• No results found

Utah schudde van het lachen, toen hij de twee overeind hielp en nadat Rudolf de sneeuw uit zijn ogen en oren gepeuterd had, kon hij zijn lachen ook niet houden

Zelfs de oude Mohac knorde vergenoegd zijn diepe lach.

De weg werd nu smaller. Aan de ene kant, diep onder hen, hoorden zij de rivier

bruisend voortstromen. Toen wist Rudolf, dat ze langs een gevaarlijke afgrond liepen.

Grote rotsblokken lagen overal verspreid, alsof reuzen hier een spelletje voetbal

gespeeld hadden. Ze konden er bijna niet overheen komen. Hoe verder zij kwamen,

hoe luider het gebulder van de bergstroom werd, die niet bevriezen kon. Vaag voor

zich uit, meende Rudolf de schaduw van een rotsmuur te zien. Hier verwisselden

Utah en Mohac van plaats, de laatste ging voorop.

‘Mohac is hier al meer geweest,’ riep Utah zijn vriend toe. Zijn stem verdronk

bijna in het gebruis van de rivier. ‘Daar stroomt de rivier door de berg heen.’

Rudolf vergat zijn vermoeidheid bij deze nieuwe opwinding. Nooit in zijn droom

had hij zo'n wild landschap gezien als zich nu voor hem opende. Elke stap bracht

hen nader tot de rand van de kloof, waar diep beneden hen de bergstroom bruiste,

maar er was nog geen spoor van te zien. Hij spande zijn ogen en oren in, om te

begrijpen, wat er gebeurde. Elk ogenblik verwachtte hij de waarschuwende stem van

de oude jager te horen: ‘Pas op, geen stap verder, hier is de afgrond!’

Plotseling, zó onverwachts dat hij ervan huiverde, zag hij de grote schaduw van

de tegenoverliggende bergwand voor zich oprijzen. Daartussen moest dus de diepe

afgrond liggen. Nu eerst begreep hij de toestand. Links van hen was de afgrond,

rechts de barre bergwand!

Daartussen liep de weg, die ze gaan moesten.

Hoe breed of liever hoe smal was dat pad?

Zijn voeten raakten een stuk hout in de sneeuw. Hij raapte het op en slingerde het

weg. Een ogenblik hield hij stil om te luisteren, maar er kwam geen geluid van een

vallend voorwerp. De afgrond moest dus vlakbij zijn. Er liep een koude rilling langs

zijn rug... die afgrond was er, maar hij kon hem niet zien. Eén stap in de verkeerde

richting en hij kon in de verraderlijke diepte vallen. Dat was een gevoel dat hij nog

nooit gekend had. Langzaam steeg het smalle pad. Hij kon Utah niet zien, maar hij

hoorde hem zwoegen voor de slede en hij hielp hem, door het voertuig van achteren

te duwen. Een half uur duurde die klimtocht; toen riep Mohac om stil te houden.

‘Op de top van de berg... hier kamp maken!’

Rudolf kon een uitroep van vreugde niet onderdrukken en Utah wierp met een

voldane zucht het sledetuig af. Mohac, die onvermoeid leek, begon dadelijk naar een

plaats voor hun kamp te zoeken. Na wat uitgerust te hebben, hielpen de twee hem.

Ze kozen een plek uit in de beschutting van een grote rots. Terwijl Mohac de sneeuw

wegruimde, hakten de twee met hun bijlen in een dicht balsembosje. Met hun armen

vol zacht geurende takken kwamen ze aandraven en spreidden die op de grond uit.

Binnen een uur was een geriefelijk kamp gereed, met een vrolijk vlammend vuur er

voor. De hoog oplaaiende vlammen tekenden hun schaduw tegen de grillige bergwand.

Nu pas merkten de jagers goed, hoe uitgehongerd ze waren. Mohac begon dadelijk

met het klaarmaken van het avondmaal, terwijl de twee anderen droog hout

opstapelden, om het vuur te onderhouden gedurende de nacht. Gelukkig ontdekten

ze, niet ver af, verschillende dode populieren, de beste brandstof die er bestaat voor

een kampvuur. Toen het wild en de koffie klaar waren, hadden ze daar een flinke

hoop takken verzameld. Mohac had het eten in de opening van het schutdak neergezet,

waar de warmte van het vuur, door de rots teruggekaatst, hen heerlijk koesterde en

hun gezichten bescheen met een warme gloed. Die warmte, samen met het heerlijke

eten, hadden een overweldigende uitwerking. Rudolf tenminste voelde een

onweerstaanbare slaap. Hij trok zich terug onder het dak, wikkelde zich in zijn deken,

maakte een kuil in de zachte balsemtakken en was snel

alles om zich heen vergeten. Het laatste wat hij zich herinnerde was, dat Mohac bezig

was hout op het vuur te stapelen, terwijl de vlammen wel vier meter hoog de lucht

insloegen. Daarachter zag hij de wilde rotsmuur spookachtig verlicht en verder... de

ondoordringbare zwartheid van de nacht.

VI. De kariboe-dans.

Uitgeput en met pijn in alle spieren van zijn lichaam, verging de nacht voor Rudolf

met rusteloze en koortsachtige dromen. Terwijl Utah en de oude Indiaan, echte

kinderen van de wildernis rustig sliepen, had Rudolf de akeligste en zonderlingste

dromen, waaruit hij nu en dan met een kreet of een diepe zucht ontwaakte. De woeste

Indianen zaten hem na in zijn dromen. Herhaaldelijk ging hij met een ruk in zijn bed

van balsemtakken overeind zitten, tot hij eindelijk begreep waar hij was en dat het

maar avonturen in dromenland waren, die hij meegemaakt had.

Opeens weer wakker geworden, meende hij werkelijk voetstappen te horen.

Langzaam had hij zich op een elleboog opgericht, hij wreef zich de ogen uit en keek

eens naar zijn rustig slapende kameraden. Toen alles stil bleef, dutte hij weer in, om

het volgend ogenblik recht overeinde te springen.

Nu wist hij het zeker: hij had werkelijk voetstappen gehoord! Een zacht