• No results found

Ds. A. Kort

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Ds. A. Kort "

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

THE DOCTRINE OF JUSTIFICATION BY FAITH

by JOHN OWEN

Een onderzoek naar de rechtvaardigmakingsleer en de theologische verdediging daarvan

door John Owen

doctoraalscriptie theologie Kerk- en Dogmengeschiedenis 800-1900

door

Ds. A. Kort

(2)

INHOUDSOPGAVE

WOORD VOORAF INLEIDING

HOOFDSTUK I

DE GESCHIEDENIS VAN DE ENGELSE KERK (1500-1700) 1.1. Historische terugblik

1.2. Geschiedenis ten tijde van John Owen

1.3. Leven, werken en kerkelijk standpunt van John Owen 1.4. Context rond Owens verhandeling over de Justification

HOOFDSTUK II

DE EXISTENTIE VAN DE MENS

2.1. De geestelijke doodsstaat van de mens 2.2. De rede

2.3. Conclusie

HOOFDSTUK III

HET RECHTVAARDIGEND GELOOF (FIDES JUSTIFICANS) 3.1. Tweeërlei geloof

3.2. De natuur van het geloof 3.2.1. De oorzaken van het geloof 3.2.2. De vereisten tot het geloof

(3)

3.2.3. Het voorwerp van het geloof

3.2.4. Het gebruik en de daden van het geloof 3.3. Geloof en de ambten van Christus 3.4. De volharding van het geloof 3.5. De zekerheid des geloofs 3.6. Conclusie

HOOFDSTUK IV

DE RECHTVAARDIGING (JUSTIFICATIO) 4.1. Woordbetekenis

4.2. De dubbele rechtvaardiging

4.3. De natuur en de openbaring van de rechtvaardiging 4.4. De personele rechtvaardigheid

4.5. De forensische betekenis

4.6. Is de rechtvaardiging van eeuwigheid?

4.7. De toerekening

4.8. De betekenis van de toerekening 4.9. De eschatologische betekenis 4.10.Conclusie

HOOFDSTUK V SLOTCONCLUSIE

LIJST VAN AFKORTINGEN, NASLAGWERKEN BIBLIOGRAFIE

(4)

WOORD VOORAF

Nu mijn studie aan de universiteit met het schrijven van deze scriptie afgerond is, begeer ik voor alle dingen, met gepaste ootmoed, de Heere te erkennen voor al Zijn goedheid mij bewezen. De moeiten zijn mij in deze periode niet bespaard. Dagelijkse zorg en kruis, maar ook ontzaglijke verzoekingen van hel, duivel en zonden waren daarvan de oorzaak. Soms dacht ik te bezwijken, een andere keer meende ik dat de Heere mij beproefde en mij zo oefende voor het werk dat Deo volente nog komt.

Wat moeten we toch van Godswege ontdekken, dat het hart verdorven en goddeloos is en inzien dat God naar onze zonden niet handelde! Als genade geen vrije genade was, was het voor eeuwig kwijt. Tot hiertoe heeft Hij mij geleid, mocht het zijn om de heerlijkheid Zijner deugden te vermelden in een krom en verdraaid geslacht, naar het Woord Zijner getuigenis.

Vervolgens wil ik Dr. F. M. G. Broeyer, hoogleraar kerkgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht, en ook de andere hoogleraren te Utrecht, mijn dank betuigen. Dr. Broeyer's hoge geleerdheid heb ik altijd gewaardeerd en ook zijn vriendelijkheid, belangstelling en hulp heb ik zeer op prijs gesteld.

De heer M. Nauta en medewerkers van het bureau theologie zij dank gezegd voor de begeleiding en de adviezen enzovoort, gedurende mijn studie. Dat geldt ook voor diverse instanties waar onder de universiteitsbibliotheek en de bibliotheek van de Gereformeerde Gemeente te Rotterdam voor het beschikbaar stellen en gebruik van boeken.

Grote waardering heb ik ook voor de hulp, en vriendschap van Ds. W. Pieters, die mij de vaardigheid in de Griekse, Latijnse en Hebreeuwse taal heeft bijgebracht. Hij heeft het met mij volgehouden en mij veel aanwijzingen gegeven en hulp verstrekt. Hij stelde mij voor het werk van Thomas Goodwin of van John Owen te onderzoeken. De laatste puriteinse auteur heb ik met instemming van Dr. Broeyer gekozen tot onderwerp voor mijn scriptie. Owens geschriften heb ik met veel vermaak mogen onderzoeken.

Verder mag ik de bevolking van Genemuiden ook erkentelijk zijn. Lief en leed hebben wij als gezin in Genemuiden ervaren. De liefde en steun die wij van hen genoten hebben, is bijzonder te noemen.

Daar ontmoetten wij ook sommigen van Gods volk en mochten in hun vriendschap en liefde delen.

Daarbij vielen kerkmuren weg. Ook onze overgebleven ouders en overige familie zijn wij zeer erkentelijk voor de liefde, ondersteuning en het medeleven, die wij van hen hebben genoten.

Tenslotte mijn geliefde vrouw en kinderen. Ach, mijn woorden behoeven niet veel te zijn. Jullie zouden dat niet eens willen. We hebben ons veel moeten ontzeggen. Je moet maar met een student getrouwd zijn of hem als vader hebben. Jullie liefde staat hoog in mijn vaandel. Dit werk, waaraan mijn vrouw veel werk heeft verricht met typen, corrigeren en samenstellen van het register, wat mij veel tijd heeft bespaard, draag ik aan jullie op in de hoop dat deze oude, beproefde waarheid tot een

eeuwige zegen mag zijn.

(5)

INLEIDING

Voordat ik Owens discussie over de rechtvaardiging ga uitwerken, wil ik eerst in Hoofdstuk I iets zeggen over zijn persoon, leven en werk in relatie met de Engelse kerk. Daar omheen vindt men heel beknopt, wat belangrijke feiten uit de zeventiende eeuw. De biografie van Owen en de context van de verhandeling rond zijn werk over de "justification" zal dan wat meer uitgebreid zijn.

In Hoofdstuk II en III volgt een tweedeling. Hoofdstuk II gaat over de staat van de mens in zijn verhouding tot God en in hoofdstuk III en IV die van God tot de mens. Dat wil zeggen: het eerste gedeelte gaat over de algehele verlorenheid van de mens en het tweede over zijn herstel in de gunst en de gemeenschap met God door Christus Zijn Zoon.

De bedoeling is om Owen te laten spreken over het door mij gekozen onderwerp namelijk 'de rechtvaardiging door het geloof'. De nadruk komt te liggen op controversen over bepaalde zaken, zoals die naar voren komen bij de totale verdorvenheid van de mens, de belangrijkheid van de rede, de plaats van het geloof, de zekerheid van het geloof, de vraag of de rechtvaardiging van eeuwigheid is en in de toerekening. Globaal volg ik de lijn van Owen, hoewel ik dit bijzonder nauwkeurige en Bijbels gefundeerde werk probeer te analyseren en samenbundel tot de vorm, zoals men die in de inhoudsopgave ziet.

Wat de leesbaarheid van deze scriptie betreft, prefereer ik de eenvoud, maar tevens tracht ik het niveau, waarop Owen dit werk geschreven heeft te handhaven. Om de gedachten niet eindeloos te vermoeien en om het lezen van deze scriptie te vergemakkelijken, heb ik bepaalde verwijzingen en opmerkingen in de voetnoten verwerkt. Bewust heb ik vermeden een werk, dat een schat van gedachten oproept, te ontsieren (en misschien te bederven) met mijn opmerkingen. De samenvattingen van het werk zijn te vinden in de (slot)conclusies.

Owen zelf handelt in hoofdstuk I t/m III (Works V) over het geloof. Vervolgens in hoofdstuk IV t/m IX over de rechtvaardiging, waarin de auteur de voornaamste verschillen classificeert. Deze hoofdstukken zijn inleidend van aard. Terwijl een meer specifieke uitwerking volgt in de hoofdstukken X t/m XX. Deze kan men onderverdelen in vier rubrieken.

Ten eerste: algemene bewijsgronden voor de bevestigde leer.

Ten tweede: getuigenissen uit de Heilige Schrift om ze te onderbouwen.

Vervolgens: de weerlegging van de bezwaren, die er tegen ingebracht werden.

Tenslotte: de harmonie tussen Paulus en Jacobus in hun Zendbrieven, die sommigen tegenstrijdig schijnen.

Zelf richt ik mij vooral op de geloofsrechtvaardiging en betrek daarbij wel de verhoudingen met de in de rubrieken genoemde zaken, doch aan de uitbreidingen die daardoor mogelijk zijn, moet ik helaas voorbijgaan. Ik hoop dat dit onderzoek vruchtbaar mag zijn in de weg waartoe God het in Zijn aanbiddelijke Voorzienigheid stelt, naar Zijn welbehagen en eeuwig voornemen. En dat het daarom dienen mag tot stichting, onderwijs en ontdekking voor het persoonlijk hart en leven van deze of gene op weg en reis naar die ontzaggelijke eeuwigheid.

(6)

HOOFDSTUK I

DE GESCHIEDENIS VAN DE ENGEISE KERK (1500-1700) 1.1. Historische terugblik

De Reformatie heeft in Engeland een geheel eigen verloop gehad. Tijdens de regering van Hendrik VIII (1507-1547) kreeg Engeland een van Rome onafhankelijke staatskerk. Het typische van deze kerk was, dat zij zich ontwikkelde tot een kerk die gereformeerd was in leer, maar in liturgie en kerkregering sterk verbonden bleef met het rooms-katholieke verleden. Daarnaast waren er zowel binnen als buiten de Staatskerk Non-conformisten, die niet tevreden waren met de "via media" van de nationale kerk tussen Rome en Reformaties.

In 1547 werd Hendrik VIII opgevolgd door zijn enige zoon, Eduard VI (1547-1553), geboren uit zijn huwelijk met Jane Seymour in 1537. Mede door het Augsburgse Interim en vervolgingen elders, kwamen nu veel vluchtelingen naar Engeland', onder wie ook theologen als Petrus Martyr en Martin Bucer. Daardoor kregen ook Calvijn en Bullinger meer contact met Engeland. Het Protestantisme leed een groot verlies toen na Eduards dood zijn halfzuster Maria Tudor aan het bewind kwam. Zij was fel rooms-katholiek en er braken hevige vervolgingen uit, wat anderzijds de anti-roomse geest versterkte.

Toen zij in 1558 kinderloos stierf volgde Elisabeth 1(1533-1603) haar op. Zij was geboren uit het huwelijk van Hendrik en Anna Boleyns. Zij was een verklaard tegenstander van het pausdom. Centraal gezag was haar hoofddoel, daarom moest de kerk aan de staat dienstbaar gemaakt wordend.

In 1559 ontstonden twee wetten:

1. de "Act of Supremacy" die bepaalde dat de koning "Supreme governor" van de kerk was. Bij Hendrik VIII betekende dit, dat hij tevens ook "Supreme Head" was, maar nu verkreeg de kerk redelijke vrijheid in spiritualibus; en

2. de "Act of Uniformity". Deze eiste dat men zich in de eredienst hield aan het "Book of Common Prayer". Afwijking daarvan werd als overtreding gezien. Aan het "Book of Common Prayer" liet Elisabeth I de "Ornaments Rubric" toevoegen om de Rooms-katholieken tegemoet te komen. Het stelde het dragen van het priestergewaad verplicht. Uitgangspunt van de

"Elisabethan Settlement of Religion" was, dat de leer van de kerk alleen in de Bijbel was te vinden, maar dat secundaire zaken als liturgie en kerkregering door de vorst geregeld behoorden te worden'.

Er ontstond kritiek onder de radicalere Protestanten tegen het bisschoppelijk stelsel en de traditionele gebruiken in de eredienst. Deze protestantse Non-conformisten werden Puriteinen genoemd, omdat zij de organisatie, de liturgie en ook de levensstijl van de officiële kerk wilden zuiveren. Tot een uitbarsting kwam het in 1565 toen koningin Elisabeth 1 in een brief aan aartsbisschop Parker strikte doorvoering eiste van de "Act of Uniformity".

Thomas Cartwright, als woordvoerder van de Puriteinen, bepleitte de afschaffing van het episcopaat en kwam op voor een presbyteriaansynodale kerkregering. Maar hun beweging werd in de negentiger jaren op een gewelddadige wijze, door middel van gevangenis en verbanning, onderdrukt

(7)

Er vonden afscheidingen plaats en plaatselijk werden onafhankelijke gemeenschappen gevormd. De bekendste separatist was Robert Brown. Rond 1580 vormde hij een gemeente te Norwich. Naast hem zijn mannen als John Smyth en John Robinson bekend. De laatste emigreerde vanuit de Republiek der Verenigde Nederlanden met een deel van zijn gemeente naar Amerika (Pilgrim Fathers). Het separatisme was onwettig tot aan de "Commonwealth" en het "Protectorate" (1649-1659). In een aantal wetten die het parlement uitvaardigde, bekend onder de naam "Clarendon Code" (1661-1666), werd separatisme opnieuw in strijd met de wet verklaard.

Jacobus I (1566-1625) van Schotland, zoon van Maria Stuart, werd in 1603 tot koning van Engeland gekroond. Aanvankelijk was er hoop onder de Puriteinen. In het begin van zijn regering kwam er een petitie van tegen de duizend predikanten (Millenary petition); zij verzochten de koning de kerk te reformeren. Deze beloofde een conferentie te organiseren. Daartoe wordt in het jaar 1604 de zogenaamde "Hampton Court Conference" bijeen geroepen. De koning was zelf voorzitter. Bij de opening van het parlement, bleek al spoedig dat er geen enkele tegemoetkoming voor de Puriteinen te verwachten was.

Hij leidde zelf de vergadering, want hij achtte zichzelf een groot theoloog en groot geleerde. Onder de achttien leden van de Staatskerk waren vier Puriteinen uitgenodigd, waaronder John Reynolds een zeer geleerd man en Laurence Chaderton, "master" van het Emmanuël College (gesticht 1584). Aan de universiteit van Cambridge, waar het merendeel van de puriteinse "lecturers" hun opleiding ontving, werden meerdere colleges door Puriteinen gedomineerd. Naast het Emmanuël College valt Christ's College te noemen, waar William Perkins van 1584 tot 1595 "fellow" waseb. De episcopale structuur van de kerk stond niet ter discussie. Dit zou voor de koning het einde van zijn koningschap betekenen, want voor de Royalisten viel conformisme met de Staatskerk samen met loyaliteit aan de vorst.

Vandaar zijn geliefd devies: "No bishop, no king". De aanwezigen van de Puriteinen werd duidelijk gemaakt, dat zij zich hadden te conformeren op straffe van boete, gevangenschap en verbanning.

Het enige resultaat van deze conferentie was, dat op aandringen van de Puriteinen besloten werd de Bijbel opnieuw te vertalen. Deze vertaling kwam in 1611 tot stand en zou de naam "King James Version" gaan dragen'8.

Voor de in 1618-1619 gehouden Synode van Dordrecht zond Jacobus I enige gedelegeerden naar de Republiek. Daaruit bleek enerzijds zijn belangstelling voor de calvinistische leer, maar anderzijds zijn politieke bemoeizucht. Hun optreden was overigens niet succesvol. Wat betreft het infralapsarisme hadden zij enige invloed. Voor het strenge praedestinatiaanse standpunt waren zij minder geporteerd.

Later won het Arminianisme meer terrein in Engeland.

Met het publiceren van zijn "Declaration of Sports" (1618), waarin hij activiteiten als dansen, boogschieten, het organiseren van meispelen etc. gepaste vormen van ontspanning na het bijwonen van een kerkdienst noemde, kwam de koning steeds verder van het Calvinisme af te staan.

Met zijn opvatting dat de koning een "divine right" heeft om zaken als liturgie en kerkregering te regelen, veroorzaakte hij veel protest van de puriteinsgezinde Calvinisten. Jacobus I beschouwde de Puriteinen en de Rooms-katholieken als staatsgevaarlijk. Tolerantie was volgens hem onchristelijk en onaanvaardbaar (unchristian and intolerable). Dit leidde tot een aanslag op zijn leven van rooms- katholieke zijde (Gunpowder-plot)".

(8)

Gedurende de jaren 1610 tot 1625 kregen de Puriteinen een betrekkelijke rust. Richard Bancroft, die in 1604 Whitgift als aartsbisschop van Canterbury was opgevolgd, stierf in 1610. Hij werd opgevolgd door George Abbot uit Guildford.

Samen met de geestelijken van de Staatskerk trachtte Jacobus I zijn absolutisme niet alleen in de kerk, maar ook in de staat door te voeren. Met name het "House of Commons" verzette zich tegen de on- constitutionele praktijken van de koning, waardoor het parlement en de puriteinse beweging steeds meer aan elkaar verbonden raakten.

1.2 Geschiedenis ten tijde van John Owen

Karel 1, die na de dood van zijn vader Jacobus I in 1625 de troon besteeg, zag de kerk als een middel om zijn absolute soevereiniteit te versterken. Hij had hierbij de machtige steun van William Laud van Canterbury (1633-164.5), die de aartsbisschop Abbot van Canterbury opvolgde. Laud propageerde eenvormigheid in de eredienst, waarbij de avondmaalstafel, opgevat als altaar, het middelpunt moest zijn en niet de preekstoel. De Puriteinen zagen in hem een agent van het Rooms-katholicisme en zo werd het Non-conformisme hoe langer hoe meer separatistisch.

Er groeide een puriteins-gereformeerde oppositie. Een geheim comité, onder leiding van Richard Sibbes en William Gouge, kocht posten voor de "lecturers" en hield hen in stand of er werden nieuwe 'lecturerships' gevestigd. Dit werd verijdeld, toen op Lauds advies Karel I in 1633 de bisschoppen bevel gaf' diegenen tot geestelijken te ordenen, die aangesteld zouden worden in een uit de opbrengst van kerkelijke goederen betaalde predikantsplaats of daarmee te vergelijken positie.

Vanwege een poging van Laud om de Schotse kerk aan de Engelse te conformeren door hen het

"Mook of Common Prayer" op te leggen, sloten de Presbyterianen een verbond tegen hem (1638). In dat "National Covenant" van afgevaardigden van kerk, adel en burgerij stond, dat de gereformeerde religie gehandhaafd zou worden en dat men tegen alle dwaling en corruptie weerstand zou bieden.

Opstand was het gevolg en een bloedige oorlog tussen de koning en de Schotten was een feit. De koning werd verliezer. Hij liet een "Short Parliament" samenroepen, met als doel de nodige geldmiddelen te verkrijgen. Deze poging mislukte en dit parlement werd na een maand weer ontbonden.

Ondertussen vielen de Schotten Engeland binnen, terwijl de Puriteinen en Democraten een front hadden gevormd tegen de koning en de aartsbisschop. Weer werd de koning verslagen en opnieuw riep hij het parlement bijeen, het zogenaamde "Long Parliament", dat van 1640 tot 1653 zitting had.

De beide voornaamste medewerkers, minister graaf Thomas Strafford en aartsbisschop Laud, werden door dit parlement aangeklaagd wegens hoogverraad en onthoofd. Het kwam nu tot een definitieve breuk tussen koning en parlement en er brak in 1642 een burgeroorlog uit, waarbij de Schotten de parlementspartij steunden.

Dit parlement riep in 1643 de Westminster Assembly bijeen, die tot 1653 vergaderde. Tot het eerste werk van de synode behoorde herziening van de "Thirty-nine Articles" van het "Book of Common Prayer". Elke mogelijkheid van een roomse, pelagiaanse of armimaanse interpretatie moest worden uitgesloten. De nieuwe opdracht na toevoeging van een Schotse delegatie van elf man was', in plaats van deze '"Thirty-nine Articles" te reviseren, een geheel nieuw belijdenis-geschrift op te stellen. Zij ontwierpen de "Westminster Confession of Faith". Daarnaast stelden Westminster-Godgeleerden twee

(9)

formulieren vastgesteld voor eredienst en kerkregering, waaruit de invloed van de Schotten blijkt. Deze confessie werd zowel door de Schotse kerk als door het Schotse parlement aanvaard. Maar het Engelse parlement had bezwaren tegen het omstreden punt van de kerkregering. Daardoor werd uiteindelijk een gewijzigde versie aangenomen34.

Toch bleven er interne spanningen, vanwege de zeer verschillende opvattingen op religieus gebied.

Voor de hoogkerkelijken was deze confessie onaanvaardbaar. Oude tegenstellingen met betrekking tot de kerkregering staken de kop weer op.

Als belangrijkste partijen ontwikkelden zich naast de Presbyterianen de Independenten of Congegationalisten. De Presbyterianen hadden het ideaal om tot de vorming van een nationale, gereformeerde kerk te komen. De Independenten daarentegen waren individualistisch ingesteld en keerden zich tegen het presbyteriaal-synodaal systeem. Zij legden de nadruk op de zelfstandigheid van iedere gemeente en koesterden het ideaal van een gemeente der heiligen.

Ook de Baptisten namen in betekenis toe. Deze groep was ontstaan, doordat de Engelse uitgewekenen te Amsterdam in aanraking kwamen met de Doopsgezinden. John Smyth stichtte daar een gemeente, die in 1612 onder leiding van Thomas Helwys naar Londen terugkeerde. Vervolgens waren er spiritualistische groepen, zoals de Seekers. Dat waren radicale enthousiasten met chiliastische denkbeelden. Dan zouden er nog piëtistische Quietisten, humanistisch georiënteerde groeperingen kunnen worden onderscheiden. Verder nog de Levellers en Quakers, die met de genoemde groeperingen samen deel uitmaakten van een zeer groot aantal groepen.

Deze vonden elkaar in het parlementsleger van Oliver Cromwell. Cromwell (15991658) behoorde tot de landadel en was puriteins opgevoed. Na parlementslid te zijn geweest, werd hij legeraanvoerder.

Door een visionair roepingsbesef gedreven, zette hij zijn "New Model Army" op. In zijn leger heerste strenge tucht. Er werd niet gevloekt, maar gebeden en gezongen. Terwijl de Schotten en de graven van Essex en Manchester een defensieve politiek voorstonden, wilde Cromwell, die zich gesteund wist door de Independenten, de koning met geweld dwingen door zijn leger te vernietigen. Nadat getracht was om tot een realistische overeenkomst te komen met de koning, werden de royalistische troepen van de koning door de "Ironsides" of "Roundheads" van Cromwell verpletterend verslagen. De koning raakte geïsoleerd en belandde tenslotte in de gevangenis. Cromwell liet hem voor een aparte rechtbank komen, om hem wegens hoogverraad te veroordelen en op 30 januari 1649 te onthoofden.

Engeland werd nu een republiek, de Commonwealth, waarover Cromwell van 1653 tot 1658 als Lord- Protector regeerde.

In de Nationale kerk van Cromwell was ruimte voor alle soorten gereformeerde christenen. Daarnaast was er religieuze tolerantie voor hen, die zich desondanks niet in deze Nationale kerk konden vinden, mits zij bleven binnen de grenzen van het gereformeerd Protestantisme. Dit gold echter niet voor de Episcopalen en de Rooms-katholieken. In 1658 stierf hij. Zijn zoon Richard regeerde maar twee jaar.

De roep om herstel van de monarchie begon te weerklinken.

De Restauration bracht het koningschap van Karel II (1660-1685), een royalistisch en anglicaans parlement en het herstel in eer en luister van de Staatskerk. De oude "Act of Uniformity" werd in 1662 weer aangenomen.

(10)

Daarna volgde de "Great Ejection" en de "Five Mile Act" die de 2000 presbyteriaanse en bijna 400 independente predikanten verbood om binnen vijf mijl afstand van hun vroegere standplaats te komen.

De "Act of Indulgence" in 1672, ter verzachting van de strafwetten, was in feite bedoeld om de Rooms- Katholieken tegemoet te komen. Het parlement antwoordde daarop met de uitvaardiging van de "Test Act" (1673). Die eiste van alle burgerlijke en militaire ambtenaren de afwijzing van de leer van de transsubstantiatie en de nuttiging van het avondmaal naar anglicaanse ritus als test van de aanhankelijkheid aan de Staatskerk. Dus werd deze wet niet alleen tegen de Rooms-Katholieken, maar ook tegen de protestantse Nonconformisten gebruikt.

Karel II stierf in 1685 als rooms-katholiek. Zijn broer Jacobus II, die hem opvolgde (1685-1688), was al eerder tot de Rooms-Katholieke kerk overgegaan. De begunstiging van deze kerk dreef de oppositie er toe, om de hulp van zijn schoonzoon, de Nederlandse stadhouder Willem Hl, in te roepen. Deze landde met zijn leger in Engeland. Jacobus vluchtte naar Frankrijk en in snel tempo was de "Glorious Revolution" voltrokken, (1688).

1.3 Leven, werken en kerkelijk standpunt van John Owen

John Owen (1616-1683) werd geboren te Stadham, of Stadhamton, nabij Oxford. Henry Owen, zijn vader, die bekend staat als Non-conformist, was daar de plaatselijke predikant. Zijn gezin bestond uit vier zonen en één dochter, waaronder John als tweede zoon. De eerste opleiding genoot hij van zijn vader. Toen hij 12 jaar was, bezocht hij de school van Edward Sylvester te Oxford, waarop ook beroemdheden als John Wilkens, Henry Wilhinson en William Chillingworth les hebben gehad. Op 15 jarige leeftijd werd hij student op het Queen's College te Oxford (4 november 1632), waarvan Christoffel Potter toen aan het hoofd stond".

Een half jaar later, op 11 juni, ontving Owen de graad van baccalaureus (kandidaat) en drie jaar later op 27 april 1635 werd hij meester in de vrije kunsten (Magister Artium)4. IJverig studeerde hij en maakte grote vorderingen. Gelijktijdig studeerde hij klassieke talen, letterkunde, rekenkunde, wijsbegeerte, theologie, Hebreeuws en als bijvak bestudeerde hij de geschriften van de Rabbijnen. Ter ontspanning beoefende hij atletiek en bespeelde hij de fluit.

Terwijl hij nog in Oxford was, werd hij reeds geordend als geestelijke in de Anglicaanse kerk, maar later weigerde hij zich te onderwerpen aan de hoog-kerkelijke discipline van Laud. Hij verliet Oxford en vertrok naar Ascott en vervolgens naar Hurley om als private chaplain (zoiets als huisprediker) werkzaam te zijns. Gedurende deze tijd (5 jaar) werd hij door geestelijke aanvechtingen gekweld. Het horen van een preek over Mattheüs 8 vers 26 gehouden door een eenvoudige leraar van het platteland in de Aldermanbury Chapel, bracht daarin een ommekeer. Dat was in Londen, waarheen hij bij het uitbreken van de "Kings War" (1642) vertrokken was. In deze burgeroorlog koos Owen de zijde van het parlement.

In maart van datzelfde jaar publiceerde hij zijn eerste werk 'The Display of Arminianism". Het was een krachtige, polemische verhandeling tegen de arminiaanse leer. Geestelijken, die arminiaans bekend stonden, werden door Jacobus I begunstigd en hij beschermde hun geschriften. Zijn zoon Karel had de leer van Arminius - verenigd met de pauselijke ceremoniën - gemaakt tot de godsdienst van zijn hof.

(11)

Van hogerhand kwam het kerkbestuur langzamerhand in handen van mannen, die arminiaans gezind waren. Door het bovengenoemde werk kreeg Owen meer bekendheid Hij werd beroepen tot de kerkelijke bediening van Fordham in Essex door het comité van de godsdienst, dat aangesteld was door het parlement en tot taak had om de kerk te zuiveren van onwaardige bedienaars van het Goddelijk Woord. Kort daarna trad hij in het huwelijk met Mary Rook, zijn eerste vrouw.

Een volgend werk kwam uit in 1644 getiteld: "The Duty of Pastors and People Distinguished", waarin Owen de middenweg aanwees tussen hen die te veel en hen die te weinig macht aan de dienaren des Woords toewezen. Inzake de kerkregering nam hij nog een presbyteriaans standpunt in. Dat zou echter spoedig veranderen.

Op 29 april 1646 werd hij uitgenodigd om op de maandelijkse vastendag voor het parlement te prediken. De leerrede (Handelingen 16 vers 19), verkreeg de goedkeuring van het parlement en werd gedrukt en gepubliceerd`. In deze leerrede gaf hij uiting aan zijn Independentisme.

Na veel wederwaardigheden vestigde Owen zich te Coggeshall (1646), een aanzienlijke handelsstad in Essex. Hij kreeg een dringende uitnodiging daar leraar te worden. De graaf van Warwiek, die over de aanstelling van Owen besliste, bekrachtigde zijn benoeming. Met het verlaten van Fordharn eindigde ook Owens verbintenis met de Presbyterianen. Het gevoelen van de Independenten leek hen meer overeen te komen met de toestand in de vroeg-christelijke kerk.

Nadat Owen te Coggeshall een kerk op congregationalistische grondbeginselen had gesticht, verscheen van zijn hand "Eshcol" of Regels tot besturing voor het wandelen der heiligen in gemeenschap naar het evangelie (1647).

In datzelfde jaar verscheen een boek van hem, dat één van zijn meest beroemde geschriften is geworden, "Salus Electorum, Sanguis Jesu"; of, "the Death of Death in the Death of Christ". Het onderwerp betreft een verhandeling over de natuur en betekenis van de dood van Christus. Dit werk veroorzaakte tegenkanting van John Home en een pennestrijd met Richard Baxter.

In juni 1648 werd Owen uitgenodigd om te prediken voor generaal Fairfax, die Colchester belegerde.

Hij preekte te Cochester tweemaal, de eerste keer over Habakuk 1 vers 1 - 9 en de tweede was een dankzegging voor de bevrijding. In die tijd raakte hij bevriend met veel officieren, onder wie de schoonzoon van Cromwell, Henry Ireton.

Opnieuw werd John Owen uitgenodigd voor het parlement, en wel op de laatste januari 1649 een dag na de terechtstelling van koning Karel I. De tweeëndertig-jarige Owen voldeed aan deze niet gemakkelijke taak en preekte uit Jeremia 15 vers 19, 20. Men verwachtte een rechtstreekse zinspeling op de gebeurtenis van de vorige dag. Owen veroordeelde noch rechtvaardigde de terechtstelling van de koning en sprak in deze moeilijke kwestie zijn gevoelens niet uit. In ieder geval scheen het stilzwijgen met betrekking tot de dood van de koning, de goedkeuring van het parlement weggedragen te hebben, want in april van datzelfde jaar (1649) preekte hij weer voor de leden van het parlement.

Onder zijn toehoorders bevond zich Cromwell, met wie hij na hem ontmoet te hebben, nauw contact kreeg.1

Cromwell nam hem mee, eerst naar Ierland (1649) en later naar Schotland (1650), als veldprediker.

Tussen beide veldtochten preekte hij op 28 februari 1650 voor het parlement. John Owen schetste in

(12)

deze preek de treurige toestand van Ierland. Dit leidde er toe, dat er verschillende maatregelen genomen werden om de godsdienst en de geleerdheid in Ierland te bevorderen. Een tweede gevolg was, dat Owen benoemd werd tot predikant van de Raad van State. Tevens besloot het Lagerhuis Owen samen met Jozef Caryl met het leger mee naar Schotland te sturen. Dit in verband met de ontevredenheid over de gang van zaken in Engeland, die er bij de Schotten onder de koningsgezind partij heerste en het gevaar voor een nieuwe oorlog binnen Engeland.

Toen John Owen in 1651 uit Schotland terugkeerde in Coggeshall, werden hij en Thomas Goodwin benoemd - volgens een al eerder genomen besluit van het Lagerhuis - voor belangrijke posities van de colleges aan de universiteit te Oxford. Thomas Goodwin, een groot taal- en Godgeleerde, afkomstig uit het graafschap Somerset te Westsex, ontving het presidentschap van het Magdalena College.

Owen werd deken van "Christ Church". Cromwell werd kanselier. Van 1652 tot 1657 was Owen vice- kanselier van de universiteit. Daar promoveerde Owen op zevenendertig-jarige leeftijd (sept. 1653), evenals zijn vriend Goodwin, tot doctor in de theologie.

In die tijd verschenen verschillende werken van zijn hand.

De hogeschool was beroemd om zijn geleerden. Naast Owen, Goodwin, Stephen Charnock en anderen van de Independenten, waren er ook veel vermaarde geleerden van de Presbyterianen en Episcopalen vertegenwoordigd. Bekende wijsgeren en staatslieden onder andere John Locke en William Penn, een vooraanstaande Quaker en verlichte grondlegger en wetgever van Pennsylvanië, studeerden te Oxford. Ondertussen was John Owen lid van de commissie, die vertalingen van de Bijbel moest onderzoeken. Verder was hij betrokken bij pogingen om meningsverschillen in de kerk van Schotland op te lossen.

Ook nodigde Cromwell Owen samen met dertien andere Godgeleerden uit voor een vergadering in Whitehall. Rabbijn Manasseh ben Israël, een Jood van Spaanse afkomst, uit Amsterdam had namelijk aan Cromwell en zijn regering een verzoek gedaan, om zich met zijn landgenoten in Engeland te vestigen om daar handel te drijven. Over het algemeen bleek er geen bezwaar, maar doordat de meeste geestelijken zich hiertegen keerden, bleek de poging van de rabbijn tevergeefs'°.

De verhouding tussen Owen en Cromwell was uitstekend, maar dat zou spoedig veranderen. De oorzaak daarvan was de kwestie van het koningschap voor Cromwell, nadat het "Long parlement" was ontbonden. Door de uiteindelijke samenstelling van Cromwells laatste parlement, was het mogelijk geworden om aan de Protector de kroon met de titel van koning op te dragen. Dit zou geschieden op 4 april 1657. Maar voor de bekrachtiging van een zaak als deze was medewerking van het leger nodig.

Dat was niet het geval. Een raad van officieren bewoog Owen tot het opstellen van een verzoekschrift voor het Lagerhuis, om het besluit Cromwell koning te maken, te vernietigen. De uiteindelijke pressie van het leger, waarvan hij de steun niet kon missen, leidde er toe dat Cromwell de aangeboden koningskroon van de hand wees. Sindsdien kwam Owen niet meer in de onmiddellijke nabijheid van Cromwell. Nadat de Protector afstand had gedaan van het kanselierschap, zette zijn zoon en opvolger Richard Owen af als vice-kanselier en benoemde John Conant, een Presbyteriaan, en rector van het Exeter College in zijn plaats.

In september 1658 nam Owen deel aan een synode van de congregationalistische kerken, waar 120 gemeenten vertegenwoordigd waren. Dit geschiedde in de kapel van het oude Savoy Palace te Londen.

Deze synode duurde tot 12 oktober. Er kwam een uiteenzetting van de opvattingen over geloof en

(13)

kerkinrichting tot stand, nl. de "Savoy Declaration". Tot de voornaamste opstellers behoorden Philip Nye, Thomas Goodwin, John Owen, William Bridge, Jozef Caryl en William Greenhill met George Griffiths als secretaris. Deze verklaring sluit zich in belangrijke mate aan bij de Westminsterconfessie met uitzondering van het kerkrechtelijk opzicht. Op 14 oktober 1658 overhandigde Goodwin, als leider van de delegatie, deze geloofsbelijdenis aan Richard Cromwell. Cromwell had deze vergadering toegestaan, maar niet meer beleefd. Hij stierf op 3 september voor de bijeenkomst in dat jaar.

Even voor de Restauratie ontving Owen zijn ontslag van het Lagerhuis, als deken van het "Christ Church" College (maart 1660). Owen vertrok naar zijn geboorteplaats Stadhamton en verzamelde daar een kleine gemeente en zette zijn werk als schrijver voort. De "eenheidswet" en vervolging maakten het hem onmogelijk zijn ambt nog langer uit te oefenen.2

De toenmalige kanselier Lord Clarendon (Edward Hyde), een zeer invloedrijk lid van de regering, bood hem tevergeefs een aanzienlijke post in de Kerk van Engeland aan. Owen, getrouw aan zijn non- conformistische standpunt, wilde niet tot de Staatskerk overgaan. In 1663 ontving Owen een beroep te Boston in New-England. Maar hij bleef in Engeland en trok zich terug in Londen, waar hij regelmatig preekte en veel schreef.

De nalatenschap van zijn neef Martyn Owen (1668) aan geld en goed, was voor Owen ruim voldoende tot levensonderhoud. Een verzoek om president te worden voor het Harvard College in New Engeland, wees hij van de hand (1672). In dat jaar werd de houding van koning Karel II soepeler ten aanzien van de Non-conformisten. Het parlement gaf toestemming om buiten de bestaande kerk godsdienstoefeningen te houden".

In die tijd stierf Jozef Caryl (7 februari 1673). Deze was in 1602 geboren te Londen. Zijn opleiding ontving hij aan het Exeter College te Oxford. Sinds 1664 was hij bedienaar van het Evangelie van de gemeente van St. Magnus. Na afzetting in de tijd van de Restauratie, vond zijn werk in het geheim voortgang. Zijn aanzienlijke gemeente werd aan die van Owen, met wie Caryl bijzonder bevriend was, verbonden. Deze gemeente kwam samen in de Leadenhall Street en telde onder haar leden eerwaarde personen, die tot de meest aanzienlijken van het land behoorden, onder wie zijn vriend Lord Charles Fleedwood en kolonel Desborough, grootheden uit het leger van de Commonwealth.

In 1674 ontbood de koning Owen voor een gesprek dat 2 uur duurde. De koning gaf blijk van gunst en achting en betoonde meeleven met het lot van de Dissenters door Owen 1000 guinies te geven om die te verdelen onder de afgezette predikanten, die het meest geleden hadden door zijn strenge maatregelen.

"Deze "Act of Uniformity" werd in 1662 aangenomen en was nog scherper dan de vroegere.

In 1676 verloor Owen zijn vrouw, bij wie hij elf kinderen had gekregen, die hij allen overleefde. Twee jaar later trad hij opnieuw in het huwelijk met Michel, de weduwe van Thomas d' Oyley van Chislehampton, dichtbij Stadhamtons. Deze was vroom en zeer vermogend. Gedurende de laatste jaren van zijn leven woonde Owen meestal te Ealing in Middlesex, waar ook zijn tweede vrouw in 1704 overleed. Vlak voor zijn sterven schijnt Owen vaak en graag John Bunyan gehoord te hebben. De poging die hij deed bij Thomas Barlow, de bisschop van Lincoln, om Bunyans lot tijdens zijn gevangenschap te verzachten en zijn vrijheid te bewerken, liep vruchteloos af. Owens hoogachting voor Bunyan bleek uit het antwoord aan koning Karel op de vraag hoe een geleerde als Dr. Owen deze

(14)

geringe ambachtsman kon horen. Hij zei: "Ik zou, o koning, voor de bekwaamheid van deze man al mijn geleerdheid willen geven!"

Nu echter verminderden Owens lichaamskrachten en nam zijn gezondheid aanmerkelijk af. Hij ondervond veel hinder van nierstenen en kortademigheid. Hoewel hij steeds meer verstek moest laten gaan met preken, ging zijn werk met de pen tot op het laatst van zijn leven, onvermoeibaar door. Na het overlijden van zijn enig overgebleven kind uit zijn eerste huwelijk, stierf ook John Owen op 24 augustus 1683, op de leeftijd van 67 jaar. Hij werd op 4 september op plechtige wijze begraven in Bunhillfields, de "Puritan Necropolis" te St. James, waar later ook John Bunyan begraven werd.

David Clarkson, een vriend van hem, hield 's zondags na de begrafenis een lijkrede uit Filippenzen 3 vers 21a. Clarkson, die te Cambridge studeerde, was in 1662 uit zijn bediening te Mortlake in Surrey gezet. Nadat hij zich lange tijd verborgen hield, voegde hij zich bij Owen. Na diens dood nam hij het werk van Owen geheel op zich. Die zondag noemde Clarkson in zijn leerrede" de dood van Owen een onherstelbaar verlies voor het rijk van Christus.

Ongeveer zestig grote en kleine boeken verschenen tijdens Owens leven van zijn hand en verder nog twaalf na zijn dood. Na de eerder genoemde zijn de belangrijkste boeken:

"A Primer for children" (1660), een gebedenboek voor kinderen.

"Theologoumena pantodapa" (1661), een beschouwing over de natuur, de oorsprong en de voortgang van de studie van de ware Godgeleerdheid (6 delen).

"Exposition of Psalm 130" (1668).

De vierdelige "Exercitations on the Epistle to the Hebrews" (1668-1674). Hierin verklaart hij eerst de tekst en vergelijkt hij de oudere en nieuwere vertaling. Daarop komt de eredienst van de Joodse kerk ter sprake. De afdwalingen van zowel de Joodse kerk en het Socinianisme worden bestreden.

Daarna verschenen nog drie delen.

"Discourse on the Holy Spirit" (1674-1684). Een verhandeling, waarin achtereenvolgens de naam, de natuur, het persoonlijk bestaan, de leiding, de werking en de vruchten van de Heilige Geest beschreven worden.

Op de "Reasons for faith" (1677) verscheen

"Justification by faith" (1679)

"A Brief Vindication of the Nonconformists" (1680). Een oproep aan de Protestanten om zorgvuldig te waken voor hun belangen tegen de gevreesde invoering van de roomse godsdienst.

"True Nature of a Gospel Church" (1689). Dit werk handelt over de grondslag van elke kerk:

Christus is haar Heere en Hoofd. De wereldlijke overheid heeft er als zodanig geen regering of leiding. De eerste 200 jaar stichtten de apostelen kerken, waarin ieder lid in het bijzonder voorrechten, beloften, en macht had, terwijl de meeste aller dienaar was. Vorm, tucht en de betrekking tot andere kerken besprak hij in het tweede deel van het werk. Waar lidmaatschap bestaat in de wedergeborenen, de heiligen. Niemand zonder dat beginsel behoort aangenomen te worden als lidmaat. Bederf en verval van de kerk is daar, waar gemeenschap in ware liefde en oprechtheid onmogelijk wordt gemaakt, ergernissen worden verwekt en onderlinge stichting

(15)

wordt verhinderd. En indien het openbare gedrag van de leden in het algemeen het Evangelie en de belijdenis onteert, en wanneer de heiligheid van Christus Koninkrijk en de leer daarin niet tot uitdrukking komt en indien zulk een kerk zich niet wil noch kan hervormen, dan is ieder, die zorg draagt voor de stichting en zaligheid van zijn ziel verplicht haar nederig te verlaten en zich te begeven, waar deze doeleinden verkregen kunnen worden.

Wat de dienaars aangaat, erkende Owen drie ambten in de kerk: herders, ouderlingen en diakenen. Allen zijn dienende en alleen ten opzichte van de mate en gave bestaat er onderscheid of voorrang. Hoewel er geen hiërarchie bestaat, achtte Owen het onwettig dat de algemene leden prediken en sacramenten bedienen, omdat dat de taak is van de verkoren herders of geestelijken. Ook behandelde Owen het nut van kerkelijke vergaderingen (synoden) naar het voorbeeld der Apostelen (Handelingen 15). Ze dienen gehouden te worden tot hulp, raad en leiding. Maar hij waarschuwde ernstig voor ontaarding.

"The Grace and Duty of being Spiritually Minded"; overdenkingen van Gods Woord, die hij geschreven heeft tijdens zijn langdurige ziekte. Het doel was eigenlijk tot stichting en oefening van zijn eigen gemoed voor het naderende einde. Toen hij gedeeltelijk hersteld was, droeg hij ze aan zijn gemeente op. Tenslotte was

Meditations and Discourses on the Glory of Christ het laatste werk van Owens hand. Het bestaat uit twee delen. Het eerste handelt over de Persoon, de bediening en de genade van Christus. Het tweede is gericht tot onbekeerden en gelovigen, die in de genade geen voortgang zien. De laatste publicatie was een brief (23 augustus 1683), die hij een dag voor zijn sterven zijn vrouw dicterend - vanwege zwakheid - richtte aan zijn vriend Charles Fleedwood.

1.4 Context rond Owens verhandeling over de Justification

In de "algemene beschouwingen" van het voornoemde werk, aangaande de doctrine van de

"justification by faith", opende John Owen de discussie over dit gewichtvolle onderwerp. Hij gaf aan, dat de leer van de rechtvaardigmaking duidelijk verklaard wordt in de leer van de oude kerk.

Augustinus stond in zijn geschil met de pelagiaanse dwaling, de leer van genade krachtig voor.

In zijn dispuut met de Pelagianen, waarin hij de grote voorvechter was voor de rechtzinnige meningen, ging het voornamelijk over de vernieuwing van het hart door een Goddelijke en bovennatuurlijke genade. De staatsverwisseling als gevolg van een rechtvaardigmakende genade, was niet zo direct aan de orde. De leer van Augustinus was het, die uiteindelijk, Luther vrijmaakte van de slavernij van de roomse dwaalleer.

Dat Luther voor zijn eigen ziel nut verkreeg was de reden, dat hij deze leer terugbracht in het rechte verband van het Christelijke stelsel. Als gevolg daarvan had hij het hoofd te bieden aan felle tegenstand van al degenen, die de Reformatie vijandig gezind waren. Socinus bijvoorbeeld besprak in zijn algemene betoog tegen de orthodoxe standpunten, het vraagstuk over de Persoon en het werk van Christus.

(16)

Bellarminus3, een bekwaam systematicus, schreef een aparte verhandeling, om de leer van de gereformeerde kerken over de rechtvaardigmaking te weerleggen. Verscheidene rooms-katholieke schrijvers volgden zijn spoor, op wie Owen toespeling maakt in de verschillende delen van zijn werk!

Bij de opkomst van het Arminianisme raakten de calvinistische Godgeleerden verdiept in nieuwe geschilpunten. Zij wijdden breed uit over de werkzame genade in de uitverkiezing, herschepping en bekering, om de neiging van deze godsdienstige geest tegen te werkenl°3.

Een andere oorzaak, met betrekking tot de heilsleer, waardoor onbedoeld de aandacht van de rechtvaardiging door het geloof werd afgeleid, kwam door de zogenaamde "New-England theologie".

Deze theologie heeft grote nadruk, gelegd op het voorbereidende werk van de Wet. Er werd een accent gelegd op de kenmerken van de preparation, waarmee de toeleidende weg tot de rechtvaardiging bedoeld wordt.

Volgens John Cotton en Giles Finnin gingen mannen als Thomas Shepard. (1605-1649) en Thomas Hooker (1586-1647) hierin te ver. Legitimatie van het voorbereidend werk zag Cotton als een gevaarlijke tendens in de richting van de conditionele genade. Men beweert dat het door deze wettische inzichten kwam, dat het vele jaren duurde voordat Thomas Goodwin tot een heldere kennis van het Evangelie kwam.4

Dit Nomisme heeft mede geleid tot de op komst van het Antinomianisme. Eigenlijk wordt over het algemeen het Antinomianisme, dat opkwam ten tijde van de Commonwealth, gezien als reactie op het Arminianisme. Daardoor werd de aandacht van de theologen weer getrokken naar de leer van de rechtvaardiging. De Afgescheidenen konden het zich niet veroorloven door scheuringen zwakker te worden.

Richard Baxter, (1615-1691) geboren te Rowton, Shropshire, later predikant te Kidderminster en Londen, deed een poging om de onenige partijen met elkaar te verzoenen". Hij poogde te bemiddelen tussen Episcopalen en Presbyterianen en kwam zelfs met een omwerking van het "Book of Common Prayer". Volgens Baxter lag de kern van het probleem in de aard van de rechtvaardigmaking en hij publiceerde daarom in 1649 zijn "Aphorisms on Justification". Het boek was gericht tegen de Antinomiaanse geest. Enerzijds was volgens hem het Antinomianisme opgestaan, vanwege de duistere prediking van de genade van het Evangelie en het te veel stilstaan bij tranen en verschrikkingen.

Anderzijds ontdekte hij de oude ketterij van het Antinomianisme. De Antinomianen verlegden in hun visie, de rechtvaardiging steeds meer naar de eeuwigheid Daardoor bleef er geen theologische ruimte meer, over om de rechtvaardiging als een reëel gebeuren te zien in de tijd.

Tot de belangrijkste vertegenwoordigers van het Antinomianisme werden John Saltmarsh, John Eaton en Tobias Crisp, de schrijver van het omstreden werk "Christ alone exalted" gerekend.

Zij ontkenden de Wet als regel des levens voor de gelovigen. Tevens legden zij veel nadruk op de persoonlijke verzekering van de zaligheid, die zij rekenden tot het wezen van het geloof. De beschrijving van het geloof droeg een emotioneel karakter op zodanige wijze, dat bij hen het aannemen van de beloften niet centraal stond.

Overigens waren zij geen propagandisten van een losse en wetteloze levenspraktijk. Met name Tobias Crisp leidde een onberispelijk leven. Niettemin veroordeelden de Godgeleerden van Westminster, met

(17)

name Samuël Rutherford en Samuel Bolton, hun ideeën over de rechtvaardiging van eeuwigheid en hun definitie van de christelijke vrijheid.

Baxters bedoeling om de overheersende geschilpunten bij te leggen, op voorwaarde echter dat het vrije karakter van de rechtvaardigmaking behouden bleef, maakte hem slachtoffer van een onjuiste denkwijze. Om de essentiële opvatting, betreffende de rechtvaardiging door het geloof in.

overeenstemming te brengen, was hij onbewust overgestapt naar standpunten, die er duidelijk mee in strijd waren. Hij combineerde de soteriologie van de school te Saumur met de gedachtegang van Hugo de Groot.

Hij noemde zijn ontwerp de "political methode". Dat wil zeggen de mensheid werd ontslagen, door het lijden en sterven van Christus als universele verzoening, van de vloek van het werkverbond. In plaats van met de Wet van het werkverbond, die volmaakte gehoorzaamheid eist, komt God met lichtere voorwaarden. Deze voorwaarden zijn condities van de Wet van genade (Law of grace), die geloof en evangelische gehoorzaamheid vereisen. Binnen het raam van genade wordt verantwoordelijkheid geëist. De vraag luidt, wat doet men met de hem aangeboden genade, afwijzen of aannemen.

Thomas Barlow5, was de eerste, die zijn afwijking van de door Baxter voor waar aangenomen leer constateerde. In 1669 publiceerde echter bisschop George Bull (1634-1710) zijn "Apostolical Harmony" (1669), met het oog op de overeenkomst van de apostel Paulus met Jacobus. Volgens Bull duidt het geloof op de toestand van het evangelisch verbond. Het geloof bevat in één woord al de werken van de christelijke vroomheid. In feite betekende dit, dat onder het mom van de rechtvaardigmaking door het geloof, dit in werkelijkheid de rechtvaardigmaking door de werken inhield. Van het Evangelie werd "een nieuwe Wet gemaakt". Daarom werden zij, die op deze wijze met Baxter, Bull en William Cave de heilsleer benaderden, "Neonomianen" genoemd. Zij verdedigden het standpunt, dat op grond van het geloof in Christus en de gehoorzaamheid aan Zijn geboden, de mens zou gerechtvaardigd worden.

Deze leer veroorzaakte een menigte van tegenstanders aan het adres van Baxter en Bull. Zij meenden dat zo het Evangelie verduisterd werd door het invoegen van allerlei voorwaarden en geschiktheden om tot Christus te komen. De zondaar moest eerst staan naar boetvaardigheid, eer hij de volmacht had om in de Zoon van God te geloven.

De Neonomianen kregen hulp om hun positie te handhaven. Hun invloed nam onder de Puriteinen na Westminster snel toe. Charles Wolseley, iemand van goede naam, die na het herstel van het koningschap zitting had in verschillende parlementen, publiceerde in 1667 zijn "Justification Evangelical". Wolseley schreef in een brief aan Humfrey, schrijver van de "Peaceable Disquisition" een verhandeling die na Owens werk gepubliceerd werd, (gedeeltelijk om dit te weerleggen) dat hij veronderstelde dat Owens boek over de justification speciaal tegen hem geschreven werd.

Owen zelf verzekerde zijn lezer echter in zijn voorwoord, dat het niet zijn bedoeling was om zich te mengen in een persoonlijke twist met enig schrijver uit die tijdli. Wel heeft Owens werk alles te maken met de bestaande verschillen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de controverse met William Cherlock, rector van St. George's Buttloph Lane, die zeventien jaar na de publicatie van Owens werk

"Communion" (1657) ontstond. Daarin had Owen geschreven, dat de toerekening (imputation) van Christus lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid de grond was van de rechtvaardiging van de gelovige voor God. Deze theorie maakt de personele gehoorzaamheid en heiligheid overtollig, aldus Cherlock.

(18)

Ook werd John Owen aangevallen door de voor hem onbekende Hotchkis, over de toerekening van zowel Christus' gerechtigheid aan de uitverkorene, als Adams schuld aan Christus, dat wil zeggen als Plaatsbekleder. In ieder geval bestond er waarschijnlijk grote behoefte aan om de leer van de justification nader te definiëren. Maar Owen zelf schijnt in de overtuiging geweest te zijn, dat hij in het weerleggen van Socinus en Bellarminus werkelijk afrekende met de meest geduchte tegenwerpingen, die er ooit tegen de leer van de rechtvaardiging ingebracht werden.

Later, aan het eind van de zeventiende eeuw, laaide de strijd opnieuw op. Aanleiding daartoe was de heruitgave van de werken van Crisp (omstreeks 1689-90), waarop de hoogbejaarde Baxter vol afschuw reageerde. Daniël Williams, een geestverwant van Baxter, viel de "dwalingen" van Crisp aan in zijn werk Gospel-Truth stated and vindicated. Williams raakte echter in de clinch met Isaäc Chauncy.

Chauncy was van 1687 tot 1702 pastor van de Burry Street congregation te Londen Deze gemeente had Owen tot zijn dood in 1683 gediend. Chauncys vader Charles, die in 1674 stierf; was president van het Harvard College te New-England.

Chauncy verdedigde met klem de souvereine en eenzijdige werkingen van God in de harten van de uitverkorenen. Tegenover de drieverbonden-leer van Williams legde Chauncy nadruk op het onvoorwaardelijk karakter van het genadeverbond. Terwijl Williams het evangelie aanbod beperkte tot gevoelige zondaren, verdedigde Chauncy dat de Zaligmaker zonder onderscheid wordt aangeboden.

Anders echter dan in de reformatorische leer, leerde Chauncy de rechtvaardiging vóór het geloof en stelde Williams de rechtvaardiging afhankelijk van de werken.

In puriteinse kring kreeg het neonomiaanse denken de meeste aanhang in Engeland. Het Baxterianisme maakte daarmee, mede door het opkomend deïsme en de verlichting, de weg vrij tot de doorwerking van het arianisme en arminianisme. De Antinomiaans opvatting leidde tot wat men

noemde het hypercalvinisme.

(19)

HOOFDSTUK II

DE EXISTENTIE VAN DE MENS 2.1 De geestelijke doodsstaat van de mens

Owen stelde dat er een duidelijke bevatting van de grootheid van afval van God nodig is, tot recht verstaan van de leer der rechtvaardiging. Een gevoel van de verdorvenheid van de natuur, van de schuld der zonde en van de heiligheid en strengheid der Wet mag men niet voorbijgaan. Onkunde hiervan is de grondslag van alle dwaling.

Ten aanzien van dit leerstuk noemde Owen Pelagius -een monnik van Ierse afkomst, die sinds 384 in Rome werkte. Tijdens de verovering van Rome in 410 door Alaric en zijn Visigoten'4° kwam hij met zijn nog radicalere vriend Caelestius naar Carthago om later door te reizen naar Palestina. Caelestius bleef echter in Afrika achter en stelde zich ten doel de opvattingen van Pelagius bekend te maken.

Pelagius is het, zei Owen, die de oorspronkelijke afval loochent als de eerste wortel, waaruit alle andere dwaling ontspringt. Daardoor wordt ook de noodzakelijke voldoening van Christus en de krachtdadigheid der Goddelijke genade tot verlossing en herstel ontkend. Dan volgt weer de ontkenning van de zending van Christus en de Heilige Geest tot dit doel, wat uitloopt op de loochening van de Godheid van Christus en de persoonlijkheid van de Heilige Geest`.

De Pelagianen stellen, dat de val van de mens niet groot was en de kwaal, daardoor veroorzaakt, wel mee valt. Volgens hen steekt er weinig of geen kwaad in die gebreken, die door onze natuur onvermijdelijk zijn. Daarom valt het niet moeilijk van dat alles verlost of gerechtvaardigd te worden, door een daad van louter gunst op onze pogingen. De krachtdadige genade van God is volgens hen helemaal niet nodig'". Immers erfzonde (peccatum originale) bestaat volgens Pelagius niet en van een innerlijk werkende genade (gratia interna) is bij hem geen sprake. Door het woord van vergiffenis wordt een mens door God rechtvaardig verklaard. Dat God zijn zonde hem niet toerekent, hoort bij de Doop. Geloof is dan slechts het beamen van de vrijspraak. Nu is de mens in staat door zijn vrije wil (liberum arbitrium), die door de zondeval niet is verloren, goede werken te doen.

Owen wilde laten zien dat deze begrippen de mensen terug houden van besef van zonde en schuld en hun geweten ongevoelig maken voor de schrik des Heeren en de vloek der Wet. Later betoogde Owen, zijn er weer anderen die het diepe verderf door afval van God en het verliezen van Gods beeld ontkennen. Zij spreken over ziekten in de ziel door de ongerechtigheid van onze hartstochten.

Besmetting en onreinheid worden alle door de Doop geheel weggewassen. Zaken als vijandschap tegen God in het gemoed, een verduisterd verstand, de geestelijke dood, verleiding der zonden en de kracht van verdorven begeerlijkheden, zoals de Schrift leert, worden als van geen belang verworpen.

Owen doelde op het Semi-pelagianisme. Het Pelagianisme werd op de grote synode te Carthago in 418 veroordeeld. Het Concilium Africae Universale van 200 bisschoppen deed dat in 8 canones. Daarna echter bleef het Pelagianisme als het Semipelagianisme voortbestaan. Deze stroming was vooral te vinden in de kloosters van Zuid-Gallië (Johannes Cassianus). Semi-pelagianisme wil zeggen dat de vrije wil door de zondeval niet vernietigd is, maar verzwakt. Door de innerlijke kracht van genade wordt de wil weer gezond. In 529 (Orange) wordt dit denken veroordeeld. Echter niet radicaal, zodat het toch in de Middeleeuwse kerk blijft voortleven.

(20)

Ook door de Socinianen wordt de toerekening van de dadelijke afval en overtreding van Adam ontkend Door Adam, onze stamvader, is de zonde het eigendom geworden van het gehele mensdom.

Door deze ontkenning, wordt de noodzakelijkheid van de rechtvaardiging door de gehoorzaamheid van een Ander geheel krachteloos gemaakt. Socinus erkende wel dat de apostel Paulus in Romeinen 5 aanleiding gaf tot de leer der rechtvaardiging door de toerekening van Christus gerechtigheid, maar hij legt zich met vele kunstgrepen erop toe, deze leer tegen te gaan, zei Owen.

Het leerstelsel van de Sozzinis wordt Pelagiaans-Scotisch en kritisch Humanistisch genoemd. De gezonde rede is de maatstaf van alles. Onder invloed van Castellio, die een Humanistisch rationalisme aanhing en kritisch tegenover de leer van de Triniteit stond, werkten zij hun Godsleer volstrekt Unitarisch uit.

Tegen al die meningen is de verdediging van de rechtvaardiging verplicht, maar de poging hen te overtuigen is een vruchteloze bezigheid, zei Owen. Want de Pelagianen verwerpen (hoogmoedig) een rechtvaardiging door de toerekening van de gehoorzaamheid van Christus, op grond van Zijn lijden en sterven. De Pelagianen zijn onkundig van het diepe verderf van onze natuur, vervolgde Owen. Ze verkleinen de zonden en minachten de genade van de Heere Jezus Christus. Ze leven op de hoogte van menselijke wijsheid en steunen op zichzelf, vandaar dat zij de inwendige heiligende genade van God, als toerekening van Christus' gerechtigheid verwerpen.

Owen beriep zich op Aurelius Augustinus (354-430), wel de grootste kerkvader van de latijnse wereld en van de westerse Christenheid genoemd.

De door Augustinus voorgestane leer van zonde en genade veroorzaakte grote ergernis bij Pelagius. Hij haatte de belijdenis van onmacht, zoals Augustinus geschreven had in zijn "Confessiones": Geef, wat Gij beveelt, en beveel dan wat Gij wilt (Da quod iubes et iube quod vis).

De Pelagianen hebben onder anderen Seneca als wijsgeer. Seneca beweert "dat het enige goed, de oorzaak en steun van een gelukkig leven is, het op jezelf vertrouwen". Vandaar dat velen de inwendige genade van God en de toerekening van Christus' gerechtigheid verwerpen, aldus Owen.

De hoofdsom van hun geloof wordt samengevat door Tullius, een rooms-katholiek wijsgeer. Hij vermeldt, dat niemand moet menen dat de deugd een gave van God is. Wij worden geschat naar onze deugdzaamheid en roemen daarin. Dat zou niet kunnen, indien wij ze alleen van God hadden en niet van onszelf.

2.2. De rede

John Owen stelde, dat er een juist begrip nodig is van de genoegzame voldoening door Jezus Christus om tot juiste denkbeelden te komen. Van de eerste gehoorzaamheid, zoals die was in de staat der rechtheid voor de val van Adam in het paradijs, is niets meer over.

Voor de zondeval was er een onmiddellijke betrekking van de mens tot God, als Schepper, Onderhouder en Beloner. Alles was volmaakt in de schepping medegedeeld en daardoor was de mens in staat gesteld een loonwaardige gehoorzaamheid te volbrengen. De enige regel van die betrekking tot God was, "doe dit en gij zult leven".

(21)

Oorspronkelijk was er niets in de godsdienst wat nu in het Evangelie de benaming heeft van genade, goedertierenheid, liefde van God. Er was geen sprake van de tussenkomst van een Middelaar, ter verwerving van een rechtvaardigheid voor God.

De gehele godsdienst was in het eerste overeenkomstig en binnen het bereik van het rede-licht geschikt, maar nu is die een verborgenheid door de zonde en schuld. De rede kan met al haar pogingen in de natuurlijke gesteldheid van de geest, Christus, de genade in Hem in de betrekking tot God, niet ontdekken (1 Korinthe 2 vers 14). Ze is verdorven door de val en wordt misleid door de aartsverleider, de duivel. Zo is de rede, die voordien de enige leidster was, uit haar aard onwillig om aan te nemen, wat haar bereik te boven gaat en waartegen zij in haar verdorven staat vijandig is.

De verborgenheden van het Evangelie heeft God in Zijn oneindige wijsheid bepaald. Zij worden door de mensen in de wereld als louter dwaasheid aangezien. Zij kunnen alleen door een waar geloof worden omhelsd, door de krachtdadige en vernieuwende werking van de Heilige Geest. Op bovennatuurlijke wijze verlicht Hij het verstand en maakt wijs tot zaligheid.

Herbert Cherbury (1583-1648) ontkende de noodzaak van de bijzondere openbaring en de bovennatuurlijke werking van Gods Geest in het hart. Hij was ervan overtuigd, dat men door goed gebruik van de natuurlijke vermogens het eeuwige leven verdienen kon. Vanaf de veertiger jaren van de 17e eeuw ging een groep theologen, genaamd de "Cambridge-platonists"'", het "Emmanuël College"

te Cambridge beheersen.

Dat was een Calvinistisch georiënteerde kring, rondom Ralph Gudworth, die in 1688 stierf en platonistische filosofie bedreef. Zij zagen in redelijkheid en deugd de hoofdinhoud van het christelijk geloof.

Het Arminianisme van de hoogkerkelijke beweging bepleitte een zelfstandig gebruik van de rede.

Ook Baxter kende in de door hem ingenomen positie (zie 1. 4.) een grote plaats toe aan de rede.

Onder invloed van Amyraut aanvaardde hij de menselijke rede, als grond van het menselijke in de mens. De mens is wel verdorven door de zonde, maar desondanks is hij mens gebleven en dat komt tot uiting, uit het feit dat hij als mens redelijk is, dat wil zeggen een verantwoordelijk en antwoordend schepsel. Daarmee wees Baxter het orthodoxe gevoelen af en werd hij als een voorloper van de Engelse verlichting beschouwd, met name van John Locke.

Locke (1632-1704) studeerde in Oxford, toen Owen daar het dekenschap vervulde. In navolging van Episcopius noemde hij de geest van de mens een onbeschreven lei/blad papier.

Hoewel er tussen de "Cambridge platonists" en John Locke in filosofisch opzicht ingrijpende verschillen zijn, vervangen zij beiden de openbaring door de rede. Met hun visie op I de rede en de moraliteit, waren zij de voorlopers van de Deïsten van de 13e eeuw.

Owen zette zich af tegen dergelijke leerstukken in de godsdienst. Vooral tegen de Socinianen met hun principe over Goddelijke zaken. Zij leren namelijk dat wat niet met onze rede schijnt overeen te stemmen, men niet voor waarheid hoeft te houden, ook al zegt het de Schrift nog zo uitdrukkelijk.

Jonas Schlichtingius, een sociniaans auteur, zegt dat de krachtdadigheid van de Goddelijke genade en de vrijheid van onze wil met elkaar in strijd zijn. Daarom meent hij te moeten vaststellen, dat van één

(22)

van beide in de Schrift niet gesproken wordt. Voor Socinus geeft dat aanleiding om de woorden van de Schrift in een andere zin te verklaren en gebruik te maken van een gemakkelijkere uitlegl'8.

Owen echter stelde dat onze kennis, wat de verborgen dingen der wijsheid van God aangaat, niet zuiver beschouwelijk, noch door een gewoon beoefende kennis of wetenschap verstaan kan worden. Ze is een geestelijke wijsheid, die alleen de ware gelovigen leren kennen door de Heilige Geest, Die hen bekwaam maakt en leidt. God wordt verheerlijkt in Zijn ondoorgrondelijk en onbevattelijk werk.

In alle delen van de verborgenheid Gods, waardoor de gezegende eigenschappen van de Godheid verheerlijkt worden, wordt men van de zaligheid in de weg van heiligmaking verzekerd. Daarboven wordt Christus als het Einde van alles verheerlijkt.

Het is nodig de verscheidene delen van de geestelijke waarheid en de onderlinge betrekking te kennen.

Onkunde veroorzaakt verwarring. Men moet van God geleerd zijn om tot ware kennis te komen van de verborgenheid der genade. Zodanigen hebben in zich de kennelijke bewijzen van de samenhang van het mysterie van Gods genade en waarheid in Christus

Zij beoefenen in godsvrucht de waarheid en haar geestelijke overeenstemming in de betrekking tot God. Voor Owen was er geen chaos in de geest door de strijd der beginselen van het natuurlicht, zoals bij de Socinianen.

De Socinianen zagen geen samenhang tussen de genade of liefde Gods en de voldoening van Christus.

Zij bestreden dan ook de voldoening. Ook zagen zij geen samenhang tussen de voldoening van Christus en de noodzaak van deugd of heiligmaking, in hen die geloven.

Dit lijkt op wat te vinden is bij Cherbury en Locke. Zij gingen wel uit van het bestaan van God, van een leven na dit leven en van een Goddelijke vergelding van goed en kwaad, zowel in dit, als in het toekomende leven. Maar hun godsdienstige inzichten waren sterk moralistisch en rationalistisch gekleurd. Al was dit rationalisme bij de "Cambridge platonists" mystiek getint", voor allen gold echter dat de zaligheid gebaseerd is op het gedrag van de mens.

2.3. Conclusie

Owen zag in, dat de afwijking van de zuivere leer voortkwam uit de onkunde van een algehele geestelijke dood in zonden en misdaden. Eveneens is de mens blind` voor de gestrengheid van God en de wraakvorderende en wraakoefenende gerechtigheid. Vandaar dat hij geen oog heeft voor de noodzakelijke voldoening aan God. Wie daar niet aan ontdekt worden, hechten een hoge waarde aan hun kracht en vermogen. Zonder een bovennatuurlijke gerichtheid van de Geest hebben vele zaken in de Heilige Schrift voor de naakte rede geen bewijskracht.

Aanvaarding daarvan geschiedt door het inwendige getuigenis van de Heilige Geest. De Heilige Geest geeft geestelijk licht, breekt het verzet en vergunt een geestelijke smaak. Dat schakelt de rede niet uit, maar hangt onlosmakelijk samen met het feit, dat ons verstand verduisterd is. Owen verwierp met de hervormers de middeleeuwse scholastieke theologie, ten gunste van de bijbelse theologie. Calvijn` zag weinig mogelijkheid voor de rede en Luther had er een grote afkeer van. Onder de Puriteinen was er in de lijn van Beza, Martyr en Zanchius een reïntroductie van scholastieke patronen. John Owen betreurde deze ontwikkelingen.

(23)

Ook de gehele organisatie van de rooms-katholieke theologie, is met zulke terminologie, onderscheidingen en uitdrukkingen die van Aristoteles afkomstig zijn, beïnvloed aldus Owen. Kennis en scholastieke begaafdheden hebben niets te betekenen als ze niet gepaard gaan met de verlichting van de Heilige Geest. Daarom stelde Owen daartegen de krachtdadige genade in de bekering aan de orde. De rechtvaardiging is om niet, door de toegerekende gerechtigheid van Christus. Het ware geloof

heeft geestelijk licht in zich.

(24)

HOOFDSTUK III

HET RECHTVAARDIGEND GELOOF 3.1 Tweeërlei geloof

Het geloof is het middel van de rechtvaardiging. Daarin is de Heilige Schrift duidelijk genoeg, zei Owen. Wat dit geloof betreft, zijn er twee hoofdthema's. In de eerste plaats de natuur van het geloof en in de tweede plaats het gebruik ervan in de rechtvaardigmaking. Belangrijk voor de verklaring van deze twee zaken is de vraag of er meer dan één geloof is. Zo ja, aan welk geloof moet de rechtvaardiging worden toegeschreven.

Owen zag tweeërlei geloof in de Heilige Schrift, waardoor men het Evangelie aanneemt.

Het ene wordt genoemd het rechtvaardigend geloof. Dat geloof reinigt het hart en werkt door de liefde.

Het andere is het historisch geloof, maar dat is echter niet zaligmakend.

De benaming daarvan is niet ontleend aan historie, zoals dat in de Schrift vermeld is, maar vanwege zijn aard. De aard van dit geloof bestaat in het toestemmen van een geschiedenis, die geloofwaardig blijkt, aldus Owen.

Dit historisch geloof heeft verschillende trappen, met als grond het toestemmen van een Goddelijk getuigenis. De laagste trap is niet meer dan een natuurlijke daad van het verstand.6 Het getuigenis van Gods Woord wordt onderworpen aan het natuurlijk oordeel of de rede van de mensen. Sommige van die mensen kunnen een zekere mate van verlichting hebben, terwijl anderen belijden het Evangelie te geloven, maar in allerlei zonden voortleven. Dat wordt door de apostel Jacobus een dood geloof genoemd. Zulk geloof behoort ook aan de duivelen en is zeer gewoon in de wereld.

Verder is er een geloof, dat een zekere uitwerking heeft op de hartstochten en genegenheden bij de mensen. Dit geloof kent verschillende maten en trappen, zoals het voorgesteld is in de gelijkenis van de zaaier. De hoogste trap wordt gewoonlijk het tijdgeloof genoemd. Het heeft veel met het ware geloof gemeen, maar mist het wezen en de natuur van het rechtvaardigend geloof. Het laatstgenoemde is van een geheel andere natuur. De voornoemden missen het beginsel van het geestelijk leven en een algemene gehoorzaamheid in de betrachting van alle voorgeschreven plichten.

Opmerkelijk is het, dat Owen hier sprak van tweeërlei geloof. Over het algemeen kennen de gereformeerde dogmatici" vier soorten geloof. Men onderscheidt dan het historisch geloof, zoals bij Owen naar aanleiding van Jacobus 2 vers 17 - 20. Het tijdgeloof, waarvan in Mattheüs 13 vers 21 sprake is. Vervolgens het wondergeloof, zoals dat in Mattheüs 17 vers 20 te vinden is en uiteindelijk het rechtvaardigend geloof (Romeinen 3 vers 28; Hebreeën 11 vers 6). Owen maakte echter alleen het onderscheid tussen het zaligmakend en het niet-zaligmakend geloof. Alle andere soorten geloof rangschikt hij onder het niet zaligmakend geloof.

De geloofsrechtvaardiging is door de verdienste van Christus. Owen bestreed de mening van de Antinomianen die de noodzaak van een algemene gehoorzaamheid en goede werken bestrijden.

Misschien hebben de Solafidianen ook dat gevoelen. Maar als zij er onder verstaan, dat het geloof aan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze commentaren zijn spontaan, dikwijls in dito spontane taal, en laten de stem horen van mensen die naar de uitzendingen van de levensbeschouwelijke omroepen luisteren en kijken,

Weerlegging van de leer van de rechtvaardiging uit de werken. Zoals degenen die de muren van de stad Jeruzalem opbouwden, met de ene hand werkten en met de andere hand

De gerechtigheid van een christen is alleen de vergeving der zonden deelachtig zijn, en heeft niets temaken met ons eigen doen.. Is iemand zonder geloof dan is alles zonde wat aan

In dit eerste, gevaarlijke en ingewikkelde jaar van de Bataafse revolutie toonde Paulus zich een staatsman als weinigen in de Nederlandse geschiedenis door zijn politieke moed, zijn

Festus, procurator in Judea 60 - 62 Festus stuurt Paulus naar Rome / Overleg met Herodes Agrippa II (Syrië). Overjordaanse

♥ Heer, help mij om mijn aandeel te leveren, zodat het Evangelie alle heidenen bereikt die nog niet gered zijn, zodat het Joodse volk zijn hart kan openen voor Jezus.

Titus 1 vers 6: Op de mannen die je uitkiest, mag niets aan te merken zijn, zij mogen slechts één vrouw hebben, hun kinderen moeten gelovig zijn en er mag niet van hen gezegd

Zo is onze oude “boom”, de oude natuur, wel gestorven door het geloof, maar als er nog oude vruchten in ons leven te zien zijn, rekenen we onszelf dood voor de zonde.. De oude boom