van 't veld.

Hij kent alle soort van slechte liekens die Tekla Penne en Bellemoeike doen rood worden, en als iemand hem iets vraagt dan zingt hij somwijlen zijn antwoord. Een plezante kwiebus is Broos zeker, en hij heeft gedachten achter in zijn kop. Zijn vijanden zijn: Tekla Penne

Ernest Claes, Kobeke

(9)

en Bellemoeike. Die moeten gedurig aan op hun hoede zijn voor Broos, ze moeten zich elken dag kwaad maken om zijn leelijke vertelselkens en zijn reppige liekens, en omdat hij daar zoo zot kan staan zingen.

Hij zit aan den eenen kant van de tafel, Tekla

Penne en Bellemoeike aan den anderen kant, met den rug naar den haard. Broos spreekt hen niet rechtstreeks aan, hij vertelt zijn vertelselkens aan Pardoes, die neven hem op den grond zit te snufferen, omdat hij iets riekt. Kajoet de kater zit bij

Ernest Claes, Kobeke

(10)

den haard te maffen. Daar is geen klok in huis. Daar hangt alleen tegen den muur een spiegelke van een hand groot, een zwart kruisefiks met een vaantje van Scherpenheuvel en een palmtakske erachter, het gebed van Keizer Karel, en op de schapraai staat een goedkoop Lieve-Vrouwke.

‘Lezen!’ zegt Tekla Penne.

Broos maakt een kruiske met zijn linkerhand en loert met één oog toe naar Bellemoeike. Dan maakt hij weer een kruiske met zijn rechterhand. Opeens zingt hij:

‘Pardoes.... ik heb geen vorrr..kettt!’ De laatste letter schreeuwt hij zoo hard dat Pardoes achteruitspringt en Bellemoeike zich verslikt. Tekla Penne zoekt achter zich of daar nieverans iets ligt om Broos naar zijn kop te smijten. Kajoet rekt zijn rug in een boog, steekt een voor een zijn voorpooten uit, en gaapt. Daar komen twee hennen voor de open deur staan kijken. Ge ziet de dennekens over de zandbaan vol zon.

Wat een kwiebus is die Broos toch!

Hij werkt den heelen dag op het stukske land, of in de bosschen, hij is kort en dik en hij houdt zijn kop een beetje scheef.

Tekla Penne zijn wijf is een goed mensch. Ze zorgt voor alles, voor zooveel het van doen is. Ze is altijd samen met Bellemoeike, en ze lezen paternosters: dat het zou regenen, dat het niet zou regenen, dat Lulle-Mie goed zou lammeren, dat ze later niet in de hel zouden komen. Gelijk zingen ze kristelijke liekens: ‘O God de zee verheft haar woeste baren’.... ‘Eenen soldaat heel sterk en kloek’.... ‘Te Lourd op de bergen’, omdat Broos zooveel onkristelijke liekens zingt. Als Broos ver genoeg af staat zingt hij mee: ‘Och God ons

Ernest Claes, Kobeke

(11)

Tee die heeft al grijze haren’.... Maar daarvoor moet hij ver genoeg van hen af staan.

Zaterdags steekt Tekla Penne een vetkaarske aan voor 't Lieve-Vrouwke op de kast, om nog een kindeke te krijgen, en ze heeft zich daarvoor al drie keeren laten overlezen. Ze is nog geen veertig, Broos ook niet. Bellemoeike is tegen de zestig.

Broos gaat dat kaarske soms heimelijk uitblazen, of hij steekt er nog een tweede aan.

‘Misschien komt er dan een tweeling!’

Het kindeke kwam op een keer. 't Was geen tweeling.

't Was Kobeke heel alleen.

4

Blare Verzijp, de goeivrouw, zit in de kamer daarnaast, met Bellemoeike, bij het bed van Tekla Penne. Sssst.... 't is heel stillekens.

Van op de zandbaan kunt ge door de open deur Broos zien zitten, in zijn

hemdsmouwen bij de tafel. Pardoes zit vlak voor hem en kijkt naar zijn oogen. Kajoet zit op de tafel en doet of hij slaapt. Daar kwieteren ieverans twee musschen in de zon. Lulle-Mie komt uit haar stal en gaat aan 't gras knabbelen neven de houtmijt.

Rond de putkuip pikkeren drie kiekens, en twee liggen in 't stof van de zandbaan te luizen. De terpentijnlucht van de denneboomen komt binnen met den reuk van den vlierstruik en van het vuurkruid bij de putkuip. 't Is heet, en doodstil, behalve die twee musschen.

Broos lacht, heimelijk en ingehouden, tegen Pardoes, en wijst met zijn duim naar de kamerdeur. Hij nijpt zijn oogen toe van 't lachen, de tranen loopen over zijn kaken.

Ernest Claes, Kobeke

(12)

‘Uu..sst, Pardoes!.. uu..sst, Kajoet!.. niet spreken.... Pardoes, lach nog es, jong!’

Pardoes trekt zijn bovenlip omhoog en laat zijn tandvleesch zien; hij trekt twee rimpelkens in zijn neus, en dat is zoo Pardoes zijn manier van lachen.

Broos fluit ineens van: ‘Blauw bloemekens die in 't koreke staan.’

Bellemoeike steekt heuren kop in de kamer en zegt:

‘Niet fluiten, zeg ik!’

Broos lacht, lacht dat hij bekanst stikt, en Pardoes lacht mee. Kajoet heeft zijn oogen open gedaan, en peinst serieus over dat zot gedoe. 't Wordt zoo erg dat Broos het niet meer uithouden kan en hardop lacht. Bellemoeike laat haar grijzen kop weer eens zien door de spleet van de deur.

‘Niet lachen, zeg ik!’

Broos zwijgt, gaat dan op zijn sokken eens luisteren aan de kamerdeur en komt terug.

‘Pardoes, fezelt Broos, Pardoes en Kajoet, we gaan nosdedjie 'n kindeke koopen....

en we mogen niet fluiten, niet zingen, niet lachen.... ssst!!! We zullen 'n pijp smoren....’

Kajoet springt van de tafel af als hij de pijp ziet. Pardoes trekt twee stappen achteruit. Lulle-Mie komt voor de deur staan en knabbelt aan een spierke gras dat ze meegebracht heeft. Ze knikkopt met heur onnoozel geitengezicht.

‘Nee, Lulle-Mie, nog 'n beetje wachten, kind.... 't is er nog niet, en 't is een jongen, geen piskous zooals gij.’

Broos smoort zijn pijp aan.

't Is doodstil op dien zondagachternoen in de Sint-Jansmaand. De musschen zijn ook weg. De dennen rieken straf. Broos en Pardoes, Kajoet en

Ernest Claes, Kobeke

(13)

Lulle-Mie wachten. De deur van de kamer gaat open.

‘Niet smoren, zeg ik!.... en 't is er.’

‘'t Is toch geen meiske, hè?’ vraagt Broos.

‘Nee, spijtig genoeg.... en ge moogt seffens es komen zien.’

Nu loopt Broos buiten, hij pakt een klomp hout en slaat daarmee vijf, zes keeren met al zijn fors op den grond, hoesh!.... hoesh!.... hoesh!.... Pardoes draait op zijn rug, de pooten omhoog, en krinkelt van plezier. Lulle-Mie gaat op heur achter-

Ernest Claes, Kobeke

(14)

pooten staan en bokt met scheeven kop naar een ingebeelde andere geit. Kajoet is in de schors van 't pereboomke aan 't krabben. Als ze weer binnen komen staat de kamerdeur open, en Broos hoort Bellemoeike en Blare Verzijp hardop klappen.

‘Kom nu maar!’ roept Bellemoeike.

Met Pardoes en Kajoet stapt Broos binnen. 't Is er maar half licht. Hij tast zijn weg en kittelt Blare Verzijp in heuren nek. Dan staat hij voor de houten wieg van zijn zoon Kobeke. Pardoes zet zijn pooten op den wiegrand, Kajoet wipt boven op de kap, steekt zijn staart recht omhoog en loert. Broos ziet het kopke van Kobeke, die slaapt.

‘Dag Tekla Penne’, zegt hij dan.

‘Dag Broos.... zijt ge kontent?’

‘Dat kan er nog al door.... maar schoon is 'm precies niet.’ Dan begint hij onder de wieg en het bed te zoeken en vraagt: ‘Waar is de andere?’

‘Wat voor een andere?’

‘Wel.... ik had toch een tweeling besteld....’ Blare Verzijp schiet in een lach. Broos pakt haar ineens in heur lee, sjoept er mee door de kamer en zingt:

Annemie de Wit zat op nen boom, Kobe zat er onder,

Annemie de Wit ik zie uw bil, Kobe dat is geen wonder.

Blare Verzijp heur kornet staat er heelegansch scheef van, heur onderrok valt af, en ze moet met heur handen heur borsten vasthouden van 't danig schoddellachen. Ze springen een stoel omver. Kobeke schreeuwt.

Blare Verzijp en Broos drinken een drupke op

Ernest Claes, Kobeke

(15)

den hoek van de tafel. Als Blare weg is gaat Broos naar de schapraai, zet het Lieve-Vrouwke op zijn kop tegen den muur, steekt twee kaarskens aan en zegt: ‘Ge hebt er voor gezorgd.’

Dan drinkt hij nog een drupke op zijn eigen.

5

't Is al laat. Ze komen overeen dat Kalle Lies peter moet zijn en Bellemoeike peet.

Over den naam spreken ze ook. Broos zegt eerst: Brosius. Daar willen ze niet van weten, 't is al genoeg met één kwiebus in huis. Tekla Penne is voor Antonius, vanwege zijn schoon mirakelen, Bellemoeike is voor Dorus, vanwege heur man zaliger. Dan loert Broos naar het kopke van Kobeke, zijn zoon, en 't dunkt hem dat hij iets hoort.

‘Ik heb het’, roept Broos, ‘'t is Kobus.’

‘Waar gaan ze daar voor beeweg?’ vraagt Bellemoeike.

‘Overal.... en hij heeft al wel duzend mirakels gedaan.’

't Is al laat. Broos trekt door de dennekens naar Kalle Lies. Pardoes en Kajoet komen achterna. Lulle-Mie stapt mee tot in de zandbaan en keert dan terug. Ze is pas gemolken door Bellemoeike, en die kan het niet zoo goed, ze doet zeer aan heur deemen.

't Is donker en 't is niet donker. Ge ziet de topkens van de jonge dennen tegen de lucht omhoog steken, lijk vingerkens. Daar is nieverans een windeke en er is absoluut niks te hooren. Het riekt fel van den terpentijn. Daar achter de wereld is een groot licht dat over de bosschen heenschijnt. Straks zal de maan wel opkomen. Broos zingt:

Ernest Claes, Kobeke

(16)

Daar ging een man op zee,

Daar ging een man op de mosselenzee, Van de ram-plam-plam

En de mosselman, Daar ging een man op zee, Daar ging een man op zee.

Broos is alleen met den avond ommetom. Kajoet en Pardoes komen achterna op het wegelke. Pardoes snuffelt hier en daar eens onder de dennekens in een konijnenpijp, en als de toebaksdamp van Broos in zijn neusgaten vliegt snoeft hij hardop.

Ze komen aan Kalle Lies zijn hut, die wat grooter is dan die van Broos, want hij heeft een koe.

Daar vonken twee vuurkogels van den rand van 't dak, - 'n kat. Kajoet schiet achter den gevel en de vuurkogels zijn weg. Daar rammelt een hond aan zijn ketting achter het huis, en Pardoes is niet meer te zien.

Ze zijn slapen, denkt Broos, en hij gaat voor 't klein vensterke staan, tikt met zijn pijpensteel tegen de ruit en roept: ‘Kalle Lie..ie..ies!’ in drie verschillende tonen.

Het vensterke gaat open en Kalle Lies kan er juist zijn kop doorsteken. Het floske van zijn slaapmuts wiggelt weg en weer vlak voor zijn neus.

‘Kalle Lies’, zegt Broos, ‘we hebben thuis een jongen zoon gekocht.’

‘Wijle ook’, antwoordt Kalle Lies, ‘maar het ons is een meiske.’

‘Wilt gij peter zijn van mijn zoon?’

‘Als gij van mijn dochter wilt peter zijn.’

Ze moeten alle twee lachen, want dat was al lang afgesproken. Broos staat met zijn achterwerk tegen den gevel en die wiggelt daar efkens van.

Ernest Claes, Kobeke

(17)

‘Om vier uur morgen achternoen gaan we ze doopen.... Is dat goed?’

't Is goed. Blare Verzijp zal eerst naar Broos komen en dan naar Kalle Lies. Broos is al achter den eikenkant op weg naar huis, als hij nadenkt. Hij komt weerom.

‘Hee.... Kalle Lies!’

De slaapmuts komt weer door 't vensterke.

‘Hoe heet uw dochterke?’

‘Nelleke.’

‘Mijn zoon moet Kobeke heeten.’

‘'n Goeien avond aan Tekla Penne, Broos.’

‘We zullen ze later met mekander laten trouwen.... zijt ge daarvan kontent, Kalle?’

‘Lijk als ge wilt, Broos.’

Door de dennekens stapt hij terug naar huis. De lucht hangt vol sterren. De nacht is wit en de hemel blauw en oneindig. De groote dennen neven het kleine boschke zijn een voor een te zien. Zoo doodstil dat er 't end van verloren is. Broos zingt:

Wat doet hij met dat kind, Wat doet hij met dat mosselekind, Van de ram-plam-plam

En de mosselman, Wat doet hij met dat kind, Wat doet hij met dat kind....

Pardoes en Kajoet stappen achter hem aan, alle twee met hun eigen gedachten bezig.

Ze loeren van tijd tot tijd eens om, om den weg niet te vergeten.

Broos komt thuis. Alles is donker. Hij zet zich voor de hut op een blok, smoort nog een pijp en kijkt in den nacht. Dat witte licht van aan den

Ernest Claes, Kobeke

(18)

anderen kant van de wereld vloeit langs den hemel en over de bosschen. Pardoes en Kajoet liggen voor hem op den grond. Kajoet zijn oogen glinsteren licht. Daar fluit ieverans een nachtegaal. Broos put een aker water, zet hem op den rand van de putkuip, houdt hem scheef en drinkt zoo. Het doet hem deugd. Dan zet hij den aker op den grond voor Pardoes.

Broos kruipt in 't schuurke neven den geitenstal, legt zich op het stroo en slaapt.

't Is...

6

.... volle nacht.

Pardoes ligt met zijn buik op den grond, zijn kop op zijn recht uitgestoken voorpooten. Zijn oogen zijn wijd open en loeren vol haat naar Kajoet. Die ligt schuins tegenover hem op zijn vier pooten, gelijk een oud wijveke dat heur armen tegen heur boezelaar vouwt, en hij houdt zijn oogen stijf dicht. Ze zijn, zoo vlak tegen den grond, pekzwart in 't donker.

Pardoes zijn oogen gaan nu en dan eens onrustig naar den rand van 't denneboschke over de zandbaan, waar het wegelke naar Kalle Lies begint. En als hij terug op Kajoet blikt dunkt het hem dat de kater met een half open oog geloerd heeft, en lacht. Hij haat den heimelijken kater dezen nacht. Daar gaan rillingen over Pardoes zijn rug, zijn buik, zijn pooten, hij trekt zijn ooren eens achteruit, hij heeft het fel op zijn zenuwen.

Kajoet zit diep in zijn lijf te peinzen. Niemand kan zien hoe het haar van zijn pels rult. Het witte topke van zijn staart gaat somwijlen efkens weg en

Ernest Claes, Kobeke

(19)

weer over den grond. Hij peinst, en is bedaard en verzekerd. Hij weet dat de stomme Pardoes met streken zit en ze niet verstoppen kan zooals hij. Een kater heeft meer verstand dan een hond. Hij heeft daar straks bij 't naar huis komen aan Pardoes wel geroken wat er van de kwestie is met hem. Pardoes heeft dat toch ook aan hem geroken.

Lulle-Mie steekt heur kop door het openstaande

staldeurke, komt buiten, kijkt eens rond, en gaat bij de twee andere op den grond liggen. Pardoes gaapt.

‘Lulle-Mie’, zegt Pardoes op een toon of hij alleen dááraan heeft liggen denken,

‘dat gaat een heele verandering brengen met de komst van Kobeke.’

‘Gelukkig dat ik er ben om Kobeke melk te geven’, zegt Lulle-Mie met een zekere pretentie

Ernest Claes, Kobeke

(20)

die ze vroeger niet had. En ze voegt er nog bij:

‘Een hond of een kat, dat dient voor niks in een huishouden.... Om aan een kruiwagen te trekken, ja, of om muizen te vangen.’

De klaarte boven de dennebosschen wordt sterker. De nacht is nog lichter, kalmer, en slaapt niet. Ze hooren Broos in 't schuurke ronken.... ôôôhhhrrr.... rrrhhhôôô....

‘Doe nu niet zoo geleerd’, zegt Pardoes tegen Lulle-Mie. ‘Wie zal er over Kobeke waken en doe ik het niet?’

Kajoet zegt niks. Hij heeft dat licht gezien boven het bosch, en rult, en kromt zijn rug. Zijn oogen zijn twee hollekens licht.

‘Lulle-Mie’, zegt Pardoes, ‘ge zijt toch maar een onnoozele geit.’

‘Pardoes’, antwoordt Lulle-Mie, ‘ge zijt toch maar een ordinaire trekhond.’ Ze wibbelt met heur stompstaart. Pardoes krijgt het in 't oog. Hij kan daar niet tegen en grolt.

‘Lulle-Mie, als ge nog zoo treiterachtig met dat zot koddeke blijft wibbelen dan bijt ik er in!’

‘Kom er eens aan als ge durft!’ zegt Lulle-Mie, want ze weet dat Pardoes heuren reuk niet verdragen kan.

Boven de bosschen komt het groote witte gezicht van de maan loeren. Pardoes staat recht, kijkt vlak in de maan, huilt een langgerekt a-hoe..oe, bast drie keeren, en loopt dan langzaam den gevel om. Lulle-Mie trekt terug naar den stal. Kajoet schiet weg in den donker. Pardoes komt slabberen aan den emmer water neven de putkuip, daar ligt onder op den bodem een stukske maan als een gouden napoleon, en hij kijkt eerst goed of 't geen kwaad kan. Dan sluipt hij met zijn snuit tegen den

Ernest Claes, Kobeke

(21)

grond in een scheeve lijn de zandbaan over, het wegelke in naar Kalle Lies, en....

staat vlak bij Kajoet. Neven mekaar dribbelen ze met lichte geluidlooze pooten over het mulle zand. Daar piept ieverans een boschmuis, of een jonge vogel. De maan staat boven de bosschen, boven den nacht en de wereld.

Kajoet loopt met zijn staart stijf recht omhoog, den kop vooruit. Hij is zeker van zijn stuk, dat weet hij van daar straks. De maan schijnt vlak op het pad, juist vóór hen. De schaduw van Kajoet zijn staart teekent een recht zwart streepke over het zand achter hem. Pardoes zijn schaduw is stomp, zonder vorm. En die twee schaduwen schuiven achter hen aan als dingen die stillekens meeloopen. Pardoes dribbelt met zijn kop naar den grond, zijn staart tusschen zijn pooten. Die klare maan geneert hem. Hij is niet zoo zeker van zijn stuk als Kajoet. Alle twintig stappen moet hij tegen een denneke zijn achterpoot eens omhoog heffen van nerveuzigheid, een klein zwiepke elken keer. Kajoet wacht dan een beetje zonder om te zien, en lacht in zijn eigen. Want hij weet dat Pardoes nog zal moeten schoon manneke spelen eer hij ginder bij Kalle Lies zijn goesting zal mogen doen.

Ze zijn heel alleen.

En 't is een witte Sint-Jansnacht.

7

Blare Verzijp is tegen twee uur gekomen. Ze heeft Kobeke gewasschen, op heuren arm genomen, den doek er over geslagen, en nu trekt ze met Bellemoeike en Broos door het denneboschke naar Kalle Lies. Broos zingt:

Ernest Claes, Kobeke

(22)

Blare, Blare, Blare van Verzijp,

Een en een is twee en 'k heb Geen toebak in m'n pijp,

en met dat lieke gaan ze op stap. Blare Verzijp trekt vooruit, en ze schoddelt met heur kwakkelgat op de maat van 't lieke. Bellemoeike leest paternosters. Pardoes komt achteraan. Hij heeft waterachtige oogen. Hij ziet er uit of hij er heeft moeten voor vechten. 't Is heet. Blare Verzijp zweet er van.

Kalle Lies staat in de deur te wachten, vlak in de zon. Hij smoort, en hij heeft de twee bovenste knoopen van zijn broek moeten losdoen, omdat die zondagsche broek te eng wordt en het zoo warm is. Melle Komfoor zijn zuster komt buiten met Nelleke.

‘Geef het maar herres’, zegt Blare Verzijp, ‘ik kan ze wel alle twee dragen.’

Van uit heur bed roept Mieke Lies:

‘Melle, zet eerst den koffiepot es neven m'n bed voor dat ge weggaat.’

Melle Komfoor legt Nelleke in Blare Verzijp heuren rechterarm en ze zijn op weg.

Achter die twee komt Bellemoeike, dan Broos en Kalle Lies. Ze gaan langs den Eikenkant, langs de Loeregracht, door 't Spalleboschke, over de Vogelenzang. Daar zien ze den toren van de kerk. Melle Komfoor heeft ros haar, en Broos zingt:

Hij zei tegen mij,

Die rosse is schoonder dan gij, En als ge ze dan zoo geerne ziet, Waarvoor trouwt ge met Melle dan niet.

Ernest Claes, Kobeke

(23)

Melle is niet getrouwd al zou ze 't wel gaarne gedaan hebben. Kalle Lies moet er mee lachen.

‘Melle’, vraagt Broos, ‘wanneer koopt gij nu zelf eens 'n kinneke?’

‘Foert lorejas!’ zegt Melle, want ze is van de congregatie.

Blare gatwiggelt niet meer mee, met die twee kinderen op den arm. Kobeke en Nelleke liggen met hun voetekens tegen mekander. Ze slapen alle twee. Aan 't boekwijtveld van Grut komt er een vlieg op Blare Verzijp heur kin zitten. Melle Kom-

Ernest Claes, Kobeke

(24)

foor moet ze der afjagen. Dan moet Blare heuren neus snuiten, heur zakdoek steekt in heuren onderrok. Melle moet efkens Nelleke vasthouden. Broos loert heimelijk naar Blare heuren onderrok en zegt: ‘Wat 'n schoon been!’ Bellemoeike leest paternosters. Broos stoot heimelijk tegen den arm van Kalle Lies en laat in den palm van zijn hand een stuk van twee frank zien. Hij pinkt een oogske naar den rug van Bellemoeike: dat die er niks van weten mag, en steekt het stuk dan terug in zijn vestzakske. Kalle peinst een moment, trekt dan uit zijn broekzak een stuk van twee frank en nog een halffrankske, en pinkt naar den rug van Melle Komfoor. Broos laat daarop nog vier nikkelkens zien.

Zoo komen ze in 't dorp. De menschen loeren van achter het gordijn, en lachen, en zeggen: ‘Broos van Peersus heeft 'n kindeke gekocht.... Daar zal wat van komen met zoo'n pere!’ Dore Piluut, de garde, gaat voorbij en roept: ‘Proficiat, Kalle Lies, proficiat, Broos van Peersus.... gijle hebt dat goed gedaan.... Tot straks bij den koster!’

Achter het kerkhofmuurke moet het vrouwvolk zich eens op de hukken zetten, en swenst zegt Melle Komfoor: ‘Kleine kinnekens dat zijn juist engelkens.’ Het mansvolk gaat achter het hoekske staan voor 't zelfde, en Pardoes heft zijn poot eens op om te doen gelijk de anderen.

Zoo gaat dat in de Kempen.

8

Ze gaan zitten op de leste rij stoelen, bij de doopvont. Broos zit juist onder Sint-Jozef met het Kindeke Jezus, en als hij omhoog loert kijkt Sint-

Ernest Claes, Kobeke

(25)

Jozef hem vlak in zijn oogen. Kalle Lies doet of hij op zijn vingers leest. Pastoor Bonnefooie komt met den koster uit de sakristij in zijn wit koorhemd, en ze gaan allemaal bij de doopvont staan. Broos kan zich niet inhouden en Kalle Lies geeft hem een stomp tegen zijn been.

Blare Verzijp houdt eerst het pakske met Nelleke vooruit, en geeft Kobeke aan Bellemoeike. Broos en Melle Komfoor moeten bij Pastoor Bonnefooie komen staan, en hij vraagt om te beginnen aan Nelleke wat zij verlangt van de kerk Gods. Nelleke verlangt niks en slaapt, en de koster zegt tegen Broos dat hij moet antwoorden: Het Geloof. Broos doet dat. Dan nog: Het eeuwig leven. En als Pastoor Bonnefooie daarna nog van alle gebeden uitgesproken heeft en kruiskens gemaakt, en Nelleke een beetje zout, dat er niet al te proper uitziet, in heur mondeke heeft geduwd, moeten Melle Komfoor en Broos samen de Twaalf Artikelen en een onze-vader opzeggen. Melle kent die goed, Broos mommelt maar wat mee. Dan moet Broos drie keeren zeggen in de plaats van Nelleke: Ik verzaak, en drie keeren: Ik geloof, en dan vraagt Pastoor Bonnefooie: Wilt ge gedoopt worden? Broos antwoordt: Ik wil, en denkt in zijn eigen: daar zijn we toch voor gekomen. Melle Komfoor houdt Nelleke dan boven de doopvont, Pastoor Bonnefooie giet water over het klein kopke en doopt: ‘Cornelia, ego te baptizo....’

Nu hetzelfde nog eens met het andere pakske. Bellemoeike en Kalle Lies moeten nu verzaken en gelooven, en op 't ende de kaars vasthouden. Pastoor Bonnefooie doopt: ‘Jacobe, ego te baptizo....’ Als 't afgeloopen is zegt de Pastoor: ‘Daar.... Weeral twee klanten meer voor de

Ernest Claes, Kobeke

(26)

parochie.’ Hij blijft staan wachten op het drinkgeld, de koster ook.

‘Oei-oei!’ gilt Melle Komfoor ineens terwijl ze Blare Verzijp aan 't helpen is.

‘Wel?.... Wat is er?’ vraagt Pastoor Bonnefooie.

‘Ik.... geloof dat er 'n abuus is, menheer Pastoor.... ge hebt het jongske voor 't meiske genomen.’

‘Toch niet waar zeker!.... Laat es zien.... Wel podorie!.... Koster, waarom ziet ge toch niet beter uit uw oogen.’

‘Daar nu!’ grommelt de koster.

Ze doen het pakske ‘Cornelia’ open en zien dat er een ‘Jacobus’ insteekt. Pastoor Bonnefooie wordt bekanst kwaad. Nog nooit gebeurd, zoo iets.

‘Gedoopt is gedoopt’, zegt hij, ‘en ik doe geen twee missen voor een geld.... Ge moet den naasten keer maar beter uit uw oogen zien.’

Ze staan een beetje verslagen te kijken. Broos zegt dat het hem niet schelen kan.

't Is de schuld van Blare Verzijp natuurlijk, maar Blare beweert dat Melle Komfoor heur de kinderen verkeerd aangegeven heeft. Ze krijgen ruzie ondereen. Pastoor Bonnefooie laat zich omklappen om Nelleke opnieuw te doopen, Kalle Lies zal daarvoor zondag na de mis een kieken brengen, en Broos belooft een konijn te vangen als de Pastoor van Kobeke een jongen wil maken.

‘Goed’, zegt Pastoor Bonnefooie, ‘voor één keer dan.... Maar 'n woord is 'n woord, en geen ouwe kloek, zulle Kalle Lies, en geene kater, zulle Broos van Peersus. Het vel en de pluimen moeten er bij zijn.... En het is natuurlijk dobbel drinkgeld....

Cornelia, ego te baptizo....’

Ernest Claes, Kobeke

(27)

Nu schreeuwen Nelleke en Kobeke met twee kleine piepstemmekens, om kompassie mee te krijgen. Ze worden gewaar dat er iets scheef zit.

‘Melle, geef mij es 'n frank voor 't drinkgeld.... 't is toch uw schuld.’

Melle schiet in heuren onderrok en geeft Broos een frank. Als ze weggaan geeft Broos dien frank aan Pastoor Bonnefooie, en hij steekt den koster die ook vooruitschiet een platten broeksknoop in de hand, met een knipoogske. De koster meent daardoor eerst dat het ook een frank is, hij ziet het maar als Broos zijn kop al omgedraaid heeft.

Kalle Lies geeft aan allebei een halffrankske.

9

Ze komen buiten en gaan recht naar den koster. Tore Goegoe zit daar al gereed. Tore heeft drie weken geleden een kind gekocht. Ze knoopt heur jakske los en geeft Kobeke en Nelleke 'n mem. Bellemoeike krijgt een taske koffie, Blare Verzijp en Melle Komfoor drinken een drupke jenever met een stukske suiker, Broos en Kalle zonder suiker.

Een voor een komen ze nu af. Peer Ocherme stond op straat al te loeren, lijk altijd als er iets aan vast is, en Liete Snijaf komt met hem mee. Ze gaan achter een tafelke zitten en krijgen een drupke. Dore Piluut, de garde, komt voor den toog staan, Pietje Sjenevel en Seppe de Foe, Fien Pandoer en Katoke Koeks, Talle Lamgods, Belle Pies, Fluite Gijsels en Dimfena Poot, allemaal vrienden, komen om een pint bier of een drupke

Ernest Claes, Kobeke

(28)

te drinken op de gezondheid van de kinderen. Pietje Sjenevel gaat er naar kijken terwijl ze alle twee aan 't zuigen zijn en zegt: ‘Wat 'n schoon koppelke!’ Maar Tore Goegoe stompt hem weg omdat ze wel verstaat wat hij wil zeggen met dat ‘schoon koppelke’. Tore legt Kobeke en Nelleke in 't bed op de kelderkamer, en knoopt dan heur jakske toe.

In 't eerst zeggen ze niet veel. Dat komt eerst later. Kalle Lies betaalt een rondeke, dan Broos, en Melle Komfoor en Bellemoeike willen zich ook niet laten kennen voor een drupke. Dore Piluut is

Ernest Claes, Kobeke

(29)

een beetje familie van Kalle Lies en trakteert ook om die reden. Ze worden stilaan plezant. Broos vertelt het van dien knoop in de kerk. Pietje Sjenevel zegt iets van Tore Goegoe waar ze allemaal moeten mee lachen, en de dikke Tore en Belle Pies zitten te zwadderen van het giechelen. Bellemoeike verslikt zich en Fluite Gijsels klopt heur op den rug.

De koster is thuis gekomen en hij wroet tusschen de stoelen door tot hij neven Broos zit.

‘Broos, is dat geen abuus?’ vraagt hij en laat hem den knoop zien.

Broos neemt den knoop in zijn handen, en beziet hem langs de twee kanten heel benieuwd.

‘Nee, koster, of 't er eene van een onderbroek of van een onderrok is zou 'k niet kunnen zeggen, maar 't is in alle geval 'n knoop.’

Hij laat den knoop aan de anderen zien, ze zeggen allen dat het een broeksknoop is en niets anders. De koster verstaat er niets van, hij denkt dat ze horendul of zat zijn en hem voor den zot willen houden. Om 't niet erger te maken zwijgt hij, maar hij fezelt toch Broos stillekens in zijn oor: ‘Scheeve nek, potverdomme!’ Broos doet of hij dat niet hoort.

Pietje Sjenevel is al aan 't zingen. Van twee drupkens heeft die al 't zijn. Pietje zingt met zijn bierstem van 't Schoon Haar, Liete Snijaf zingt van Genoveva, en Tore Goegoe zit er van te snikken. Talle Lamgods haalt eens op van:

En o mijn schoon Rozalia, Oli-oli, oli-ola,

En o mijn schoon Rozalia,

We trekken samen naar Amerika....

Ernest Claes, Kobeke

(30)

en Dimfena Poot denkt dat het op haar is. Dan roept Dore Piluut:

‘Allee, Kalle Lies, trek er Worteleer nog es door!’

Kalle neemt zijn pijp uit zijn mond, loert eens rond, en begint met zijn voeten de maat te stampen: un-deux.... un-deux.... totdat iedereen meestampt, en dan valt hij in al doorstampend op maat:

Als Worteleer zijn koren geleverd haa, Fala-la-laa, Fala-la-laa,

un-deux!

Dan stool hij nog een kramik algaa, Fa-laa.

un-deux!

Daar waren ook veel korenten baa, Fala-la-laa, Fala-la-laa,

un-deux!

Opdat het hem beter smaken zaa, Fa-laa.

un-deux!

De bakker zijn wijf had hem verrast, Fala-la-laa, Fala-la-laa,

un-deux!

Die op den bakker zijn brooikens past, Fa-laa.

un-deux!

De vloer davert van 't stampen bij den un-deux. In Tore Goegoe heuren kloenk is een barst, en dat

Ernest Claes, Kobeke

(31)

kletst boven 't andere uit. Peer Ocherme kan met zijn mank been niet meestampen, en daarom slaat hij de maat met zijn stok tegen een tafelpoot. En hij zingt op een toon juist zooals hij zijn onze-vaders leest om boterhams te krijgen. Dore Piluut zingt tweede partie.

Ginder bakker loopt algaa, Fala-la-laa, Fala-la-laa,

un-deux!

Worteleer heeft 'n kramik vandaa, Fa-laa.

un-deux!

De bakker sloeg Worteleer op de kassaa, Fala-la-laa, Fala-la-laa,

un-deux!

Dat hij wel zeventig butsen haa, Fa-laa.

un-deux!

Als Worteleer thuis gekomen was naa, Fala-la-laa, Fala-la-laa,

un-deux!

Dan vroeg zijn wijf wat hedde gij naa, Fa-laa.

un-deux!

Och wijf 'k kan niet vertellen aan aa, Fala-la-laa, Fala-la-laa,

un-deux!

De bakker die was me veel te gaa, Fa-laa.

un-deux!

Ernest Claes, Kobeke

(32)

Maar 'k weet nog een plek peeën staan, Fala-la-laa, Fala-la-laa,

un-deux!

Daar zullen we van den nacht op gaan, Fa-laaaaa!!!!

Die leste laaaa houden ze zoo lang aan als ze asem hebben.

Worteleer is Kalle Lies zijn lijfstuk. Broos komt ook met zijn liekens af. Hij zingt er een stuk of vijf achtereen en Bellemoeike zit gereed om hem te beletten een van zijn slechte liekens te zingen. Fien Pandoer zou dat wel gaarne hebben en probeert er hem op te brengen.

De lamp staat op de schouwplank. Ze zien mekander bekanst niet zitten van den toebaksdamp. Het vrouwvolk drinkt warm bier. Dimfena Poot is aan 't ruzie maken tegen Fluite Gijsels, ze slaat hem op zijn handen en begint dan ineens te snikken.

Fluite Gijsels is een beetje verlegen en kommandeert een ronde. 't Wordt stillekensaan laat. Bellemoeike heeft met Melle Komfoor en Blare Verzijp altijd aan zitten klappen over kinderen koopen en ze is er nu van in 't slaap gevallen.

Dore Piluut heeft zijn sabel onder de bank gelegd en begint nu met Seppe de Foe den Zevensprong te dansen. De anderen doen mee, allemaal in hun hemdsmouwen.

Dan roept Kalle Lies, om het vrouwvolk mee te krijgen: ‘Polka met schokskens!’

De stoelen worden terzij geschoven, ze gaan in twee rijen staan, 't mansvolk en 't vrouwvolk ieder aan een kant, en ze springen achtereen met kleine sjoepkens:

Ernest Claes, Kobeke

(33)

Jan, strijk er es over,

Springt en danst en joept er door, Jan, strijk er es over,

Danst en joept er door!

en dan pakken ze mekander vast en draaien rond:

En als mijn lief 'n pater was En ik was een begijn,

Dan zou 'k er bij te biechten gaan Om bij mijn lief te zijn!

en dat doen ze vijf keeren achtereen tot ze niet meer kunnen en pomp-af op hun stoelen vallen. Iedereen had gezien dat Dore Piluut Blare Verzijp zoo vast tegen zijn gilee trok.

De koster zegt dat het tijd wordt om naar huis te gaan. Blare Verzijp haalt Kobeke en Nelleke van de kelderkamer. Die lagen daar schoon neveneen in 't bed. Alleman moet er komen naar zien, en Broos stopt heimelijk een holleblok in 't bed van den koster. Bellemoeike wordt wakker geschud en ze weet niet meer waar ze is.

Ze trekken op. De straat is een moment vol lawijt. Melle Komfoor draagt een van de kinderen, Bellemoeike het ander. Blare Verzijp was te wijd gezet om nog mee te kunnen gaan en Dore Piluut doet heur naar huis. In de zandbaan tusschen de bosschen zijn ze weer alleen. Broos en Kalle komen een endeke achteraan en zingen tegen mekaar op.

Aan 't scheê van den weg weten ze in den donker niet meer wie Nelleke en wie Kobeke is. Melle Komfoor frummelt eens in de doeken, tast naar iets, geeft heur pakske aan Bellemoeike en zegt:

‘Dàt is Kobeke, peis ik.’

Ernest Claes, Kobeke

(34)

En 't was weer een abuus. 't Was Nelleke. Maar Melle Komfoor was ook wat locht in den kop van al die drupkens.

Ze gaan ieder hunnen kant op, Bellemoeike met Broos en Kalle Lies met Melle Komfoor. Ze hooren Pardoes in de verte bassen. De maan staat hoog boven de bosschen en 't is licht.

Want 't zijn nog altijd de Sint-Jansnachten.

Ernest Claes, Kobeke

(35)

II. - Van Kobeke's prilste jeugd 1

NATUURLIJK, in de vroegte is Melle Komfoor 's anderdaags al daar om Kobeke terug te brengen en om Nelleke te halen. Melle is daarmee erg betetterd. Ze was 't kind aan 't wasschen, vertelt ze, toen ze in eenen keer zag dat ze een jongske in heur handen had in plaats van een meiske.

‘Aan wat kost ge dat zien?’ vraagt Broos onnoozel.

‘Ik wist niet waar dat m'n kop stond’, zegt Melle.

‘Dat wist ge gisteren avond ook niet’, zegt Broos.

‘Ik had het pertang getast’, snapt Melle weerom.

‘Kwestie is 't geen mirakel, peinst Broos hardop, met Tekla Penne kunt ge u aan alles verwachten.’ Hij wil niet opnieuw vermangelen. Nelleke is hier en blijft hier, ze mogen Kobeke ginder houden. Later kunnen ze dan wel afrekenen. Tekla Penne vraagt van uit haar bed of ze misschien moet opstaan en dat ze beschaamd is over zoo'n vader. Bellemoeike zit juist gereed om Nelleke te wasschen. Kobeke begint te schreien.

‘Het kind wordt zijn moeder gewaar’, zegt Bellemoeike. Melle Komfoor trekt met Nelleke weer naar Kalle Lies.

En wat kunt ge nu van een onnoozel kind als Kobeke zoo al vertellen! 's Nachts staat de wieg achter het bed van Broos en Tekla Penne. 's Mor-

Ernest Claes, Kobeke

(36)

gens sleuren ze de wieg in de voorkamer, of buiten tegen den gevel als 't schoon weer is. Daar hangt een stukske gordijn over tegen de vliegen. Kobeke slaapt daar gerust in de zon, met zijn oogen toe, en met een suikerlots in zijn mondeke. Het riekt er naar de denneboomen, naar den stal van Lulle-Mie en naar den vlierstruik. Als Kobeke honger heeft schreeuwt hij met een klein hikkend piepstemmeke. Dan krijgt hij van Tekla Penne een mem, langs de twee kanten. Tekla zit op een stoel onder de schouw, met heur voeten op den kapblok en heur knieën wijd open. Kobeke lotst met heel zijn hart en houdt met twee handen vast. Hij loert schuins naar Bellemoeike.

Die zit er op te gapen of ze een mirakel van Sint-Antonius ziet gebeuren. Ze zit met heur armen over heur borst gevouwen en klapt al maar toe tegen Kobeke: ‘Toe m'n manneke, doe uw best maar, m'n klein schubbeke.... ja ja m'n zoet kinneke....’

Broos komt er somwijlen ook bijstaan. Hij begint dan te zingen of te fluiten, en Kobeke verslikt zijn eigen en loert met schrik naar Broos. 't Is te zien dat hij er geen kop kan aan krijgen.

‘Hij zal 't schaap zijn nagelband nog doen springen’, zegt Bellemoeike.

‘Is 't goed, m'n klein duvelke?’ vraagt Broos, ‘is 't een goed memmeke, m'n pirrewieterke, en zal vader Broos eens aan uw neuske trekken?’

‘Tantefeir!’ kijft Tekla Penne, en tegen Bellemoeike: ‘Hij weet dat 'k geen kittelen kan uitstaan.’

Bellemoeike raadt voorzichtig: ‘Pas maar op dat uw melk niet zuur wordt.... Zoo'n vent! zoo'n vent! Hebt ge nu toch van ze leven!’

Pardoes zit met zijn knokig achterwerk op den

Ernest Claes, Kobeke

(37)

vloer en scheeloogt naar 't zuigende Kobeke. Hij trekt zijn ooren achteruit en likt nu en dan eens over zijn snuit. Hij zou in iets willen bijten, maar hij weet niet in wat.

En als Tekla Penne hem in zijn oogen ziet keert hij precies verlegen zijn kop terzij.

Kajoet stelt geen belang meer in Kobeke. Als Melle Komfoor of Mieke Lies somwijlen met Nelleke eens overkomen, legt Tekla Penne de twee kinderen aan heur hart. Ze heeft genoeg voor alle twee, zegt ze, Kobeke zal daarom niks te kort komen en Mieke Lies doet hetzelfde.

Broos heeft de wieg zelf gemaakt. Ze is veel te hoog en te groot, daar kan bekanst een kalf in liggen, omdat Broos zoo min of meer op een tweeling gerekend had - ‘na zeven jaar wachten had dat wel mogen zijn’, zegt Broos - en ook omdat hij daar geen verstand van heeft. Als Kobeke schreeuwt van iets anders dan van honger, dan wiegt Bellemoeike en zingt:

Do do kinneke do,

Slaap en doe uw oogskens toe, En als ge niet zult zwijgen,

Dan zult ge geen pappeke krijgen....

en als Lulle-Mie die hooge wieg ziet weg en weer schommelen krijgt ze 't zot in heur stommen geitenkop, ze staat op heur achterpooten, en zou met al heur geweld tegen de wieg willen kopstooten als Bellemoeike ze niet wegjoeg.

De zomerdagen duren voort en Kobeke begint zoo stillekensaan al 't een en 't ander te zien over den rand van de wieg. Broos klapt er mee juist of Kobeke alles verstaat, van 't weer, van de boomen, van Pardoes. Als hij 's morgens zijn broek aan-

Ernest Claes, Kobeke

(38)

schiet komt hij over de wiegekap loeren en vraagt: ‘Wat zullen we vandaag gaan doen, Kobeke?’ Of hij zingt een lieke.

Als de wieg buiten staat kan Kobeke zijn eigen doeken zien te drogen hangen op de haag. Als hij 's nachts schreeuwt komt Broos in zijn hemd voor hem staan, fluit, trekt leelijke gezichten, zingt van De Moord van Nijlen, en laat hem naar Manneke Maan loeren. Kobeke kan nu al aan een flesch zuigen, en hij houdt Bellemoeike stijf in 't oog als ze de melk uit het panneke in de flesch giet. Kajoet staat tegen

Bellemoeike heur rok te strijkelen. Pardoes weet dat het melk is van Lulle-Mie, en dat is halvelings tegen zijn goesting, zoudt ge zeggen.

2

Tekla Penne en Bellemoeike zijn aan 't gras snijden op den rand van het bosch. Broos is op het veldeke bezig. 't Is na den noen. Kobeke ligt thuis alleen in de wieg en zegt in zijn eigen: ‘toe-toe-toe.’ Hij loert naar zijn vingerkens. Pardoes ligt met zijn buik op den vloer en de koelte doet hem deugd. Zijn kop rust op zijn voorpooten en hij loenscht naar de vliegen die over den vloer kruipen. Daar komen twee hennen binnen, ze loeren eens links en rechts met klein kopschokskens en met hok-hok in hun krop, en komen onder de tafel pikken. Pardoes gromt iets, waar de hennen zich niks van aantrekken. Kobeke begint te schreeuwen. Pardoes gaapt, hij steekt zijn dunne roode tong met een krolleke uit, riekt dan eens aan de wieg en zet zijn voorpooten op den rand. Hij loert naar het schreeuwende Kobeke. Het helpt niet.

Ernest Claes, Kobeke

(39)

Kobeke klauwt met zijn handekens naar Pardoes en deze steekt zijn poot uit. Kobeke zwijgt een oogenblik, maar begint seffens opnieuw. Pardoes krabt met zijn poot achter zijn oor om na te peinzen. Dan gaat hij het kletske melk uit het panneke slabberen dat in den haard staat. Hij riekt eens aan de telloor van Kajoet onder het schap, en loopt buiten om achter den gevel op Bellemoeike en Tekla Penne te bassen.

Als 't hem ieverans te warm of te nat wordt schreit Kobeke op zijn eigen manier. Hij heeft fijn ros haar en Broos staat daar van te zien.

Ze komen binnen voor de koffie, en als ze aan de tafel zitten zien ze Peer Ocherme over de zandbaan aangesukkeld komen met zijn mank been en zijn broodzak. Peer mag mee aan tafel zitten. Bellemoeike heeft Kobeke op heuren schoot genomen.

‘Bellemoeike’, zegt Peer Ocherme, ‘dat is nu het schoonste kinneke dat ik ooit of ze leven gezien heb.’

‘Zoudt ge 't peinzen, Peer jong’, zegt Bellemoeike kontent, ‘zoudt ge 't peinzen!....

Drink nog maar een tas koffie, Peer jong.’

‘Het is lijk ik zeg, Bellemoeike, zoo 'n schoon kinnekens koopen ze niet meer, en het trekt op u lijk twee druppelen water.’ De druppel aan Peer zijn neus wiggelt er van. ‘Kwestie wordt hij later nog geen pastoor.’

‘Zoudt ge dat peinzen, Peer jong!.... Neem nog maar 'n boterham met perespijs, dat is hartelijk, en ge ziet er tegenwoordig goed uit, Peer jong.’

‘Het is met mij anders maar zus en zoo, Bellemoeike, en ik zal dien halven dan nog maar op-

Ernest Claes, Kobeke

(40)

eten.... en hebt ge dat ook gehoord, Bellemoeike, van dat kinneke met twee koppen dat in Zoel geboren is?’

Broos kan Peer Ocherme niet uitstaan. Nu dat hij van Kobeke een pastoor wil maken nog minder. Hij begint heimelijk te lachen, en loert naar het ros haar van Kobeke en dan naar den rossen kop van Peer Ocherme.

‘Ja ja, mijn klein pirrewieterke, Kobeke heeft ros haar en Peer Ocherme heeft ook ros haar.... ja ja.... alle twee ros haar, niet waar m'n manneke?....’ Hij lacht nog treiterachtiger en loert weer van den kop van Kobeke naar den kop van Peer Ocherme.

Tekla Penne wordt zoo rood als een oven. Ze is in staat een maleur te doen. Peer Ocherme durft zijn oogen niet opslaan van schaamte, en trekt er van door zonder iets te zeggen. Kobeke ligt in zijn wieg te lachen.

Bellemoeike heeft er niks van gesnapt.

3

Bellemoeike is het meest bezorgd met Kobeke. Ze is van de wieg niet weg te krijgen, en ze zou Kobeke alle minuut op heuren schoot willen nemen. Ze is al drie keeren beeweg geweest, iederen keer naar een anderen heilige, tegen de stuipen naar Sint-Amandus, tegen 't zuur in de darmen naar Sint-Antonius met zijn varken, en naar Sinte Kornelis om niet van de mare gereden te worden. Ze heeft in Kobeke zijn tutterflesch al twee keeren een beetje Sinter-Bavowater gegoten, en ze heeft een stukske gewijd brood in zijn wieg gelegd tegen de razende honden. Pardoes heeft het zien liggen

Ernest Claes, Kobeke

(41)

en heeft het opgegeten, en 't was zoo hard als een kei.

Kobeke zag het en moest er mee lachen.

Kurieus zooals die kwiebus van 'n Broos daar zitten kan neven de wieg, al kijkend rinkaaneen naar Kobeke zijn zoon. Ze zien malkander vlak in de oogen, knikken eens, lachen eens, en zeggen voor de rest geen woord. Toch verstaan ze mekaar goed.

Kobeke m'n zoon, zegt Broos, ze zeggen en ze peinzen allemaal dat vader een beetje zot is. Laat ze maar doen. Het kan zijn en het kan ook niet zijn, dat weet geen mensch van den andere. De slimmen doen de meest zotte streken en de zotten doen somwijlen veel slimmere streken. Gelijk ge 't nemen wilt, Kobeke m'n zoon. Het verschil is dat de slimme niet weet wanneer hij zot is en de zot heel goed weet wanneer hij slim is. Als de zot een deugnieterij doet dan zeggen de vrouwlie: hij weet niet beter, en ze hebben kompassie. Als de slimme iemand beet neemt dan zeggen ze:

wat een bandiet, en ze staan gereed om hem te krabben. Daarom is 't beter bij de zotten geteld te worden dan bij de slimmen, en zoo dezen niet te betrouwen zijn de anderen zijn het nog veel minder. Onthoud dat voor later, Kobeke m'n zoon.

Kobeke verstaat het. Hij nijpt zijn oogskens toe, loert dan met een wijzen blik naar zijn vader, rekt zich onder de wiegedekens, wordt rood van 't geweld.

Ieder mensch is een klein beetje zot, Kobeke m'n zoon, zeggen de oogen van Broos verder, ieder krijgt zijn kuur op zijn tijd en zijn stond, en wat ze bij den eene verstandig noemen dat heeten ze bij den andere zot. Als Broos tegen Tekla Penne

Ernest Claes, Kobeke

(42)

zegt: Pardoes heeft vier pooten, dan roept ze: hij heeft het weer zitten vandaag. Als Pastoor Bonnefooie preekt dat ieder half solleke in den offerblok een jaar aflaat waard is, dan zegt Bellemoeike: hoe weet hij het toch allemaal zoo precies! - Ge moet altijd en overal zotter doen dan de anderen, of slimmer doen, wat hetzelfde is, dan komt ge der, en zoo zijt ge gerust. Hoe grooter verstand hoe grooter zotten, Kobeke m'n zoon, en als de menschen zeggen dat ze zot worden van plezier of verdriet, dan is dat maar bij manier van spreken, want ge wordt niet zot als ge wilt.

Onthoud dat voor later, Kobeke m'n zoon.

Kobeke zegt met zijn klein oogskens: ik versta het allemaal wel, Broos van Peersus, maar roep Bellemoeike nu maar eens gauw, die heb ik swensterwijl heel groot van doen.

4

't Is in het najaar. 's Morgens hangt er witte nevel over het denneboschke, en als 't warm is vliegen de zomerdraden door de lucht en blijven aan de takken hangen. De blaren worden al stilaan geelachtig. Dan komen de jagers, en Broos mag meegaan om te trakken. Daar krijgt hij twee frank voor.

Broos heeft de patatten uitgedaan, en daar hangen nog boonranken en erwten tegen den gevel van het stalleke te drogen, en binnen hangen beurzekens zaad tegen den balk en troskens ajuinen. Het riekt overal naar het najaar. Broos begint de muren van de hut met dennespelden te bezetten, half manshoogte. De schelft boven den stal steekt vol hooi. Hij heeft aan Bruu Kalot kiekens en

Ernest Claes, Kobeke

(43)

konijnen verkocht, hij heeft ook zijn kemp verkocht, hij heeft hout geleverd aan Pastoor Bonnefooie en aan den burgemeester, en van 't geld koopt hij in 't dorp een zij spek. Die hangt nu in de schouw.

De winden beginnen door de lucht te varen.

‘Hoort ge dat, Kobeke?’ zegt Broos, ‘dat zijn de wolven!’

Het groot dennebosch geraakt aan 't zuchten, de takken kraken. De elzenkanten worden kaal, en de blaren jagen langs de grachten en de voren. 's Nachts goest de wind dik en dreigend door de dennekruinen, op en af.... hoe..oe..oe..voe

voe..oe..ghôôô.. ghiiiii..iii..voe..oe.. Het regent somtemets heelder dagen en nachten.

Maar ze zitten warm bijeen in de hut en ze stoken struiken en dennespelden. Kajoet zit met zijn oogen toe neven het vuur. Pardoes ook, en die steekt zijn kop omhoog om door de schouw te loeren als de wind te leelijk doet. Lulle-Mie kijkt van uit heur stalleke door de spleet van de deur. Het riekt er naar alles. Ze gaan vroeg slapen en laten het buiten maar razen en geweld doen.

Daar komt geen mensch meer door de zandbaan.

Broos gaat wel eens een haas of een konijn stroppen. Hij draagt die tegen den avond naar Kalle Lies, die weet altijd waar er van af te geraken als hij met zijn bezems rondtrekt. Van door het vensterke kan Broos den rook uit de schouw zien komen bij Kalle Lies. Daar stoken ze ook dennespelden en struiken. Het begint te vriezen, tegen kerstmis valt er sneeuw. Bellemoeike kucht een beetje, maar 't is niet zoo erg, ze krijgt het iederen winter op heur loospijpen. Tekla Penne maakt dan een aftreksel van brem of van netelwortels en dan gaat

Ernest Claes, Kobeke

(44)

het over. Broos timmert voor Kobeke een stoelke, en als dat af is begint hij aan een karke, veel te groot, nog altijd met het gedacht aan dien tweeling. Daar heeft hij den heelen winter zijn verzet mee.

't Is kerstmis en nieuwjaarstijd. Ze zitten vast en warm besloten in hun hut langs die zandbaan van het Kempenland. Buiten is alles wit en doodsch. Ze zien niet anders dan de kraaien die over de zwarte bosschen drijven tegen den avond, en de musschen die voor de deur komen pikken. Door het vensterke ziet ge de hooge scheeve zwik van de putkuip tegen de lucht steken. Het trekt nu nog meer op een galg. Op het ketelke vol steenen aan de putzwik ligt een rond kusseke sneeuw, op de haag en op de houtmijt ligt ook zoo 'n vacht sneeuw, als schapenwol die er op te drogen gelegd is. Aan de kale takskens van den pereboom kunt ge zien hoe schrikkelijk koud dat het buiten moet zijn. Als er sneeuw in de lucht zit is alles griezelig grauw lijk oud ijzer, als het winterzonneke per abuus zijn neus eens laat zien dan blinkt de sneeuw zoodanig dat uw oogen er zeer van doen.

Broos gaat wel eens op het fis uit met Pardoes, of gaat een uurke klappen bij Kalle Lies.

De nachten zijn helder van sterren. Ze staan vlak boven de bosschen. En de winden roepen hoe..oe..voe..oe..ghiii..oe.. in de denneboomen. Kobeke ligt 's nachts somwijlen wakker. Om zijn tijd door te krijgen zuigt hij op zijn vingerke. Hij hoort ineens Broos van Peersus ronken - ôôô-h-h-RRR ..RRR-h-h-ôôô.... Hij kent dat al, en hij lacht heimelijk. Hij trekt zich efkens op en kijkt naar het vensterke. Oei! Oei! Manneke Maan staat er vlak voor te loeren met een triestig gezicht, lijk dat van Peer Ocherme.

Dat is van de kou.

Ernest Claes, Kobeke

(45)

Kobeke hoort de winden roepen in de bosschen..hoe..oe..oe voe..oe.. ghôôô..o..o..

doe..oe..

De wolven!....

Kobeke kruipt gauw diep onder het deksel.

En hij laat een klein protteke.

5

Wat kunt ge van zoo'n onnoozel schaap als Kobeke al vertellen! Hij leert in zijn stoelke zitten, en Tekla Penne trekt hem in het karke dat Broos gemaakt heeft mee het weike op. Dat karke hotst zoo danig naar links en rechts dat Kobeke zijn kop van hut naar heir schuddebolt. Of Broos neemt hem mee het bosch in, geeft hem een jongen vogel die vijf minuten later zijn kop laat hangen. Kobeke kan schreeuwen dat ge 't een half uur ver in het bosch hooren kunt. Broos begint dan mee te roepen en Pardoes bast, zoodat Bellemoeike heur handen tegen heuren kop moet houden.

‘Daar worden ze groot van’, zegt Broos.

Kobeke leert loopen. Tekla Penne zit aan den eenen kant en houdt hem vast.

Bellemoeike aan den anderen kant en die zegt: ‘Kom maar es herres, m'n manneke....

kom maar es naar Bellemoeike.... ge moet niet verveerd zijn....’ Kobeke steekt zijn armkens uit, zet zich in gang, tuimelt schuins weg en slaat in de waschkuip. De zeepsop klatst er uit. Pardoes vliegt buiten van het verschieten en Bellemoeike wordt bekanst kwalijk. Broos lacht en Kobeke bleert.

Als Lulle-Mie, Pardoes en Kajoet bijeen liggen voor de hut op de warme avonden, zeggen ze niks meer over Kobeke. 't Is hun precies tegengevallen.

Ernest Claes, Kobeke

(46)

Kajoet zijn staart kan er van meespreken, en Pardoes zijn ooren ook. Lulle-Mie is te stom om er iets van te verstaan. Ze blijven 't liefst zoo wijd mogelijk van Kobeke af.

Tekla Penne en Bellemoeike moeten hem gedurig in 't oog houden.

Mieke Lies of Melle Komfoor komen wel eens af, met Nelleke op den arm, door het denneboschke. Ze zetten de twee kinderen neveneen op den grond. Kobeke en Nelleke bezien mekander eerst een tijd met kurieuze oogen van onder tot boven.

Kobeke moet dan met zijn vingerke eens aan Nelleke heur neuske tasten en zegt:

‘Toe....’ Nelleke steekt heur vingerke in Kobeke zijn mond en zegt: ‘Tè....’ en Kobeke bijt. Broos lacht: ‘Ze beginnen podorie al te vrijen....’ Nelleke begint hard te schreeuwen en Kobeke schreeuwt nog veel harder. Ze krijgen alle twee van

Bellemoeike een korsteke brood om op te zabberen, en ze zwijgen. Of ze strumpelen hand in hand de zandbaan in en kijken naar links en rechts.

's Morgens wordt Kobeke door Tekla Penne of Bellemoeike gewasschen en een uurke later ziet hij zoo zwart als een duvelke.

Dat is alles wat er over zoo 'n onnoozel schaap te vertellen is. 't Is met alle kinderen hetzelfde. Het een seizoen komt na het ander, ze krijgen een mem, ze krijgen een flesch, ze krijgen hun eerste tandeke en hun eerste broekske, en ze zijn vijf of zes jaar zonder dat ge 't weet.

Met allemaal hetzelfde, och heere ja....

Ernest Claes, Kobeke

(47)

III. - En toen Kobeke grooter werd 1

ALS Broos binnenkomt vliegt Kobeke op hem af. 't Is goed te zien dat Kobeke het meest van zijn vader houdt, en dat valt Bellemoeike maar tegen. Broos treitert hen daar dan nog mee en zegt tegen Kobeke: ‘Zijt ge zoo blij dat vaderke thuis is, m'ne jong?.... en hebt ge zoo den heelen dag alleen met de meiskens moeten spelen?’

Kobeke kan klappen en verstaat heel goed het verschil tusschen het mansvolk en het vrouwvolk in de hut.

Op zijn schouders neemt Broos hem mee naar 't bosch. Hij laat hem blaren aftrekken, zet hem op een eikentak en doet hem zwieren en rijzen, laat hem naar de eikens in een vogelnest loeren, plukt voor hem krokkebazen, brembezen en hazelnoten.

En swenst zingen ze den heelen tijd. Ze rieken naar mos en terpentijn als ze thuis komen. Broos pakt wel eens een jong konijn, en met hun twee gaan ze zijn stroppen onderzoeken.

‘Vader’, zegt Kobeke, ‘als ik groot ben word ik jager.’

‘Ge hebt gelijk, Kobeke.’

‘En dan koop ik een geweer.’

‘Dat is heel goed, Kobeke.’

‘En dan schiet ik al de duvels en de spoken dood en de hazen en de konijnen.’

‘Zeker, m'ne jong, en dan kookt Tekla Penne daar hutsepot van.’

Ernest Claes, Kobeke

(48)

‘En als we in den hemel zijn dan eten we alle dagen rijstpap en vlaaien, hé vader jong.’

‘Zeker Kobeke, en pensen en hesp.’

‘En in den hemel mogen ze de kleine jongens nooit ofte nooit op hun blooten flututer slaan, hé vader jong.’

‘Van eiges niet, Kobeke, daar kunnen de engelkens niet tegen.’

‘Van eiges niet.... Wat zouden ze wel peinzen.’

Als Kobeke zondags met Broos uit de hoogmis komt en ze gaan een pint drinken bij den koster, dan mag Kobeke al eens efkens meedrinken, en een trekske doen aan Broos zijn pijp. Dan zeggen de menschen: ‘Dat wordt juist zijn vader.’

2

Het is weer eens in den Bamistijd.

Bij Kalle Lies zijn de leste patatten binnengedaan, en nu worden er boekwijtkoeken gebakken. Dat is de gewente. Broos van Peersus heeft geholpen en die komt met Kobeke af, en Tekla Penne en Bellemoeike komen later. Mieke Lies en de koster, dat is nicht en kozijn, en de koster is er ook. Dore Piluut is ook een beetje van de familie, en die weet altijd waar er ieverans iets te krijgen is. Hij riekt het van wijd, zeggen de menschen, en zoo precies in passant komt hij bij Kalle Lies binnen.

Op een stoel bij den haard staat de ketel met het koekenbeslag. Mieke Lies smeert de pan in met vet uit een kommeke dat er neven staat. De smeerborstel is maar een voddeke aan een stokske gebonden. Mieke Lies schept het koekenbeslag in de pan, ze laat het open loopen, ze houdt de pan

Ernest Claes, Kobeke

(49)

boven 't vuur, en de koek begint bruin te worden aan de randen en derf in 't midden.

Ze zitten er allemaal op te gieroogen van den honger, en de reuk doet hun 't water in den mond komen. Mieke Lies wipt den koek omhoog en hij valt met een klats averechtsom weer in de pan. Als hij gebakken is schuift ze hem op een groote rijstpapschotel waarover kempstekken liggen. De lamp staat op

het schap. Melle Komfoor zet tassen en het siroopkommeke op de tafel.

Kobeke en Nelleke zitten neveneen in den hoek van den haard. Ze zeggen niks en hun oogen blinken van goesting naar de pan. Melle Komfoor snijdt den eersten koek in tweeën, smeert er siroop over, en geeft elk een helft. Ze bijten er in dat de siroop over hun kin loopt. Als 't op is vraagt Kobeke:

Ernest Claes, Kobeke

(50)

‘Kunt gij al fluiten, Nelleke?’

Nelleke probeert, maar het gaat niet.

‘Zoo zie moet ge doen’, zegt Kobeke, en hij fluit. Maar het lukt niet bij Nelleke, al blaast ze met dikke kaken zoo hard als ze kan.

‘Moogt gij hazelnoten, Nelleke?’

Kobeke haalt een heele grob hazelnoten uit zijn vestzak en gelijk beginnen ze die te kraken. Ze moeten hun bloote voeten wat intrekken, want het vel van hun beenen verhaart van de hitte.

Ze zijn nu allemaal aan 't eten, behalve Mieke Lies die maar voortbakt. De stapel wordt hooger en hooger. Ze smeren er dik de siroop op. Daar is precies een

kermislucht in huis en alleman is kontent. Dore Piluut wedt dat hij een heelen koek ineens in zijn mond kan krijgen.

‘Ge hebt wel een groot bakkes, Dore, zegt de koster, maar dat moet ik toch eerst zien voor dat ik het geloof.’

‘Wedden?’ vraagt Dore Piluut.

‘Voor 'n ronde, zondag na de hoogmis.’

Dore legt een koek voor hem op de tafel, vouwt hem in twee, in vier, rolt hem tusschen zijn handen vast ineen en duwt hem in zijn mond. Zijn kinnebakken staat opengespannen lijk bij een zwijn dat op de leer hangt. Ze loeren allemaal naar zijn mond. Zijn lippen gaan toe en ze zien niks meer van den koek, en Dore doet met zijn kop naar den koster: ‘Ziet ge nu wel?’ Maar dan begint Dore Piluut ineens te krophikken, gelijk een haan die iets niet kan doorkrijgen, hij wordt vuur-rood, zijn oogen staan wijd open, en hij begint met zijn vingers tegen zijn keel en zijn kaken te duwen.

‘Hij is bogot aan 't versmachten!’ zegt de koster.

Ernest Claes, Kobeke

(51)

Ze vliegen recht. Kalle Lies houdt Dore zijn kop vast, en Broos begint met een lepelsteel den koek er uit te werken. Mieke Lies laat haar beslag aanbranden.

‘Tedju!’ hijgt Dore Piluut als het er uit is, ‘hij was veel te warm.... hebt ge me daar geen drupke?’

Kalle Lies haalt de jeneverflesch en schenkt voor alleman eens in, behalve voor Kobeke en Nelleke. Melle Komfoor komt nu aan den haard staan.

Kobeke en Nelleke hebben allebei twee heele boekwijtkoeken met siroop binnengewerkt. Ze waren nog heet, en in den hoek van den haard met hun voeten bekanst in de asch hebben ze 't nu nog warmer. Ze zeggen niet veel meer want ze hebben goed hun dikte.

‘Nog 'n stukske, m'ne jong?’ vraagt Mieke Lies.

Kobeke loert naar den halven koek die nog rookt, bruin met blommekens gebakken, en goed met siroop besmeerd. Hij zucht. Het water komt er van in zijn mond.

‘Ik zal nog maar es met 'n snipke probeeren, Miekemoeike.’

Nelleke probeert met de andere helft. Hun buikske is rond gespannen. Ze worden er nog stiller van, ze krijgen het nog warmer en benauwder, en hun kaken zijn lijk vuur.

‘Nelleke, vraagt Kobeke stillekens, zijt gij ook zoo dik?’

‘Ja’, piept Nelleke moeilijk, met schrik in heur oogen.

Ze zuchten en duwen met de handen op hun buik.

‘Nelleke, zijt gij niet verveerd alleen in den donker?’

Ernest Claes, Kobeke

(52)

‘Ja’, knikt Nelleke.

‘Ik niet.... thuis toch niet.... maar hier wel.’ 't Is te zien dat Kobeke en Nelleke het benauwd krijgen.

‘Willen we met ons tweê es buiten gaan, Nelleke?’

Ze schuiven den hoek uit, naar buiten. Als ze weerom komen zien ze der verlocht uit.

Al het koekenbeslag is opgebakken. Kalle Lies en Mieke Lies, Bellemoeike en Tekla Penne, Melle Komfoor en Dore Piluut, de koster en Broos van Peersus, zitten rond de tafel en eten hun buik spannens vol.

‘Melle, ge krijgt 'n halven frank als ge uwen vinger tusschen mijn buik en mijn broeksband kunt steken, zegt Dore Piluut, maar niet kittelen.’

Melle probeert, maar ze kan 't niet.

‘Ge zoudt er een nagel kunnen op krom slaan’, zegt ze.

‘Ik heb m'n band losgedaan’, zegt de koster. Melle Komfoor en Tekla Penne hebben hun eigen ook op hun gemak gezet. De koffie doet het een beetje zakken bij het vrouwvolk en de drupkens bij de mannen. Ze treiteren den koster omdat hij al twee keeren buiten gaan zien is hoe wijd dat de maan zit. Mieke Lies moet eens zingen van ‘Benjamin’, en ze zingen allemaal het refrein mee, ook Kobeke en Nelleke:

O Benjamin, mijn hart ontwrongen, O Benjamin, voor 't laatst misschien....

maar der zit niet veel fut in bij de mannen omdat ze te veel gegeten hebben en omdat het zoo warm is. Dan stelt Dore Piluut voor eens ‘Koekbijten’

Ernest Claes, Kobeke

(53)

te spelen. Op één twee drie is de tafel terzij geschoven, Kalle Lies trekt een koord door een boekwijtkoek en hangt dien aan een nagel tegen den zolderbalk. Gewoonlijk hing aan dien nagel een varkensblaas te drogen.

Nu moeten ze een voor een onder den hangenden koek komen staan, omhoog springen, bijten, en wie er een stuk kan afbijten mag apaart een drupke drinken.

Amai! Is me dat een affeere! Dore Piluut springt eerst, de boekwijtkoek kletst hem tegen zijn gezicht en zwiert weg ende weer. Dore zijn broeksband is gebroken. De anderen staan te lachen lijk zot. Mieke Lies krest van 't giechelen, precies of ze gekitteld wordt. De koster springt, - ook niks.

‘Ik heb pertang den smaak op m'n tong gehad’, zegt de koster.

Tekla Penne moet probeeren. Ze houdt met heur twee handen heur borsten vast, wipt omhoog, bijt een stuk van den koek, en valt heuren kloenk kapot. Ze krijgt een drupke.

‘Met zoo 'n schuurpoort is 't niet moeilijk’, zegt Broos.

Hij bijt er ook neven. Kalle Lies wipt bekanst tot tegen den zolderbalk.... Als er eene omhoog springt sjoept tegen den muur ook zijn schaduw omhoog, en Nelleke en Kobeke hebben daar hun plezier in. Die er rond staan doen elken keer met hun kop de beweging mee en trekken hun mond open als de andere naar den koek bijt.

Mieke Lies kan niet, ze moet te erg lachen. Op het ende doet ze het toch, en heure rok valt af.

Ochgot! nu komt het ongeluk. Melle Komfoor springt met al heur fors naar den zwierenden koek, valt weerom, en daar komt me nu uit Melle heur

Ernest Claes, Kobeke

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

27 Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; 28 En

Als hij in Januari merkt dat het zóó niet langer kan, dat de onkosten te groot worden, laat hij zich inschrijven aan de Academie, waar 't onderwijs kosteloos is en hij iederen dag

Vincent van Gogh, Brieven aan zijn broeder.. Doch 't zou me een reis naar Rotterdam kosten, en ik vrees zoo zeer thuis te komen met de boodschap: het gaat te slap, we nemen niets,

Lorsque Gauguin travaillera avec moi, et que de son côté il se montre un peu généreux pour ce qui est de ses tableaux, alors est-ce que toi, tu ne donnes pas de l'ouvrage alors à

Vanmorgen met bidden, zei ik: ‘kom Heere Jezus’ en toen knapte er wat in me, toen was het welkom Heere Jezus, welkom schare in witte klederen, schare uit alle geslachten talen

Het is volgens mij een natuurlijk gevolg van onze ontmoetingen met jonge mensen, eerst hier in Taizé zelf, later ook – overigens telkens rond oudejaar – in een of andere Europese

Een kluizenaar kan maar in stilte leven als hij tegelijk in gemeenschap met de he- le wereld leeft.. Dat wil niet zeggen dat hij voortdurend op zoek moet naar de meest recente

Luc Van Looy, de bisschop van Gent, in de raad van bestuur van Caritas Internationalis, een net- werk van 165 katholieke hulp- organisaties met hoofdzetel in Rome.