• No results found

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis · dbnl"

Copied!
189
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Broeder Vergilius Zwegers

bron

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis. Met illustraties van Herman Ramaekers.

J. Schenk, Maastricht 1950

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/zweg001twee01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Broeder Vergilius Zwegers / erven Herman Ramaekers

i.s.m.

(2)

Twee, drie keer ging de knuppel omhoog en daalde verpletterend neer op de Woonga.

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(3)

I. Naar de Indianen.

Een Octobermorgen in de wouden van Canada. De rode beuken stonden machtig te gloeien in de zon; hoog strekten de eiken hun kronen boven de sparren en pijnbomen uit en hun blaren vlamden rood en paars tegen de fijnblauwe lucht. Tussen het wild groeiende onderhout klommen wilde wingerds langs de stammen naar boven; hun ranken slingerden zich om de hoogste takken en twijgen.

Helder en klaar onder de lichte morgennevel, stroomde de Zwarte-Steurrivier door de eenzame wouden; de bomen spiegelden zich trillend in het rimpelend water.

Bij de brede kromming, niet ver achter Sparrewoud - het laatste spoorstation, waar de wildernis begon - kwam een kano van berkenbast de rivier afdrijven. Ze werd voortgepagaaid door een oude Indiaan, een echte zoon der wildernis, met

diepgegroefde trekken in een leerkleurig gezicht. Maar onder de borstelige wenkbrauwen keken twee ogen, scherp als die van een valk, het glanzende water over en boorden zich diep in de ruige woudwildernis langs de oevers. Vóór hem zat een jonge Indiaan, een krachtig gebouwde figuur met lang zwart haar, die op fluisterende toon inlichtingen gaf aan de jonge blanke, die met een stralend gezicht de schoonheid bewonderde van het woud in zijn geelpurpere herfstmantel.

‘Begrijpt Rudolf, mijn blanke broeder, nu, waarom ik zoveel van mijn vaderland houd? Van het zingende water en van het ruisende woud? Het woud om ons heen is als

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(4)

een boek. Gelukkig hij, die daarin lezen kan; ik zal het je leren; elk lettertje, elk tekentje zul je leren verstaan. Het boek is groot, er staan veel geheimen in.’

‘Ja, Utah, en God heeft het geschreven,’ zei Rudolf met vochtige ogen. ‘Ik ben blij, dat ik de stad kan ontvluchten en deze winter in jouw bossen beleven zal. Ik ken de wildernis uit jouw verhalen; nu proef ik de werkelijkheid; ze smaakt naar meer.’

Rudolf genoot intens van de wilde schoonheid der wouden en moerassen, waar zij bijna zo stil als schaduwen tussendoor gleden. Hoog boven hen trok een steenarend naar het zuiden, vluchtend voor de barre winter in het noorden.

Rudolf keek hem na, tot hij als een stip achter de hoge pijnbomen verdween. Zijn hart klopte van verwachting om al het wondere en geheimzinnige, dat hij beleven ging. Zijn ogen speurden zoekend rond, om de dierenwereld te ontdekken, die hij om zich heen wist.

Dwars over zijn knieën, klaar voor onmiddellijk gebruik, lag het jachtgeweer met blank gepoetste loop. Hij hield van dieren, maar evenzeer van de jacht, die hij op een edele manier beoefenen wilde, niet uit plezier om te doden, maar voor de voedselvoorziening en... als een gezonde sport die de spieren staalt en het lichaam hardt.

De lucht was pittig en fris: een aangename herfstgeur van gevallen blad en oplevende paddestoelen. Als in een sprookje gleden ze over het water, met links en rechts de bomen in vlammende herfstkleuren. Soms sloten oranjegele

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(5)

en paarse wouden hen in, dan weer naderden zwarte sparrebossen de oevers van de rivier; een ander maal kregen ze uitzicht op grote moerassen met berken en elzen.

In deze uitgestrekte verlatenheid was 'n geheimzinnige rust; alleen hoorde men af en toe de gedempte geluiden van dieren, die verborgen waren voor hun oog. Patrijzen vlogen met doffe wiekslag terug naar de veilige bossen, zwermen eenden stoven bij elke bocht van de rivier uit het riet omhoog. Plotseling - het was al tegen de middag van de eerste dag - schrok Rudolf van een gekraak in het kreupelhout, vlak bij de kano. Hij zag de jonge boompjes buigen en wijken.

Utah fluisterde hem toe: ‘Een eland!’

Bij die woorden begonnen zijn handen te beven en zijn hele lichaam trilde van ingehouden spanning. Hij bezat nog niet die koelbloedigheid, waarmee de jagers van het hoge noorden de stemmen van de wildernis beluisteren. Rudolf moest zijn eerste grote wild nog zien. Stampende hoeven verwijderden zich: de eland had een goed heenkomen gezocht. Maar na de middag kreeg Rudolf een tweede kans. Juist nam de kano met luchtige zwenking een bocht van de rivier. Voorbij die bocht was een massa droog drijfhout tegen de kant gedreven: boomstammen en dikke takken met bruine, dorre blaren. De ondergaande zon verlichtte het hoog opgestapelde hout met een warme, gele gloed. Daar was de grond nog warm en in die weldoende warmte lag zich een dier te koesteren, zoals dat meer gebeurt, vóórdat de koude winternachten komen. Rudolf zag het en gaf een schreeuw. Hij had het dier herkend: het was een grote,

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(6)

bruine beer, nog geen dertig meter van de kano af. Bliksemsnel en nauwelijks beseffend wat hij deed, legde Rudolf zijn geweer aan de schouder en schoot.

Donderend werd de echo door het bos teruggekaatst. De beer was al bezig de hoop hout op te klauteren; bij de knal hield hij plotseling stil, gleed uit, alsof hij van plan was terug te keren... maar zette toen zijn wandeling voort.

‘Je hebt hem geraakt,’ riep Utah, ‘vlug... leg nog eens op hem aan.’

Het tweede schot klonk hard en droog over het water, maar scheen de beer niet te deren. Opgewonden sprong Rudolf overeind, helemaal vergetend, dat hij in een smalle kano zat; nogmaals schoot hij op het enorme dier, dat op het punt stond te verdwijnen. Utah en de oude Indiaan vlogen op en dompelden hun spanen diep in het water, om het evenwicht te bewaren, maar voor Rudolf was het te laat. Door de schok van het geweer het evenwicht verliezend, tuimelde hij over boord en plompte hals over kop de rivier in. Het gaf een plons van belang, maar voor hij gevaar liep te zinken, had Utah zich voorover gebogen en hem bij de armen gegrepen.

‘Maak geen bewreging en houd je geweer stevig vast,’ riep hij de ongelukkige jager toe, ‘als wij proberen je hier binnen boord te halen, slaat de kano zeker om.’

Hij gaf een teken aan de oude Indiaan, die het vaartuig langzaam naar de oever zwenkte. Daarna lachte hij Rudolf in zijn gezicht uit; de onhandige jager werd er verlegen van.

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(7)

Bovenop vond hij de beer.

‘Mijn blanke broeder kan tevreden zijn,’ lachte Utah, ‘dat laatste was een meesterschot voor een nieuweling. Je hebt je beer te pakken.’

Ondanks zijn ongemakkelijke houding gaf Rudolf een vreugdeschreeuw en zo gauw hij vaste grond onder de voeten voelde, maakte hij zich los uit de greep van zijn vriend en rende, druipend en wel, naar de hoop drijfhout toe. Bovenop vond hij de beer... morsdood; de laatste kogel was hem door het hart gegaan. Terwijl hij naast zijn eerste grote wild huiverend van het koude water stond te druipen, keek hij zegevierend naar de twee, die uit de kano

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(8)

stapten. Zijn vreugdegehuil zou een Indiaan eer aangedaan hebben.

‘Je hebt een kamp en een lekker vuur verdiend,’ riep Utah, die lachend naar hem toekwam. ‘Je hebt meer geluk gehad, dan ik verwachtte. Van avond zullen we een lekker kampvuur maken. Je zult eens zien, hoe heerlijk het leven in de wildernis is.

Hé daar, Mohac,’ riep hij tot de oude Indiaan, ‘snijd de beer eens aan stukken, dan zal ik het kamp in orde brengen.’

‘Kunnen we de huid sparen?’ vroeg Rudolf aarzelend, ‘het is mijn eerste, zie je, en...’

‘Natuurlijk kunnen we dat; die pels zal een herinnering voor je blijven. Help maar eens een handje met het vuur; flinke beweging zal je ook nodig hebben, om geen kou te vatten.’

Bij dat prettige werk vergat Rudolf dat hij nat was tot op de huid en dat de avond nu snel begon te vallen. De zon brandde als een oranjerode kogel tussen de donkere sparretoppen. Eerst werd het hout voor het vuur met zorg opgestapeld; vooraan een hoop dunne twijgen, die knetterend vlam vatten. Toen laaiden de vlammen omhoog, bijna zonder rook, en straalde licht en warmte ver in het rond. Utah haalde dekens uit de kano, Rudolf kleedde zich zo goed mogelijk om en hing zijn natte plunje bij het vuur te drogen. Voor de eerste maal van zijn leven zag hij, hoe er een kamp in de wildernis gemaakt werd; precies zoals zijn Indiaanse vriend 't verteld en hij het honderdmaal in de boeken gelezen had. Alleen was het duizendmaal prettiger,

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(9)

het nu zelf te mogen doen. Vrolijk fluitend haalde Utah een bijl uit de kano, ging naar de rand van een rij cederbomen en kapte een massa dunne en dikke takken af.

Twee dikke takken met vorkvormig boveneinde werden de grond in gedreven, twee meter van elkaar. Vandaar schuin naar de grond, werden andere takken gelegd en het geraamte van de tent was klaar! Daar tussendoor werd een hele vracht dunne cedertakken gevlochten... en hun nachtverblijf was in orde. Onder de tent op de grond werden geurige twijgen opgestapeld en met voldoening zagen ze neer op hun werk.

Toen was ook de oude Indiaan met zijn beer klaar. Vóór de tent vlamde 't heldere kampvuur en wierp grillige schaduwen op de wildernis rondom. Daarbuiten was het donker, zwijgende nacht, en Rudolf vond alles nog veel echter dan hij 't in verhalen gelezen had. Toen enige ogenblikken later grote stukken berenvlees boven een massa houtskool lagen te roosteren en de geur van koffie zich mengde met die van sissende pannekoeken... ja, toen waren zijn liefste dromen werkelijkheid geworden.

Het malse berenvlees smaakte heerlijk en de pannekoeken niet minder. Ja, het was goed en schoon, het leven in Canada's wildernis. Die avond luisterde hij opgewonden naar de verhalen van Utah en de oude Indiaan. Het leek hem, of hij al jaren in de wouden geleefd had. Peinzend keek hij in de dansende vlammen en de grillige schaduwen tegen de bomen namen allerlei monsterachtige vormen aan. Toen ze gingen slapen, stonden de sterren groot en fonkelend in het diepe blauw. Lang lag hij nog wakker, luisterend

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(10)

naar de geheimzinnige geluiden van de nacht: het gehuil van een wolf, de kreet van een nachtvogel en het gespartel van vissen in de rivier.

De volgende dag werd de reis voortgezet; de wouden werden dichter en de moerassen kleurden geel en paars onder het stervend loof. Op een morgen, toen het iets gevroren had, sloop Rudolf, vóór de anderen wakker waren, uit het kamp. Hij had Utah's geweer meegenomen en schoot twee keer op een rood hert, maar miste.

Tenslotte kwam hij in het kamp terug met een prachtige reebok over de schouder.

Enige uren later hadden ze een ontmoeting met een kariboe (rendier), die het Steurmeer overzwom. Het werd een geweldige wedloop, waarbij Utah twee keer op het dier schoot, maar het beest wist toch nog te ontkomen.

De derde dag, een heldere herfstmiddag, ontdekten Utah's scherpe ogen de eerste houten blokhutten van de post Wabino, het einddoel van de reis. De blokhutten lagen verscholen aan de rand van het woud. Toen zij dichterbij kwamen, wees Utah aan Rudolf de verschillende gebouwen: het pakhuis van de pelsjagerscompagnie, waar de pelzen bewaard werden, de huizen van de jagers en de grote blokhut van de factor, die het bevel voerde over de post en waar Rudolf zou ontvangen worden. Plotseling kwam er een slanke kano van de wal aanschieten en ze zagen een witte zakdoek, die hen toewuifde. Utah antwoordde met een Indiaanse vreugdekreet en schoot zijn geweer in de lucht af. ‘Dat is mijn zuster Minehaha, wat in jouw taal

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(11)

betekent: Lachend water,’ zei Utah, ‘ze had beloofd, naar ons te zullen uitkijken en ons tegemoet te komen.’

Rudolf was nieuwsgierig een echt Indiaans meisje te ontmoeten; hij had er nog nooit een gezien. Maar zijn vriend had zo dikwijls van zijn zuster verteld gedurende de lange winteravonden te Montreal, dat Rudolf er zich best een voorstelling van kon maken. Hij zou wel van haar houden, want zij moest even goed en hartelijk zijn als haar broer. De twee kano's naderden elkaar snel; enige minuten later lagen ze langszij.

Met een blijde, lachende uitroep boog Minehaha zich over de rand van haar boot en gaf Utah een hand, terwijl haar donkere ogen een nieuwsgierige blik wierpen op de jongen, waarvan Utah haar vroeger reeds veel verteld had. Minehaha was een echt Indianenkind uit de bossen: haar bruin gezichtje met de vriendelijke ogen werd omlijst door lang, ravenzwart haar, waarin enige herfstbladeren gevlochten waren.

Terwijl zij zich in haar kano oprichtte, keek ze Rudolf glimlachend aan. Toen hij zijn pet wilde afnemen, bij wijze van begroeting, trok een plotselinge rukwind hem die van het hoofd. Allen schaterden het uit, ook Mohac, de oude Indiaan. Toen was meteen het ijs gebroken en Minehaha viste lachend de drijvende pet op.

‘Je moet zulke dingen niet dragen, eer het werkelijk koud wordt,’ zei ze, hem de druipende pet overhandigend, ‘wij doen dat hier ook niet. Je hebt er maar last van.’

‘Nu, dan zal ik het ook maar niet doen,’ lachte Rudolf, terwijl hij zijn hoofddeksel uitwrong. Samen gingen ze ken-

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(12)

nis maken bij de factor en de andere jagers, die toevallig thuis waren. Die avond merkte Rudolf al, dat alle plannen voor de winterjacht reeds gemaakt waren. In de kamer, die hem in het huis van de factor als verblijf was aangewezen, vond hij een volledige uitrusting voor zich klaar liggen: een prachtig Remmingtongeweer, waarmee vijf schoten achter elkaar gelost konden worden, een revolver van zwaar kaliber met lange, glanzende loop, een paar raketten (sneeuwschoenen) en nog een dozijn dingen meer, die een zwerver door de wouden nodig heeft.

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(13)

II. De overval in het bos.

Hoe was de innige vriendschap ontstaan tussen Rudolf, 't jonge bleekgezicht, en Utah, de Indiaan? Ja, dat is een lange geschiedenis. Vooreerst was Utah geen echte Indiaan, want zijn vader was en blanke, die getrouwd was met de dochter van het opperhoofd der Mohawks, een stam die diep in de bossen woonde en voornamelijk leefde van de jacht. Utah en Minehaha waren van jongsaf met de Indianen vertrouwd, het waren hun beste vrienden en Utah deed in schieten, jagen, vallen stellen, raketlopen en kennis van de wildernis voor geen enkele Indiaanse jongen onder.

Liefst kleedde hij zich ook op Indiaanse manier. De oude Mohac was de bediende van zijn vader en de leermeester van Utah in jacht en behendigheid. Hij leerde aan de kleine jongen de geheimen van het grote woud kennen, nam hem mee naar de bloeiende prairie en ging met hem varen op de grote rivier en de blinkende meren aan de voet van de heuvels.

Maar toen Utah zeventien jaar oud was, besloot zijn vader hem voor een paar jaar naar Montreal te zenden, om daar een goede school te volgen en de nodige kennis en ontwikkeling op te doen voor zijn verder leven. Utah verzette er zich tegen: hij was bang voor de grote stad en kon zijn dierbare wildernis met die heerlijke vrijheid niet verlaten. Slechts op aandringen van zijn zusje, de vriendelijke Minehaha, gaf hij toe.

‘Voor twee jaar dan, beste broer; dat is niet te lang. En

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(14)

dan moet je mij alles vertellen wat je gezien hebt en mij al het mooie en goede onderwijzen, dat je zelf geleerd hebt.’

Twee jaren van studie en hard werken volgden nu in de stad, zo ver van zijn dierbare bossen. Utah was een begaafd leerling en hij was vastbesloten in die twee jaar zoveel mogelijk kennis op te doen. Hij voelde, dat hij daar later voordeel van zou hebben, maar hij deed het ook uit liefde tot zijn zusje. Maar elke week voelde hij zich eenzamer tussen de jongens, die zo geheel anders opgevoed waren dan hijzelf.

Wat verlangde hij naar zijn familie, zijn Indiaanse vrienden, zijn vrijheid in de bossen.

Elke week schreef hij naar huis en ook elke week liet Minehaha hem in een lange brief weten, hoe het thuis allemaal was. Soms was het moeilijk, als er geen post naar de factorij in de wouden vertrok; dan bleven zijn brieven wekenlang liggen.

In die tijd van eenzaam schoolleven en terugkerend jongensverdriet maakte hij kennis met Rudolf. Dat was tegen het eind van het eerste jaar. Rudolf bezocht dezelfde school en zijn medelijdend hart voelde zich tot de eenzame Indiaanse jongen aangetrokken. In het begin nog wat stroef - want Utah gaf zich niet gauw - ontstond er toch weldra een innige vriendschap tussen de twee. Utah had een vriend gevonden, aan wie hij zijn verdriet en zijn innigste wensen toevertrouwde. En voor Rudolf ging, door de verhalen van zijn vriend, een ongekende wereld open, waarvan hij tot dan toe slechts een vage voorstelling had gehad.

Rudolf had anders ook niet zo'n prettig leven gehad: zijn vader was gestorven toen Rudolf nog maar heel klein was.

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(15)

Hij had hem maar nauwelijks gekend en zijn moeder had het niet erg breed. Dezelfde maand, dat hij Utah leerde kennen, ging Rudolf van school. Hij was nu oud genoeg om een beroep te kiezen en hij wilde werken voor zijn moeder en voor zichzelf. Maar het viel hem niet gemakkelijk, een baantje te vinden. Gelukkig kwam Utah nu bij hem en zijn moeder inwonen. De drie konden het best met elkaar vinden en de moeder behandelde de Indiaanse jongen als haar eigen kind. In deze beschaafde omgeving werden de scherpe kanten in de manieren van Utah gepolijst en zijn brieven naar Minehaha waren steeds vol lof over zijn nieuw tehuis. Hij voelde zich niet langer eenzaam meer; bovendien hielp Rudolf hem bij zijn studie. In de lange winteravonden, als het werk gedaan was, gingen ze rond de kachel zitten en de jonge Indiaan beschreef dan geestdriftig het heerlijke leven in de wildernis van het noorden. In Rudolf's hart groeide het verlangen, om dat leven mee te maken. Er werden duizenden plannen gemaakt en voorstellen gedaan. En de moeder glimlachte, noemde hem haar dolle jongen en... maakte plannen mee.

Maar de twee jaren vlogen om; aan het gezellig leven kwam een einde. Utah keerde naar zijn wouden terug. Er waren tranen in de ogen van de jongens bij het afscheid en de moeder huilde om de Indiaanse jongen, die weer terugging naar zijn eigen familie. Vervelende weken volgden; de droefheid over het afscheid sleet slechts langzaam. Geregeld werden er brieven geschreven en trouw beantwoord. Toen... in het begin van het najaar, toen de eerste lichte

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(16)

vorst de blaren van de wouden in rood en goud veranderde, kwam de lange brief van Utah in Montreal aan met het blijde nieuws, dat Rudolf dringend naar de factorij genodigd werd, om daar de herfst en de winter te komen doorbrengen met de jacht op pelsdieren.

‘Over het geld, dat je betrekking je opbrengt, hoef je je niet te bekommeren,’

schreef Utah. ‘We zullen hier van de winter meer geld verdienen, dan jij in Montreal in drie jaar. We zullen jacht op wolven maken; de streek wemelt ervan; ze zijn gevaarlijk en doen veel schade aan de veefokkers. De regering betaalt een premie van vijftien dollars voor elke wolvenpels, die we inleveren. Drie jaar geleden heb ik er alleen veertig geschoten in een winter. En nu met zijn drieën - want vader wil, dat Mohac meegaat - zullen we er wel tienmaal zoveel buitmaken. Ik heb ook een tamme wolf: die gebruiken we als lokdier. Voor een geweer of een uitrusting hoef je niet te zorgen; we hebben hier van alles.’

Na veel wikken en wegen gaf Rudolf's moeder haar toestemming; opgewonden van blijdschap schreef Rudolf dat naar zijn vriend. Drie weken later kwam Utah's antwoord. Op de tiende October zou hij Rudolf te Sparrewoud aan de Zwarte Steurrivier ontmoeten. Vandaar zouden ze met een kano de rivier opvaren, het Nipigonmeer oversteken en op de factorij aankomen, vóór het ijs hen zou insluiten.

Er was geen tijd te verliezen. Rudolf nam hartelijk afscheid van zijn moeder; de trein bracht hem naar Sparrewoud. Elf October kwam hij daar aan en vond er Utah en Mohac.

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(17)

Nog dezelfde dag voer de kano de Steurrivier op en zo kwam Rudolf op de factorij en in het beloofde land van zijn jongensdromen. De ouders van Utah ontvingen hem vriendelijk en al spoedig voelde hij zich thuis. Wat een heerlijkheid, zo vrij in de bossen rond te kunnen zwerven! Elke dag bracht nieuwe genoegens; het was een fijn leven, daar op de factorij.

Utah had het jachtterrein in kaart gebracht.

Samen bestudeerden ze het en maakten hun plannen. De wolven, in de naaste omgeving van de post, waar de Indianen voortdurend jacht op hen maakten, waren niet zo talrijk en ze waren uiterst voorzichtig geworden. Maar in de bijna onbetreden wildernis, honderd mijl naar het noorden, overstroomden ze de streek en doodden hele kudden elanden, kariboe's en herten. Geen wonder, dat de regering een premie gezet had op het doden van deze woeste roofdieren.

In dit gebied was Utah van plan, zijn winterkwartier op te slaan. En zij mochten daar niet lang meer mee wachten, want ze moesten een flinke blokhut bouwen, bestand tegen koude en sneeuwstorm. Daarom werd besloten over een week te vertrekken.

Rudolf vermaakte zich best, gedurende de dagen die ze op de post doorbrachten.

Elke dag oefende hij zich in het schieten. Minehaha leerde hem pagaaien en de kano besturen; ze deed hem voor, hoe hij zijn kleren moest verstellen, hoe men een sneeuwhut maakt, ja, hoe men verse sporen in het woud kan vinden en volgen. Rudolf bewon-

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(18)

derde het vlugge, vaardige Indianenkind. Ze was elke morgen het eerste op om vuur aan te leggen en koffie te zetten. Rudolf hielp haar, want dat wilde hij ook leren.

Op een morgen echter was hij wat laat en toen hij beneden kwam, was Minehaha reeds een half uur weg naar het woud, op zoek naar geneeskrachtige kruiden. Utah was nu met Mohac bezig hun uitrusting voor de verre reis in te pakken. Het was een heldere morgen en het had gevroren; Rudolf merkte het aan de dunne ijskorst, die over het meer lag.

Een paar maal keek hij de kant van het woud uit en floot het sein, waarmee men elkander in de bossen toeriep; geen antwoord volgde.

‘Ja, ik begrijp ook niet, waar Minehaha blijft’, zei Utah achteloos, terwijl hij een stevige riem om een pak snoerde. ‘Het ontbijt zal gauw klaar zijn; ga haar eens opzoeken, Rudolf.’

Aanstonds ging deze op stap, het pad over, dat naar het bos voerde. Zo kwam hij aan een bocht van het meer, waar meestal de kano lag. Hier moest ze pas geweest zijn, want het ijs rond de kano was gebroken. Blijkbaar had het meisje geprobeerd hoe dik het ijs was. ‘Minehaha, Minehaha,’ riep hij met de handen aan de mond. Hij luisterde gespannen in de stilte van de morgen, maar behalve de echo van zijn stem, hoorde hij niets dan het zachte kabbelen van 't meer tegen de oever. Hij wist niet, wat het was, maar hij kreeg een bang voorgevoel. Zou het meisje iets overkomen zijn? Daar schoot hem door het hoofd, dat er sinds maan-

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(19)

den een wilde Indianenstam rondzwierf door het noorden, de Woonga's, een

roofzuchtig volkje, dat niet te vertrouwen was. Ze legden er zich op toe, om kooplui en pelsjagers te overvallen en te beroven. Ook een eenzame blokhut was niet veilig voor hen, maar de goed-bewaakte factorij durfden ze niet aan. Dat alles had hij van zijn vriend gehoord. Zou Minehaha in hun handen gevallen zijn?

Vlug liep hij het bos in, over het smalle pad, dat het meisje gevolgd moest zijn.

Het paadje was glad, de twijgen sloegen hem in het gezicht, maar hij rende voort, vlug en toch zo zacht mogelijk. Vijf minuten... tien minuten... hij stond hijgend stil en speurde rond. Niets te zien. Toen riep hij, en nog eens, maar het bleef stil in het bos, waar alleen de vallende blaren naar beneden ritselden. Misschien was Minehaha niet zo ver gelopen en was ze al eerder van het pad af het bos ingegaan. Kijk, daar, op een zachte plek in het pad, stond de zool van haar moccasins (schoenen van bastvezels) duidelijk afgedrukt; hij herkende ze aan de kleine hakken. Hier was ze dus geweest; een halve mijl van huis af en op de tijd, dat ze anders aan het ontbijt was. Hij begreep, dat er iets ongewoons tussen gekomen moest zijn. Een minuut lang stond hij stil en luisterde; hij hoorde alleen het bonzen van zijn hart. Het was of hij het gevaar voelde, dat in de lucht hing. Daar... was dat niet een menselijke kreet, ver voor zich uit?

Hij voelde zich bleek worden, nam een sprong en rende het pad af, vlug als een hert. Honderd meter verder kwam het pad uit op een open plek in het bos en halverwege die

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(20)

plek zag hij een schouwspel, dat hem bijna de adem benam. Daar zag hij Minehaha, het zwarte haar golvend op de rug, een doek om haar hoofd gebonden voortgesleurd door twee Indianen, die haar snel voorttrokken naar het bos aan de overzijde. Vijf tellen lang misschien stond hij verstijfd van schrik.

Toen, met een schok, kreeg hij zijn bezinning terug. Al zijn spieren waren gespannen en hij stond klaar om los te stormen. Dagenlang had hij zich met zijn revolver geoefend; zou hij hem nu grijpen en er op los knallen? Maar als hij het meisje eens raakte! Aan zijn voeten lag een dikke stok; die raapte hij op en rende de open plek over. De weke grond dempte het geluid van zijn voetstappen. Toen hij nog vier meter van de Indianen af was, struikelde Minehaha plotseling bij een poging om los te komen. Een van de Woonga's keerde zich half om, om haar overeind te trekken. Op hetzelfde ogenblik zag hij de aanstormende jongen met de opgeheven knuppel. Een woedende kreet van Rudolf, een gil van de Indianen en het gevecht was begonnen. Met verpletterende kracht viel de knuppel op de schouder van de ene Indiaan, maar voor Rudolf weer kon uithalen, werd hij van achteren door de tweede Indiaan besprongen. Van haar ontvoerders bevrijd, rukte Minehaha de doek af, die om haar mond en ogen gebonden was. Diep ademend keek ze rond.

Bliksemsnel overzag ze de toestand! De gewonde Indiaan kwam bij en was bezig zich op te richten en op de grond vlak bij hem lag Rudolf met de andere Indiaan te worste-

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(21)

len. Zij zag, dat de woeste Woonga-krijger met beide handen Rudolf's keel omspande;

zij zag, hoe de jonge blanke verbleekte en zijn ogen uitpuilden. Met een luid snikkende uitroep raapte zij de gevallen knuppel op en liet die met al haar kracht op het hoofd van Rudolf's vijand neerdalen. Twee, drie keer ging de knuppel omhoog en daalde verpletterend neer op de Woonga, die blijkbaar een harde schedel had. De greep om Rudolf's keel werd losser; hij kon weer ademen en zocht een gunstig ogenblik om zich van zijn vijand te ontdoen. Voor de vierde maal ging de stok omhoog, maar daalde niet neer, want de andere Indiaan was opgekrabbeld en had Minehaha van achteren vastgegrepen en klemde haar keel toe. De stok viel uit haar handen, zij hijgde naar adem. Maar op datzelfde ogenblik kreeg Rudolf een goede kans; hij wierp de Indiaan van zich af en sloeg hem met een welgemikte vuistslag tegen de slaap bewusteloos. Toen stormde hij op de andere Woonga los, maar deze wachtte hem niet af. Zo gauw hij zag, dat zijn kameraad gevallen was, liet hij Minehaha los en vluchtte met grote sprongen het woud in. Rudolf achtte het niet geraden hem te volgen; er konden immers nog andere Woonga's schuilen. Hij gaf op zijn fluit driemaal het sein: ‘gevaar’ en snelde toen naar Minehaha. Het meisje was snikkend in elkaar gezakt.

Rudolf richtte haar op en kalmeerde haar door de verzekering, dat hij niet gewond was. Ze kon gerust zijn, want de mannen van de factorij waren al in aantocht.

‘Hoor je het antwoord niet op mijn fluitsignaal? Luister

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(22)

maar: drie korte stoten op de fluit “hulp in aantocht”. Hoor maar, Utah schiet zijn geweer af; nu kun je gerust zijn.’

Enkele minuten later verschenen Mohac en Utah op de open plek, hijgend van het snelle lopen. Ze hadden de doordringende kreet van Rudolf gehoord, toen die op de Indianen aanviel, en waren direct het woud ingerend.

Verder waren ze afgegaan op de verschrikte gillen, die Minehaha tijdens het gevecht liet horen en ten slotte had het fluitsignaal ‘gevaar’ hen in de buurt gebracht.

Utah streek zijn zuster over het lange golvende haar en stelde haar gerust; toen greep hij Rudolf's handen en drukte die hartelijk, zonder een woord te zeggen. Dat was de welsprekende dank van de zoon der wildernis voor de hulp, aan zijn zuster bewezen. Mohac had zich intussen met de Woonga beziggehouden en de bijkomende bandiet handen en voeten gebonden. Toen hij daarmee klaar was, verschenen er ook twee blanke jagers van de post, die het fluitsignaal gehoord hadden. Men

beraadslaagde, wat er te doen stond.

De gevangen Indiaan werd als een Woonga herkend. De roofzuchtige stam was dus weer in de buurt. De gevangene werd ondervraagd, maar gaf natuurlijk geen antwoord. Men besloot naar de factorij terug te keren en onmiddellijk maatregelen te nemen, om de omgeving van het roofgespuis te zuiveren. Hun aankomst bracht een grote opschudding op de post teweeg. Er was nu vooreerst geen denken aan, dat de wolfsjagers, Utah, Mohac en Rudolf naar het noorden konden vertrekken. Met een twintagtal jagers doorzocht

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(23)

men een week lang de bossen en moerassen tot op dertig kilometer van de post. Er werd geen enkele Woonga meer gevonden; wel ontdekte men hun sporen en die wezen naar het zuiden. Klaarblijkelijk hadden ze daar dus een goed heenkomen gezocht.

Minehaha moest Utah beloven, voortaan nooit meer alleen het bos in te gaan. Zij vertelde, dat ze vlak bij het meer door de twee Indianen was overvallen; haar hulpgeroep had men gemakkelijk op de factorij kunnen horen, maar de bandieten hadden haar snel een doek voor mond en ogen gebonden en haar voortgesleept. Zij dwongen haar over de zachte grond van het voetpad te lopen, terwijl ze zelf aan weerskanten door de heide liepen. Zodoende had Rudolf alleen het voetspoor van Minehaha kunnen ontdekken en gemeend dat zij alleen het bos was ingegaan.

Eindelijk had ze zich half van de doek kunnen ontdoen en een kreet kunnen slaken.

Dat was haar redding geworden.

Door dit voorval werden de blanke jagers met hun gezinnen aangespoord, op hun hoede te zijn en verdedigend op te treden. Niemand van de kinderen mocht voortaan alleen het bos in en nooit mochten ze verder dan dertig kilometer, ook niet onder geleide. Vier van de beste spoorzoekers onder de Indianen werden aangewezen om zich uitsluitend bezig te houden met de jacht op de bandieten. Maar steeds moesten ze blijven binnen dertig kilometer afstand van de post. Door die voorzorgen hoopte men veilig te zijn voor elke overval.

Rudolf ondertussen oefende zich ijverig in het jagen en

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(24)

vallen stellen. De oude Mohac leerde hem al de fijne knepen van het vak en Utah vertelde hem allerlei bijzonderheden over het rijke dierenleven in de wildernis. En in de lange avonden werden verhalen en sprookjes verteld; zo leerde Rudolf langzaam aan de Indiaanse taal verstaan en spreken.

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(25)

III. Op weg naar de wildernis.

Eindelijk, vier November, waren ze reisvaardig en welgemoed begonnen Mohac, Rudolf en Utah hun grote tocht naar het noorden. Het was nu al fel koud geworden, want de winter in het merengebied valt altijd vroeg in. De meren waren dichtgevroren, zodat men er overheen lopen kon. Ook langs de rivieroevers vertoonde zich al ijs en de grond was met een dunne sneeuwlaag bedekt, waarin de sporen van allerlei wild gemakkelijk te volgen waren. Door de overval van de Woonga's waren ze twee weken over tijd vertrokken; daarom ging de tocht in geforceerde dagmarsen om het noordelijk punt van het Nipigonmeer heen. Na zes dagen waren ze aan de Ombabika-rivier gekomen, waar een dichte sneeuwstorm hen dwong, halt te houden. Er werd besloten een tijdelijk kamp op te slaan, om tegen de striemende koude beschut te zijn.

Toen Mohac zijn boompjes kapte voor hun kamp, ontdekte hij sporen van wolven.

‘Dan blijven we een paar dagen hier en zoeken de omgeving af,’ besliste Utah.

‘Het zou aardig zijn, als we hier ons eerste dozijn wolvenskalpen konden machtig worden.’

Rudolf en zijn vriend namen hun geweren en welgemoed trokken ze over de glinsterende sneeuw naar het noorden. Mohac bleef in het kamp achter. Zes dagen hadden ze - in hun haast om vooruit te komen - slechts geleefd van brood, ham en gedroogd vlees. Ze hadden zich nergens opgehouden om op enig wild jacht te maken.

Mohac, die over een

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(26)

geweldige eetlust beschikte, besloot tijdens de afwezigheid van zijn twee makkers de vleesvoorraad aan te vullen met vers geschoten wild.

In de middag van de tweede dag, nadat de anderen vertrokken waren, verliet hij het kamp om zo mogelijk een kariboe of een eland te schieten. Hij had bovendien twee sterke wolfsklemmen bij zich, die hij over zijn schouders geslingerd had.

Behoedzaam langs de oevers van de rivier sluipende, in gespannen aandacht rondspeurende, kwam hij plotseling bij het karkas van een half opgegeten rood hert.

Mohac begreep, dat het dier nog niet lang geleden door wolven overvallen moest zijn. Hij onderzocht de sporen in de sneeuw en ontdekte, dat er niet meer dan vier wolven aan de maaltijd hadden deelgenomen. Uit ondervinding wist hij, dat de roofdieren diezelfde avond nog zouden terugkomen om de rest te verslinden. Handig en vlug zette hij het aas aan zijn twee klemmen en bedekte ze met een dun laagje sneeuw.

Tevreden wandelde de oude Mohac verder en stiet spoedig op het verse spoor van een hert. Vlug volgde hij de indrukken in de sneeuw, want het hert kon bij die dikke sneeuwlaag niet ver af zijn. Een kilometer verder hield de oude jager plotseling met een gegrom van grenzeloze verbazing stil: een andere jager was hier het spoor gevolgd. Wie kon die jager hier in de hoge eenzaamheid zijn? Utah of Rudolf? Maar die zouden bij elkaar gebleven zijn. Voorzichtig sloop hij verder; na honderd pas bleef hij staan: de sporen van twee jagers verenigden zich hier met de eerste.

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(27)

Voorzichtig sloop hij verder.

Ze waren dus met drieën; Utah en Rudolf konden 't dus niet zijn. Nu had de oude jager meer aandacht voor de mensensporen dan voor die van 't hert. Het was altijd goed om te weten, welke jagers hier rondzwierven: vriend of vijand! Om een dicht sparrebosje heensluipend, struikelde hij bijna over het karkas van het hert, dat hij gevolgd was. Hoogstens enige uren geleden kon het dier geveld zijn. De drie jagers hadden het hert de lever en de tong uitgesneden en ook de achterbouten meegenoemen.

De rest hadden ze voor de wol-

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(28)

ven laten liggen. Zelfs de huid hadden re achtergelaten. Dat wekte Mohac's achterdocht op. Waarom hadden ze het kostbaarste deel van de buit laten liggen?

Dat doet een jager in het noorden niet; daar moest wat achter zitten. Nieuwsgierig onderzocht hij de voetsporen in de sneeuw: het waren afdrukken van mocassins. De drie jagers waren dus Indianen! Maar van welke stam? Vrienden of vijanden?

Indianen van de factorij waren het zeker niet; die konden hier niet wezen. Blijkbaar hadden ze erg veel haast gehad en na de beste stukken van het vlees meegenomen te hebben, waren ze haastig vertrokken, om al hard lopend de verloren tijd in te halen.

De sporen wezen op een snelle ren. Met een nieuw gegrom van verbazing keerde Mohac nu naar 't hert terug, stroopte het handig de huid af, deed er de voorpoten en ribstukken in en gleed met zijn last geruisloos naar het kamp terug. Het was donker, toen hij daar aankwam, maar Utah en Rudolf waren nog niet terug. Hij maakte een groot vuur aan, hing de stukken van het hert aan een spit daarboven en wachtte met spanning de thuiskomst van zijn twee makkers af.

Enige kilometers ten noorden van de plek, waar de oude Mohac in de vlam van zijn kampvuur zat te staren, lag een groot dichtgevroren meer, aan de rand van een dennebos. Het besneeuwde meer was een grote, witte vlakte te midden der donkere wouden. De maan was al op en hing als een zilveren lantaarn te glanzen over de witte stilte der Canadese

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(29)

wildernis. Geen geluid verbrak het zwijgen in de eenzaamheid.

Het was te laat voor het dierenleven van overdag en te vroeg voor de nachtelijke zwervers. Het besneeuwde meer blonk bijna als een spiegel onder het licht van de maan en de fonkelende sterren. Daaromheen kroop het donkere dennewoud tegen de heuvels omhoog. Vlak langs de oevers stonden geheimzinnig-stille hagen van lorkebomen, kromgebogen onder de sneeuwlast, met hun voeten vastgeklemd in het ijs. Plotseling fladderde een grote witte sneeuwuil uit de zwarte bosrand naar het lichte meer en weer terug, terwijl hij een trillende kreet uitstiet. Het was als de klacht van iemand, die in de witte wildernis verloren was. De sneeuw had opgehouden te vallen, maar het was fel-koud, zó koud dat een mens, die stil zou staan, binnen een uur bevroren was.

Plotseling klonk er een naargeestig geluid door de stilte, een lang aangehouden gezucht, maar niet van een mens. Het was een akelig geluid, waarvan je bloed sneller aan 't stromen ging en dat je vingers vaster om de kolf van het geweer deed klemmen.

Het gezucht kwam uit de haag van lorkebomen. De sneeuwuil had het blijkbaar ook gehoord, want angstig fladderde hij weg en dreef als een enorme sneeuwvlok over het meer. Enkele ogenblikken later klonk weer het kreunend gezucht en een grote eland kwam wankelend uit de zwarte duisternis van de lorken naar de heldere, door de maan verlichte meervlakte. Het dier was zwaar gewond; uit een kleine ronde opening, die een kogel in zijn borst

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(30)

geboord had, vloeide het bloed tot een donkere plek in de blanke sneeuw. Maar hij gaf zich niet over: zijn prachtige kop, gebogen onder het zware gewei, was

onderzoekend over het meer naar het noorden gericht. Zijn neusgaten waren

opengespalkt en zijn ogen glinsterden. Dan zette hij koers naar het dichte sparrebos, waar hij veilig hoopte te zijn voor zijn vijanden.

Plotseling scheen het dier een nieuw gevaar te ontdekken, want het bleef stokstijf in de sneeuw staan, wendde de kop hoog in de lucht naar alle windstreken, snuffelde in de wind, terwijl de lange slanke oren uitstonden, om het zachtste geluid op te vangen. Een zwak gehuil steeg op uit de verre vlakte: de wolven kwamen. Telkens kwam hij nader, de verre jachtkreet van de wolventroep. De gewonde eland stond hulpeloos tegenover die nieuwe vijand; hij besloot zich tussen de bomen in de sneeuw te verbergen en zijn lompe poten joegen in een draf naar de sparren toe. Nog had hij die niet bereikt, of hij bleef opnieuw staan: uit de richting van de wolventroep klonk de daverende knal van een geweer, misschien drie kilometer ver weg, maar die knal joeg de stervende koning van het noorden een verlammende schrik aan. Die dag immers had hij datzelfde geluid gehoord en tegelijk een brandende pijn in de borst gevoeld, toen was die langzame uitputting gekomen, door het bloedverlies. Met een laatste krachtsinspanning richtte de stervende reus zich nog eens op en begroef zich nog dieper in de wildernis.

Tien minuten later klonk er een langgerekt gehuil aan de

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(31)

overzijde van het meer. Het was het scherpe, snelle gekef van een wolf, die op een spoor is; de hele troep jankte van begeerte naar buit. Bijna op hetzelfde ogenblik vloog daar aan de overzij een menselijke gestalte uit het bos het meer op: blijkbaar waren de wolven hem dus op het spoor. Na een paar minuten bleef de zwarte gestalte stilstaan, keerde zich om en riep: ‘Utah, kom je?’

Een stem uit het bos antwoordde: ‘Ja, gauw, zet het op een lopen!’

Het was Rudolf en Utah, die, nadat ze een eland aangeschoten hadden, door een grote troep wolven achtervolgd werden. Dat zou niet zo erg geweest zijn, als ze maar in goede conditie waren. Maar dat leek er niet op: ze hadden die dag een ernstig ongeval gehad. Na de middag hadden ze drie Indiaanse jagers ontmoet, die hen vriendelijk uitnodigden bij hen in het kamp de maaltijd te gebruiken. Niets kwaads vermoedend, namen ze de uitnodiging aan. Maar rond het vuur gezeten, werden ze plotseling door de Indianen overvallen. Met moeite konden ze zich redden door de vlucht. Rudolf was zijn geweer kwijt; bovendien had hij een pijnlijke wonde aan zijn bovenarm opgelopen door een slag met een stok. Op weg naar het kamp van Mohac, werden ze door een troep wolven achtervolgd. Steunend op een stok, sukkelde Rudolf vooruit over het meer; zijn linkerarm zat in een verband, bestaande uit een dikke das, om de pijn wat te verminderen. Zijn gezicht was erg geschramd en hij zag er uitgeput uit. Na een eindje lopen stond hij weer stil; hij kon niet verder, zijn adem zwoegde pijnlijk.

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(32)

De knuppel glipte uit zijn krachteloze vingers en hij deed geen moeite meer om hem op te rapen, zo suf was hij. Voetje voor voetje ploeterde hij voort, tot hij plotseling in de sneeuw neerzonk. Nu kwam Utah uit het donkere woud het meer opgevlogen.

Ook zijn adem ging snel, meer van opwinding dan van moeheid. Achter hem, nog geen kilometer ver, draafde de hongerige wolventroep. Een ogenblik boog zijn slanke lichaam naar de sneeuw toe, terwijl hij met de scherpzinnigheid van zijn ras de afstand schatte tot de huilende bende.

Toen keek hij rond naar zijn kameraad, zonder de roerloze gedaante te zien, op de plaats, waar Rudolf was neergevallen. De schrik sprong in zijn ogen, toen hij hem nergens zag. Snel liet hij zijn geweer tussen de knieën glijden, zette de handen als een trompet aan de mond en gaf een kreet, die wel een mijl in het rond te horen was:

‘Wa-hoe-ooo!’

Bij dat geluid kwam Rudolf langzaam overeind, beantwoordde het sein met een stem, die maar zwak tot Utah doordrong en strompelde weer verder. Drie minuten later had Utah hem weer ingehaald.

‘Kun je het volhouden, Rudolf?’ vroeg hij bezorgd.

Hijgend snakte Rudolf enige ogenblikken naar adem; toen pas kon hij fluisteren:

‘Ik ben bang van niet, Utah... ik ben... doodop!’

De jonge Indiaan knielde naast hem neer, ondersteunde hem en sprak hem moed in.

‘Kom, Rudolf, het bos is nog meer een klein eindje daar aan de overkant. We kunnen het halen en dan in een boom

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(33)

klimmen. Dat hadden we eigenlijk straks al moeten doen, maar ik wist niet, dat je er zo erg aan toe was. We hebben een goede kans om te kamperen, met nog drie patronen voor het open meer.’

‘Drie maar?’ vroeg Rudolf verschrikt.

‘Dat is alles, maar bij deze heldere maan zullen er minstens twee hun doel treffen.

Vooruit nu... pak me bij de schouders en dan op weg!’

Hij boog voor zijn half bezwijmende kameraad, om hem op zijn rug te nemen.

Achter hen klonk het gehuil van de wolven luider en duidelijker. ‘Nu zijn ze in de open vlakte; over drie minuten zullen ze op het meer zijn. Sla nu je armen om me heen, Rudolf. Zo... kun je mijn geweer vasthouden?’

Utah richtte zich op, wankelend onder het gewicht van zijn kameraad en liep op een halve draf naar de reddende lorkebomen. Elke spier in zijn krachtig, jong lichaam was tot het uiterste gespannen. Nog beter dan Rudolf begreep hij het gevaar, dat hen dreigde. Drie minuten, vier minuten nog en dan...!

Een vreselijke herinnering uit zijn jeugd dook op in zijn geest; een voorval dat hem altijd bijgebleven was. Een kind, dat bij een achtervolging in stukken gescheurd was door drie van die woeste rovers uit het noorden. Hij had het met eigen ogen gezien en dankte God, dat hij nog ontkomen was. Nu was hij weer in datzelfde gevaar.

Alleen, als hij met die overgebleven kogels goed raakte en daarna tijdig de bomen bereikte, waren ze gered. Een

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(34)

laatste redmiddel schoot Utah te binnen: hij zou zijn gewonde kameraad in de sneeuw kunnen achterlaten en zichzelf redden door een snelle vlucht. Maar Utah glimlachte slechts bij die gedachte, want dat was hem onmogelijk. Het was niet voor het eerst, dat ze voor elkaar hun leven waagden en diezelfde dag nog had Rudolf bij de overval van de Indianen dapper gevochten voor de ander en... was er zelf slecht afgekomen met zijn arm. Als er geen redding meer mogelijk was, dan zouden ze samen de dood ingaan. Utah klemde de tanden op elkaar en worstelde vooruit. Hij had niet veel hoop op hun redding. Het kon zijn, dat zij de wolven vóór waren, maar een schuilplaats in een boom, met de verscheurende troep hongerige beesten onder zich, betekende een dood door koude. Maar wat er ook van zij: zolang er leven was, was er nog hoop.

Plotseling hoorde hij de felle jachtroep van de wolven niet meer. Wat zou daarvan de reden zijn.

Onder het lopen door, zocht hij naar een oplossing. De drie minuten waren om...

vijf minuten zelfs, nog altijd vertoonden de wolven zich niet op het meer. Zouden zij hun spoor verloren hebben? Dat kon hij niet aannemen. De enige verklaring van het oponthoud was, dat hij bij zijn laatste schot een wolf gewond had en dat de anderen nu op dit dier waren aangevallen om het te verscheuren en te verslinden, zoals dat hun gewoonte was. Daardoor hadden de twee vluchtelingen tijd gewonnen.

Maar nauwelijks had hij dit alles overdacht, of hij schrok op door een reeks langgerekte geluiden en omkijkend zag Utah minstens een dozijn

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(35)

wolven op zijn spoor het meer overtrekken. De jonge Indiaan schatte de afstand tot de eerste reddende bomen: nog geen honderd meter. Rudolf zou best die afstand alleen kunnen halen. Ondertussen zou hij de wolven hier tegenhouden.

‘Loop er naar toe, Rudolf, daar zijn de eerste bomen. Je bent nu wel genoeg uitgerust; ik zal ze hier tegenhouden.’

Terwijl hij de armen van zijn kameraad losmaakte, viel het geweer uit de krachteloze hand van Rudolf.

Rudolf kon niet op zijn benen staan en nu eerst zag Utah de bleekheid en de gesloten ogen van zijn vriend. Verschrikt knielde hij naast de ineengezakte gedaante van Rudolf. Zijn vlammende ogen gingen van zijn vriend naar de naderende wolven en zijn vuist omklemde het geweer, klaar om te vuren. Hij kon de dieren nu stuk voor stuk onderscheiden, zoals ze uit het bos drongen en over het spoor liepen. Het eerste dozijn was bijna in het bereik van zijn geweer gekomen. Utah wist, dat hij met deze voorhoede van de troep moest afrekenen, als hij de massa wilde tegenhouden.

Met kalme berusting liet hij de huilende roofdieren al nader komen, tot op zeventig meter afstand.

Toen sprong hij met een plotselinge kreet overeind en stormde op hen af. Die onverwachte beweging maakte, dat de voorste wolven een ogenblik op een hoop stilstonden, zoals ook zijn bedoeling was. Op hetzelfde ogenblik gaf hij vuur en een lange, huilende kreet bewees, dat hij goed geraakt had. Nogmaals vuurde hij, ditmaal zo nauwkeurig,

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(36)

dat een der wolven een luchtsprong maakte en zonder een kik te geven dood neerviel.

Utah rende naar Rudolf, nam hem op zijn rug, klemde het geweer onder zijn arm en zette het op een lopen, naar de lorkebomen toe, want hij wist dat er weer enkele minuten gewonnen waren. Onder het lopen keek hij even om en zag de wolven als een wriemelende hoop bezig hun twee gevallen kameraden te verslinden. Nog 'n laatste, uiterste inspanning en Utah legde zijn vriend neer aan de voeten der eerste bomen, terwijl hij zelf naar adem snakkend in de sneeuw neerviel, zijn zwarte ogen onafgebroken gevestigd op de vechtende wolventroep. Enkele minuten later ontdekte hij donkere stippen tegen de witte vlakte: een teken dat de maaltijd geëindigd was en dat de dieren het spoor weer opzochten. Utah was nu voldoende uitgerust; hij sprong op, klom in de onderste takken van een dikke lork en trok Rudolf achter zich aan. Toen pas gaf de jonge blanke zichtbare tekenen van leven. Langzaamaan bekwam hij van de flauwte, en kon met behulp van zijn vriend op een hogere tak gaan zitten.

‘Dat is de tweede keer, Utah,’ zei Rudolf, de Indiaan de hand drukkend, ‘dat je me gered hebt. Eens voor verdrinken, en nu voor de wolven. Ik sta diep in de schuld bij je.’

‘Toch zeker niet na wat er vandaag gebeurd is,’ wees zijn vriend af. ‘Bij de overval door de Indianen heb je mij verdedigd en dan... je hebt mijn zuster gered.’

De Indiaan hief zijn donker gezicht naar dat van zijn

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(37)

bleke vriend en in hun ogen was wederzijdse dankbaarheid en vertrouwen te lezen.

Toen keken ze gespannen het meer over. De wolven waren nu duidelijk te onderscheiden: het was de grootste troep, die Utah ooit gezien had; er waren er minstens vijftig, als vraatzuchtige honden, die eerst een paar stukjes vlees gevonden hebben, liepen de wolven rond, op sommige plaatsen snuffelend, in de hoop nog een vergeten brokje te vinden. Plotseling ontdekte een der dieren het spoor van de twee vluchtelingen weer. Hij ging half op zijn hurken zitten, hief de kop de lucht in als een blaffende hond en stiet de jachtroep uit.

‘Het zijn twee troepen,’ riep Utah halfluid, ‘net zoals ik al dacht. De troep was te groot voor één leider. Kijk, een gedeelte volgt ons spoor, de anderen blijven knagen aan de beenderen van de dode wolf. Hadden we nu maar genoeg patronen en ook het andere geweer, dat die schurken ons afhandig gemaakt hebben. Wat zouden we hier in korte tijd een fortuin maken. Maar wat is er aan de hand?’

Utah zweeg en beiden staarden gespannen naar het vreemd gedrag van de wolven.

Ze verzamelden zich namelijk rond een plek in de sneeuw en schenen zeer opgewonden. Ze hadden de bloedplas en het rode spoor van de stervende eland ontdekt.

‘Wat is er?’ vroeg Rudolf opgewonden, ‘wat denk je er van?’

Utah antwoordde niet; zijn donkere ogen glinsterden met een nieuw vuur, zijn lippen gingen vaneen in gespannen verwachting en in zijn strakke aandacht scheen hij nauwe-

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(38)

lijks te ademen. Plosteling zwenkte de wolventroep naar het westen en joeg als een stille, zwarte massa naar de lorken, een paar honderd meter van hen af.

‘Ze moeten een nieuw spoor ontdekt hebben, waarvan..., dat weet ik niet, maar het moet nog zeer vers zijn. Luister maar: ze geven geen geluid; dat doen ze altijd, als ze vlak bij hun prooi zijn!’

Een ogenblik later kwam er een koor van huilende wolven uit het bos achter hen.

‘Nu is het voor ons het gunstig ogenblik,’ riep Utah ‘ze hebben zich nu verspreid en hun prooi omsingeld.’ Hij was al half van de boom afgegleden en was op het punt, zich op de grond te laten zakken, toen de troep weer hun richting insloeg. Een zwaar gekraak, geen zestig meter van hen af, deed Utah weer haastig omhoog klauteren.

‘Vlug, Rudolf, kom hoger,’ waarschuwde hij opgewonden, ‘ze komen hierheen, vlak beneden ons. Als we hoger klimmen, zodat ze ons niet kunnen ruiken of zien...’

Nog voor hij de zin kon afmaken, rende een zwaar, donker gevaarte geen twintig meter verder hun boom voorbij.

‘Het is een grote eland,’ fluisterde Utah, maar het kwam niet in hem op, dat het 't zelfde dier was, waarop hij die dag al jacht gemaakt had. Vlak erachter kwam de vraatzuchtige troep aangerend. Hun spitse koppen waren diep gebogen over het bloedige spoor; ze stieten hun hongerige, snuivende geluiden uit en stuwden elkaar tussen de bomen voort, niet ver van de plaats, waar de jongens zaten. Het was een groots en wild schouwspel, dat Rudolf nooit ge-

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(39)

dacht had, te zullen zien. Maar ook Utah, die zoveel meer beleefd had, volgde het met spanning. Stil staarden ze omlaag, naar de hongerige dieren der wildernis. De scherpe ogen van de Indiaan zagen in het heldere maanlicht lange, magere lijven, bijna tot vel over been uitgehongerd. Rudolf zag in de voortstormende troep niets anders dan rappe, sterke dieren, door de nabijheid van hun prooi tot wilde spanning opgezweept.

Bliksemsnel waren ze voorbij, maar voor Rudolf was het een gezicht om nooit te vergeten. Het volgend ogenblik werd er over de eland beslist.

Rudolf zag, hoe het enorme beest zich omkeerde; hij hoorde in de stilte het knappen van kaken als staal op staal; hij hoorde het snauwend geblaf van de wolven, dol van honger en het luide, omhoog stijgende geloei van de eland. In Utah's aderen stormde het bloed met de opwinding, die zijn voorvaderen naar de strijd dreef. Geen regel van het drama, dat zich daar voor hem afspeelde, ontging de zoon der wildernis. Het was een prachtig gevecht. Hij wist dat de eland zich tot het laatst verdedigen zou en dat menige wolf verpletterd zou worden door zijn hoeven. Heel stil strekte hij de hand uit en raakte Rudolf's schouder.

‘Kom mee, nu is het onze tijd, stilletjes aan deze kant de boom uit.’ Hij gleed naar beneden, voet voor voet, hielp Rudolf omlaag en toen ze in de sneeuw stonden, bukte hij om zijn kameraad weer op de rug te nemen.

‘Nee, laat maar,’ fluisterde Rudolf, ‘ik hoop het alleen te kunnen; laat me alleen maar steunen op je arm.’

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(40)

Langzaam sukkelden ze voort, tussen de lorken. Een kwartier later kwamen ze aan de oever van een bevroren riviertje en aan de overkant, honderd meter verder, zagen ze iets dat hun een kreet van vreugde ontlokte. Dicht bij de oever namelijk, beschut door een dicht sparrebosje, brandde een helder kampvuur. Een oude Indiaan draaide het spit.

‘Mohac!’ riep Utah met een blijde klank in zijn stem.

‘Mohac,’ lachte Rudolf, maar op hetzelfde ogenblik werd hij zó duizelig, dat hij wankelde. Zijn kameraad liet zijn geweer zakken en ondersteunde hem, vóór hij kon vallen. Het kampvuur flikkerde hoog op en de oude Mohac kwam hen haastig tegemoet.

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(41)

IV. De wolvenjagers.

Een paar ogenblikken later lag Rudolf op een stapel dekens bij het vuur. De warmte deed hem goed, maar telkens voelde hij weer die pijn in zijn arm.

‘Ik denk, dat hij een arm gebroken heeft,’ zei Utah tot de oude Indiaan, ‘heb je soms heet water?’

‘Geschoten?’ vroeg Mohac met levendige belangstelling.

‘Nee, met een knuppel geraakt. Wij hadden drie Indiaanse jagers ontmoet, die ons in hun kamp uitnodigden. Onder het eten besprongen zij ons van achteren. Rudolf heeft een lelijke slag op zijn arm gehad en... hij is zijn geweer kwijt.’

Vlug en handig maakte de oude Mohac Rudolf's kleren los; de bovenarm was bijna zwart opgezwollen en zijn zijde vertoonde een gekneusde plek. Mohac was een dokter, zoals ze maar alleen in de wildernis te vinden zijn, waar de natuur de leermeesteres is. Hij verrichtte het onderzoek om te zien of Rudolf wat gebroken had, met forse hand. Hij kneep en draaide het vlees en de beenderen, tot de arme Rudolf het uitschreeuwde van pijn. Mohac haalde diep adem, toen hij ophield en zei met een stille triomf in zijn stem: ‘Geen been gebroken; het ergste hier geraakt,’ en hij wees naar de gekneusde plek in de zijde. ‘Bijna een rib gebroken, niet helemaal.

Maar het heeft je adem benomen en heel ziek gemaakt; moet goed avondeten hebben en warme koffie. Daarna met berenvet inwrijven en dan beter zijn.’

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(42)

Dat was het oordeel van Mohac in korte, afgebroken zinnetjes. Rudolf, die zijn ogen open had, glimlachte flauwtjes, maar Utah sprong overeind van blijdschap.

‘Nou, dat is niet zo slim als we dachten, hè Rudolf? En Mohac kan je niet voor de gek houden: als die zegt, dat je arm niet gebroken is, dan is dat zo. Zo, en nu diep onder de dekens, dan gaan we eten; dat zal de pijn verdrijven. Ik ruik vlees, vers vlees!’

Met een klokkend gelach sprong Mohac op en liep naar de plaats, waar de ribstukken van de hinde langzaam boven het vuur smoorden. Ze waren al mooi bruin gebraden en de saus, die eraf droop, rook heerlijk. Dat wekte de eetlust nog meer op. Toen Utah de voorschriften van de oude Indiaan had opgevolgd en de gekneusde plekken van zijn vriend duchtig met berenvet ingewreven en daarna stevig

omzwachteld had, diende Mohac het verleidelijk avondmaal op. Toen een flink stuk van de rib voor Rudolf werd neergezet met maïskoeken en een dampende kom koffie, lachte de blanke jongen verlegen.

‘Ik zou me haast schamen, Utah,’ zei hij, ‘dat ik jullie zoveel last veroorzaak. Ik kan me zelfs niet met een gebroken arm verontschuldigen en ik moet bovendien bekennen, dat ik hongerig ben als een wolf. Help me nu maar; ik zou bijna willen, dat ik mijn arm gebroken had.’

Plotseling, nadat hij eens hartelijk gelachen had, hield Utah zich in en keek wantrouwend in de donkerte, buiten de lichtkring van het vuur.

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(43)

‘Denk je, dat ze ons zullen volgen?’ vroeg hij fluisterend aan Mohac.

‘Wie? De wolven?’

‘Nee, de drie Indianen. Een ging er met Rudolf's geweer, munitiegordel en revolver van door, voor we hem konden tegenhouden. Ik lag onder de twee anderen, toen Rudolf mij te hulp kwam, maar hij moest het met een paar lelijke klappen bekopen.

Daarna dreven we hen op de vlucht, maar Rudolf's geweer zagen we niet meer terug.

Ik zou durven wedden, dat het Woonga's zijn,’ eindigde Utah zijn verhaal. ‘Maar het is mij een raadsel, waarom ze ons niet gedood hebben. Ze hadden een mooie kans om op ons te schieten, maar ze schenen ons niet te willen doden. Zouden ze misschien verstandig geworden zijn door de maatregelen, die op de factorij genomen zijn?’

Haastig vertelde Mohac nu wat hij die middag gezien had en hoe hij het spoor van de drie vluchtende Indianen gevonden had.

‘Dat is merkwaardig!’ riep Utah uit, ‘dat kunnen niet de drie geweest zijn, die wij ontmoet hebben; maar ik wil wedden, dat ze tot dezelfde stam behoren. Zou hier misschien een der schuilplaatsen van de Woonga's zijn? Wij dachten eerst, dat ze naar het westen getrokken waren, naar de Donderbaai. Daar houdt vader hen nu in het oog. Maar nu zijn wij aardig in een wespennest terecht gekomen, Mohac, we moeten deze streek maar zo gauw mogelijk verlaten.’

‘Luister eens... er is iets niet in orde,’ viel Rudolf hen in de rede en tuurde naar de overkant van de rivier, waar

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(44)

de blanke maneschijn de donkere wouden nog zwarter maakte. Men hoorde een zacht geritsel achter de struiken: de beweging van een lichaam, dat voortsloop aan de andere kant van de sparren; toen een vreemd achterdochtig gesnuffel en eindelijk een zacht gejank.

‘Luister,’ zei Utah zacht, ‘wolf heeft onraad bemerkt.’

Hij boog de takken zacht uit elkaar, stak zijn hoofd door de opening en fluisterde:

‘Hé daar, Wolf, wat is er aan de hand?’

Op een armlengte afstand, vastgebonden aan een jonge spar, stond een dier in makke, luisterende houding. Het leek sprekend op een hond. Maar het was een wolf door Utah grootgebracht en afgericht. Ondanks zijn makheid, was het toch een echte wolf gebleven. Een zwakke plek in de riem, het heenglippen van de halsband over de kop, zou voldoende geweest zijn, om Wolf met blijde sprongen naar zijn bossen en zijn soortgenoten te doen terugkeren.

Op dit ogenblik was de riem gespannen. De wolf had zijn snoet half naar de lucht toegekeerd, zijn oren waren waakzaam gespitst en half gesmoorde geluiden reutelden in zijn keel.

‘Er sluipt iets rond het kamp,’ zei Utah, terwijl hij snel zijn hoofd terugtrok. Een lang klagend gehuil van de gevangen wolf liet zich horen.

Mohac was overeind gesprongen met de behendigheid van een kat en sloop nu met zijn geweer in de hand om de uitgang van het sparrendak heen en verschool zich in de

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(45)

donkerte. Rudolf bleef stil liggen, terwijl Utah het andere geweer nam en Mohac volgde.

‘Ga daar aan de andere kant in het donker liggen, Rudolf,’ waarschuwde zijn vriend op zachte toon, ‘daar ben je niet bij het licht van het vuur te zien. Vermoedelijk is het een of ander dier, dat op ons kamp gestuit is; maar we willen zekerheid hebben.’

Tien minuten later keerde Utah alleen terug.

‘Vals alarm,’ lachte hij opgewekt. ‘Er ligt een stuk van het karkas van een hert, een eind de beek langs. Het is door wolven gedood en Wolf rook een paar van zijn soortgenoten, die op de smulpartij afkwamen. Mohac heeft daar in de buurt klemmen uitgezet en het kan best zijn, dat er morgen een in zit.’

‘Waar is Mohac?’ vroeg Rudolf.

‘Hij houdt nu de wacht tot twaalf uur; dan zal ik hem aflossen. Wij kunnen niet te voorzichtig zijn met die Woonga's in de buurt.’

Rudolf schoof onrustig heen en weer; hij was niet op zijn gemak.

‘Wat zullen we morgen doen?’ vroeg hij.

‘Dan gaan we verder; dat wil zeggen: als jij met de slede meekunt. De Woonga's zijn waarschijnlijk in de wouden aan de overkant van 't meer. We moeten daarom twee of drie dagen een pad langs de Ombabika volgen voor wij een kamp opslaan.

Jij en Mohac kunnen opbreken morgen, zo gauw het licht is.’

‘En jij dan, Utah?’ vroeg Rudolf verbaasd.

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(46)

‘O, ik ben van plan een eindje terug te gaan op het oude spoor om de skalpen te verzamelen van de wolven, die wij geschoten hebben. Je weet immers, daar krijgen wij een premie voor uitbetaald. Er ligt daar een maand salaris voor jou, Rudolf! En nu... gaan we maar onder de wol. Wel te rusten; reken er op, morgen intijds wakker te zijn.’

De jongens door de avonturen van die dag uitgeput, sliepen spoedig. En ofschoon het middernacht werd - de tijd dat Utah de wacht moest betrekken - maakte de trouwe Mohac hen niet wakker. Zonder een ogenblik te verslappen, waakte hij tot de morgen.

Dan porde hij het vuur op, rakelde in de vlammen dat ze hoog oplaaiden en ging het ontbijt klaarmaken. Toen eerst ontwaakte Utah met een schok.

‘Ik had niet gedacht, dat je mij die poets zou bakken,’ zei Utah met een blos van verlegenheid op zijn bruin gezicht. ‘Het is heel goedhartig van je, maar ik zou willen, dat je me niet meer als een kind behandelde, oude vriend.’

Hij legde zijn hand vertrouwelijk op de schouder van de knielende Mohac en de oude jager zag hem aan met een gelukkige grijns van voldoening op zijn verweerd gezicht, dat gerimpeld en leerachtig geworden was door een leven van ruim vijftig jaar in de wildernis.

Mohac had Utah het eerst als kleine jongen op zijn schouders door de bossen gedragen; hij had met hem gespeeld, hem opgepast en met de wildernis vertrouwd gemaakt. Hij, met de kleine Minehaha, had hem ook het meest gemist, de jaren dat hij in Montreal op school was. Al de liefde in het hart van de oude Roodhuid was voor de Indiaanse jonge-

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(47)

man en zijn zuster; voor hen was Mohac een tweede zorgzame vader, een trouwe kameraad. De liefkozende aanraking van Utah's hand op zijn schouder was een ruimschootse beloning voor de lange nachtwake en hij uitte zijn voldoening in een vrolijk gemompel.

‘Jij kwade dag gehad,’ begon Mohac in zijn eigenaardige afgebroken zinnetjes,

‘jij heel erg moe. Ik geen slaap nodig.’

Hij stond op en reikte Utah de lange vork, waarmee hij het vlees aan het spit behandelde.

‘Jij kunt daarop letten; ik ga naar de klemmen kijken.’

Rudolf, die wakker geworden was en de laatste woorden verstaan had, riep uit zijn hoek: ‘Wacht een ogenblik, Mohac; ik ga met je mee. Als jij een wolf gevangen hebt, wil ik hem zien.’

‘Heb er zeker een,’ grijnsde de oude jager.

Enkele minuten later kwam Rudolf naar buiten, goed gekleed en met een gezonde kleur op zijn wangen. Hij stond voor het vuur, strekte de ene arm uit en daarna de andere, trok even een pijnlijk gezicht en zei dat hij weer helemaal in orde was, behalve zijn ene arm en zijn zijde, die nog pijn deden.

Op raad van Utah liep hij langzaam, om zich niet te veel in te spannen. Zo ging hij met de oude Indiaan de oever van het riviertje langs. Het was een sombere, grijze morgen; nu en dan vielen er grote sneeuwvlokken: een bewijs dat het die dag weer stormen zou. De klemmen lagen maar een paar honderd meter van het kamp en toen de twee de bocht van de rivier omgingen, hielde de oude jager plotseling

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(48)

met een luid gemompel stil. Toen Rudolf in de aangewezen richting keek, zag hij een donker voorwerp in de sneeuw.

‘Dat is er een!’ riep de oude jager.

Toen ze dichterbij kwamen, werd het voorwerp levend, trok en rukte in de sneeuw, alsof het zich zou ingraven. Enkele ogenblikken later waren ze bij het gevangen dier.

Het was een grote vervaarlijk uitziende wolf. Hij zat met twee poten tussen de stalen beugels van de klem. Zodoende kon hij maar weinig uitrichten en zat nu stil

ineengedoken in de sneeuw. Zijn witte slagtanden glinsterden in een korte, uitdagende snauw, waarmee hij de mannen begroette. De ogen glansden van pijn en woede en alleen het magere, uitgehongerde lijf trilde en beefde van angst, toen de oude jager met zijn bijl naderde. Rudolf zou bijna medelijden met het dier gekregen hebben, als hij niet aan het woeste toneel der wolvenbende van de avond tevoren teruggedacht had, toen hij en Utah bijna als slachtoffers van de roofdieren gevallen waren.

Twee of drie snelle houwen van de bijl en het dier was dood. Met een bedrevenheid, die elke Indiaan eigen is, maakte Mohac met zijn mes de kophuid los en trok die er af. Zonder te denken aan hetgeen hij zei, liet Rudolf zich de woorden ontvallen:

‘Scalperen jullie de mensen ook zo?’

Mohac keek op en gaf een geluid, dat meer op een werkelijke lach leek, dan Rudolf ooit van hem gehoord had. Als Mohac lachte, was het gewoonlijk op een half grommende, half klokkende toon; iets dat Utah of Rudolf niet konden nadoen, al hadden ze er een maand lang op ge-

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

(49)

oefend. Maar nu... lachte Mohac als een gewoon mens.

‘Heb nooit blanken of andere mensen gescalpeerd,’ antwoordde de oude jager.

‘Vader heeft het wel gedaan, toen hij jonge man was... lang, lang geleden.’

Mohac had danig veel pret; hij was inwendig nog niet uitgelachen, toen ze weer in het kamp terug waren. Er was haast bij het vertrek; men gebruikte nauwelijks een kwartier voor het ontbijt. Ondertussen was het al beginnen te sneeuwen. Als de jagers nu dadelijk op pad gingen, zou hun spoor tegen de middag ongetwijfeld zijn uitgewist, wat van groot belang was voor de rondzwervende Woonga's. En Utah moest

voortmaken om het pad terug te gaan, vóór de sneeuw het onzichtbaar gemaakt had.

Er was geen gevaar, dat ze elkaar zouden kwijtraken, want de afspraak was, dat Mohac en Rudolf rechtuit over de bevroren rivier zouden trekken. Utah zou hen vóór de avond nog inhalen.

De Indiaanse jongen wapende zich met zijn geweer, revolver, mes en scherpe gordelbijl en vertrok. Een kwartier later was hij aan het einde van het meer, waar de eland daags tevoren door de wolven gedood was.

Hij vond de stukken van een groot geraamte en een geweldig gewei. Daar lag dus de dappere eland, nu niets meer dan een geraamte; al het vlees hadden de wolven verslonden. Maar de prachtige kop en de geweitakken waren nog over; de grootste kop die Utah ooit gezien had. Als hij die kop naar een museum zenden kon, had hij minstens honderd dollar verdiend, maar er was geen denken aan; het gevaarte was veel te zwaar. Vlak in de buurt lagen de ge-

Broeder Vergilius Zwegers, Twee jongens in de wildernis

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er zijn 17 negatieve beschikkingen door de klantmanager schuldhulpverlening afgegeven; dat wil zeggen dat 17 klanten niet werden toegelaten tot de reguliere schuldhulpverlening

Het idee dat het milieu veel meer ‘toxisch’ werd na de Vloed en onze levensduur met acht eeuwen naar bene- den drukte, struikelt op één belangrijk punt: Noach was reeds meer dan

Liefde, onmiskenbaar het maakt me sprakeloos Vrede, onverklaarbaar er zijn geen woorden voor en U roept me dichterbij (x3) aan uw va-der-hart. Wat een

Je kunt ook iets opschrijven wat je bijzonder goed hebt gedaan of goed is bevallen en wat je in het nieuwe jaar nog eens wilt gaan doen of beleven. Mijn

De Jong (1999) heeft onderzoek gedaan naar grammaticale problemen bij Nederlandse kinderen met TOS. Hij richtte zijn onderzoek op twee aspecten waarop kinderen met TOS problemen

Lego (afbeelding 8) is gebaseerd op bouwstenen die op elkaar vastgezet kunnen worden met behulp van studs (ronde noppen). Deze basis is uitgebreid met Lego Technic waarbij staven

Het college zegt de raad toe hem het verslag van het overleg met de participanten van Kunst & Cultuur toe te zenden en de raad schriftelijk te informeren over het

12-3-2018 'Vijftien jaar na de invoering van de euthanasiewet zijn er meer dan een paar kanttekeningen bij te plaatsen' - België -