• No results found

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ernest Claes, Jeroom en Benzamien · dbnl"

Copied!
177
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ernest Claes

bron

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien. N.V. Standaard, Antwerpen / Wereldbibliotheek, Amsterdam 1946

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/clae004jero02_01/colofon.php

© 2016 dbnl / erven Ernest Claes

(2)

Aan mijn vriend Hector Wenseleers

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(3)

Eerste hoofdstuk

Hoe wij op dien schoonen zomeravond toevallig kennis maakten met Jeroom Meulepas en Benzamien Van Snick.

Dit wonderbare en waarachtige verhaal, dat ik op dezen zondag voor u te schrift stel, Herman, is uit den aard der zaak een propere, en in zekeren zin zelfs een stichtende vertelling. Want Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas waren, toen wij, gij en ik, hen leerden kennen, op den bezadigden leeftijd dien wij beiden nu ook beleven, waarop het hart kalm klopt, waarop de klank van het woord ‘liefde’ in onze zielskamer weergalmt als de val van een holleblok in een leege kerk waarin alleen nog plaasteren beelden staan, en waarop alle jachtigheid van het bloed is stil gelegd. Men moet het raadselachtige woord ‘liefde’ - hoe arm is toch de taal, dat onze woorden

ternauwernood de nuances weergeven van wat in wezenlijkheid is - hier verstaan in zijn zuiverste beteekenis: het schoone, kuische, kristalheldere gevoel dat ons aantrekt tot een persoon van het andere geslacht, dat een onverklaar-

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(4)

bare, bijna geheimzinnige gewaarwording in ons doet ontstaan, dat ons beter en zuiverder maakt, ons doorpuurt als een zonnestraal, en de betrachting in ons laat kiemen naar een wonderbaarlijk geluk dat achter de schaduwen van de horizonten ligt.

Gij weet, Herman, hoe en waar wij beiden de heeren Van Snick en Meulepas hebben ontmoet. Onze doolages door de volksche wijken van Molenbeek en Anderlecht brachten ons op dien donderdagavond in de Rondeleestraat. De huizen zijn daar pretentieloos, met slechts één verdieping, en geven den indruk van

naarstelijke kleinmiddelstandsche welgedaanheid. De nagenoeg eendere gevels zijn hier en daar voordeelig onderbroken door het breedere uitstalraam van een bakkers- of slagerswinkel, een schoenmakers- of kruidenierszaak. De lichten die uit de vitrines over trottoir en kasseien straalden gaven aan deze bescheiden straat iets gemoedelijks, iets warms, dat ons aanspoorde onze stappen te vertragen. Gij hebt mij alsdan met stille woorden gewezen op de kalmte in deze straat, en ik constateerde nogmaals de groote liefde die gij den bewoners van deze Brusselsche volkswijken toedraagt. Wij stonden even stil voor het ijzeren hek van het ‘Pension Saint-Joseph’, waar wij in het voortuintje, onder het fluweelen licht van een straatlantaren, de roode geraniums zagen bloeien, en verder de witte voordeur met links en rechts en langs de verdieping de vierkante ramen, en daarachter den donkeren tuin. Het maakte

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(5)

alles samen den indruk van ingetogen deftigheid. Ik deed u opmerken dat dit ‘Pension de Famille’ gehouden werd door de Zusters Franciskanessen, dat het was een home of rustoord voor oudere lieden van goeden huize en katholieke gezindheid,

ongehuwden, weduwen of weduwnaars, die verkozen daar hun laatste jaren door te brengen eer dan in het gezin van getrouwde zonen of dochters, of overgeleverd aan den willekeur of de nukken van een bazige oudfamiliale dienstbode. Ik voegde er bij dat deze rijke kostgangers, elk in hun eigen appartement levend, over een absolute vrijheid van gaan en keeren beschikten, maar dat vanzelfsprekend alle

buitensporigheden van gedrag en optreden, van moraliteit en levenswijze, als zeer ongewenscht werden beschouwd. Een zekere graad van savoir-vivre was daar vereischt. Ik voegde er verder nog bij dat ik dit alles wist doordat mijne nichte, de Révérende Soeur Alphonsine, - ik sprak u vroeger herhaaldelijk over haar meer dan gewone muzikale begaafdheid, - aldaar onder den regel van den Heiligen Franciscus leefde. Gij hebt daar niets op geantwoord.

Wij hebben daarna onzen weg voortgezet door die straat, en zie, toen wij den hoek omsloegen van de Van Bellingenstraat, - de straten dragen daar meestal de namen van vroegere schepenen of burgemeesters, - vielen onze blikken zoo waar op het raam van een herberg: ‘Chez la Veuve de Proske’. Deze naïeve en tevens spitsvondige benaming deed ons stilstaan en

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(6)

glimlachen. De vijf zinrijke woorden stonden overheen de bovenste helft van het langs binnen verlichte raam, klaar afgeteekend, in groote witte letters, in een juist gemeten boog. De onderste helft van het raam was in rechte lijn afgesloten door een crème-kleurige gordijn, zoodat onze blikken binnen niets anders ontwaarden dan een zwarte kachelbuis die van het midden van de zoldering naar den zijwand schoot. De vijf woorden die ons over de straat heen aanstaarden beteekenden voor onze licht aangedane verbeelding iets meer dan een eenvoudig herberg-opschrift, daar was iets jonstigs en aanlokkelijks aan, gepaard met een zekere meewarigheid. Het scheen op ons inviteerend te glimlachen, zooals wij zelf deden. Dan hebt gij gezegd met de hand op mijn schouder:

‘Zie, dit opschrift is een merkwaardig beeld van de Brusselsche ziel. Deze man, Proske, of Prosper, is blijkbaar dood, maar heeft tijdens zijn leven een zekere faam genoten als herbergier, hetzij door zijn persoonlijkheid, hetzij door zijn goede dranken, zoodat zijn naam “Bij Proske” een waardevollen klank zal gehad hebben. Zijn weduwe heeft daarvan op bescheiden wijze gebruik gemaakt. Haar eigen naam staat niet eens vermeld, alleen “la veuve”. Het wijst op eenvoudigheid van karakter harerzijds. Maar duidelijk spreekt dit tot de klanten: hier leeft nog altijd iets van den geest van uw betreurden vriend Proske, van de sympathie die hij u toedroeg, hier geniet ge nog altijd het-

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(7)

zelfde vriendelijk onthaal, bij mij, zijn arme weduwe. En zij moet bovendien nog jong zijn, zoo niet zou dit opschrift zijn zin gedeeltelijk verliezen, met andere woorden, het, of zij, moet de moeite waard zijn.’

Alzoo sprekende stapten wij de straat over, en zonder dat een van ons het had voorgesteld, traden wij de herberg binnen. Het was een rustige gelegenheid, dat viel ons dadelijk op, van tamelijke diepte. In het midden stond een zwarte kolomkachel, die in dezen zomerschen najaarsavond natuurlijk niet brandde, en waarvan wij de buis reeds hadden gezien van op de straat. Rechts en links stonden vijf tafeltjes, met bij elk twee stoelen naar den doorgang toe, terwijl langs gansch de beide zijwanden een vaste muurbank was aangebracht. Tegen den achterwand stond de breede toogbank, met een glazen deur links en rechts: Privé en Cour. Wij merkten bij den eersten oogopslag de lieftallige properheid van alles. Nergens vuile glazen op de tafeltjes, nergens een bierkletsje, de toog blonk ons van verre toe als een juweel, de spiegels tegen de muren vertoonden nergens een scheur of vlek, en de onooglijke plakkaten van den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg en van de Folies-Bergère waren zoo symmetrisch opgehangen onder de kachelbuis, dat ze geenszins de harmonie van het geheel stoorden.

Daar heerschte in deze aantrekkelijke herbergkamer een zuivere atmosfeer van duurzame gedegenheid.

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(8)

Hier gingen de dagen zonder schokken voorbij, men voelde er zich veilig, het leven had er gezonde waarde, was als oude wijn. Wij konden ons niet voorstellen dat er in deze frissche plaats tot baldadigheid kon worden overgegaan of geheime gedragingen mogelijk waren.

Met al hun aandacht bij het teerlingspel zaten schuins tegenover ons, de eene op een stoel met den rug naar ons toe, de andere op de bank met den rug naar den muur, twee mannen. Twee heeren. Want hun kleedij was van dien aard dat zij niet konden vermoed worden tot den volkschen middelstand op zijn zondagsch te behooren. Die met den rug naar ons toe droeg een grijs pak, dat er volstrekt niet overjaarsch uitzag.

De andere was gekleed in bruin wollige stof, van gedistingeerd maaksel, al hing het hem ietwat los om de leden. Iets in de voorname snit liet veronderstellen dat voor beiden dezelfde English tailor werkte. Van laatst genoemde zagen wij het gezicht drie-kwart naar ons toegekeerd. Een rond blozend gezicht, met blinkend geschoren wangen, ongerimpeld over het geheel, met lichte vleeschbubbeltjes rond zijn vriendelijken neus, lobbige ooren waarvan wij er maar één zagen, de roode dikke lippen vooruitgeschoven over zijn sigaar. Over zijn welgevormd bollig hoofd waren van links naar rechts eenige spaarzame haren neergestreken om de kaalheid er van eenigszins te milderen. De kleur der oogen konden wij niet zien, daar hij met al zijn waakzaamheid over den teerlingbak zat gebogen, maar ze

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(9)

moesten mat-blauw zijn. Hij was niet groot, en dik. Wij konden dat opmaken uit zijn losgeknoopt veston, uit zijn breede borst, en hoofdzakelijk uit de wijd opengespreide beenen onder de tafel. Dikbuikige menschen zitten doorgaans op die wijze. Als de rook van zijn sigaar bij een straffen ademtrek hem over het neergebogen gezicht walmde en in de oogen prikte, trok hij zijn linkermondhoek pijnlijk op en kneep het linkeroog toe. Dat was zeer grappig.

Van zijn medespeler zagen wij het gezicht in den wandspiegel, uitstekend boven het hoofd van den anderen, waarvan wij nu en dan, wanneer hij een achterwaartsche beweging deed, het bovenste deel met de overdwars gekamde haren konden zien.

Die medespeler was lang en mager, hij had een hoekig hard gezicht, waarbij pasten de korte grijze snor, de nog tamelijk donkere wenkbrauwen boven den fikschen blik, en de borstelig geknipte haren. De rechte neus was zeer autoritair. Het gezicht van iemand die het leven ernstig opneemt, ook alle kleine dagelijksche dingen ernstig opneemt, en bovendien bezwaarlijk aanvaarden kan wat hem niet aanstaat. Hij zat recht op zijn stoel, met vierkante schouders, en uit zekere bewegingen van zijn naar ons gekeerden rechterarm konden wij besluiten dat de schouderstukken van zijn veston dik en gelijk-matig waren gewatteerd. Wij zagen op het gespannen wangvel dat hij de gewoonte had de tanden op elkaar te klemmen. Zijn straffe nekspie-

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(10)

ren, met een uitgesproken gleuf in het midden, gaven iets pezigs aan zijn persoonlijkheid, en zijn stem was droog en onwelluidend.

Wij konden op het eerste gezicht moeilijk raden tot welken maatschappelijken stand deze beide heeren van rond en om de zestig behoorden. Zij leken hier thuis, en de plaats noch de stadswijk schenen ons te passen bij wat hun uiterlijk voorkomen verried. Bij nadere overweging stond het voor mij toch vast dat de eene, de magere, een gepensionneerd majoor of iets dergelijks moest zijn, en de andere een

oud-wisselagent. Gij, Herman, hebt het hoofd geschud.

Aan onze zijde van de gelagkamer, op den uitersten hoek van de bank, zaten een man en een vrouw. Zij aten garnalen uit een papieren zakje dat voor hen op de tafel lag. Nooddruftige menschen waaraan wij verder geen aandacht schonken. De man keerde bij ons binnentreden een oogenblik het gezicht naar ons toe, maar liet zich verder niet afleiden van zijn garnalen.

Zoodra wij ons neergezet hadden op de bank niet ver van de deur, kwam de jonge vrouw, die achter de toogbank stond en blijkbaar de waardinne was, naar ons toe.

Zij kwam voor ons tafeltje staan, en met rustige stem, die klonk als een welkomsgroet, vroeg ze:

‘Wat zal er de heeren believen?’

Al duurde haar oponthoud daar voor ons maar een paar minuten, ons tijd latend even na te denken over

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(11)

de consumpties, schonk het ons toch ruimschoots gelegenheid haar persoon op te nemen. Zij was inderdaad nog jong, even boven de dertig misschien, in den vollen bloei harer vrouwelijkheid. Haar licht bruine haren kroezelden speelsch boven de kleine oortjes, haar gezicht was regelmatig, bijna rond, alles wel geproportionneerd, met zachte zijïge gelaatskleur, begeerigen mond en vriendelijke grijze oogen. Zij droeg een wit bloesje, voldoende uitgesneden om de blozige warmte van haar huid te laten vermoeden, met een gouden speldje bovenaan toegesloten. Achter de ronde bultingen raadde men de twee vaste borsten, als in een nestje. Een rijtje parelmoeren knoopjes over een kanten dépassant sloten het verder toe. Onder de roode ceintuur boven haar goed uitstaande heupronden viel het donkerblauwe rokje zwierig neer langs haar volle dijen. Haar armen waren naakt tot bijna tegen de schouders.

Voor ons stond Floranske, ‘la Veuve de Proske’.

Van heel het complex dezer vrouw ging de indruk uit van gezondheid, van aanminnigheid, van vleeschelijke warmte. Men zag om zoo te zeggen het bloed kloppen onder haar huid. En toch, toch was er aan haar verschijning, aan haar florescente statuur, in het eerste oogenblik voor mij iets raadselachtigs, iets dat mij verwarde, en waarvan ik slechts na eenige beschouwing de oplossing vond. Het gezicht van deze vrouw, hoe mooi en frisch het ook was, sprak niet tot de zinnen, het was niet een van het soort gezichten dat bij

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(12)

den eersten aanblik vage verlangens opwekt. Het stemde alleen tot gemoedelijkheid en vriendschap. Maar in de naakte armen daarentegen lag een bijzonder krachtig sex-appeal. Zij waren blank en vleezig, en vol geheimnis. In het kuiltje van den armvouw lag een wonderbare bekoring, en een luttel blauw adertje op den bovenarm schemerde nauw zichtbaar door de melkkleurige huid. Het was precies of deze armen niet behoorden tot hetzelfde wezen, tot het passieloos gezicht, maar op zich zelf leefden met eigen verlokkelijkheid. Onze blikken weerstonden ternauwernood aan de dartele bekoring van deze schoone ledematen, die een heerlijk evenwicht schiepen tusschen de onbewuste innerlijke hartstochtelijkheid van deze vrouw en haar uiterlijke kalmte, in die armen concentreerden zich verborgen zielskrachten, en terwijl ze terugging om het gevraagde te halen, keken wij haar met welgevallen na, haar ronden rug, de deining van haar heupen tusschen de twee witte armen. Wij zwegen.

Terwijl zij de wel geschonken glazen voor ons neerzette, zegde zij, met de blikken op u gericht:

‘Als 't u blieft mijnheer T....’

Aan uw kleur en uw lachende oogen zag ik, Herman, dat de herkenning u aangenaam verraste. Toch vroegt gij:

‘Zoo, kent ge mij?’

‘Toen Prosper nog leefde heb ik u dikwijls in de Vlaamsche komedie gezien. Maar nu kom ik daar niet

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(13)

meer... En - met een blik op mij - is die mijnheer niet mijnheer Jan Poot?’

Het duurde een paar minuten eer ik mij van de bekomen onthutsing herstelde en wij haar aan het verstand konden brengen dat zij zich grovelijk vergiste. Onze pogingen gelukten maar half, denk ik, ik zag aan haar oogen dat zij bij haar meening bleef.

Zoo zaten wij daar dien avond. De bieren waren goed. Wij zegden niet veel. Er was geen ander geluid dan dit van het neerkletsen van de teerlingen aan de tafel van den wisselagent en den gepensionneerden majoor, met nu en dan hun stem die met een kort woord de verrassing van een goeden worp onderlijnde. Een bijna slaperige rust hing om ons. Uw oogen keken droomerig door de gelagzaal, en, als tot u zelf hebt ge toen gesproken:

‘Deze menschen leven gelukkig, zonder dat zij het weten. Geluk is altijd onbewust.

Zij aan zij gaan ze mee met de dagen en de weken. Zij leven buiten de drukte en de beklemming van het stadscentrum, van Beurs en pers, zij laten zich niet overmatig beheerschen door politieke of religieuze problemen, ook niet beknellen door familiebanden, zij zijn werkzaam en spaarzaam, en met een kloek hart zetten zij zich heen over hun zorgen. Schoon volk... O kracht van Brabant!’

Ik zegde:

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(14)

‘Hoe verklaart gij dat deze eenvoudige menschen meest allen zoo zinnelijk zijn aangelegd?’

Gij hebt geantwoord:

‘Deze zoogenaamde zinnelijkheid komt juist van hun eenvoud. Zij spruit voort uit hun zuiver hart en hun gezond lichaam. Lichaam en ziel gaan in gelijke kadans, en hun geest laat zich niet op een dwaalspoor brengen door redeneeringen en moraal.

Het geestelijke en het stoffelijke blijft zoo in evenwicht. Om dezelfde redenen eten en drinken zij goed, beter dan in de welgestelde burgerij waar men het leven verkilt met principes...’

Onze aandacht bleef dan verder gevestigd op de twee teerlingspelers. Met kennis van zaken volgden wij hun manier van spelen, van de teerlingen te werpen, met één blik te tellen, vlug op te rapen, en den weerslag van dit alles op hun gezicht. De hartstocht waarmede zij het spel beoefenden deed ons vreemd aan. De magere gepensionneerde majoor hield telkens de vier dobbelsteenen vast in zijn pezige hand geknepen, en wierp ze met een kort autoritair gebaar, met schuinschen zwaai, met het losspringen van zijn vijf vingers of het stalen veeren waren, tegen den rand van den teerlingbak. Uitdagend stond daarna zijn hostiele blik - wij zagen dat alles in den spiegel - op den ronden bijna kalen schedel gepriemd van zijn tegenspeler, die niet naar hem opkeek. Die speelde, zoo niet met minder inspanning dan toch losser, den linker

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(15)

voorarm gesteund op den tafelrand, het gezicht bestendig gebogen over het achtkantig bakje, en uit zijn mollige hand vielen de dobbelsteenen zonder geweld neer. Bij iederen voordeeligen worp sprong er een verheugde glans over zijn gezicht, en hij sprak een lachend, bijna spottend woord tot den energieken majoor.

En terwijl onze blikken aldus, rustig, van op eenigen afstand het spel volgden, en wij in de broze stilte van de gelagzaal in den geest de gebaren en gelaatsuitdrukkingen van de twee ongeveer zestigjarigen medeleefden, kwam langzaam, door een

onverklaarbare, quasi telepatische overzetting van gevoelens, tot ons bewustzijn: dat er tusschen deze twee menschen daar iets ongewoons was, dat de inzet van hun driftig spel iets meer was dan het glas Export dat naast hen op de tafel stond, dat zij speelden voor iets dat gedempt en gezwegen in hun ziel woelde en dat geen van beiden met een woord wilde uitspreken. Maar zij wisten het, zeer goed, de eene van den andere.

Het drama was daar voor ons, het eeuwige menschendrama, en vandaar de vijandige blik van den majoor en het spotlachje van den wisselagent.

Onze waakzaamheid was opeens fel geprikkeld. En alvorens wij den tijd hadden eenige vermoedens of thesissen op te bouwen, waarin onze geoefende geest zich maar al te graag vermeit, kwam plotseling de oplossing van het raadsel.

Bij het einde van iedere partij, als de winner het

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(16)

laatste krijtstreepje op den boord van den teerlingbak had uitgeveegd, legden zij beiden de handen op den tafelrand, en bijna te gelijkertijd keerden zij het hoofd naar de toogbank en riepen: ‘Floranske!’ Na een blik op de klok schreven zij daarna met het krijt de negen streepjes en de drie rondjes voor de nieuwe partij. De aangename waardinne kwam daarop met twee volle glazen op hen toe, zette ze op de tafel, nam de leege pinten mee, en ging terug haar plaats innemen achter de toogbank. Reeds tweemaal hadden wij dat met een rustig oog aangezien, zonder er iets bijzonders bij op te merken. Maar deze derde maal - het uur was stilaan gevorderd - zagen wij het.

Bij haar nadering gleed er een vluchtig rood over het voorhoofd van den wisselagent, en de majoor scheen harder op de tanden te bijten. Er kwam eenige aarzeling in hun spel, hun gebaren werden nerveuzer, de dikke zette onder de tafel de beenen dichter tegen elkaar, de magere hield zich nog stijver op zijn stoel. En nu zij voor hen stond en na het neerzetten der glazen een oogenblik naar het spel keek, wendden de twee gezichten zich op naar haar, en wij zagen hun oogen.

Wij zagen hun oogen en wij wisten alles.

Wij wisten dat deze twee mannen speelden om die vrouw, dat het glas Export slechts de schijnreden, het sociabele motief was van hun spel, en de werkelijke, de diepere inzet: het hart van Floranske, la veuve de Proske.

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(17)

Na deze laatste partij staakten de twee heeren hun spel. Zij betaalden hun verteer, en met den hoed in de hand, gaven zij een gevoelvollen handdruk aan de schoone waardinne. Zij stapten langs ons heen zonder ons aan te zien, in eigen gedachten verdiept. Wij hoorden Floranske zeggen: ‘Goeden avond, mijnheer Van Snick...

Goeden avond, mijnheer Meulepas.’

Toen wij een poosje later rechtstonden om weg te gaan, vroegt gij aan de weduwe van Prosper:

‘Wat waren dat voor heeren?’

Een lichte blos overtoog haar wangen. Zij antwoordde:

‘Het zijn twee beenhouwers die op hun renten leven. Zij wonen in het Pension Saint-Joseph in de Rondeleestraat, bij de nonnekens. Zij komen hier iederen avond hun glas bier drinken.’

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(18)

Tweede hoofdstuk

Waarin het onderscheid ligt tusschen een ‘boucherie’ en een

‘charcuterie’

Hiermede is feitelijk deze geschiedenis ingezet. Dit begin kan nagenoeg op zich zelf staan, als de weergave van een avondwandeling door het volksche Brussel, of als een voorbeeld hoe men zich over het uiterlijke eens menschen vergissen kan. En ware het niet, Herman, dat gij in het naar huis gaan het onderwerp opnieuw hadt aangevat, en als in u zelf gekeerd hadt gezegd: ‘Ik zou willen weten wat daar achter schuilt!’ ik geloof dat ik niet verder op het geval zou zijn ingegaan. Maar met dergelijke en nog andere woorden hebt gij ook mijn nieuwsgierigheid wakker gemaakt, en - voeg daarbij mijn verlangen u een genoegen te doen - zoo heb ik mij, enkele maanden later, toen ik bij toeval het tragisch verloop van dit teerlingspel vernam, nader met de kwestie ingelaten. Grootendeels heb ik deze inlichtingen te danken aan mijne nichte de Révérende Soeur Alphonsine, die mij ook alle omstandigheden van het einde heeft medegedeeld.

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(19)

Het verhaal lijdt daardoor eenigszins aan tweeledigheid, maar dit is maar schijnbaar, daar alles wat zich in het arme menschenhart voltrekt uit dezelfde bron opborrelt en een gave eenheid vormt.

Ik vergiste mij dus grootelijks toen ik dacht dat de heer Benzamien Van Snick een voorzichtige oudwisselagent en de heer Jeroom Meulepas een gepensionneerd vertegenwoordiger van het vaderlandsche leger was. Floranske zette dit reeds terecht.

Zij waren beiden oud-beenhouwers. Of liever, - om van den aanvang af geen vergissing in den geest te laten ontstaan, - zij waren beiden in den vleeschhandel, met dit wel afgelijnd onderscheid: dat mijnheer Benzamien Van Snick ‘boucher’, en mijnheer Jeroom Meulepas ‘charcutier’ waren geweest. Ik gebruik bij voorkeur deze Fransche woorden, omdat zij duidelijk tot ons Brabantsch verstand spreken, waar de correspondeerende Hollandsche termen: ‘slager’ en ‘spekslager’ voor ons haast nietszeggende begrippen zijn. Meer zelfs. Had mij iemand, alvorens mij deze ervaringen overkwamen, op den man af gevraagd: wat is het bepaald onderscheid tusschen een ‘boucher’ en een ‘charcutier’, zou ik zoo waar een oogenblik geaarzeld hebben met het antwoord.

Om elke dwaasheid op dit stuk te vermijden heb ik mij dan ook vooraf gewend tot mijnheer Peeters, onbetwistbaar ter zake kundig, die hier woont op den

Alsembergschen steenweg. Ik vroeg:

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(20)

‘Mijnheer Peeters, kupt gij mij zeggen waarin het onderscheid ligt tusschen een boucher en een charcutier?... Gij zoudt mij daarmede eep groot plezier doen.’

Mijnheer Peeters bekeek mij met aandacht, alsof ik hem door mijn vraag voor een probleem stelde dat nadenken vergde. Of verbaasde hij zich over de ijdelheid van mijn vraag? In ieder geval, hij steunde de kin op de hand, en met den strakken blik op mij gericht, sprak hij:

‘Ja, dat kan ik... Ik zal u dat in twee woorden zeggen: een boucher houdt zich uitsluitend bezig met beenhouwerij en een charcutier doet alleen in charcuterie.’

Hij las misschien in mijn ernstigenblik dat de kwestie niet zoo dadelijk tot mij doordrong. Hij sprak nog:

‘Als ge daar niet in zijt, verstaat ge dat niet zoo van den eersten keer.’

‘Inderdaad’, zegde ik. Hij sprak nog:

‘Als ge u vijf minuten voor de vitrine plaatst van een charcutier en daarna van een boucher, dan weet ge alles.’

Na dit betoog spraken wij over wat anders.

Ik volgde zijn raad.

Ik stond voor een groote vitrine waarop ik las:

C

HARCUTERIE DU

J

ARDIN

Successeur J. Buekenhoudt-Verdeyen On porte à domicile.

Téléphone: 44.22.57

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(21)

en daarachter, over de hagelblanke marmerbladen met twee bloeiende begonias in met zilverpapier omwikkelde bloempotten vlak tegen het raam, zag ik de heerlijkste uitstalling van de meest appetijtelijke vleeschwaren. Tot mijn eigen verbazing moest ik erkennen dat ik nog nooit, nog nooit, met de vereischte aandacht een zoo

merkwaardige tentoonstelling van eetwarij en goede kommerschap had gezien. Niet belast zijnde met huishoudelijke zaken, ben ik daarlangs tot dusverre hoogneuzig voorbijgeloopen, ik achtte het zelfs een beetje beneden mijn waardigheid van intellectueel te blijven staan voor een vleeschwinkel, voor deze brutale

allermaterieelste tegenstelling van het artistieke, van den geest. Herinneringen schoten mij soms te binnen uit mijn kinderjaren, toen ze thuis op de boerderij de gele van-vet-blinkende varkensdarmen klaar maakten voor het vervaardigen van pensen.

Ik zie nog Fernandus, den beenhouwer van ons dorp, de kleverige darmen op tafel leggen, en ik zie ze glijden onder den rug van zijn vastdrukkend slagersmes, van het een eind tot het andere, en in den blazig opdikkenden darm de ingewandenvuiligheid vooruitschuiven tot zij er uit perste als grijze viezigheid. ‘Spuit ge er geen water door?’ vroeg ik eens aan Fernandus. Hij zegde: ‘Wil ik er uw neus eens insteken?’

De walg sloeg in mij op, en zelfs de verrukkelijke geur van de in de pan kisterende pensen was niet bij machte dien afkeer geheel te doen verdwijnen. ‘Waarom eet ge daar

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(22)

niet van?’ vroeg mijn vader streng. ‘Daar is... (ik gebruikte een vies woord)... in,’

antwoordde ik. En mijn oudste broer maakte het nog erger met de opmerking: ‘'t Is juist dàt dat er den fijnen smaak aan geeft.’ Lange jaren is in mij iets afkeersch gebleven voor alles wat pensen of worsten was.

Maar, o Herman, hoe heb ik mij daarin dwaselijk vergist. Nu ik stond voor de vitrine van de Charcuterie du Jardin, nam ik het voor de eerste maal met intense aandacht in mij op. Tegen het marmeren blad stond een plakkaatje met zwarte letters:

Avant de comparer les prix Comparez d'abord la qualité

en daarachter, aan een koperen richel geregen, alle denkbare soorten van worsten, Belgische, Fransche, Duitsche, Hongaarsche, Italiaansche, Hollandsche, een

internationale expositie van worsten en worstjes, die de eene naast de andere hingen, de eene wat dunner, de andere wat dikker, de eene wat langer, de andere wat korter, de eene met een zilverkleurig echtheidplombeerseltje, de andere zonder, de eene recht als een bout, de andere lichtelijk gebogen, en alle met aan het een en het ander eind het prosje vel dat boven den afbinddraad was overgeschoten als een open bloemenkelkje. Als onschuldige, konkurreerend vooruitstekende buikjes van poppen-kindertjes, hingen ze

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(23)

daar voor mijn opgetogen blikken. Op ieder stak een prijs-etiketje, met een zwarte speld - waarschijnlijk gedesinfecteerd - er in geprikt. En ik las:

fr. 0,60 100 gr.

Boudin français

fr. 2,80 100 gr.

Saucisse de Boulogne

fr. 1,80 pièce

Saucisses sèches

fr. 4,00 100 gr.

Saucisson d'Ardenne

fr. 4,50 100 gr.

Saucisson de Westphalie

fr. 3,00 100 gr.

Saucisson de Boulogne

fr. 3,50 100 gr.

Salami sans ail

fr. 4,00 100 gr.

Salami hongrois

fr. 2,40 100 gr.

Saucisson de Paris

fr. 1,00 pièce

Cervelas boeuf, porc

Boudin de campagne (geen gewicht- noch prijs aanduiding).

en daaronder en daarvoor en daarachter in ronde en vierkante teilen en kommen:

fr. 2,40 100 gr.

Tête de veau vinaigrette

fr. 2,20 100 gr.

Hure de porc

fr. 2,20 100 gr.

Pâté de foie

fr. 1,80 100 gr.

Tête de veau

fr. 2,00 100 gr.

Filet d'Anvers

en over alles domineerend onze vertrouwde Brusselsche dikke bloedpens, midden doorgesneden, zoodat de witte vetknoopen rijkelijk blonken als nationale

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(24)

diamanten. Op het eind van den richel hingen als gewijde paternosters onze onvolprezen rookworstjes waarover geen nadere formuleering noodig is.

Ik stond verbluft, gekleineerd, als aan den grond genageld tegenover de schoonheid van die glorieuze smakelijkheden. De sublieme poëzie, het schitterend kleurenspel van dit meesterstuk van étalage, haar gevarieerde tonen gaande van het lichte grijs der leverworst naar het zachte vermiljoen van de roode saucijsjes, van het antiek zwarte der boerenpens naar het donkere bruin van de cervelas boeuf, het doordrong mij op dit oogenblik heel en gansch. Een nobel schild van alle kleuren der heraldiek.

Ik glimlachte voldaan. Mijn maagsappen werden aangenaam geactiveerd, de zenuwprikkelingen in mijn slokdarm deden mij het water in den mond komen. Want ik kon niet weerstaan aan de bekoring mij in te beelden hoe dat gerookte worstje daar, gerimpeld van deugdelijke droogte, hoe de donkere cervelas chasseur, of de teedere saucisson de Boulogne, wanneer ik het eene eind tusschen mijn tanden hield, met een korte neerwaartsche beweging van mijn hand zou knakken van het springende vel.

Over den worstenrichel heen dwaalde mijn blik langs de hagelblanke wanden van de winkelkamer. Alles bleek daar te staan in het teeken van wit. Witte glans en witte weerschijn op toogbank en rekken, op de zwarte gerookte hespen en de tempteerende zijden spek, op de snijmachine waarop eep half opgesneden

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(25)

gekookte ham haar bleek-roze kruim vertoonde, op de witte rol inpakpapier, op de zilveren weegschaal op den witten toog, - en op Madame J. Buekenhoudt-Verdeyen.

Want niemand anders kon de lieve dame zijn die achter de toogbank troonde als de bezielende werkelijkheid, het leven gevend element van den ganschen winkel, met het witte schortje, het blozend glimlachend gezichtje, den keurigen haartooi - ik begreep opeens den dieperen zin van de woorden op het plakkaatje: comparez d'abord la qualité... - den rozigen glans van haar naakten voorarm, en wanneer haar vingeren tusschen de menigvuldige voorhangende saucijsjes het gevraagde zochten, was het precies of dit speelsche gebaar een zonneglans deed glijden over de uitstalling.

Hoe lang ik daar in droomverloren extaze gestaan heb voor dien overvloed van geneugten, kan ik bezwaarlijk zeggen. Het eindigde op een zeer gewone wijze.

Madame J. Buekenhoudt-Verdeyen liet een naar het mij voorkwam voorname cliente buiten, groette nog minzaam van op den huisdorpel, en mij ziende knikte ze, en in de meening dat ik de twee bloeiende begonias bewonderde, zegde ze:

‘Vroeger stonden daar twee cactussen, maar die zijn verleden winter bevroren.’

Ik drukte haar mijn spijt uit over dien tegenslag.

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(26)

Aan den overkant van de straat hield ik stil tegenover de Boucherie Uccloise van den heer Hector Fonteyne-Scharlaken (tél. 44.84.81). Geen dichterlijke huivering greep mij hier aan. Ik stond tegenover ‘de kracht’. Een van boven tot onder raidden doorgesneden zwijn, of wat er van overschoot, een halve vaars, twee halve schapen, alles zwaar van hompen en bulten vet, derf van bleeke of gele kleur, van roode bloedvlakken en lillende vleeschledders langs de hard gespannen ribben binnenzijds, hingen aan stalen stangen boven den vloer. Kracht van vleesch en bloed, dat voedsel en leven is van het naarstige volk van Brabant, en waarvan de aanblik alleen opwekt tot viriele voornemens. Geen mooidoenerij van étalage was hier noodig,

ternauwernood gleed mijn blik over de schaarsche potten met witten reuzel - fr. 5,50 le 1/2 kg., - met donkerkleurige varkenspensen, met kleine beulingen van tanend rood en vettig grijze braadworsten. Het bleef onaanzienlijk ten overstaan van het geweld der enorme vleeschklompen aan de sterke stangen. Aanduiding van prijzen was hier overbodig. Het rauwe vleesch sprak een zoo sterke taal dat de kwestie van verkoopprijzen hier een bespotting zou zijn geweest. En als de verpersoonlijking van kloeke mannelijkheid stond Hector Fonteyne-Scharlaken te midden van dien rooden rijkdom. Zijn schort droeg van onder tot boven de kleurige sporen van zijn zeeghaftig bedrijf. Hij hanteerde zijn blinkend slagersmes, - telkens een recht

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(27)

doorgetrokken snee door het murwe vleesch, - met een vlug- en vaardigheid die aan ingeboren begrippen van maat en gewicht beantwoordde. Wanneer hij boven den buikigen hakblok met de koperen ringen zijn wreede bijl zwaaide, en de felle slag neerkwam op het versche diergebeent met de zekerheid van zijn nooit falenden blik, wanneer hij de vleeschzaag gebruikte voor de dikkere weerbarstige botten, straalde zijn aangezicht van edele arbeidsdeugd en Westvlaamsch gezond oordeel.

Hij zag mij door het raam, knikte, en te mijner stichting nam hij van onder de tafel een karton, plaatste het vlak voor me tegen het raam, en ik las:

Samedi Kipkap.

Wij verstonden elkaar...

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(28)

Derde hoofdstuk

Waarin wij nader kennis maken met Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas als resultaat van geduldige opsporingen.

De specificatie in het vorige hoofdstuk, Herman, bijaldien zij kan beschouwd worden als eerder storend voor den goeden gang van het verhaal, is in zoo verre te

verantwoorden dat zij duidelijk de eenzelvigheid, het gelijke en het ongelijke in het licht stelt van de maatschappelijke positie der heeren Jeroom Meulepas en Benzamien Van Snick. Laatst genoemde was boucher of beenhouwer, terwijl de eerste charcutier was.

Zij woonden beiden in de Meersbroekstraat, langs denzelfden kant van die straat, niet ver van de Paterskerk. Zij waren ongeveer van denzelfden leeftijd. Zij waren beiden getrouwd geweest, beiden nu weduwnaar, en Benzamien Van Snick had een dochter, en Jeroom Meulepas een zoon, die een jaar slechts in leeftijd verschilden.

Ze waren beiden katholiek en anti-klerikaal in den goeden zin van het woord, zonder zich met de

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(29)

politiek in te laten. Zij hadden dezelfde liefhebberijen, als daar zijn: kaartspel, teerlingen, komediespel, en zoo meer, en ze dronken even graag een deugdelijk glas bier. Zij kleeddenzich ook ongeveer op dezelfde wijze, 's winters en 's zomers, bezochten dezelfde herbergen, rookten dezelfde sigaren, kochten hun schoenen bij J. Claessens, op den Molenweg, hun hoeden bij Louis Van Overstraeten,

Grimonprezstraat, en met dat al wáren ze taaie werkers, die dik in de kluiten zaten, maar daarom nooit een ziertje aan hun levenswijze hadden veranderd. Met

voorzichtigheid plaatsten ze hun geld, kochten huizen, staatsrenten, en braakliggende stukjes bouwgrond. Deze gelijkheid strekte zich tevens uit tot het gebied van de moraal. Al was Benzamien Van Snick slechts negen en veertig jaar oud toen hij weduwnaar werd, en Jeroom Meulepas een en vijftig, al waren ze beiden nog zeer fiksche gezonde mannen met een winstgevende zaak waarin een huisvrouw goed kon gebruikt worden, al zouden ze dus zonder moeite een passend en voordeelig tweede huwelijk hebben kunnen sluiten, toch zijn ze koppig weduwnaar gebleven.

Hun kennissen zijn daarover destijds verwonderd geweest, vonden het vreemd. Over madame Van Snick zaliger en over madame Meulepas zaliger heb ik niets kunnen vernemen dat als meldenswaardig kan opgeteekend worden. Ik denk dat ze beiden goede, zorgzame huisvrouwen geweest zijn zonder meer. De dochter van Benzamien Van Snick, Mar-

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(30)

grietje, deed het huishouden na den dood harer moeder, en na haar huwelijk kwam er zijn verweduwde schoonzuster; bij Jeroom Meulepas regeerde zijn nicht, Liza.

Toch heeft nooit iemand gezien of kunnen zeggen dat Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas zich met andere vrouwen te buiten gingen, of slechte huizen bezochten, of eene of andere buitensporigheid begingen van passioneelen aard. Wel trokken ze soms voor een dagje naar Antwerpen, naar Luik, naar Gent, of een andere afgelegen plaats, maar dat had telkens zijn verklaarbare reden: een expositie, een muziekfestival, een congres van beenhouwers, een tooneelopvoering van hun maatschappij, of dergelijks. Neen, op hun zedelijk gedrag viel niets te zeggen, en gebeurde het wel eens dat de eene of andere kameraad daarop zinspeelde, dan werden ze niet kwaad, protesteerden of ontkenden niet, maar Benzamien lachte eenvoudig met de handen op zijn buik, en Jeroom beet grinnikend op zijn tanden. En ze zegden niets. Ja, iedereen vond het vreemd.

Verder sloeg die gelijkheid ook op hun neigingen van kultureelen aard. Al waren ze katholiek, toch lazen ze beiden ‘Het Laatste Nieuws’, het zoo sympathieke Vlaamsch liberaal dagblad van Brussel. Omdat dit beantwoordde aan hun innerlijke gesteldheid, alle scherpe punten afrondde, en liever de goede kanten van iets in het licht stelde dan de kwade. Een slecht opgevoerd tooneelstuk kreeg een aanmoediging voor

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(31)

den volgenden keer. Een middelmatig boek hield toch nog een belofte in voor later.

Omdat deze krant nooit iemand onaangenaam wilde zijn, intzendeel, altijd zeer aangenaam. En wanneer soms de hoofdredacteur met mannelijke, eigendommelijke energie, op een toon ik-zal-er-desnoods-voor-vechten, een hoofdartikel schreef, dat hij niet aarzelde met eigen naam te onderteekenen, dat een huivering van vuur en vastberadenheid door de schouders deed rillen, ging het gelukkig altijd over zaken waarmee men graag akkoord kon gaan, die geen te straffe inspanning van den geest of van wat anders eischten, en iedereen volkomen tevreden stelden. Omdat verder dit blad op ideale wijze beantwoordde aan de rustlievende geaardheid van den Brusselschen Vlaamsch gebleven middenstander en kleinen burger, van sportieve werklieden, herbergiers en winkeliers. Omdat het in alle opzichten de uiting was van het ‘niet fanatiek’. Niet fanatiek als liberaal, ook niet fanatiek als anti-klerikaal of anti-socialist, ook niet fanatiek als flamingant. Het hield de juiste middelmaat. Een geloovige of een ongeloovige kon het met evenveel vrucht lezen. Het was een blad waarvan de eigenaar met trots kon getuigen dat het nooit iemand slapelooze nachten of immoreele gepeinzen had bezorgd. Daar stond bovendien alles in wat een gewoon mensch weten moet.

Dit was het dagelijksch geestesvoedsel van Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas, en naar mijn

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(32)

oordeel is grootendeels het gelijkmatige, schokkenlooze, gelukkige bestaan van deze beide heeren toe te schrijven aan de dagelijksche lectuur van ‘Het Laatste Nieuws’.

Wat echter het meest tot hun ontwikkeling had bijgebracht was hun lidmaatschap van de Vlaamsche tooneelvereenigingen. Benzamien Van Snick was lid van ‘De Morgenstar’, en Jeroom Meulepas lid van ‘De Tooneelvrienden’. Jeroom was zelfs een paar jaar tweede secretaris geweest van zijn maatschappij. Zelden of nooit werd door hen een vergadering overgeslagen. Tweemaal in het jaar voerde de

tooneelafdeeling van iedere vereeniging een komediestuk op in den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg, en telkenmale was dat voor de leden een groote dag.

Benzamien en Jeroom gingen er naartoe in jacquet, met in hun knoopsgat het gouden insigne van de maatschappij, en ze zagen er voorwaar zeer deftig uit. Het opgevoerde stuk was telkens een degelijk ouderwetsch komediespel, dat geen te hooge eischen stelde aan spelers of publiek, waarin de goeden goed en de slechten slecht zijn, waarin de ontroering licht aankomt en het hart voldaan is, zonder dwaze moderne

artistiekerigheid. Wanneer ‘De Tooneelvrienden’ of ‘De Morgenstar’ deelnamen aan een tooneelwedstrijd te Leuven, te Mechelen, te Aalst, en verder nog, gingen Benzamien en Jeroom iedermaal mee daarheen, en op de onderscheidingen die ze daar behaalden, de prijzen, de

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(33)

bekers, de diploma's, de medalies, waren ze zeer trotsch.

Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas hebben nooit meegespeeld in een komediestuk. Niet dat het hun nooit gevraagd werd. Maar hun ontbrak de noodige tijd voor de repetities. Ze hadden nochtans beiden een goede stem, en op de gezellige feestjes van hun respectievelijke maatschappij, op de huiselijke feestjes in de familie, of anderszins, lieten ze zich nooit lang pramen om de aanwezigen daarvan te laten genieten. Jeroom Meulepas zong met zijn hooge stem bij voorkeur ‘De Dobbelaar’, dat een zeer treurig liedje is van een vader die in den laten nacht in een herberg het geld zit te verdobbelen, terwijl thuis Benny, het kleinste, op sterven ligt, en honger en koude heerschen, en de moeder een van de arme kinderen naar vader zendt om hem dat te zeggen. Het greep de toehoorders telkenmale diep aan het hart. Van Benzamien Van Snick is vooral gekend gebleven zijn gevoelvolle declamatie van

‘De Echtscheiding’ van Tollens. Hij stond dan recht, legde zijn sigaar in het aschbakje, plaatste zijn twee handen op den rand van de tafel, keek met rood gezicht een poosje in de oogen van degenen die voor hem zaten, en begon met diepe, langzame stem:

Niet steeds is de liefde bestendig van duur, Hoe snel zij den boezem deed jagen.

Zij bluscht wel somwijlen ontijdig haar vuur Hoe hel zij de vonk had geslagen...

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(34)

Hij zegde dit als inleiditz, woord voor woord, als wilde hij vooraf de toehoorders op de hoogte brengen van den ernst en de gevolgen dezer matrimoniale thesis. En als deze hun duidelijk voorgelegd was in de eerste strofe, rechtte hij zich wat op, liet den tafelrand los, en met de rechterhand naar rechts wijzend ging hij verder:

Dit leed was het lot van Lorenzo weleer,

en met de linkerhand naar links

Het lot van Lenore voordezen...

en dan voort, strofe na strofe, tot Lorenzo en Lenore voor den rechter staan, in klimmende passie, ontroering en stem, met gebaren die de krachtvolle verzen onderlijnden, en telkens als hij een strofe aanving met: O Rechter... klonk dit als een nieuwe stoot op het hart van de luisteraars. En als hij, met de gevouwen handen omhoog gestoken, het slot van Lenore's smeekbede uitgalmde:

Mijn zoon is mijn kind en mijn kind is mijn bloed...

Ik kruip U, o Rechter, wanhopig te voet:

Och, wees met mijn jammer bewogen...

dan was zoo waar zijn eigen bewogenheid zoo groot

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(35)

dat hij bijna met heesche stem na een oogenblik voortging:

Toen droogde de rechter een traan van zijn wang...

en als stikkend in zijn ontroering liet hij het lieflijk knaapje optreden en zijn hartstochtelijke klacht uiten:

Van hem noch van haar noch van haar noch van hem...

En ja, op het oogenblik dat hij die woorden uitsprak was Benzamien Van Snick waarlijk kunstenaar.

Hij had ‘De Echtscheiding’ jaren geleden eens hooren voordragen door een groot artist van het Vlaamsch Theater, en hij deed alle gebaren en intonaties van dien kunstenaar na zoo goed hij kon. Hij had het maandenlang op zich zelf gerepeteerd, 's avonds, in zijn bed, bij zijn werk. Wanneer hij in die dagen zijn bijl neersloeg in de massale stukken ossenvleesch, ontsnapte hem soms een krachtig: O Rechter... - daar zijn namelijk zeven strofen van dit beroemd gedicht die met dit woord aanvangen, wat hem langen tijd in de war heeft gebracht - zoodat zijn jonge leergast dan verbluft opkeek, eerst naar zijn gezicht en dan naar de diepe vleeschsnee, en vroeg:

‘Wablieft?...’ Zijn baas was zoo verlegen tegenover dien vragenden blik dat hij hem laatdunkend toesnauwde: ‘Doe uw werk, snotneus!... Wat hebben ze u geleerd op school!’

Benzamien Van Snick is meer dan eens op een feestje in de buurt genoodigd geworden, eerste kom-

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(36)

munie, trouwen, zilveren of gouden bruiloft, waarmee hij door geen enkelen band verbonden was, uitsluitend om zijn reputatie als declamator van ‘De Echtscheiding’.

Tweemaal heeft hij daarmee een prijs behaald in een Liefhebbers-Voordrachtwedstrijd, eens te Leuven en eens te Mechelen. In deze laatste stad werd hij persoonlijk gefeliciteerd door den burgemeester, een senator, die nochtans geen woord Vlaamsch verstond. De beide diploma's hangen ingelijst in het lokaal van ‘De Morgenstar’.

Vele jonge mannen en meisjes zijn er door die begaafdheid van Benzamien Van Snick toe aangespoord geworden zich toe te leggen op de voordrachtkunst en het tooneelspel.

Jeroom Meulepas muntte vooral uit door zijn mooie barytonstem. Hij zong graag behalve ‘De Dobbelaar’ ook Fransche liedjes, ‘La Voix des Chênes’, ‘Le Crédo du Paysan’, ‘L'Hirondelle’, en in zekeren zin gaf hem dat meer distinctie dan Benzamien.

Het gebeurde wel eens dat ze beiden in hetzelfde gezelschap zaten en dan deed men hen een duo zingen, ‘Je suis le Pâtre des Montagnes’ of ‘Vergeet mij niet, o liefste mijner Vrienden’. Als Jeroom Meulepas zong hield hij het gezicht wat opgeheven, met de kin vooruitgestoken en de blikken in schuinsche richting naar de zoldering.

De toehoorders die om hem gezeten waren en zijn oogen niet konden zien, keken dan strak naar den harden keelknobbel boven zijn hemdsboordje, die rythmisch op en af ging, aanzwol of inkromp met de

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(37)

spanning van zijn stembanden. Er ging iets inspireerends uit van Jeroom terwijl hij zong.

Ten slotte weze nog herhaald dat zij beiden katholiek waren. Dat katholiek zijn bestond hierin: zij gingen elken zondag onder de mis in de kerk staan, vóór hun stoel.

Kerkboek of rozenkrans namen ze niet mee. Zij legden hun handen op de platte stoelleuning, keken naar de menschen, luisterden schijnbaar naar het sermoon van den pastoor, en dachten aan andere dingen. Zij hielden hun Paschen. Zij woonden de gebruikelijke lijkdiensten bij van overleden vrienden, geburen, leden van de tooneelmaatschappijen en goede klanten. Zij bleven dan in de mis tot na den offer.

Uit deze langademige uiteenzetting zoudt gij misschien kunnen besluiten, Herman, dat Benzamien Van Snick, beenhouwer, en Jeroom Meulepas, charcutier, een paar goede vrienden waren. Laat ik u dadelijk zeggen dat deze conclusie ietwat voorbarig zou zijn. ‘Vrienden’ is te veel gezegd. Voor ieder die hen zag en kende moest dit wel zoo lijken, maar in den grond waren zij het niet. Daarvoor waren hun karakters te verschillend, en... de nijd knaagde aan hun hart. De joviale Benzamien Van Snick had de verfoeilijke neiging al te gemakkelijk den spot te drijven, niet met iedereen, maar met Jeroom Meulepas. Misschien juist omdat zij elkaar zoo goed kenden, omdat zij ‘goede kennissen’ waren en in hetzelfde milieu leefden. Hij deed dat niet openlijk, niet om te kwetsen, hij deed

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(38)

het uit louter geaardheid, met een bedekt woord dat de anderen aan 't lachen bracht, met een te kwader ure geplaatst glimlachje, met een sprankeling in zijn oogen of eenvoudig maar met te hoesten. Hij had iets van een kwaêjongen in zich. Zijn bedekte spot, die nooit een rechtstreekschen aanval inhield, was van dien aard dat Jeroom niet eens eenige ergernis kon laten blijken, dat hij, wilde hij zich voor het publiek niet belachelijk maken, er niets kon op antwoorden en zijn kwaad humeur moest inslikken. Want Jeroom kon daar niet op denzelfden lossen en lachwekkenden toon op antwoorden. Hij was geen lacher of geen spotter, praatte niet veel, hield de tanden op elkaar geklemd en grimlachte ietwat groen bij het geplaag van Benzamien. Maar in den grond wist hij dat er achter die schijnbaar argelooze kortswijl van Benzamien een poging stak om hem te kleineeren. De nijd om andere dingen loerde daar doorheen, maar alleen Jeroom wist dat. Hij kon daar ook niets over zeggen als ze met hun beiden alleen waren, omdat er dan geen aanleiding toe bestond.

Toen op het zilveren bruiloftsfeest van Jean Rosseels, waarop zij beiden waren uitgenoodigd, er bij Jeroom op aangedrongen werd, voor dat iemand over ‘De Echtscheiding’ had gesproken, dat hij de ‘De Dobbelaar’ zou zingen, vroeg Benzamien, juist toen Jeroom met vooruitgestoken kin reeds aanving: ‘O Vader, o Vader...’ opeens: ‘Jean, waar is hier de koer ieverans?’

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(39)

En Jeroom moest, van het overdadig lachen der aanwezigen, nog vijf minuten wachten eer hij opnieuw kon beginnen. Een anderen keer, toen Jeroom op een feestje vlak tegenover hem aan tafel zat, riep Benzamien ineens: ‘Jeroom jongen, dat is op mijn schoen dat ge al een half uur lang met uw voet aan 't duwen zijt.’ Het jong mevrouwtje Servaes, naast Benzamien, werd daarop pioenrood, en René Servaes keek met woedende blikken naar Jeroom. En wat kon die daar tegen doen? Meelachen met de anderen, en zwijgen.

Een verdere reden tot deze zwijgende vijandigheid was: de kinderen. De zoon van Jeroom Meulepas, Arthur, was advokaat. Hij woonde in de bovenstad, had een voordeelig huwelijk gesloten, en zijn zaken gingen goed, zegde men. Jeroom was daarover zeer trotsch, en liet geen gelegenheid voorbijgaan om te spreken over ‘mijn zoon die advokaat is’. Margrietje, de dochter van Benzamien Van Snick, trouwde met Jos, den zoon van Fliep Ryckoort, waarmede ze reeds vrijde toen ze vijftien jaar oud was. Die Fliep Ryckoort vras de eigenaar van het ‘Café des Arcades’ op het kerkplein, het schoonste en het best gekalandeerde café van de wijk. Fliep stierf kort nadien, en zoo was Margrietje nu patronne. Zeker, daar zat meer geld in dat café dan in de advokaterij van Arthur Meulepas, en als Margrietje op straat kwam, of naar het stadscentrum moest, met haar loutre mantel aan, of haar renard bleu over de schouders, met haar frisch gezichtje, soms

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(40)

met haar twee lieve dochtertjes, Lily en Jeannine, was zij tienmaal meer madame dan de schrale, dunne madame Arthur Meulepas, al liet die dan ook haar wenkbrauwen scheren en de haren platina verwen. Maar desalniettemin zal men toegeven dat er tusschen de vrouw van een advokaat en de patronne van een café een onderscheid bestaat. Dat voelden de respectievelijke vaders beter dan de kinderen, en ze lieten het elkaar ook verstaan.

‘Hoe gaat het bij Arthur?’ zou Benzamien Van Snick met belangstelling gevraagd hebben.

‘Goed... Goed...’

‘Heeft hij nog al wat te doen?.. Ik hoor altijd dat zoo'n advokaat moet wachten tot hij grijs haar heeft of een kletskop voor dat de serieuze klanten afkomen.’

In ieder woord ligt een venijnigheid, wat Jeroom goed gewaar wordt.

‘Dat gaat nog al... gaat nog al... Hij pleit iederen dag’.

‘Zooveel te beter... maar met pro-deo's verdienen ze anders niet veel.’

En hij voegt er bij, als voor zijn eigen: ‘Ja ja, kinderen kosten ons veel geld.’

Een anderen keer, als het weer eens gaat over den zoon-advokaat, vraagt Benzamien:

‘En nog altijd geen apprentie van kinderen bij Arthur?’

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(41)

Dat was het pijnlijkste steekje in het hart van Jeroom Meulepas.

‘Neen, Benzamien, nog altijd niet... voor zoover ik weet toch.’

‘'t Is jammer, ook voor u... En voor zoo'n jonge vrouwen die overal komen is dat niet goed... Maar de moderne vrouwlie, Jeroom, die kunnen niet of ze willen niet...

als 't somtijds aan den man niet ligt.’

Dat alles zegde Benzamien op een toon zooals men tegen een goeden vriend spreekt, vaderlijk, medelijdend, en het trof Jeroom daardoor nog scherper. Maar deze wist soms wel eens tegen te nijpen. Ze traden zondags na de hoogmis binnen in ‘Au Colombophile’, en daar zat de politiecommissaris, mijnheer Wallaert, met zijn schoonbroer die schepen is te Brussel. Groot volk. Benzamien en Jeroom waren er zeer door vereerd dat de commissaris hen verzocht aan hun tafel plaats te nemen.

Benzamien praatte op zijn best, maakte op den schepen den indruk een verstandig man te zijn, en liet niet na Jeroom, toen deze de aandacht van den schepen op zich trok met te spreken over zijn zoonadvokaat, een paar onderduimsche prikjes te geven.

Maar op het eind zegde de kalme Jeroom Meulepas ineens: ‘Kom, heeren, we gaan nog een glas drinken bij de dochter van Benzamien... Dat is een vriendelijke herberg.’

Benzamien werd rood tot in zijn haar. De schepen bekeek hem met een anderen blik.

Hij werd nog kwader toen deze zegde geen tijd te hebben,

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(42)

en hij merkte duidelijk dat de schepen bij het weggaan Jeroom op een andere manier, meer op een voet van gelijkheid, de hand drukte dan hem zelf.

Ik zou er ten slotte nog kunnen bijvoegen: hun jaloerschheid in de kwestie van het zingen en voordragen. Maar dit is zoo vanzelfsprekend onder de beoefenaars van deze edele kunsten, dat ik daarop niet nader hoef in te gaan. Jeroom Meulepas gunde Benzamien niet het succes met ‘De Echtscheiding’, en laatstgenoemde, wanneer hij beleefdheidshalve gedwongen was in de handen te klappen na ‘Le Crédo du Paysan’

of ‘La Voix des Chênes’, had het gevoel of hij op zijn eigen hart sloeg.

Nu zal het u, Herman, wel duidelijk zijn dat deze beide menschen bezwaarlijk

‘vrienden’ zijn konden in den waren zin van het woord. Ach, het komt zoo gemakkelijk over onze lippen, dat eenlettergrepig woordje ‘vriend’, wij schrijven het lichtvaardiglijk boven of onder een brief, het is zoo veelvuldig onze dagelijksche groet, maar in der waarheid moeten wij getuigen dat een vriend uiterst-uiterst ze ldzaam is. Wij hebben er slechts een ideale voorstelling van zooals van alle

eigenschappen die in het absolute wortelen. Ik heb nooit een vriend in dien zin gekend, noch van mij noch van anderen. Tenminste als we moeten gelooven, zooals onze leeraars ons in de humaniora hebben geleerd, dat het eadem velle et eadem nolle van de klassieken de ware definitie

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(43)

van de vera amicitia is. Die vriendschap is een hyperbool en bestaat niet meer sedert er geen klassieken meer bestaan. Onze tijd laat dat niet toe. Ieder van ons is te zeer aangewezen op zich zelf in den strijd van elken dag. En wie alleen staat is sterker;

hij is vrijer wanneer geen enkele band hem bindt om zijn hartstochtelijken wil door te drijven. De geest in ons is zoo eigen-zelvig in zijn streven naar de matelooze ruimten van het Al dat hij geen blok aan het been duldt. En in zekeren zin stonden ook zoo Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas alleen, en het deed hun persoonlijkheid meer naar voren treden. Misschien zouden zij verbaasd hebben opgekeken had hun dat iemand gezegd, omdat het individualisme van de menschen van hun soort zich zelf ignoreert. Het ‘weten’ kwam er niet bij, want dan zouden zij dezelfden niet meer geweest zijn. ‘Weten’ doodt, of alleszins verslapt, zooals bij een jong meisje dat weet dat zij nog maagdelijk is.

Zoo verliepen de dagen en jaren van Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas langs banen van rust en geleidelijkheid, en de kleine botsingen die voortsproten uit hun wederzijdsche karaktertrekken waren niet van zulken aard dat zij eenigen weerslag hadden op hun gelijkmatig bestaan. Zelfs de oorlog van '14-'18 heeft daarin geen schokken gebracht. Ze zijn toen alleen nog rijker geworden. Het leven heeft voor iedereen zijn bijzondere wetten en eischen, zijn goed en zijn kwaad

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(44)

in duldzaam en duurzaam evenwicht. Het leven, men noeme het Voorzienigheid, of blind noodlot, of geheim, is wijs, en het is rechtvaardig en schoon in zijn

veelvuldigheid. Wie zich gewillig aan het leven overlaat, zooals een kind aan de hand van zijp moeder, heeft God als geleider.

Maar de vijand ligt in ons. En het angstige, het troebleerende is, dat wij daarover geen meester zijn. Het zijn onze hartstochten die oprijzen en ons beheerschen van uit onze donkerste diepten, en die ons buiten de veilige banen slingeren. Ondanks opvoeding, ondanks wilskracht, ondanks geloof, ondanks eender wat, dwingen zij ons in den eenen of den anderen zin. En wij weten, wij weten zeer goed, dat zij een integraal, onkontroleerbaar deel uitmaken van ons leven.

Wie zou, na hetgeen wij in de vorige hoofdstukken hebben geschreven, kunnen denken dat de liefde, met al haar fatale consequenties, als een doodend gift door de late levensjaren zou varen van Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas?

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(45)

Vierde hoofdstuk

Hoe Benzamien Van Snick het eerst besloot te gaan rentenieren.

Van hier af, Herman, moet ik mijn verhaal voortzetten met zeer kiesche woorden.

Het gaat immers om de eer van de Très Révérende Mère Ernestine, Overste van de Eerwaarde Zusters Franciskanessen in de Rondeleestraat, en om de reputatie van het Pension St. Joseph zelf.

In het jaar 1923 staakten Benzamien Van Snick en Jeroom Meulepas hun bedrijf.

Het was een verstandig besluit. Benzamien was een en zestig, Jeroom negen en vijftig. Zij hadden, meenden ze, genoeg gewerkt in hun leven, zij hadden genoeg verdiend om de jaren die hun nog overbleven in schoone rust en zonder zorgen door te brengen, en de kinderen zouden over wat zij hun nalieten niet te klagen hebben.

Benzamien Van Snick had daar zitten over denken, op zijn eentje, na een zware griep die hem drie weken had thuis gehouden. Hij leed bovendien sedert jaren aan een hartkwaal. Benauwdheden overvielen hem van tijd tot tijd, na een

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(46)

goed feestmaal met de vrienden van ‘De Morgenstar’, na een smakelijk avondeten thuis, na een paar borreltjes, na eenige opwinding die in zaken onvermijdelijk is, en dat was er met de jaren niet beter op geworden. De dokter had hem telkens gezegd:

rustig leven, pas de soucis, pas d'embêtements, zoo weinig mogelijk alkool, zoo weinig mogelijk tabak, beter heelemaal niet... Kortom, hij schreef Benzamien een leven voor dat voor een Trappist nog te gemeen zou geweest zijn, en het bracht hem iedermaal in een toestand van diepe neerslachtigheid. Herhaaldelijk had de dokter er op gezinspeeld dat hij beter zou doen zijn zaken over te laten, dat het te zwaar voor hem werd, maar Benzamien had daar bijkanst niet naar geluisterd.

Maar na deze laatste griep zat hem een moeheid in de leden die hij nooit gekend had. Hij had geen plezier meer in zijn eten en zijn werk, en de bieren smaakten hem niet. De dokter had weer eens gezegd: ‘Van Snick, mon ami, ge zoudt beter doen op uw renten te gaan leven.’ En Margrietje nu, op een avond dat ze hem was komen bezoeken en zijn schoonzuster niet thuis was, - en misschien had de dokter er met Margrietje over gesproken, - had opeens gezegd: ‘Maar Papa, waarom zoudt ge uw affeeres niet overdoen?... Ge hebt nu toch lang genoeg voor mij gewerkt’.

Het ging haar aan 't hart zooals ze hem daar zag zitten, ineengedoken in zijn zetel naast de kachel, moe, en zoo verouderd. Benzamien Van Snick was verrast

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(47)

door die woorden van zijn dochter, en ietwat ontroerd om dit ‘voor mij gewerkt’.

Hij keek een oogenblik op zijn knieën en antwoordde dan:

‘Zoudt ge dat peinzen, Margrietje?’

‘Ja zeker, Papa, Jos en ik verdienen goed ons brood en onze kinderen zullen niets te kort komen... Waarom en voor wie zoudt ge nog zoo hard blijven werken?’

‘Ik zal er eens over denken, kind.’

Daar was een zekere melancholie in zijn stem. Hij begon dus oud te worden. De schoone tijd was voorbij. Vroeger had hij daar zelf ook wel aan gedacht, maar dat was altijd iets geweest voor later, voor veel later, als hij ‘oud zou zijn’. En hij dacht er nu over na, een maand lang. Nu het plots voor hem geplaatst werd begon hij er ook de voordeelige zijde van te zien, niets meer te doen hebben, op zijn renten leven, en het vervulde hem opeens met ijver en zonnigheid. Hij berekende wat zijn inkomsten waren van zijn huizen, van zijn staatsrenten en hypotheken, van wat er op de bank stond, en wat het overdoen van zijn zaak zou kunnen opbrengen. En hij was zelf verbaasd over zijn fortuin. Dan zat hij dagen lang te verzinnen: wat ga ik dan doen, waar ga ik wonen? Hij dacht in de eerste plaats: bij Margrietje. Hij zou in familie zijn, hij had altijd goed met zijn dochter over weg gekund, ook met Jos, hij zou elken dag Lily en Jeannine bij zich hebben, die dol waren op bon-papa, zooals hij op de beide kleintjes,

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(48)

en als hij oud werd, en als hem iets overkwam... Maar Benzamien Van Snick schudde het hoofd. Bij familie inwonen, goed voor een tijd, maar het werd gauw een last langs beide kanten, hij was zijn vrijheid kwijt, en daar waren een hoop andere bezwaren.

Hij kon zich met zijn inkomen toch wel wat anders permitteeren dan boven een herberg te wonen. Margrietje had daar misschien wel op gerekend, zij zou het misschien onvriendelijk van hem vinden, maar hij zou haar wel weten aan 't verstand te brengen dat het zoo beter was...

Wat dan?... Een villa huren op den buiten, ergens rond Hekelgem, waar hij vandaan kwam? En wat hovenieren?... zooals sommigen dat deden? Geen kwestie van. Hij kende daar geen mensch meer, het was tien jaar geleden dat hij er het laatst geweest was, bij de begrafenis van een verren nonkel, hij kende van hovenieren bovendien niks, en al degenen die dat deden hadden er na zes maanden genoeg van en kwamen terug naar de stad. Neen, wat hij hebben moest was: op zijn eigen wonen, heelemaal op zijn eigen, een net appartement, in een deftige straat hier in den omtrek, met een brave huishoudster die voor alles zorgde. Hij kon dan elken dag gaan wandelen, elken dag op zijn gemak een pintje bier drinken en een kaartje trekken, bij Margrietje en de kinderen op bezoek gaan, en in den zomer naar de zee of naar Spa...

Acht dagen lang bleef Benzamien Van Snick bij dit besluit, het hart vol schoone vooruitzichten. In zijn

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(49)

leege uren liep hij door de straten die hem in de omgeving het meest geschikt leken, hij bleef stilstaan voor elk huis waar hij tegen het raam een kartonnetje zag staan:

‘Chambre à louer’ of ‘Appartement à louer’. Enkele keeren had hij aangebeld en gevraagd de woning te zien. Maar dat was hem tothiertoe erg tegengevallen. Het leek langs den buitenkant allemaal veel mooier dan binnen. En in de deftige huizen, van ‘goed’ volk, waren nooit appartementen te huren. Een vrouw die hem een paar slordige kamers liet zien, deed hem zelfs verstaan dat hij zich bij haar niet zou vervelen, dat... dat... Ja ja, Benzamien hoorde achter een der deuren een zotten meisjeslach. Hij werd bijna kwaad. Hij kwam telkens ietwat ontmoedigd thuis van zijn tochten. In zijn winkel had hij aan zijn klanten reeds herhaaldelijk laten hooren dat hij zijn zaak ging overdoen, en als ze soms iets wisten van een schoon

appartement... Maar wat die hem aanbrachten paste hem niet. Margrietje, die er nu vrede scheen mee te hebben dat hij niet bij haar kwam wonen, vond eindelijk wat hij hebben moest: een gansche verdieping in een pas gebouwd huis, zitkamer-salon, eetkamer, slaapkamer, keuken, terras, een mansarde, - juist iets voor u, Papa, op den avenue, met boomen, schoone omgeving. Benzamien ging kijken, vroeg een paar dagen bedenktijd, terwille van den huurprijs.

Dien zelfden dag ontmoette hij in het ‘Café des Arcades’ monsieur Lambeau, gepensionneerd offi-

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(50)

cier, die daar geregeld zijn aperitiefje kwam drinken, die als jonggezel ook op kamers woonde en graag een praatje voerde met eender wie. Benzamien Van Snick kende monsieur Lambeau sedert lang. Hij zette hem nu, al pratend over 't een en 't ander, zijn geval uiteen, en sprak met enthousiasme over het gevonden appartement.

Monsieur Lambeau luisterde aandachtig. Hij Zei eerst een poosje niets. Op zijn gezicht lag een vermoeide, bijna treurige uitdrukking. Opeens vroeg hij:

‘Dat lijkt allemaal schoon, Monsieur Van Snick, maar wat gaat ge den heelen dag doen als ge niet meer werkt?’

Benzamien Van Snick was verrast. Hij bekeek monsieur Lambeau met onnoozele blikken en meende te vragen: ‘Wat doet gij zelf den heelen dag?’ Maar de andere scheen niet op een antwoord te wachten, en ging voort op denzelfden triestigen toon:

‘Ge zit daar den heelen tijd alleen op uw kamer. Van als ge wakker wordt staat er een leege holle dag voor u, iederen morgen, iederen morgen, Monsieur Van Snick...

Ge hebt moeite om uit uw bed te komen, ge hebt toch niets te doen, ge wordt bijna te lui om u te wasschen en te scheren, - ik, zooals ge mij hier ziet zitten, Monsieur Van Snick, gepensionneerd kommandant, heb in een maand geen bad meer

genomen...’

Hij keek met melancholieken blik door het raam. Hij zegde verder:

‘Ge gaat de straat op, elken dag denzelfden weg tus-

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(51)

schen dezelfde huizen, met uw ziel onder uw arm, ook als het regent of koud is, ge kijkt door de ramen van de cafés, - want het eenige dat overblijft, Monsieur Van Snick, is het café, - of daar misschien niet een vriend of een kennis zit... Maar d'r zit niemand, het is volle dag, de kennissen en vrienden zijn aan hun werk, ze hebben geen tijd voor u, ze hebben u ook niets meer te vertellen, en ge gaat alleen in dat café zitten, moederziel alleen, eenzaam als een verlaten hond, en ge drinkt... God zij dank dat er alkool is, Monsieur Van Snick... ge gaat eten, ge valt in slaap, ge trekt weer de straat op, ge koopt 's avonds ‘Le Soir’, ge gaat weer eten, en met ‘Le Soir’ tusschen uw handen valt ge in slaap... Elken dag, Monsieur Van Snick, elken dag is dat zoo voor alle gepensionneerden... Et voilà ce qui vous attend, cher ami.’

Hij scheen weer geen antwoord te verwachten. Benzamien had ook niets kunnen antwoorden. Hij had nog nooit zoo 'n triestigen mensch ontmoet, docht hem.

Monsieur Lambeau sprak verder:

‘En dat is nog het ergste niet... Ge neemt natuurlijk een huishoudster of een meid?’

Benzamien Van Snick knikte klein.

‘A la bonne heure!... Ik heb er ook een. De beste, de properste, de gewilligste, een model van een huishoudster, zoo zijn er geen meer, ik zou niet weten wat ik moest beginnen zonder haar... Maar ze is de baas, Monsieur Van Snick, ze behandelt me als een

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

(52)

kleine jongen die niet weet wat hij wil, en misschien is dat ook zoo, ze kommandeert, - en ze wil absoluut met me trouwen...’

Nu keek hij met tragischen blik en bijna bleek naar Benzamien Van Snick. Die zei niets, lachte ook niet.

‘Ja, ze wil perfors met me trouwen. Dan trekt ze weduwenpensioen na mijn dood, zegt ze. Ja, dat zegt ze zoo vlakaf in mijn gezicht, de teef, en dat ze dat wel aan mij verdiend heeft. En het zal er op den duur moeten van komen... Ze draagt blauwe flanellen broeken tot onder haar knieën... Ze weegt bij de negentig kilo en ze heeft een vurig temperament...’ Hij keerde zich plots heelemaal naar Benzamien toe: ‘Ik, oudkommandant van het Belgisch leger, officier de l'Ordre de Léopold, sept

décorations, ik heb schrik van haar, Monsieur Van Snick, ja, schrik!... Voilà ce qui vous attend, cher ami.’

Hij legde het geld van zijn verteer op de tafel, stond recht, en zegde met holle stem:

‘Dat is het leven, Monsieur Van Snick... Ik wou dat ik dood was.’

Hij trok zijn jas aan, hij ging naar de deur, stijf rechtop, hij gaf geen hand, hij groette piet.

Stom onnoozel heeft Benzamien Van Snick daar wel een kwartier lang naar den muur zitten kijken in het verlaten café. Dan is hij ook langzaam rechtgestaan, en zonder als naar gewoonte door de keuken-

Ernest Claes, Jeroom en Benzamien

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

Anton Bergmann, Ernest Staas.. maar ook prozaïsche burgerhuizen, verdringen meer en meer de eigenaardige cellekens van vroeger, waarin de juffrouwen Begijntjes als

Ernest Claes, Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen (editie Albert van Hageland)... Toen De Witte werd

Den ganschen dag had hij door Bethlehem gedwaald, aan al de huizen van de grooten en machtigen onder het Joodsche volk had hij aangeklopt, bij al degenen die hij verdacht of wist

‘H ET wachtwoord is “Lusambo”,’ zegt de sergeant, ‘en ge laat niemand door zonder papieren.’ Hij blijft nog enige ogenblikken staan, tegen zijn fiets geleund, kijkt over

Ze ervaren minder steun van de gemeente, zoeken niet zo actief naar werk en voegen zich naar de (lage) verwachtingen van hun omgeving... ze minder steun van de gemeente dan

'Wij konden als familie respect opbrengen voor haar wens om te sterven, omdat

dementerenden 'uitboeken als ex-mensen, die nu huisdier zijn geworden, zodat baasje mag besluiten ze te laten inslapen.' Het is cru gezegd, maar niet onjuist. Niet de vergelijking