• No results found

Ernest Claes, Herodes · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ernest Claes, Herodes · dbnl"

Copied!
93
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ernest Claes

Vertaald door: Fernand Baudin

bron

Ernest Claes, Herodes. Met illustraties van Fernand Baudin. Snoeck Ducaju en Zoon, Gent 1942

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/clae004hero01_01/colofon.php

© 2016 dbnl / erven Ernest Claes / Fernand Baudin

(2)

Ernest Claes, Herodes

(3)

I. - De koning.

DE INDISCHE DANSERESSEN verdwenen een voor een achter de roode gordijn die de voordanser met de linkerhand terzij hield, en terwijl van in den witten gang daarachter, die naar een van de tuinzalen liep, het geluid van lichte vrouwenstemmen gedempt doordrong tot in de feestzaal, liet de voordanser de zware gordijn langzaam terugzakken, zijn hand met de bruine dunne vingers schoof neerwaarts langs den zoom, en door de gleuf van de twee gordijnstukken bleven zijn felle, donker

schitterende oogen op het gelaat van den Koning gericht. Wachtte hij op een teeken om den laatsten dans, de ‘Lotosbloem’, nogmaals te doen uitvoeren? Wachtte hij op een gebaar, waarbij heer Varus, de koninklijke schatmeester, hem een beurs met goud zou toewerpen? Of was het enkel nieuwsgierigheid? Het gelaat van den Koning verried echter door geen trek dat hij zelfs de danseressen maar even zou opgemerkt hebben. En nochtans, op bevel van heer Varus had de voordanser ditmaal de mooiste vrouwen uitgekozen

Ernest Claes, Herodes

(4)

voor dezen wulpschen Lotosdans, zelfs de beroemde Heraea, de eerste danseres van den Romeinschen Landvoogd, had voor dezen avond de toelating gekregen om voor den Koning te dansen. Bovendien was er onder zijn danseresjes geen enkele Jodin.

Maar het had niet geholpen. De Koning bleef verzonken in zijn sombere gedachten.

De hand met de dunne vingers liet den gordijnzoom los, de gleuf sloeg toe, de twee felle oogen verdwenen. Het gezicht van den Koning was weggekeerd naar den open boog waarvan het roode marmer warm glansde in het licht der toortsen, en

waardoorheen hij over het tuinterras den met sterren bezaaiden hemel zag. Hij lag op het rustbed, op een met goud doorweven deken, waartegen de gele kleur van zijn gewaad hard afstak, de kin gesteund op de linkerhand, zoodat de lange gekrulde baard naar rechts was geduwd. Dat gaf aan zijn groot gezicht iets onheimelijks en dreigends. De dikke lippen, de zware neus, de borstelige wenkbrauwen boven de ver uiteenstaande oogen, verrieden dien avond nog meer in hem den vreemdeling. Langs de slapen en op het voorhoofd was zijn gezicht met rimpels doorgroefd, en er lag op dit oude maar nog krach-

Ernest Claes, Herodes

(5)

tige gezicht, in de oogen onder de zware wenkbrauwen, een uitdrukking van woeste wilskracht. De sneeuwwitte hoofdsluier was versierd met kostbare edelgesteenten die een opstaanden leeuw tusschen twee sterren verbeeldden.

De drie aanliggenden aan het andere eind van den langen feestdisch waren heer Eutarchos, 's Konings geheimschrijver, de schatmeester heer Varus, en de

opperhofmeester, of wat hij ook wezen mocht, heer Eusebos. Heer Eutarchos was een Griek van het eiland Pityussa. De Koning had hem in zijn jeugd als slaaf afgekocht van zeeroovers te Tyrus, en later was hij zijn grootste vertrouwensman geworden.

Hij was door de Joden evenzeer gehaat als de Koning zelf. Hij was lang en mager, met een scherpen neus en een smal gezicht. Hij keek wat scheel, zoodat men nooit wist wat er in zijn blik verborgen lag, en het versterkte nog in ruime mate het wantrouwen dat van zijn persoon uitging. Hij hield doorloopend de oogen

neergeslagen, ook wanneer hij zich met iemand onderhield, maar sloeg hij dan even vluchtig den blik op naar dengene die sprak, zoo was het juist alsof uit de schuinsche oogen als een kleine giftige pijl

Ernest Claes, Herodes

(6)

schoot, en het bracht den spreker allicht in de war. Nu zat hij daar half overeind, het hoofd even voorovergebogen en de blikken schijnbaar gericht op de wassen tabletten en de gouden schrijfstift voor hem. Maar hij luisterde aandachtig naar wat de jonge Eusebos vertelde aan Varus. Deze lag tusschen de twee anderen. Hij was een geboren Romein. Het was voor de Joden een grievende hoon geweest dat de Koning juist dezen zoon van de gehate verdrukkers had aangesteld om de schattingen te innen.

Zijn rood en welgedaan gezicht met de glimmende huidskleur, de ronde oogen, de felroode wellustige lippen, de joviale jongensachtige glimlach die in de rimpeltjes om zijn kleine oogjes scheen te spelen, zouden niemand op het vermoeden kunnen brengen dat deze heer Varus de onmeedoogendste van alle schatmeesters was dien men naar menschenheugenis onder de Joden had gekend. De Romeinsche

belasting-ambtenaren - en ja, de Heer weet wat voor bloedzuigers zij waren! - kon men zachtmoedige lammeren heeten vergeleken bij de bedienden van heer Varus.

Hij zelf vond er een cynisch genot in de tooneeltjes bij te wonen waarbij, wegens niet-betaling van den

Ernest Claes, Herodes

(7)

opgelegden aanslag, een gezin op straat werd gezet, de armelijke huisraad en het schamel vee publiek werden verkocht, en meer nog, wanneer een wanbetaler werd gegeeseld. Dan lachte hij dat zijn dikke buik er van schokte en de tranen hem in de oogen kwamen. En hoe meer de gemartelde kermde en zijn Joodschen God te hulp riep, hoe meer heer Varus scheen te genieten van wat hij zag. En lachende zegde hij tot wie naast hem stond: ‘Zie, dat houdt mij gezond, dat scherpt mijn eetlust!’

Voor geen van 's Konings hooge ambtenaren beefden de dienaars en slaven als voor den glimlachenden schatmeester. Hij was bovendien door den Koning belast met het inrichten van feesten, van wedstrijden en voorstellingen in de amphitheaters, in het stadium en in de nieuwe renbaan, en hij zorgde voor de verstrooiingen in het koninklijk paleis zelf. Nooit was daar het zedenbederf zoo vreeselijk geweest, nooit was er de menschelijke waardigheid zoo laag gezonken, hadden de dierlijke driften zulk een graad van walgelijkheid bereikt als nu, nu de Koning oud geworden was, nu hij vervolgd scheen door de schimmen van zijn duizenden slachtoffers, van zijn vermoorde echtge-

Ernest Claes, Herodes

(8)

noote Mariamma en van zijn kinderen, en hij als het ware door de wildste uitspattingen zijn geest trachtte te verdooven. Voor dat alles zorgde heer Varus, met zijn joviale blikken en zijn lachschokkenden buik, die de zoon was van een Romeinsch soldaat en een Illyrische slavin. Nu luisterde hij zonder veel belangstelling naar wat Eusebos vertelde. Want heer Varus was moe. Hij had als gewoonlijk veel gegeten en zwaar gedronken, en het liefst van al had hij zich uitgestrekt op zijn ligbed en geslapen.

Terwijl de Indische danseressen hun nummer uitvoerden had hij nu en dan opgeblikt naar het gezicht van den Koning, en een rimpel kwam in zijn voorhoofd als hij merkte dat zijn Meester zich zelfs niet bewust was van de aanwezigheid der danseressen.

De jonge Eusebos nam in het koninklijk paleis een plaats in die niemand juist zou hebben kunnen bepalen. Al heette hij de opperhofmeester, toch had hij geen vast ambt, er was hem geen taak opgelegd, hij liep vrij in en uit door alle zalen en gangen, langs alle tuinen en terrassen van het onmetelijk paleis, het heerlijkste dat de wereld ooit had aanschouwd, hij had zijn eigen vertrekken naast die

Ernest Claes, Herodes

(9)

van den Koning, met dienaren en slaven, in den oostervleugel van waar hij het uitzicht had op de schilderachtige ruïnen van den ouden omheiningsmuur rond de

Ephraïmpoort, op het paleis van de Makkabeeërs en, tronend daarboven, op den Sionsberg, met den Tempel, door den Koning heropgebouwd als het schitterendste monument van alle tijden. Maar altijd was heer Eusebos in de nabijheid van den Koning. Bij iederen maaltijd lag hij mede aan bij den koninklijken disch, zelfs met vreemde gezanten. Bij de voorstellingen in het amphitheater of bij de wedrennen, bij de nachtelijke feesten, drinkgelagen en braspartijen in het paleis, zag men hem steeds dichtbij zijn Meester, en wanneer deze op reis ging hoorde Eusebos

onveranderlijk bij het gevolg. Hij had in Athene gestudeerd onder de grootste geleerden van dien tijd, en kende vele talen. Hij sprak zeer beschaafd. Sedert een goed jaar was hij teruggekomen uit Athene, over Rome, waar hij eenigen tijd te gast was bij een hooggeplaatst lid van den Senaat, een vriend van den Koning. Want deze had al zijn studiën en reizen bekostigd, en Eusebos had in het buitenland geleefd als een der zonen van de rijkste en adel-

Ernest Claes, Herodes

(10)

lijkste families. Dat alles was te verklaren door het feit dat Eusebos de onechte zoon van den Koning was, die hem had gewonnen bij een vrouw van zijn eigen ras, een Filistijnsche uit Eglon. Bij zijn geboorte had een vreemde waarzegster, die niemand kende, hem verklaard dat dit kind hem tot zegen zou strekken en zijn naam eer zou aandoen. In andere omstandigheden zou de Koning hebben gelachen met dergelijke praatjes, maar de waarzegster had hem ook een paar voorspellingen gedaan, onder andere omtrent een komplot dat gesmeed was door de aanhangers van Aristobalos, den laatsten spruit der Makkabeeërs, om hem, den Koning, van het leven te berooven.

Dag en uur van den aanslag had de vreemde vrouw zelfs bepaald, en toen achteraf bleek dat zij zich niet had vergist, dat alles zich juist had voorgedaan zooals zij had voorspeld, had de Koning ook aan haar profetieën omtrent Eusebos geloof gehecht.

Nadat hij de samenzweerders, waaronder zich vele vooraanstaande leden van den Joodschen adel, zelfs leden van het Sanhedrin en zonen van hoogepriesters, onder de vreeselijkste folteringen had laten ter dood brengen, en hij den jongen prins, den oog-

Ernest Claes, Herodes

(11)

appel van het heele volk van Judea had doen vermoorden, dacht hij met een soort dankbaarheid, dat meer nog angst was, aan de waarzegster terug. Hij had haar doen zoeken in al de steden en dorpen van zijn land, tot in Gaza en Askalon langs de zee, hij had de slaven die onverrichterzake telkens terugkwamen doen ten bloede geeselen, met een razende drift had hij zijn opsporingen voortgezet, omdat hij meende dat deze vrouw hem voor elk verraad, van alle onheilen en gevaren zou kunnen redden.

Ondanks de hooge geldsommen die werden uitgeloofd aan degenen die eenige aanwijzing omtrent de waarzegster zouden kunnen aanbrengen, had niemand ooit meer over haar iets vernomen. Hij vermoedde dat de geheimzinnige vrouw een Joodsche profetes was en zich daarom voor hem verborg, en dat deed zijn haat tegenover het volk, waarover hij Koning was, zoo mogelijk nog aangroeien. Daar bleef hem van heel die gebeurtenis niets anders over dan Eusebos, dien hij een verzorgde opvoeding had doen geven en dien hij nu sedert een jaar in zijn paleis had doen komen. En telkens als hij het jonge intelligente gezicht, met het hooge voorhoofd en de verfijnde trekken aankeek,

Ernest Claes, Herodes

(12)

dacht hij aan de verborgen profetes, en het gaf hem iedermaal een gewaarwording van zekerheid en rust.

Ernest Claes, Herodes

(13)

II. - De nieuwe koning.

- ‘Ik kan u verzekeren, edele Varus,’ zegde Eusebos op stillen leerenden toon, ‘dat het geloof in al deze oude godheden verdwijnt naarmate het verstand zich ontwikkelt.

Hoe meer de mensch weet, hoe dieper hij doordringt in het begrip van zijn wezen, hoe minder ook al deze legenden en tradities van goden en godinnen, van geloof aan een wereld van gelukzalige geesten, vat op hem hebben. De tijd is gekomen om dat alles in de rommelkamers op te bergen, om de nieuwe ideeën van de Grieksche wijsgeeren, die al te lang door een valsch geloof in onzichtbare godheden werden verstikt, te laten doordringen.’

Hij sprak met de gesmijdigheid, met de juiste keuze van woorden en de keurige vormwendingen van de nieuwe Grieksche school. De r en de ch, die bij vreemdelingen gewoonlijk met een grof keelgeluid gepaard gingen, waren bij Eusebos nauwelijks merkbaar. Hij keek bij het spreken zijn twee toehoorders aan met een blik waarin duidelijk te lezen stond: zóó is het, wat gij beiden en degenen zooals u er ook moogt over denken. Geen verwaandheid

Ernest Claes, Herodes

(14)

lag in dien blik, alleen zekerheid van zich zelf. Nooit had men daarin eenige ontroering gelezen. Hij hield de twee handen open tegen elkaar, de lange vingers recht

uitgestoken, zooals hij zijn leermeester in Athene had zien doen, en wanneer hij op een gezegde den nadruk wilde leggen, onderlijnde hij dit door de handen even van elkaar te verwijderen met een korte op- en neergaande beweging.

- ‘Het verstand’, ging hij verder, ‘neemt zulke kinderachtigheden niet meer aan.

In heel Griekenland is er geen enkel ontwikkeld mensch die nog aan Zeus en zijn Olympischen aanhang geloof hecht, en de Romeinen hebben hun Jupiters en Junos aan kant gezet Goed voor het plebs, voorloopig nog. Ook bij dit volk hier zal zich dit verschijnsel voordoen. Ik kan werkelijk niet begrijpen hoe de onnoozele vraag van een paar sterrenwichelaars en waarzeggers zulke beroering heeft kunnen verwekken. Zij zijn hier enkele dagen geleden aangekomen, niemand weet van waar, zij hebben het volk in erge onrust gebracht met links en rechts te vragen ‘waar de nieuwe Koning van de Joden geboren was’, en het domme volk heeft daaruit onmiddellijk

Ernest Claes, Herodes

(15)

Ernest Claes, Herodes

(16)

besloten dat hun lang verwachte God’ hun Verlosser, hun Messias geboren was. Kan het dwazer? Het wijst op een verregaande achterlijkheid.’

De handen met de slanke vingers maakten een kort gebaar als om te zeggen: dat hij het heele geval van zich afstiet en er verder niet meer aan denken wilde. Ieder bleef een poos verdiept in eigen gedachten. De vele lichten in de kostbare kelkvormige kandelaars wierpen een brozen glans over de tafel, waarop de gouden en zilveren bekers en schalen voor den Koning onaangeroerd bleven staan. Op de marmeren zuilen vlekte hier en daar een sterkere weerkaatsing van het licht, en het gaf aan de koude steenen warmte en leven. De hooge dakvormige zoldering, van het kostbaarste hout, rustte op de hoekzuilen zonder drukkende zwaarte, en de schemering die de lijnen vervaagde deed ze hooger lijken dan ze was.

Toen sprak Eutarchos:

- ‘Neem het mij niet euvel, edele Eusebos, indien ik mij verstout een andere meening te zijn toegedaan waar het dit Joodsche volk geldt. Zijn geloof in zijn Messias kan niet vergeleken worden met wat Grieken en Romeinen zich voorstelden

Ernest Claes, Herodes

(17)

van hun ontelbare goden. Zoo te Rome en te Athene denkers en wijsgeeren zich misprijzend hebben afgekeerd van het vieze zootje der zoogenaamde Onsterfelijken, doet zich bij de Joden juist het tegenovergestelde voor.’

Bij het spreken gleden de schuinsche blikken van Eutarchos slechts nu en dan vluchtig over het gezicht van Eusebos, en bleven verder gericht op de tafel voor hem.

Terwijl hij luisterde flitste het even door het hoofd van Eusebos dat het hofpersoneel hem terecht ‘den uil’ noemde. Hij deed inderdaad, met zijn mager profiel, zijn donkere schele oogen en zijn scherpen neus, aan een nachtvogel denken.

Op koelen toon vroeg Eusebos:

- ‘Wilt ge u nader verklaren, heer Geheimschrijver?’

- ‘Ik ken dit volk hier’, ging Eutarchos verder, ‘het is mijn aangewezen taak het te kennen. De vreemdelingen die het bezochten en er over schreven hebben zich allen vergist over zijn godsgeloof en over zijn innerlijk wezen. Het Joodsche volk en zijn Messias zijn één. Zonder zijn geloof in zijn éénen God, zonder zijn

verwachting van zijn Mes-

Ernest Claes, Herodes

(18)

sias, bestaat er geen Joodsch volk. Het een sluit het ander in, ze zijn niet van elkaar te scheiden. Telkens als, in den loop van zijn geschiedenis, het volk afdwaalde van zijn Jahve, van zijn Messiasgeloof, werd het door zware rampen geteisterd, en stonden er mannen op, Profeten zooals zij ze noemen, die het terugbrachten tot zijn oud geloof. Alle andere volkeren hebben zich goden gemaakt naar hun aard en hun levenswijze, er werden er overgenomen van vreemde stammen en er werden er nieuwe aangenomen en oudere vergeten. En zooals u terecht zegt, edele Eusebos, naar gelang het menschelijk verstand zich ontwikkelt ontdoet het zich van dit primitieve waangeloof. Maar bij het Joodsche volk doet zich juist het

tegenovergestelde voor. Het staat nu vaster in zijn Messiasverwachting dan ooit in zijn geschiedenis het geval was, en het zijn de hoogststaanden, de geleerdsten onder hen die hen bestendig daarin sterken.’

Eutarchos en de anderen zwegen, en de stilte hing drukkend in den heeten avond.

Men hoorde buiten op het terras het kuchen van een der wachters, en het geluid van naakte voeten op den marmeren vloer. Door de open bogen zagen ze

Ernest Claes, Herodes

(19)

achter de stadsmuren den avond en den klaren sterrenhemel boven het land staan.

Tegen de heuvelhellingen was hier en daar het licht merkbaar van een vuur, waarrond herders bijeen zaten, of van vreemdelingen die in deze drukke dagen geen onderkomen in de stad hadden gevonden of daar te arm voor waren. Ze hoorden ook het gedempt stemmengeluid van menschen die beneden tegen de wallen den nacht doorbrachten.

Zoo stil was het opeens dat heer Varus langzaam het hoofd omkeerde en naar de schemerige hoeken van de groote zaal keek. - Voor allen stond daar ergens een onzichtbaar Wezen, dat hen aanstaarde met roerlooze blikken waarvoor ze inwendig beefden, en dat was opgerezen uit den donkeren nacht der tijden die over dit

geheimzinnige land hingen.

Dat had het bezoek gedaan van eenige sterrenwichelaars die gekomen waren uit de verre Oosterlanden en die hadden gevraagd: ‘Waar is de nieuwe Koning der Joden geboren?’

Alleen, met zijn donkere gedachten, zat de Koning. Zijn zwaar hoofd met den witten sluier steunde op zijn hand, en zijn blikken bleven aldoor

Ernest Claes, Herodes

(20)

gevestigd in het ijle van de duisternis boven het land. Hij hoorde niets van het gefluister zijner drie raadsheeren aan het andere eind van de tafel, hij zag geen dansers of hoorde geen fluitspelers en was zich niet bewust van de aanwezigheid in de zaal van de anderen. Wat ging er om in het machtige brein van den man die nooit geaarzeld had, die voor geen daad, voor geen wreedheid was teruggeweken waar het zijn koninklijken wil of zijn grillen gold? Die heerschte over een rijk zooals sedert Salomon nooit een Joodsche Vorst had gekend? Die zich om wetten of voorschriften van Sanhedrin of Hoogen Raad niet had bekommerd, en ze had klein gekregen, deze halsstarrige, ontembare Joden, klein gekregen door stroomen bloeds? Hij, Koning Herodes, terecht genoemd Herodes de Groote, de geniaalste Vorst van allen die er heerschten in de Oosterlanden. O, hij haatte ze, deze Joden. Hij had ze gehaat met een onverzoenlijken haat van af zijn jongelingsjaren. Uit haat tegen hen, en niet alleen om de Romeinen in het gevlei te komen, had hij te Rome bij zijn kroning de offerande gebracht aan Jupiter, had hij zich omringd door Grieksche en Romeinsche geleerden

Ernest Claes, Herodes

(21)

en kunstenaars om het heidendom te doen binnendringen bij het volk, dat was onverschillig gebleven voor de prachtige paleizen en monumenten die hij in Jerusalem en in al de andere steden van Judea had doen bouwen, onverschillig voor het herstel van hun grootschen Tempel tot een der wonderen van de gansche wereld. Uit haat tegen de Joden had hij alle schouwburgen en amphitheaters, stadiën en renbanen - en o schande! tempels ter eere van valsche goden - laten versieren met Romeinsche zegeteekens, arenden en opschriften ter eere van Keizer Augustus; had hij, - en dit was de opperste beleediging geweest - boven de Tempelpoort den K e i z e r l i j k e n A r e n d van het heidensche Rome doen plaatsen.

Nooit was er in zijn gevolg een Jood geweest. Zelfs niet bij het lager

paleispersoneel. Hij had zich omringd met Grieken, Egyptenaren, Romeinen, en zelfs Germanen. En hij wist dat zijn haat alleen overtroffen werd door den haat die rood gloeide in het hart van iederen Jood.

En nu?

Nu dat hij was de absolute alleenheerscher, nu alles in dit land aan zijn wil onderworpen lag, nu

Ernest Claes, Herodes

(22)

Ernest Claes, Herodes

(23)

elke mogelijkheid van opstand in den kiem was gesmoordt nu hij oud begon te worden en zijn hart moe werd...

Nu kwamen daar uit het Oosten eenige mannen te Jerusalem aan, wijze zieners die in de landen achter de bergen van Galaad beroemd waren om de diepte van hun verstand, en die vroegen hem: ‘Waar is de nieuwe Koning der Joden geboren?’

Hij had eerst geglimlacht. Maar toen hij van zijn spionnen en ambtenaren hoorde dat een diepe ontroering het heele volk van Israël had aangegrepen bij het vernemen van wat die vreemdelingen zochten, riep hij dadelijk hun Opperpriesters en geleerden in de Schriften samen in het paleis. Allen waren ze opgekomen, met aan hun hoofd den ouden Simon, met den wijzen Hillel en den strengen Schammai. Zij vreesden dat zij waren ontboden om weer de eene of andere zware belasting te vernemen die aan het volk werd opgelegd, of een van de tergende maatregelen waardoor de Vorst lucht gaf aan zijn haat tegen zijn onderdanen. Zoo stonden ze voor hem in de koninklijke zaal, ernstig en stroef, met de kenteekens van hun hooge waardigheid op het hoofd en om de schouders, met

Ernest Claes, Herodes

(24)

hun lange grijze baarden, en de blikken strak gericht op het gelaat van den Koning.

En deze, terwijl hij ze aankeek, wist wat er in hun geest omging. Van den eersten tot den laatsten geloofden ze aan het woord van die Oostersche Wijzen. Achter de kalmte van hun blik lag de herinnering aan den moord op den laatsten Makkabeeër. Want geen van allen beschouwde hem, Herodes, als den wettigen Vorst over Judea. - ‘Gij zult geen vreemden Koning aan uw hoofd stellen’, zoo luidde het gebod in hun Heilige Boeken.

- ‘Wat weet gij van den nieuwen Koning?’

Hij vroeg het schijnbaar met een rustige stem, om hen niet te laten denken dat hij er eenig bijzonder belang aan hechtte. Maar geen van de strenge Raadsheeren sprak een woord. Hun blikken bleven even strak op den Koning gericht. De vraag scheen hen niet te verrassen, en nog minder te ontroeren. Zij stonden met den rug naar het licht gekeerd, dat over de harde gezichten lag als een schemering. Zij peinsden beiden, de Koning en de Raadsheeren, scherp peilend in elkaars gedachten. Om de oogen van den Vorst vertoonde zich een licht rood. Eusebos en Eutarchos, die naast den troonzetel

Ernest Claes, Herodes

(25)

stonden, vreesden elk oogenblik een van zijn razende uitbarstingen waarbij hij op geen mensch meer geleek. Ook de Raadsheeren zagen die roode vlekken. Maar de Koning beheerschte zich. Hij voelde dat hij zijn vraag verkeerd gesteld had. Hij dacht vlug, en wilde niet minder sluw zijn dan deze droefgeestige Wetgeleerden.

- ‘Wat zeggen uw Oude Boeken over de plaats waar de Messias der Joden zal geboren worden?’

En nu klonk de stem van den geleerden Hillel, die vooraan stond, lang en mager, zoo klaar en krachtig als metaal:

- ‘In Bethlehem van Juda, want zoo is er geschreven door den Profeet: En gij Bethlehem, land van Juda, geenszins zijt gij de minste onder de hoofdplaatsen van Juda, want uit U zal de Vorst voortkomen die mijn volk Israël besturen zal.’

Zoo sterk en zeker als de vloer waarop zij stonden, als de muren van het

koningspaleis, als de aarde waarop het rustte, klonken deze woorden van Hillel, en de diepe zin ervan drong in de geesten als een scherp licht. Het woord weerkaatste tegen de wanden van hun ziel, en het was of ieder afzonderlijk door de strak gespannen stilte hoorde zin-

Ernest Claes, Herodes

(26)

deren in het kloppen van zijn bloed: ‘Bethlehem... Bethlehem... Bethlehem...’ Zij voelden allen de geheimzinnige macht en de grootheid die uitgingen van Hillels woord, en de kleinheid van wat hen daar omringde, alsof het gedragen was op de steunpilaren van de eeuwigheid, alsof het klonk uit Jahve's eigen mond. Er was een groote vreugde in het hart van de Joodsche Raadsheeren omdat Hillel gesproken had.

De stilte die duurde na die woorden was zwaar en zwoel van denken en verwachten, de heete dag liep naar den avond toe, de late zon stond boven de westerheuvelen en haar stralen vielen schuins en rood door de open bogen in de koninklijke zaal.

Met een lichte beweging van de hand beduidde de Koning dat het verhoor was afgeloopen. Voorafgegaan door een paleisdienaar verlieten de Raadsheeren de zaal, even kalm en waardig, even zwijgzaam als zij gekomen waren.

Een langen tijd bleef de Koning zitten op zijn troon, in gedachten verdiept. Dan keerde hij zich tot Eutarchos en sprak:

- ‘Breng in alle stilte de aanvoerders van de Oostersche wichelaars naar het paleis.’

Ernest Claes, Herodes

(27)

En tegen den nacht waren ze gekomen, drie eerbiedwaardige grijsaards, in purperen mantels gehuld. Zij hadden hem aangekeken met onbevreesde, open blikken waaruit kinderlijke eenvoud en vertrouwen spraken. Hij had hen ondervraagd, met ongewoon vriendelijke stem, over hun herkomst en over het doel van hun verre reis. Hij had geen tolk noodig, want hij zelf sprak de meeste Oostersche talen. Op al zijn vragen antwoordden ze, nu de een dan de andere, met klare rustige woorden. Zij hadden niets te verbergen, en spraken op argelooze wijze van een vreemde ster die hun den weg gewezen had door de woestijn naar het land van Juda. Zij wisten, zegden ze, dat de Messias van dit volk geboren was, die als de afgezant van den Allerhoogste op aarde onder de menschen was gekomen. En zij zochten hem nu om hem hulde te bieden. In hun verhaal was geen oogenblik aarzeling, hun zekerheid en hun reine eenvoud troffen den Koning nog dieper dan de woorden van Hillel gedaan hadden, en in zijn gemoed steeg de woede als een roode vloedgolf op. Maar nogmaals bedwong hij zijn hartstocht. Hij sprak hen hoffelijk toe, vertelde wat de geleerden van zijn volk hem gezegd

Ernest Claes, Herodes

(28)

hadden over de stad Bethlehem van Juda, bood zijn hulp aan indien ze die mochten noodig hebben, en bij het weggaan zegde hij: ‘...en als ge het Kind zult gevonden hebben, komt dan terug langs hier en zegt het mij, want ook ik wil het aanbidden.’

Zij hadden het beloofd en waren heengegaan met hoofsche woorden en diepe buigingen. Dien zelfden nacht nog trokken ze zuidwaarts.

Maar de dagen gingen voorbij en zij kwamen niet terug. En wellicht zou de Koning zich daarover niet zoo zeer hebben geërgerd, zoo hij niet door zijn ambtenaren uit alle gouwen van het rijk vernomen had dat er meer en meer een onbegrijpelijke en niet te vatten onrust heerschte onder het volk. Door de volkstelling, voorgeschreven door Rome, had er een drukke beweging van heen en weer trekkende Joodsche stammen over het land plaats gegrepen, en het gerucht was over berg en dal doorgedrongen tot in de verste uithoeken: dat er spraak was van den Messias die eindelijk komen ging. En zoo was de donkere zorg weer in zijn geest geslopen om het bestuur van het land, om zijn kroon en de troonsopvolging door een van zijn zonen. De Romeinsche Landvoogd Publius Quirinus had vandaag nog laten

Ernest Claes, Herodes

(29)

vragen welke beteekenis moest gehecht worden aan die gisting onder het volk, en of door hem maatregelen van militairen aard moesten overwogen worden.

Sedert gistermorgen waren boden en spionnen naar Bethlehem uitgezonden om te ontdekken wat er van de vreemde sterrenwichelaars met hun talrijk gevolg geworden was, waarom ze niet langs Jerusalem waren teruggekomen, en om hen desnoods te dwingen zich voor den Koning te vertoonen. De Koning had bevelen gegeven dat de boden dadelijk bij hun terugkomst voor hem moesten verschijnen, eender op welk uur van den dag of den nacht. Maar geen van hen had zich tot nu toe aangemeld.

...

De nieuwe Koning der Joden...

Achter hem stonden rechtop, roerloos, twee donkere gestalten. Het waren 's Konings lijfknechten die hem nooit verlieten, de twee blinde werktuigen van zijn beslissingen.

Twee herkulische mannen, waarvan de eene, Yussub, die het dichtst bij het terras stond, hem eenmaal bij de jacht in het gebergte had gered van een zekeren dood, en den

Ernest Claes, Herodes

(30)

Ernest Claes, Herodes

(31)

anderen, Macras, had hij gekocht als slaaf van Moabitische kooplieden. Deze laatste had een breed vlak gezicht, zonder eenige uitdrukking, met een sterk vooruitstekende kin en een laag voorhoofd. Het gaf aan zijn wezen iets dierlijks, dat door den kouden glans van zijn bloeddoorloopen oogen nog verhoogd werd. Yussub kwam uit de Saronvlakte. Van aan zijn rechterslaap tot in zijn kroezelbaard liep een breed litteeken.

Er lag meer menschelijkheid in zijn trekken, meer overweging, minder wreedheid dan bij Macras. Beiden waren ze nog jong. Ze droegen niets anders dan een korte gele tuniek, die den gespierden rechterschouder en den arm onbedekt liet.

Beneden aan den voet van het terras klonk plotseling de roep van een der wachters.

Het kwam van een jonge heldere stem en brak ineens de spanning in de feestzaal.

Hooger op de trappen werd de waarschuwende roep herhaald, en ten derde male op het terras vlakbij. Uit den donker trad nu geluidloos het hoofd van de koninklijke lijfwacht in het licht van den middenste der marmeren bogen, hij kwam tot voor den Koning, boog de knieën, en kondigde aan: ‘Een bode uit Bethlehem, Aller-

Ernest Claes, Herodes

(32)

machtigste Heer.’

De Koning had niets in zijn houding veranderd. Zijn hoofd bleef rusten op de breede hand. Hij keek neer op den knielenden officier, en om zijn oogen trok de huid zich in diepere rimpels. Hij uitte geen woord, ook niet toen een man naar voren trad wiens bestofte kleeren en vermoeide trekken duidelijk te kennen gaven dat hij in stormende haast aan het bevel van den Koning had gehoor gegeven. Hij was het hoofd van de spionnen, een kleine magere gestalte met loensche trekken, en nu hij voor den Koning werd gebracht, en knielend even naar het dreigende gelaat durfde opblikken, deden zijn van angst wijd geopende oogen denken aan een hond die voor zijn meester kruipt.

- ‘Allermachtigste Heer, wij hebben het spoor van de vreemdelingen gevonden.’

- ‘Wanneer komen ze hier?’ vroeg de Koning barsch.

De knielende boog zijn gezicht nog dieper naar den vloer, hij scheen ineen te krimpen van angst, en met bijna heesche stem antwoordde hij:

- ‘Zij zullen niet langs Jerusalem terugkeeren, Allermachtigste Heer, zij hebben het land reeds

Ernest Claes, Herodes

(33)

verlaten...’

- ‘Langs waar zijn ze vertrokken?’ De Koning zat met een schok overeind op zijn rustbed. Men kon het hem aanzien dat een plotseling besluit in zijn geest vorm kreeg.

- ‘Langs het Zuiden, Allermachtigste Heer. Wij hebben hun spoor kunnen volgen over Hebron tot aan den rand van de Judawoestijn. Te Hebron had een man van hun gevolg verklaard dat zij langs de benedenkust van de Zout-Zee naar hun land terugtogen.’

- ‘Waar hebben zij zich opgehouden in de stad Bethlehem?’

- ‘In de stad heeft niemand hen gezien, Allermachtigste Heer. Enkele herders, reizende kooplieden en groentekweekers die hun waren naar de stad brachten, hebben hen in den laten nacht ontmoet op den weg naar Bethlehem. Daar in deze dagen de stadspoorten niet gesloten worden hebben de poortwachters ons geen bescheid kunnen geven. In alle herbergen en gasthoven hebben wij nasporingen gedaan, in alle straten hebben wij op verdoken wijze het volk ondervraagd. Niemand had hen gezien, maar allen hadden over hun komst en

Ernest Claes, Herodes

(34)

hun doel iets gehoord. Een van de spionnen kwam weer op hun spoor op de groote baan naar Hebron, waar ze met hun talrijk gevolg in den vroegen ochtend van den tweeden dag werden gezien. Waar ze in den tusschentijd verbleven waren hebben wij onmogelijk kunnen ontdekken.’

- ‘En... het kind dat ze zochten?’

- ‘Ook daarover hebben wij honderden menschen ondervraagd, Allermachtigste Heer, geen mensch kon ons inlichten. Maar...’

Hij aarzelde verder te gaan. Aller blikken waren star op hem gevestigd, en zij bemerkten dat hij de handen krampachtig tegen elkaar drukte, en de zijn kin beefde.

Hij durfde niet opblikken naar het gelaat van zijn Meester. In de stilte hoorde men weer den gedempten kuch van den wachter op het donker terras.

- ‘Spreek verder.’

- ‘Maar alle Joden in het land van Bethlehem en de duizenden die er voor de volkstelling zijn toegestroomd, gelooven dat er binnen de muren der stad een kind geboren is, dat volgens de voorzeggingen van hun oude Profeten de Messias, de nieuwe Koning der Joden is.’

Ernest Claes, Herodes

(35)

Zijn dunne stem uitte deze laatste woorden bijna fluisterend. Maar allen hadden ze gehoord en voelden een huivering door hun ziel gaan. Zij wisten dat de gehate spionnenhoofdman zijn doodvonnis had uitgesproken. Heer Varus streelde zenuwachtig met de toppen van zijn vingers over zijn gladgeschoren kin. Met stijgenden toorn had de Koning op den knielenden slaaf neergeblikt. Nu keerde hij zich met een woeste beweging tot een van de twee lijfknechten achter hem, en met een stem die door de gangen van het paleis heenklonk bulderde hij:

- ‘Men sla hem het hoofd af.’

Macras schoot toe, en terwijl hij zijn gespierde vuist op den schouder van den spion legde stak deze de armen omhoog, bevend over zijn geheele lichaam, met den doodsangst op zijn verwrongen trekken, en schreeuwde met hooge gilstem:

- ‘Genade, Heer, genade!’

Met geen woord of teeken antwoordde de Koning op die jammerklacht. De hand van Macras klemde zich vaster om den schouder, hij lichtte den kleinen man bijna van den vloer op en sleurde hem naar het terras. En steeds gilde de schrille angststem:

‘Genade, Heer, genade!...’ ook toen de lijfknecht

Ernest Claes, Herodes

(36)

Ernest Claes, Herodes

(37)

hem over de trappen sleepte naar de benedengalerijen. Het dierlijk gekerm klonk luid door de stilte, tot het plots afbrak met het toeslaan van een deur.

Ernest Claes, Herodes

(38)

III. - Vox populi.

Door de lage deur in den oostermuur van de paleisomheining, traden Yussub en Macras op de straat. De Koning had zich met zijn kamerdienaren teruggetrokken in zijn slaapvertrekken en zoo waren zij vrij tot den volgenden morgen.

Het was een smalle donkere steeg waarin zij zich bevonden. Wel stond de maan boven de huizen, maar hier was alles zwarte schaduw. Langs beide zijden was de straat afgesloten door de lage muren van de hoven en achterplaatsen der groote huizen van aanzienlijke ingezetenen. Men zag er in den dag enkel eenige slaven en dienaars die boodschappen thuis brachten van de markten in de Voorstad. 's Nachts

verzamelden zich daar landloopers en bedelaars, gevluchte slaven en gedroste krijgslieden, dieven en vagebonden die in deze drukke dagen van de volkstelling uit alle gouwen van het land naar de hoofdstad van Israël waren afgezakt. Het gebeurde bijna iederen nacht dat de bewoners van de huizen aan den overkant van de muren het getier en gevloek hoorden van vechtende nachtridders, en met veel zorg werd in den avond het

Ernest Claes, Herodes

(39)

tuinpoortje toegegrendeld. Eenige dagen te voren werden in deze slecht befaamde steeg door de stadsdienaars twee lijken gevonden die door niemand werden herkend, en die achteraf vreemdelingen bleken te zijn uit Samarië. Daar hing in dit enge steegje bestendig een vieze lucht van dierlijken afval, van bedorven visch en urine, en van allerlei vuilnis die er doorloopend werd neergeworpen.

Yussub en Macras hoorden hier en daar het zwaar geronk van een man die tegen den muur of in een uithoek te slapen lag, ze zagen de vage trekken van een paar neergehurkte gestalten, en nu en dan trof een gedempt gefluister, dat stil viel bij hun nadering, hun oor. Macras struikelde ineens over een der slapers. Met een

verwensching rees de donkere gestalte van den grond op om den stoorder te lijf te gaan, doch alvorens hij daartoe gelegenheid vond had de vuist van den lijfknecht hem met een slag tegen den muur gesmakt. Macras grinnikte. De straat klom steil opwaarts. Ze zagen van hier hoogerop het roode licht dat uit de smidse van Ephras over de straat viel en tegen den muur aan den overkant, waar een kleine wagen met gebroken as tegen den grond lag. Het geluid van

Ernest Claes, Herodes

(40)

den smidshamer klonk eenig en verloren in de stilte die in dit gedeelte van de stad, nabij het koninklijk paleis heerschte. Zij onderscheidden nu ook de donkere vormen van een paar cypressen in de tuinen achter de muren, die toch nog in de schaduw lagen van de hooge huizen. Toen ze langs de smidse gingen bleven ze even staan en keken naar binnen. Van den vroegen ochtend tot diep in den nacht was Ephras nu met zijn twee helpers aan den arbeid om wagens en tuig van lastdieren te herstellen, waarvan de eigenaars in de smidse bleven wachten. Telkens als de houtskolen van het smidsvuur even opvlamden gleed er een rosse schijn over de naakte gespierde armen van Ephras en over de gezichten van de wachtenden. Deze luisterden schijnbaar met aandacht naar wat een van hen, een man met een zwarten baard, vertelde. En terwijl de smid een oogenblik zijn hameren staakte, hoorde Yussub eenige woorden van zijn verhaal: ‘...en in gansch Samarië er over gesproken wordt dat de tijd gekomen is door de Profeten aangekondigd, en wanneer ik bij mijn terugkomst zal vertellen wat deze sterrenwichelaars hier hebben...’ Verder hoorde Yussub niets meer. Ephras riep iets op een van

Ernest Claes, Herodes

(41)

zijn helpers, en een van de wachtenden keerde zijn hoofd naar den uitgang. In den lichtschijn zag hij de twee donkere gestalten voor de deur stilstaan. Allen zwegen ze toen en keken met schuwe blikken naar Macras en Yussub.

Wat verder was de huizenreeks aan de linkerzijde onderbroken, en in het licht van de volle maan, dat hier ongehinderd over de gevels van de huizen vloeide, zagen ze de puinen van den ouden Ephraïmtoren en van de vroegere wallen. Vlak voor hen rezen hoog tegen den helderen nachthemel de tinnen en muren van den Tempel in zwarte lijnen afgehoekt. Aan den voet van den vervallen stadsmuur was een soort legerplaats opgericht van tenten en wagens, ze hoorden in den donker paarden en muildieren kauwen op hun gebit en een paar stemmen van knechten die nog bezig waren aan het een of ander werk. Tegen den stadsmuur was een vuur aangelegd waarboven een zwarte ketel hing, en twee vrouwen, in mantels gehuld, zaten daarbij.

Tusschen de wagens stonden hier en daar eenige groepjes stil onder elkaar te fluisteren. Voorbij het paleis van de Makkabeeërs en het Xystus kwamen ze aan de brug, vandaar op de

Ernest Claes, Herodes

(42)

Groote Straat, en zoo daalden ze af naar het Kaasmakersdal.

De nieuwe indeeling van de provinciën, de schatting van de goederen voor de grondbelasting, en vooral de volkstelling, hadden in dezen tijd van vrede en rust tienduizenden Joden en niet-Joden uit alle deelen van het land, zelfs van uit het Overjordaansche en van de zeekusten, naar de hoofdstad gebracht. Nooit had men naar menschenheugenis te Jerusalem een drukte gekend als in deze dagen. In de Groote Straat stonden wagens en allerlei voertuigen in een bijna onafgebroken rij langs de huizengevels, zoodat het vervoer er door bemoeilijkt werd. De winkels, vooral hier in de volksche benedenstad, deden gouden zaken. Nacht en dag kwamen er door al de poorten van de stad nieuwe drommen toegestroomd, de schamele herders met vrouw en kinderen en een zwaar bepakten ezel, naast de rijke grondbezitters en landheeren met paarden en kameelen en vol geladen wagens. En zoodra zij zich hadden in regel gesteld bij de Romeinsche opnemers voor de volkstelling en de schatting, zakten ze af, de Noorderlingen naar de Voorstad tusschen den Antoniaburcht en den Tem-

Ernest Claes, Herodes

(43)

pelheuvel, terwijl degenen die van het Zuiden kwamen meestal of in de bovenstad of in de benedenstad verblijf zochten. Bijna allemaal maakten ze van deze gelegenheid gebruik om de heilige stad van hun vaderen, over welker wonderen zij van kindsbeen af hadden hooren spreken, van boven tot onder te bezichtigen, in groepjes liepen ze over de klimmende en dalende straten, de vermoeide kinderen aan de hand van de ouders, en waar ze stilstonden, bij het graf van Koning David, voor het schitterend paleis van Herodes, voor de heiligdommen van hun volk, de heidensche arenas en schouwburgen, theaters en renbanen door Koning Herodes opgericht, was er telkens een der ervaren ouderen die de verklaring gaf over het gebouw en zijn geschiedenis.

Voor den Antoniaburcht, aan den noordwesthoek van den Tempel, blikten ze schuw op naar de Romeinsche schildwachten met hun koperen helmen en wapenschilden, en bij het minste gebaar dat een soldaat van boven op de wallen naar hen deed, stoven ze uiteen als angstige schapen. In de Voorhoven van den Tempel, vooral rond het uur dat de megrephah luidde, was er een opeenhooping van volk zooals men zelfs op de drukste

Ernest Claes, Herodes

(44)

dagen van het Paaschfeest of het Loofhuttenfeest nooit had gekend, en immeraan drongen nieuwe scharen binnen door de dubbele poorten en gangen. De meesten geraakten echter niet verder dan het Voorhof der Heidenen en hoorden slechts van ver het geluid der Trapzangen voor de poort van Nicanor en de psalmen van de Levieten, met den klank van de zilveren bazuinen in het Voorhof der Priesters.

Hadden de talrijke Tempeldienaars, in hun helderwitte gewaden, door dringen en stooten en luide waarschuwingen niet onverpoosd aangemaand voortgang te maken, niet ter plaatse als vastgenageld te blijven staan gapen, zouden ernstige ongevallen niet zijn te vermijden geweest. Want hier toch was de godgewijde grond van hun oorsprong en hun stam, het hoogheilige bezit Van hun volk, Israëls middelpunt en hartehart. Hier stonden ze voor het heerlijkste wonder dat door menschenhanden was geschapen geweest, en het was van hen, alleen zij mochten hier de heilige Voorhoven betreden. Hier was het dat Abraham Isaac wilde slachtofferen en dat een Afgezant des Heeren zijn arm tegenhield, hier zag David den Schutsengel staan, en hier bouwde zijn zoon den

Ernest Claes, Herodes

(45)

eersten Tempel. In trotsche vervoering keken ze naar de bronzen poorten met goud en zilver belegd, naar de uitgestrekte Voorhoven en zuilengangen, de veelkleurige vloeren en slanke kolommen, de hooge torens met de vergulde spitsnaalden, en naar het witmarmeren Heiligdom. In hun opgetogenheid wisten ze niet waar ze de blikken moesten wenden, het overrompelde hen als iets dat niet tot de aarde behoorde, sprakeloos lieten ze zich door de ijverige Tempeldienaars voortdrijven, en wanneer ze dan weer beneden aan den voet van den Moriaheuvel stonden, waren ze als in den geest geslagen door wat langs hun blikken was voorbijgegaan. Dan werd er in alle groepjes, langs de straten, op markten en legerplaatsen, weer gefluisterd van de nieuwe tijden die komen gingen, van de geheimzinnige vreemdelingen uit het Oosten, van den Messias.

Jerusalem was in die dagen als een menschelijk mierennest. De markten en pleinen, met hun talrijke tenten en overdekte wagens, leken op nomadenkampen. Een opengelaten ruimte in het midden diende als kookplaats, en tot ver in de straten daar omheen walmde de dikke beklemmende lucht van gebraden schapenvleesch. Gelukkig hadden de

Ernest Claes, Herodes

(46)

meesten hun eetvoorraad voor mensch en dier medegebracht, maar toch werden de bakkerijen, de winkels van vleesch en andere eetwaren door een groote menigte bestormd, en de straatventers met platte Johannisbrooden en warme korenkoeken, met kruikjes olie, met dadels, amandelen, vijgen en druiven, ja zelfs de waterventers moesten voortdurend hun voorraad vernieuwen. De gasthoven, de herbergen en kroegen zaten nacht en dag stampvol, vele kooplieden en leurders waren naar Jerusalem afgezakt en verteerden er kwistig het gewonnen geld. Bijna iederen nacht ontstonden er relletjes tusschen het gespuis dat ook van wijd en zijd was afgekomen, of wel waren het dronken soldaten van het garnizoen die slaags geraakten met fanatisch nationaal gezinde Israëlieten, of Galileeërs tegen Samaritanen, en waar de aanhangers van het oude koningshuis en die van het nieuwe regime elkaar ontmoetten, kwamen de messen te voorschijn en werden de koppen ten bloede geslagen. De patroeljes van den burcht en van de versterkte stadspolitie doorkruisten dag en nacht de stad en traden zeer hardhandig op. Een week geleden werd er 's nachts, in de slecht

Ernest Claes, Herodes

(47)

befaamde kroeg van Chiesub op den hoek van de Wolmarkt en de Ezelsstraat, een koopman uit Emaüs vermoord en uitgeplunderd. De soldaten van den landvoogd hadden Chiesub en zijn knecht onmiddellijk aangehouden en laten hangen vlak buiten de Mestpoort, al had Chiesub ook luid gillend zijn recht opgeëischt om voor de Joodsche rechters te verschijnen.

Yussub en Macras stapten zwijgend door de nachtelijke straten van Jerusalem. Het maanlicht boven de stad wierp hier een flauwe schemering tusschen de huizengevels, en wanneer ze opblikten zagen ze hier en daar over den rand van de platte daken den donkeren vorm van een hoofd dat zich neerboog om te zien wat er in de straat gebeurde. De twee wandelaars schonken geen aandacht aan de menschen die, ondanks de nachtkoelte, overal tegen de gevels zaten neergehurkt en met stille stem onder elkaar spraken. Zij wisten trouwens waarover het bij allen ging: de zonderlinge vreemdelingen die in de stad waren te zien geweest en die den nieuwen Koning zochten. Uit een duistere steeg klonk nu en dan de brutale lach van een

Ernest Claes, Herodes

(48)

vrouwenstem of het rauwe geluid van een vloekenden dronkaard. Bij de hoopen afval en vuilnis in de straat zochten verloren honden naar een mager voedsel, en men hoorde ze in den donker grauwen en grollen bij de minste stoornis.

Yussub en Macras sloegen links de Waterleidingsstraat in, die naar de Bronnenpoort leidde in den oostermuur. Op den hoek vap een straatje dat op de wallen uitliep stonden ze stil voor de deur van een laag huis waarboven een kleine lantaren een sober gelen schijn over den gevel wierp. Het gezoem van vele stemmen daarbinnen drong dof tot hen door, en verstomde plots toen Macras op de deur klopte. Zij hoorden een oogenblik daarna den grendel wegschuiven, de deur werd op een kier geopend, en door de schemering van de kamer achter hem herkenden zij Sephar, den waard van de herberg, en deze herkende zijn twee klanten.

- ‘Zoo laat nog?’ groette Sephar stil.

- ‘De dienst,’ antwoordde Yussub.

Sephar liet hen binnen, en terwijl hij met de linkerhand de deur weer grendelde, hield hij hen tegen met de rechterhand.

- ‘Hoor eens, fluisterde hij snel, er wordt

Ernest Claes, Herodes

(49)

zwaar gespeeld dezen avond. Die dikke onderofficier van het garnizoen is er ook weer, met den langen Griek. Ze doen precies of ze te veel gedronken hebben, maar het is veinzerij, ze hebben alles samen slechts drie kruiken geledigd. Ze spelen telkens met drie, de soldaat verliest en de derde ook, maar de Griek wint aldoor... Hij speelt met valsche teerlingen, houdt hem in het oog!’

Het vertrek waarin zij zich bevonden was een ruime vierkante plaats, sober verlicht door enkele olielampen die van de lage zoldering neerhingen. Geen enkele versiering was er ergens aangebracht. Aan het verste eind brandde de haard, waarrond vier mannen stil onder elkaar zaten te praten. Tegen de twee langzijdsche wanden zaten, in groepjes van twee of drie, rond kleine tafels, een vijftiental mannen met al hun aandacht verdiept in het dobbelspel. Naast elk van hen stond een steenen kruik met een tinnen wijnkroes. Telkens als de teerlingen over de tafel rolden bogen de koppen zich gretig voorover om de getallen te zien, die hier een gesmoorde verwensching, daar een uitroep van blijde verrassing deden ontsnappen. Bij deze tafel uitte er een speler heftig verzet tegen een twijfel-

Ernest Claes, Herodes

(50)

achtigen worp, bij de andere ging een dreigende vuist omhoog omdat de medespeler tegen de tafel stiet op het oogenblik dat de dobbelsteenen vielen, betwistingen over de getallen, over het verdachte scharrelen met de steenen, over berekening en verlies, rezen nu aan deze dan aan gene zijde op. Over het tafelblad heen, met de gezichten bijna tegen elkaar, gloeiden dan de blikken van de twistenden van ingehouden haat, en als de ruzie te luidruchtig dreigde te worden kwam de waard toegeschoten om er met een kort woord een eind aan te maken.

Sephar stond rechtop, in den hoek vlak tegenover de deur, achter een hooge tafel overdekt met groote en kleine kroezen en steenen wijnkruiken. Hij was een Armeniaan van reusachtige gestalte. Gedurende de twee jaar dat hij dit speelhuis bij de

Bronnenpoort hield, had hij, beweerde men, goote rijkdommen vergaard. Tegen woekerinteresten leende hij geld aan klanten van goeden huize, hij wisselde gouden sieraden en edelsteenen, waarvan hij de herkomst niet vragen wilde, om in baar geld.

Vooral in deze dagen, met den toevloed van volk en den bloeienden handel, stroomde het goud bij

Ernest Claes, Herodes

(51)

hem binnen. Van achter zijn schenktafel hield hij de blikken gericht op de deur en overzag hij de spelers. Er waren dezen avond enkele vreemdelingen, rijke kooplieden zagen ze er uit, die voor hooge sommen speelden. Aan hun opgewonden gezichten merkte hij dat ze door de speelwoede waren aangegrepen en blindelings vertrouwden op het lot. De anderen waren zijn gewone bezoekers.

Bij een der teifeltjes zaten, met een jongen vreemdeling, de Romeinsche soldaat, een zwaar gebouwd man, en de lange magere Griek tegen dewelke de waard Yussub en Macras gewaarschuwd had. De soldaat die, door de wachthoudende soldaten om te koopen, bijna iederen nacht den burcht kon verlaten om zich in de taveernen aan allerlei uitspattingen over te geven, had zijn zwaard met den lederen riem opgehangen aan een houten haak tegen den muur. Hij veinsde inderdaad, zooals Sephar had gezegd, meer dronken te zijn dan hij was, lachte met luid gebral, en sloeg den mageren Griek vertrouwelijk op den schouder. Deze had al zijn aandacht staan op het spel en op den medespeler. Een stapeltje gouden munten lag naast hem. De Romein en de vreemde verloren

Ernest Claes, Herodes

(52)

Ernest Claes, Herodes

(53)

keer op keer, maar terwijl deze laatste door zijn afgetrokken zwijgende houding toonde dat die voortdurende tegenslag hem verdroot en ergerde, lachte de soldaat alsof het verlies voor hem slechts een grap was.

Een man stond recht van een der tafeltjes, Hij trad op Sephar toe, trok uit den binnenzak van zijn overkleed een voorwerp, hield het den waard onder de oogen en vroeg:

- ‘Hoeveel goudstukken geeft ge mij daarvoor?’

Sephar nam het voorwerp in de hand en hield het dichter bij het licht van een der lampen. Het was een vreemdsoortig sieraad, zonnen en sterren waren er ingekerfd, en Sephar knikte glimlachend bij den eersten blik dien hij er op wierp.

- ‘Dat is het tweede van dien aard dat men mij aanbiedt... Dat hebt ge zeker niet ontvangen in uw vischwinkel, mijn Zeboros.’

- ‘Ik vraag u alleen wat het u waard is,’ antwoordde de andere norsch.

Zonder op zijn vraag in te gaan sprak Sephar verder als tot zich zelf:

- ‘Ja ja, dezelfde magische teekens staan er op...

Ernest Claes, Herodes

(54)

Misschien heeft het stuk wel een wondere kracht in de Oosterlanden... Het komt van de vreemde sterrenwichelaars, niet waar, mijn Zeboros?... Als goud is het niet van het zuiverste.’

- ‘Hoeveel?’ vroeg de vischverkooper woedend.

- ‘Ik geef er u twee goudstukken voor, mijn zoon.’ En uit de lederen beurs die aan zijn gordelriem hing haalde hij het geld te voorschijn. Zeboros betaalde daarmede eerst zijn gelag, en terwijl hij het kleingeld van de tafel opraapte vroeg Sephar:

- ‘Wat waren dat voor vreemdelingen, Zeboros?’

- ‘Gekken, geloof ik... Een soort toovenaars of wonderdoeners, onnoemlijk rijk...

Hun dienaars beweerden dat ze van de landen achter de Zout-Zee kwamen.’

- ‘Wat kwamen ze in de hoofdstad eigenlijk verrichten?... De volkstelling geldt toch alleen voor de Joden.’

- ‘Zij kwamen niet voor de volkstelling, en het waren geen Joden. En toch, dat is nu het gekste van de zaak, zij beweerden dat ze den nieuwgeboren Koning van de Joden zochten.’

Ernest Claes, Herodes

(55)

- ‘Ja, alleman praat daar nu over, mijn Zeboros.’

- ‘Ik zeg, de Messias van de Joden. Denk eens aan!... Ze waren er heilig van overtuigd, door ik weet niet welke geheime wetenschap, dat die hier ergens ter wereld gekomen is.’

- ‘Gelooft gij dat ook, Zeboros?’

- ‘Zijt ge gek, Sephar!’

De waard boog zich dichter naar hem toe en fluisterde:

- ‘Maar die ginder bij den haard zitten gelooven het even vast.’

De vischverkooper keerde de blikken naar het eind van de kamer waar de vier mannen in schamele kleeren bij het vuur zaten. Zij schenen daar geheel van de anderen afgezonderd en niet te weten wat er om hen gebeurde. Zeboros knikte met het hoofd en mompelde verachtelijk: ‘Natuurlijk, dat Joodsche luizenvolk gelooft alles!’ en trok terug naar zijn speeltafel.

De oudste van die daar zaten bij het haardvuur was een schapenhoeder van Sephar die over dezes kudden waakte in de vruchtbare streek ten Zuiden

Ernest Claes, Herodes

(56)

van Bethlehem. Hij had van zijn meester opdracht gekregen twintig schapen te leveren aan de Tempeldienaars voor de offeranden, en daar hij tegen den avond slechts was klaar gekomen met zijn werk, had Sephar hem gevraagd den nacht in zijn huis door te brengen. Hij hiet Zeboïl. De drie anderen waren van zijn maagschap, zij woonden in de werkmansbuurt bij de Mestpoort, en hij had van Sephar de toelating gekregen ze dien avond bij hem te laten komen.

Met de oogen gericht op het vuur zaten ze daar en luisterden naar Zeboïl. Wat hij hun vertelde was zoo wonderlijk, zoo ongelooflijk weemd dat, toen Zeboïl ophield, zij voort bleven staren op het vuur, en geen woord spraken. Wel waren ze rechtzinnige Joden, die de wet onderhielden, als ze luisterden naar de voorlezing uit de Heilige Boeken van hun volk kon hun geest wel een oogenblik wegzweven in droomende vervoering omheen de opgeroepen gestalten van de Aartsvaders en de Profeten, maar ze waren ook menschen die dag-in dag-uit hard zwoegden voor het dagelijksch brood, met nuchteren geest en praktischen zin. En wat Zeboïl hun daar mededeelde leek zoo buiten al het

Ernest Claes, Herodes

(57)

gewone, buiten al het mogelijke en verwachte, haast een sprookje, of kindsche inbeelding van iemand die, altijd alleen met zijn kudden in het open veld, te veel in zich zelf gekeerd is, en voor werkelijkheid nam wat zijn verbeelding in hem opriep.

En toch, Zeboïl was een vroom godvreezend man, ze hadden hem nooit dwaasheden hooren vertellen, hij dronk nooit verboden dranken, en, hoorden ze zelf niet overal onder hun volk allerhand gefluister over de spoedige komst van den Messias...

- ‘Hebt ge gehoord van die Oostersche sterrenwichelaars die een paar dagen geleden nog hier waren?’ vroeg Osias, de timmerman, om de aandacht af te leiden van Zeboïls verhaal. ‘Men heeft mij gezegd dat die ook zochten naar den Messias die zou geboren zijn... Zij werden op het paleis van den Koning ontboden en sedertdien heeft men niets meer van hen gezien of gehoord.’

Ja, Zeboïl had daarover het een en het ander vernomen van een vriend dien hij bij de Tempelpoort ontmoet had.

- ‘Maar Zeboil,’ vroeg nu de jonge Daniël, zoon van Kofas, den paardenkoopman uit de Waterstraat, ‘in een grot, zegt ge!... Het waren

Ernest Claes, Herodes

(58)

dus arme menschen?... Dat kan toch niet, Zeboïl?...’

- ‘Ze zagen er uit als arme menschen, mijn Daniël, al hadden ze in de grot slechts een onderkomen moeten zoeken omdat er in de stad nergens plaats meer te vinden was. Maar de man was een opvallende edele verschijning en de vrouw was

wonderschoon.’

Weer blikten ze zwijgend in het vuur. Osias zuchtte hoorbaar, en Daniël schudde het hoofd. Hoe! De Messias, de Heerscher over het volk, de Verlosser van Israël, de Koning, die sedert de Aartsvaders door het volk was verwacht om het te brengen tot macht en grootheid, zou zijn een zoon van kleine lieden, uit een dorpje in Galilea nog wel, en hij kwam ter wereld in een grot... Over het jonge gezicht van Daniël kwam een smartelijke trek van ontgoocheling. Maar toen sprak Jeroa, de oude schoenmaker, die totdantoe gezwegen had:

- ‘Ik geloof u, mijn Zeboïl... Ik geloof dat de tijden van de Profeten volbracht zijn en dat het kind waar de engel u heenleidde de Uitverkorene, de Afgezant des Heeren is. Alles wat er nu in de wereld geschiedt wijst er op dat er wonderbaarlijke

Ernest Claes, Herodes

(59)

Ernest Claes, Herodes

(60)

dingen te gebeuren staan.’

- ‘Maar Jeroa, die arme menschen’, uit Galilea...’

- ‘Mijn Daniël, velen zullen twijfelen aan zijn komst, zooals de Profeten hebben voorspeld. Maar nergens staat geschreven dat de Eene die komen moet zal geboren worden uit een geslacht van wereldsche vorsten of grooten. Is de vrouw niet uit het geslacht van David, zooals ze aan Zeboïl zegde? En hoedde David zelf niet de kudden zijns vaders? Ik zeg u...’

Een plotseling heftig lawaai bij de dobbelaars in het verdere deel van de zaal deed hen verstommen. Aan de speeltafel van den Griek en den Romeinschen solaaat was de jonge koopman vertrokken nadat hij zijn laatste goudstuk had zien verdwijnen tusschen de vingers van den Griek. Macras had zijn plaats ingenomen. Want de week te voren had hij aan deze twee al zijn geld verloren, en zelfs een gouden gesp, een erfstuk van iemand uit zijn geslacht. Yussub had zich achter den stoel van zijn kameraad geplaatst. Terwijl nu de soldaat voortging door geveinsde vroolijkheid het spel op te jagen en daarbij Macras voortdurend aanzette tot

Ernest Claes, Herodes

(61)

drinken, om zijn aandacht af te leiden van den Griek, hield Yussub onopgemerkt den blik scherp gericht op het doen van dezen laatste. En opeens scheen hij iets ongewoons te ontdekken. Hij stiet, ongezien van de anderen, Macras even tegen den rug om hem te waarschuwen, schoof zachtjes dichter naar den Griek toe, en plots, juist toen deze op het punt stond de teerlingen neer te werpen, schoot zijn arm vooruit en omklemde zijn stalen vuist de vooruitgestoken hand. Hij wrong den arm met zoo 'n woesten ruk opwaarts dat de beenderen kraakten en de Griek een kreet van pijn liet ontsnappen.

Hij opende de hand, en nu zagen de anderen ook dat hij, behalve de twee

dobbelsteenen waarmede het spel werd gespeeld, tusschen zijn kromme vingers nog twee andere steenen geklemd hield. Met de linkerhand schoof Yussub snel het goud, dat voor den valschspeler op de tafel lag, naar Macras toe. De soldaat uitte een luiden vloek, sprong recht, en greep naar zijn zwaard achter zich. Maar nog eer hij het half uit de schede had kwam de geweldige vuist van Macras zoo verpletterend op zijn schedel neer dat hij wankelend langs den muur weggleed en met het hoofd tegen een der naaste speeltafels

Ernest Claes, Herodes

(62)

Ernest Claes, Herodes

(63)

tegen den grond sloeg. Het gebeurde alles zoo bliksemsnel dat de andere spelers niet begrepen wat er voorviel. Yussub, die rechtstond naast Macras, hield dezen terug met de linkerhand, daar hij pogingen deed om op den jammerenden Griek los te slaan, en zegde, zoo dat iedereen het hooren kon: ‘Die vervloekte Griek speelde valsch!... Hij moet er voor boeten!’ Sephar kwam eveneens toegesprongen. ‘Hij speelde inderdaad valsch, bevestigde hij, daar zijn de dobbelsteenen waarmede hij telkens won.’ Met een woest getier drongen ze nu van alle zijden naderbij, want ze begrepen eindelijk waarom ze de vorige dagen hun geld verloren hadden aan den Griek. Benigen schopten den bewusteloozen soldaat tegen het lijf, anderen hieven de vuist omhoog tegen den Griek, toen plotseling op de voordeur een heftig kloppen weerklonk. Het gerucht in de lage kamer verstomde bijna even snel als het ontstaan was. In de dreigende stilte slopen er een paar, een inval van de politie vreezende, geluidloos naar de deur achter de schenktafel. Sephar, na een snellen blik door de kamer, opende voorzichtig op een kier de voordeur, en na een oogenblik fluisterend praten liet hij een man binnen.

Ernest Claes, Herodes

(64)

Yussub en Macras herkenden den staldienaar van het paleis. Hijgend van het loopen kwam hij dadelijk op hen toe.

- ‘Yussub, Macras, vlug naar het paleis!... De Koning vertrekt nog heden nacht naar Bethlehem.’

Achter in de zaal, bij het haardvuur, fluisterde de oude Zeboïl:

- ‘Geloof me, mijn Daniël, ik heb den engel gezien zoo waar als ik u zie, ik heb zijn stem gehoord zoo waar als ik uw stem hoor, toen hij zeide: dat in de stad van David de Zaligmaker geboren was die Christus de Heer is. ‘En dit zij u een teeken, zoo sprak hij, gij zult een kind vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe.’

- En wij vonden het kind.’

Ernest Claes, Herodes

(65)

IV. - Yussub zoon van Dismas.

Door den klaren nacht reed de Koning in snellen draf, gevolgd door slechts één paleisdienaar met Yussub en Macras, over den weg van Jerusalem naar Bethlehem.

De maan stond schuins boven de stad. In het eerst viel de schaduw van de hooge stadswallen over den weg, maar van af het punt waar die zich in twee splitste, langs beide zijden van de Hinnomvallei, reden ze voort in het volle licht over de goed aangelegde heirbaan. De Koning reed vooraan, hoog en recht op zijn witten

woestijnhengst. Achter hem kwamen Yussub en Macras, en daarna de paleisdienaar, die een los paard bij den teugel hield waarop een tent en andere zaken waren geladen.

Niets verried aan hun kleeding dat het de Koning was met zijn dienaren die daar voorbijdraafden in den nacht. Eenige late reizigers, die naar het Zuiden terugkeerden van de volkstelling, of kooplieden met zwaarbepakte muildieren en kameelen op weg naar de hoofdstad, riepen hun scheldwoorden en verwenschingen na omdat de vier geheimzinnige ruiters door hun woesten rit de vermoeide lastdieren deden

Ernest Claes, Herodes

(66)

Ernest Claes, Herodes

(67)

schrikken en uit de baan dreven. Maar de Koning hoorde of zag niets. Geen enkele maal keerde hij het hoofd naar links of rechts. Zijn blikken stonden gericht op de schemerige verte, op den weg voor hem, die in het witte maanlicht een grijze streep trok tusschen en over het heuvelland. In zijn opgehitsten geest stormden de gedachten en beelden omheen de plaats waarheen hij zich begaf, om hetgeen hij daar doen ging, en de snelle draf van zijn vurig ros deed het bloed nog heeter door zijn hart jagen.

Het was een kalme nacht. De hemel stond open en klaar, met enkele vage sterren, en in het witte maanlicht leek het land in geheimnisvol verwachten wakend te rusten.

Een koel windje kwam van de zee over de vlakte van Sephala, en de laatste blaartjes van de olijfboomen, links en rechts van den weg, ritselden met een dun gesuis door den nacht. Enkele herdersvuren waren als roode stippen tegen de heuvels oostwaarts, en een paar keeren hoorden ze het blaffen van den jakhals.

De weg klom in lichte glooiing, en toen ze den heuvelkam bereikten strnikelde het losse dier van den paleisdienaar, met het gevolg dat een deel van

Ernest Claes, Herodes

(68)

zijn last op den grond viel. De Koning hoorde het en bleef staan. Ook de paarden moesten rusten. Yussub sprong uit den zadel, gaf de teugels in de hand van Macras en wilde den knecht helpen.

- ‘Het is niet noodig, zegde deze zacht, het is zoo dadelijk weer in orde.’

Yussub bleef staan op den rand van den weg. Het was daar vlak voor hem, in een inzinking van den heuvel, een verlaten legerplaats waar kort geleden een talrijke reizigerstroep moest gekampeerd hebben. Hij herkende het in het maanlicht aan allerlei afval die er nog verspreid lag, aan de lucht van dierenmest, en aan de uitgedoofde vuren. Een ervan brandde nog smookend, en Yussub zag er twee donkere gestalten bij neergehurkt. Hij stapte op hen toe. Het waren een man en een vrouw, herdersvolk, en de man keerde zijn gezicht naar hem op.

- ‘Wat doet gij hier?’ vroeg Yussub.

Met bevende stem antwoordde de man:

- ‘Onze kudde graast hier vlakbij, machtige heer.’

Yussub wierp een blik over den grond en vroeg weer:

Ernest Claes, Herodes

(69)

- ‘Wie had hier zijn kamp opgeslagen?’

- ‘Het waren vreemdelingen uit het Oosten, machtige heer, die enkele nachten geleden hier hebben gerust met een groot gevolg van dienaren en lastdieren... Zij hebben ons bij hun vertrek veel eten nagelaten. De Heer zegene hen en hun nageslacht.’

- ‘Waar zijn ze heengetogen?’

- ‘Zuidwaarts, machtige heer, op den weg naar Bethlehem, omdat...’ De stem die rustiger geworden was, stokte ineens.

- ‘Omdat?...’

- ‘...omdat, zegden ze, de Messias daar geboren was. En toen ze gingen keken ze naar de sterren en één fel schitterende ster stond aan den hemel tusschen de andere...’

Yussub keek van hen weg in den nacht. Wat was dat toch voor een dwaze geschiedenis, die sterrenwichelaars, waarover hij overal en telkens weer hoorde fluisteren, die hij had zien knielen voor den Koning, en die Messias, ergens een klein kind, waardoor zijn Meester in zulke dolle drift was gebracht... Maar door zijn donker bloed en in zijn bijgeloovigen geest sloop iets als een rilling

Ernest Claes, Herodes

(70)

voor het geheimzinnige dat deze gebeurtenissen omringde, en dat de stem van den neergehurkten man sterker in hem wakker riep. Hij was met Macras 's Konings lijfknecht, de uitvoerder van zijn wildste bevelen en dwaaste luimen, hij kende geen gevoelens, alleen instincten, en nu werd er heel even in hem iets wakker dat hij nooit had gewaar geworden. Hij keerde zich naar den weg toe. Aan de overzijde stond op een kleine verhevenheid een kruis, waaraan eenigen tijd te voren een beruchte baanstrooper zijn verdiende straf had gekregen van de Romeinsche gerechtsdienaars.

De schaduw van dit kruis viel over den weg en over Yussub. Hij zag het kruis niet, en ook niet de schaduw. Maar hij huiverde weer, van de stilte, van den nacht, van de stem van den armen herder, en van iets dat hij niet zeggen kon.

...

Toen de eerste morgenklaarte kil en grauw over het land kroop naderden zij de muren van de stad Bethlehem. Voor de open stadspoort zagen zij de drukte van groente- en veehandelaars, en vele tenten van vreemdelingen die voor de volkstelling

Ernest Claes, Herodes

(71)

naar Bethlehem waren gekomen en binnen de muren geen onderdak hadden gevonden.

De Koning riep zijn dienaar, hij sprak eenige woorden met hem, en daarop sloeg hij links een zijweg in die oostwaarts om de stad heenboog. Toen ze gekomen waren ter hoogte van de tweede stadspoort, verliet hij den weg en reed op een rij rotsachtige heuvels toe. Achter een van deze hield hij stil. Het was een verlaten plaats, waar nergens een spoor van voetpad was te zien. Hij sprong van zijn paard en gaf bevel aan zijn dienaar daar de tent op te slaan. Toen deze met behulp van Yussub daarmee klaar was, hulde de Koning zich in een langen donkeren mantel, bond een zwart zijden doek om zijn hoofd, zoodat hij er moest uitzien als een reizend koopman. Dan riep hij Macras tot zich, zegde tegen de twee anderen dat ze daar op zijn terugkomst wachten zouden, en te voet, gevolgd door Macras, ging hij den weg op naar

Bethlehem. Yussub en de dienaar keken hen een oogenblik na tot zij verdwenen achter den heuvel. Toen zij zich omkeerden rees de zon bloedrood boven de bergen van Juda.

Naar Bethlehem trok Koning Herodes, om den nieuwen Koning der Joden te zoeken, het pasge-

Ernest Claes, Herodes

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de Bijbel vinden we niet alleen de maatstaven voor een echte moraal, in plaats dat we het zouden moeten stellen met sociologische gemiddelden, maar we krijgen ook inzicht om

Original title: Born is the King (it's Christmas) Matt Crocker / Scott Ligertwood. Ned.tekst:

’t Gebeurde in Jeruzalem Heel ver voor onze tijd Dat Jezus werd veroordeeld Om zijn goedertierenheid Om wat ik heb misdaan Heeft Hij dit doorstaan Hij gaf zichzelf!. Die dag

‘H ET wachtwoord is “Lusambo”,’ zegt de sergeant, ‘en ge laat niemand door zonder papieren.’ Hij blijft nog enige ogenblikken staan, tegen zijn fiets geleund, kijkt over

Den oploop, groote Vorst, vernieuwd weêr zynen loop, De welstand van den staat heeft nu geen andre hoop Als spoedig uwe hulp, om deze droeve maare, Moet uwen Adelaar de vleugels

Dathi hem sijn wijf heeft ontvoert, Ende te broken dat gi swoert Ende Ogier die coninc mede, 2605 Dat Yoen te gerer stede. Meer jegen Helenen sprake Om en

Toen Frederik dit hoort, Was hij van spijt verstoord, Ach vader doet mij geen geweld, Ik verlaat Rozina nooit om goed of geld, Zij draagt mijn vleesch en bloed, En staat allen in

Ernest Claes, Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen (editie Albert van Hageland)... Toen De Witte werd