• No results found

Verplichte roulatie van accountantskantoren en de kwaliteit van de controle

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Verplichte roulatie van accountantskantoren en de kwaliteit van de controle"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verplichte roulatie van accountantskantoren en de kwaliteit van de controle

Bachelorscriptie en Afstudeerseminar Accountancy & Control (6013B0320Y)

Studiejaar: 2015-2016

Naam: Tim Nivard

Studentennummer: 10076832

Datum: 29 Juni 2016

Versie: Eindversie

Universiteit: Universiteit van Amsterdam

Faculteit: Faculteit Economie & Bedrijfskunde Specialisatie: Accountancy & Control

Begeleider: A. Th. A. Koet RA

(2)

2

Abstract

In deze scriptie wordt naar aanleiding van de recent ingevoerde verplichte roulatie van kantoren onderzocht wat voor effect dit heeft op de kwaliteit van de controle. Dit is onderzocht aan de hand van een literatuurstudie. In de literatuur worden de hoogte van de accruals en de kans op een going-concern opinion gebruikt als maatstaf voor de kwaliteit van de controle, en in sommige gevallen de signed accruals of de kans op het net halen van de benchmarks. Uit het literatuuronderzoek blijkt dat een langere accountantsrelatie niet leidt tot een slechtere kwaliteit van de controle, de kwaliteit lijkt zelfs toe te nemen naarmate de accountantsrelatie langer duurt. Verplichte roulatie van accountantskantoren wordt dan ook niet wenselijk geacht.

(3)

3

Inhoudsopgave

1. Inleiding

4

2. Theoretisch Kader

6

2.1 De accountant 6

2.1.1 Vereisten accountant 6

2.1.2 Onafhankelijkheid accountant 6

2.2 De accountantscontrole 7

2.2.1 De controle 7

2.2.2 Kwaliteit van controle 8

2.2.3 Mogelijke uitkomsten controle 9

2.3 Wetgeving omtrent verplichte roulatie 10

3. Literatuuronderzoek

11

3.1 Mandatory audit firm rotation and audit quality 11

3.2 Audit firm tenure and audit quality: Evidence from U.S. Firms 13

3.3 Audit firm tenure and the quality of financial reports 15

3.4 Exploring the Term of the Auditor‐Client Relationship and the Quality of Earnings 17

3.5. Auditor tenure and audit quality 19

4. Discussie

24

5. Conclusie

26

6. Literatuurlijst

27

(4)

4

1 Inleiding

Sinds grote accountants-schandalen als Enron, Ahold, Imtech, Ballast Nedam, Vestia en de kredietcrisis is er kritiek op de manier waarop accountants hun werk doen. Er worden grote vraagtekens gezet bij de onafhankelijkheid van de accountant ten opzichte van zijn klant, waardoor de kwaliteit van de controle te lijden zou hebben. Hierdoor zouden grote bedrijven aan fraude en enorme fouten ten onder zijn gegaan, daarbij vele stakeholders duperend. In een rapport maakt de Autoriteit Financiële Markten de grond gelijk met de kwaliteit van de controle uitgevoerd door de ‘Big-Four’ (AFM, 2014). In het onderzoek is bij alle vier de grote accountantskantoren in tien zaken gekeken of de accountant voldoende en geschikte informatie had om de jaarrekening te beoordelen. In 45% van de gevallen was dit niet het geval, en dus stelt de AFM dat de accountants hun werk niet goed doen (AFM, 2014). In hoeverre de controle van de AFM over de controle uitgevoerd door de accountants dan wel betrouwbaar is zegt de AFM er niet bij.

Ook de financiële crisis wordt deels toegerekend aan falend toezicht door accountants, banken als Lehman Brothers vielen om terwijl er geen ‘going-concern’ verklaring was afgegeven het jaar daarvoor. Hadden accountants niet eerder aan de bel moeten trekken? Het riep op tot debat en eind 2012 worden de twee door de Tweede Kamer voorgestelde

amendementen bekrachtigd door de Eerste Kamer. Dit brengt twee veranderingen in de Wta (Wet toezicht accountantsorganisaties) teweeg, en de verplichte roulatie is daar de eerste van (BDO, 2013). Door de invoering van deze wet mag een organisatie van openbaar belang (OOB) acht jaar achter elkaar gecontroleerd worden door hetzelfde accountantskantoor waarna een afkoelperiode van twee jaar geldt. Tevens mogen gedurende de periode dat een accountantsorganisatie controleert bij een OOB, door hetzelfde accountantskantoor geen advieswerkzaamheden worden verricht voor deze OOB (BDO,2013).

Inmiddels is verplichte roulatie van accountants een feit in Nederland, en daarmee loopt het voor op Europese wetgeving. Die gaat namelijk pas echt in 2024 van kracht, en is bovendien soepeler. Volgens Europese wetgeving hoeft pas na tien jaar gerouleerd te worden, twee jaar langer dus dan in de huidige Nederlandse regelgeving (RTL Z, 2015). Echter heeft Minister Dijsselbloem ook al aangegeven niet in strijd met Europese regelgeving te willen handelen, en daarom wordt de wet momenteel aangepast om aan te sluiten op Europa (Accountant, 2015).

Het moge duidelijk zijn dat roulatie van accountantskantoren een zeer actueel onderwerp is, met de nodige discussie en controverse. Aangezien er op een paar landen na nog nooit ergens verplichte roulatie van kracht is geweest, is er ook weinig onderzoek naar gedaan. Accountants zien het belang van een grotere onafhankelijkheid maar zijn

tegelijkertijd ontevreden over de manier waarop deze maatregel is en nog steeds wordt ingevoerd. Ook betekent een grotere onafhankelijkheid niet automatisch ook betere kwaliteit van de controle, die uiteindelijk het belangrijkst is volgens verschillende bestuursvoorzitters van de Big 4 kantoren in Nederland.

“Maar de accountantskantoren vrezen dat de stoelendans op korte termijn juist tot minder kwaliteit leidt. “Ik ben ervan overtuigd dat een nieuwe accountant in het tweede jaar tegen

(5)

5 dingen aanloopt die hij eigenlijk in het eerste jaar had willen zien”, zegt bestuursvoorzitter Marcel van Loo van EY.” (NRC, 2014)

Daarom is het ook zinvol om te onderzoeken wat het effect is van verplichte roulatie op de kwaliteit van de controle. De onderzoeksvraag van deze scriptie is dan ook:

“Leidt verplichte roulatie van accountantskantoren tot een hogere kwaliteit van de controle?”

Deze vraag zal onderzocht worden aan de hand van een literatuurstudie. Na dit eerste hoofdstuk zullen verschillende begrippen worden uitgelegd en wordt een algemeen

theoretisch kader geschetst in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 zal vervolgens een diepgaande analyse worden gedaan van verschillende onderzoeken naar de relatie tussen de lengte van de relatie tussen accountant en klant en de kwaliteit van de controle. In hoofdstuk 4 zullen de uitkomsten van deze onderzoeken worden bediscussieerd en vergeleken. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 antwoord gegeven op de onderzoeksvraag.

(6)

6

2 Theoretisch Kader

In het theoretisch kader worden de gebruikte begrippen in deze scriptie nader uitgewerkt en gedefinieerd. Zo wordt ‘accountant’ gedefinieerd, alsmede ‘accountantscontrole’ en

‘kwaliteit van de accountantscontrole’. Er wordt tevens nader gekeken naar de huidige wetgeving omtrent de verplichte roulatie, en op welke manier die ingevoerd wordt.

2.1 De accountant

Wanneer er in deze scriptie wordt gesproken over ‘de accountant’, wordt daarmee de externe accountant bedoeld. De externe accountant is verantwoordelijk voor het controleren van de jaarrekening van de klant, en geeft uiteindelijk als het goed is een goedkeurende verklaring.

Om dit te kunnen doen verzamelt de accountant bewijs, zoals documenten over transacties, communicatie met andere partijen en doet hij observaties binnen het bedrijf. Uiteindelijk moet het bewijs van voldoende kwaliteit zijn, en ook moet de accountant genoeg bewijs verzamelen om een oordeel te kunnen geven (Arens, Elder & Beasley, 2014, pp.24-25).

2.1.1 Vereisten accountant

De accountant moet een objectief oordeel vellen over de getrouwheid van de jaarcijfers van zijn klant. Hij is er immers voor assurance tegenover het publiek, dat ervan uitgaat dat als een accountant zijn handtekening zet onder een jaarrekening, deze niet in grote mate verschilt van de werkelijkheid. Om de gebruikers van deze jaarrekening ervan te overtuigen dat de

accountant ook daadwerkelijk controleert, moeten zij er ten eerste van overtuigd zijn dat de accountant in staat is dit te doen. Hij moet in andere woorden competent genoeg zijn de informatie die hij krijgt te verwerken, en te begrijpen of deze klopt of niet. Vandaar dat men een RA-titel moet behalen voor men bevoegd is jaarrekeningen te controleren. De NBA stelt aan een accountant de volgende eisen in artikel 2 van de verordening gedrags-en

beroepsregels (2014):

“Teneinde invulling te geven aan zijn verantwoordelijkheid als accountant om te handelen in het algemeen belang, houdt de accountant zich aan de volgende fundamentele beginselen:

professionaliteit, integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, vertrouwelijkheid.”

2.1.2 Onafhankelijkheid accountant

Arens, Elders en Beasly (2014, p.25) stellen als tweede vereiste dat de accountant

onafhankelijk moet zijn. Als een accountant niet onafhankelijk is, maakt het niet uit dat hij de informatie die hij heeft vergaard kan verwerken. Op die manier kan een gebruiker van de jaarrekening er moeilijk van overtuigd zijn dat de controle die uitgevoerd is veel waard is, hij zal vermoeden dat de accountant ‘onder één hoedje speelt’ met zijn klant. De

onafhankelijkheid van de accountant is dus het fundament van het beroep te noemen, zonder onafhankelijkheid zou het beroep niet bestaan volgens de vertrouwensleer van Limperg. De

(7)

7 onafhankelijkheid van de accountant hangt direct samen met de betrouwbaarheid en kwaliteit van de informatie verstrekt aan derden, en is daarom essentieel (Antonio & Basetti, 2014).

Door de NBA (2014) wordt gesteld dat de accountant zich integer en objectief moet opstellen. Dat kan uiteraard alleen als de accountant onafhankelijk is. Deze onafhankelijkheid wordt door de American Institute of Certified Public Accountants (AICPA) gedefiniëerd als:

“Independence of mind is the state of mind that permits a member to perform an attest service without being affected by influences that compromise professional judgment, thereby

allowing an individual to act with integrity and exercise objectivity and professional skepticism.” (AICPA, 2016).

Naast deze onafhankelijkheid in werkelijkheid, bestaat er ook nog de

onafhankelijkheid in schijn. De accountant moet niet alleen onafhankelijk in mind zijn, hij moet het ook lijken. Als hij overkomt als niet-onafhankelijk, zullen de gebruikers van de informatie hem niet vertrouwen en dus ook de gecontroleerde jaarrekening niet. Deze onafhankelijkheid in schijn wordt door de AICPA gedefinieerd als: “Independence in appearance is the avoidance of circumstances that would cause a reasonable and informed third party, who has knowledge of all relevant information, including safeguards applied, to reasonably conclude that the integrity, objectivity, or professional skepticism of a firm or member of the attest engagement team is compromised.” (AICPA, 2016).

Het doel van verplichte roulatie van accountantskantoren is om zowel de

daadwerkelijke onafhankelijkheid als de onafhankelijkheid in schijn te vergroten. Politici geloven dat wanneer de accountant te lang controleert bij een bedrijf, hij een bepaalde relatie ontwikkelt en op vertrouwde voet komt met degene die hij controleert, en hij daardoor niet meer subjectief is. Los van of dat waar is, komt het op een hoop gebruikers in ieder geval over alsof dit het geval is, en op dat moment verliest de accountant zijn onafhankelijkheid in schijn.

2.2 De accountantscontrole

De controle van de jaarrekening wordt uitgevoerd door de accountant. Op basis van die controle geeft de accountant een oordeel over de kwaliteit van de jaarrekening; is deze opgesteld volgens de daaraan gestelde eisen en geeft hij getrouw de werkelijkheid weer.

Allereerst zal er worden gekeken uit welke stappen zo’n controle bestaat, vervolgens wat maakt of een controle goed is of niet, en als laatste wordt gekeken naar welke mogelijke uitkomsten er zijn bij zo’n controle.

2.2.1 De controle

Volgens Arens, Elder en Beasley (2014, p.183) bestaat de eerste fase van de controle uit:

“Plan and design an audit approach based on risk assessment procedures”.

De controle begint dus met een risico inschatting. De accountant moet ten eerste het bedrijf en haar omgeving leren kennen. De drie stappen daarbij zijn:

“Obtain an understanding of the entity and its environment, Understand internal control and assess control risk, Assess risk of material misstatement” (Arens, Elder en Beasley, 2014, pp.

183-184).

(8)

8 Na deze drie stappen wordt de controle gepland en er wordt bepaald welke onderdelen van de jaarrekening van het bedrijf er uitgebreider gecontroleerd gaan worden. Arens, Elder en Beasley zeggen hierover:

“This assessment will then impact the audit plan and the nature, timing, and extent of audit procedures.” (2014, p. 184)

De tweede fase van een controle is:

“Perform test of controls and substantive test of transactions” Arens, Elder en Beasley, 2014, pp.183-184)

In deze fase worden de interne controles getest, en de transacties getest op juistheid, volledigheid en betrouwbaarheid.

Arens, Elder en Beasley onderscheiden vervolgens als derde fase:

“Perform analytical procedures an tests of details of balances” (2014, p.184) De analytische controles betreffen de verbanden tussen bijvoorbeeld de verkoop van

goederen en de voorraad. Als de verkopen hoger zijn dan de inkopen zou de voorraad moeten afnemen. Testen op details van de balans is het checken van de debiteuren op het bestaan. De accountant kan nagaan bij de klanten of de rekening die nog openstaat inderdaad klopt, of dat er te veel of juist te weinig op de balans staat. Dit kan hij doen door het opvragen van saldo- opgaven van de klanten.

De vierde en laatste fase van de controle is:

“Complete the audit and issue an audit report” (Arens, Elder en Beasley, 2014, p.184) Dit rapport wordt bij de jaarrekening van de klant gevoegd en bevat de conclusies die de accountant over heeft gehouden aan zijn controle, waarbij een algeheel oordeel geeft over de jaarrekening (Arens, Elder en Beasly, 2014, p. 184). Dit is de accountantsverklaring.

Hierover meer in paragraaf 2.2.3 van deze scriptie.

2.2.2 Kwaliteit van controle

De kwaliteit van de controle is moeilijk te bepalen, men weet natuurlijk nooit wat de accountant precies gecontroleerd heeft en op welke manier. Wanneer de jaarrekening de werkelijkheid getrouw weergeeft, zou het kunnen zijn dat dat toevallig zo is, en de accountant helemaal niets gecontroleerd heeft, en wanneer de jaarrekening niet klopt, kan het zo zijn dat dat komt doordat de accountant doelbewust misleid is en hij dat op redelijkerwijs nooit had kunnen ontdekken. Ook hangt de definitie van kwaliteit van de controle af van aan wie je het vraagt. Omdat er vele verschillende gebruikers (stakeholders, de overheid, potentiële

investeerders) van een jaarrekening zijn, zullen zij ook allen een verschillende perceptie hebben van wat een goede controle is (Lee, 2016).

Toch zijn er wel degelijk bepaalde maatstaven voor het meten van de kwaliteit van een accountantscontrole. Zo gebruiken Carey en Simnett (2006) in hun onderzoek naar het effect van een langere relatie tussen de accountant en zijn klant: “three common measures of audit quality: the auditor’s propensity to issue a going-concern audit opinion; an

examination of the signed an absolute amount of abnormal working capital accruals; and an analysis of the extent to which key earning targets are just beaten (missed).” (Carey &

Simnett, 2006, p.654).

(9)

9 In een veelgeciteerd artikel, onder andere Lee citeert het, van DeAngelo (1981) wordt kwaliteit van controle gedefinieerd als: “The quality of audit services is defined to be the market-assessed joint probability that a given auditor will both (a) discover a breach in the client's accounting system, and (b) report the breach.” DeAngelo, 1981, p.186).

Volgens DeAngelo hangt het eerste af van de competentie van een accountant. Als een accountant bekwaam is en de informatie die hij krijgt kan verwerken en begrijpen zal hij een fout sneller ontdekken. De kans dat de accountant de fout die hij heeft gevonden ook daadwerkelijk meldt hangt af van zijn integriteit en onafhankelijkheid, wanneer de accountant economisch of sociaal een te hechte relatie met zijn klant heeft zal hij de fout minder snel melden.

2.2.3. Mogelijke uitkomsten controle

Hierboven werd al vermeld dat nadat de accountant zijn controle heeft afgerond hij een verklaring afgeeft bij de jaarrekening. Die verklaring kan grofweg vier uitkomsten hebben (Arens, Elder en Beasly, 2014, pp.78-79):

-Goedkeurende verklaring

-Goedkeurende verklaring met toelichting -Onthouding van oordeel

-Afkeurende verklaring

De goedkeurende verklaring komt het meest voor, hierin stelt de accountant dat hij volgens de regels onderzoek gedaan heeft en dit onderzoek hem in staat heeft gesteld een verklaring te geven bij de financiële positie van het bedrijf. In een goedkeurende verklaring is deze mening dat op basis van de informatie die de accountant heeft vergaard, de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de financiële positie van een bedrijf, zonder materiële fouten (Arens, Elder en Beasly, 2014 pp. 72-74).

In sommige gevallen acht een accountant het nodig af te wijken van een

goedkeurende verklaring. Dit kan zijn in het geval dat hij bijvoorbeeld niet alle informatie die hij moest krijgen heeft gekregen, of dat de jaarrekening niet is opgesteld volgens de GAAP of IFRS of dat hij in strijd is met de in een bepaald land geldende wetten. In Nederland zijn deze wetten te vinden in Titel 9 Boek 2 Burgerlijk Wetboek. Ook kan het zijn dat de accountant naar zijn eigen mening niet onafhankelijk is (Arens, Elder en Beasly, 2014, p.78) .

Een goedkeurende verklaring met toelichtende paragraaf is een goedkeurende verklaring waarbij de accountant een beperkt materieel onderdeel niet heeft onderzocht of kunnen onderzoeken, en kan alleen gegeven worden wanneer de accountant vindt dat de jaarrekening in zijn geheel in orde is. Het kan echter zo zijn dat de accountant door toedoen van de klant of door omstandigheden buiten hemzelf om niet al het bewijs heeft kunnen vergaren dat hij nodig heeft, of dat de jaarrekening niet volgens de regels van GAAP of IFRS is opgesteld (Arens, Elder en Beasly, 2014, p. 79).

Onthouding van oordeel komt voor wanneer de accountant door zwaarwegende beperkingen niet de informatie heeft kunnen verzamelen die hij nodig heeft, of als hij gelooft dat hij niet onafhankelijk is. In beide gevallen kan hij dan geen objectief oordeel geven over

(10)

10 de jaarrekening. Dit komt alleen voor als hij gelooft dat de fout die hij mogelijk mist

materieel is (Arens, Elder en Beasly, 2014, p.79).

Een afkeurende verklaring geeft een accountant alleen als hij ervan overtuigd is dat de jaarrekening materieel afwijkt van de werkelijke financiële positie. Dit kan alleen voorkomen wanneer hij wel genoeg informatie heeft verzameld en op grond daarvan meent dat het niet klopt (Arens, Elder en Beasly, 2014, p.79).

2.3 Wetgeving omtrent verplichte roulatie

De nieuwe wetgeving omtrent verplichte roulatie is door de wetgever bedacht om de onafhankelijkheid van de accountant ten opzichte van zijn klant te vergroten dan wel te waarborgen. Er is in 2012 een speciaal amendement ingediend door de heer van Vliet met een aanpassing betreffende de Wet toezicht accountants (Wta) (BDO, 2013).

Nu stond in deze wet al voor 2012 de interne roulatie van accountants geregeld in art.

24 Wta. De interne roulatie hield in dat een accountant niet langer dan vijf aaneengesloten jaren dezelfde cliënt mocht controleren. Daarna moest er gerouleerd worden van accountant binnen het accountantskantoor en gold er een afkoelperiode van twee jaar voor die

accountant. Door het amendement van de heer van Vliet is dit dus aangepast naar externe roulatie, waarbij er na acht jaar van accountantskantoor gewisseld moet worden, met wederom een afkoelperiode van twee jaar (BDO, 2013).

Echter, ook in Europa zijn er wetten gevormd omtrent de roulatie, waarbij er pas na tien jaar gerouleerd moet worden. Aangezien Nederland onderdeel is van Europa mag

wetgeving in Nederland niet in strijd zijn met Europese wetgeving. Op vragen van de Tweede kamer daarover aan de minister van Financiën, de heer Dijsselbloem, antwoordde hij

desgevraagd:

"Door middel van een Koninklijk Besluit zal worden bepaald dat artikel 23, onderdeel c, van de Wta, evenals de wijziging daarop in de Wijzigingswet Financiële Markten 2016, niet in werking zal treden, waardoor ten aanzien van de kantoorroulatie alleen de bepalingen van de EU-Verordening gelden." (Accountant, 2015)

Nederland past haar wetgeving dus aan op die van Europa, kritiek was er echter wel

aangezien veel bedrijven al bezig waren met overstappen naar een ander accountantskantoor.

In de Europese wetgeving heeft elk bedrijf nog tot 16 Juni 2024 de tijd om over te stappen, een veel langere aanloopperiode dus. Mogelijk worden er nog claims ingediend door accountantskantoren tegen de staat (Financieel Dagblad, 2015).

(11)

11

3 Literatuuronderzoek

In deze paragraaf worden een aantal onderzoeken naar de relatie tussen de lengte van de relatie met de accountant met zijn cliënt en de kwaliteit van de controle besproken. Als eerste zal een onderzoek van Jackson, Moldrich en Roebuck (2008) naar het effect van verplichte roulatie in Australië besproken worden. Vervolgens komt een onderzoek van Brooks, Cheng en Reichelt (2013) naar de relatie tussen audit firm tenure en audit quality in Amerika aan bod komen. Ook het onderzoek van Johnson, Khurana en Reynolds (2002) richt zich op Amerikaanse bedrijven, en wat voor effect audit firm tenure heeft op de kwaliteit van de financiële verslaggeving. Myers, Myers en Omer (2003) doen onderzoek naar de relatie tussen auditor tenure en de quality of earnings. Als laatste komt Lee (2016) aan bod, die onderzoek naar audit firm en partner tenure en audit quality in Duitsland.

3.1 Mandatory audit firm rotation and audit quality

Het onderzoek van Jackson, Moldrich en Roebuck (2008, pp. 420-437) richt zich direct op het effect van verplichte roulatie van accountantskantoren op de kwaliteit van de controle. Zij meten de kwaliteit van de controle aan de hand van twee indicatoren, te weten: de neiging om een going-concern verklaring af te geven, en de hoogte van de discretionary accruals. In dit onderzoek is geen sprake van bedrijven die te maken hebben met verplichte roulatie, er wordt gekeken naar de jaarrekeningen van bedrijven die vrijwillig wisselen van accountantskantoor.

Aanleiding voor het onderzoek is de door de kredietcrisis extra aangewakkerde

maatschappelijke discussie over het mogelijk verplichten tot rouleren. Zij geven dan ook voor aan hun eigen onderzoek te beginnen een korte samenvatting van wat voor- en tegenstanders van verplichte roulatie voor argumenten aandragen. Zo wordt er samenvattend geschreven wat voorstanders van verplichte roulatie beargumenteren:

“Advocates of audit firm rotation believe a scheme of compulsory rotation would prevent auditors from becoming too aligned with managers, impacting on their independence.”..

“Firm rotation may also help to prevent large-scale corporate collapses.” .. “Further, if a client seeks a new auditor, auditors will compete with other audit firms to win the tender and differentiate themselves in terms of service, improving audit quality.” (Jackson et al., 2008, p.

421)

Ook de tegenstanders van verplichte roulatie komen aan het woord:

“mandating firm rotation would lead to a loss of client knowledge when the auditor is forced to resign.”.. “Audit failures are generally higher in the first years of the auditor-client relationship as the new auditor becomes familiar with the client’s operations”.. “Audit costs would also rise due to the additional work needed by the new audit firm.” Jackson et

al.,2008, p.422)

Het zijn argumenten die naar voren komen in meerdere onderzoeken, voorstanders wijzen op een grotere onafhankelijkheid, waar tegenstanders wijzen op een lagere kwaliteit vanwege het gebrek aan specifieke kennis met betrekking tot de cliënt. Jackson et al. geven aan dat

alhoewel onderzoek over het algemeen geen positief effect van verplichte roulatie heeft gevonden op kwaliteit van controle, er ook nog een onderscheid is tussen de daadwerkelijke

(12)

12 kwaliteit, en hoe gebruikers denken dat de kwaliteit is. Te vergelijken met het onderscheid tussen onafhankelijkheid in mind en in schijn.

Zoals gezegd nemen Jackson e.a. de kans op een going-concern opinion en de hoogte van de discretionary accruals als maatstaven voor de kwaliteit van de kwaliteit van de

controle. Omdat uit voorgaande onderzoeken blijkt dat het wisselen van accountant invloed heeft op deze twee variabelen, formuleren Jackson e.a. de volgende nulhypothese:

H0. Audit Firm rotation does not affect audit quality.

Als sample gebruiken Jackson e.a. Australische bedrijven die van accountant zijn gewisseld in de periode 1995-2003. In eerste instantie waren dat 772 bedrijven die genoteerd staan aan de ASX (Australian Securities Exchange), maar na het filteren van bedrijven waarover geen of te weinig informatie was, rapporteerden in buitenlandse valuta, of waarvan geen

matchende entiteit te vinden was, bleven er 205 bedrijven over. Daarvan werden de data in jaren zonder accountantswissel vergeleken met de jaren waarin wel een wissel plaatsvond om zo te kijken wat het effect is van verplichte roulatie.

De controle heeft een hoge kwaliteit als deze niet resulteert in een type 1 of een type 2 fout. Een type 1 fout is wanneer een bedrijf dat er geen recht op heeft een goedkeurende verklaring krijgt, en een type 2 fout is wanneer een bedrijf dat er wel recht op heeft geen goedkeurende verklaring krijgt.

Om de kwaliteit van de controle te meten wat betreft de kans op een GCO gebruiken Jackson e.a. het volgende model:

AQ = α + β1TENURE + β2FRISK + β3SIZE + β4LEV + β5CLEV + β6RETURN + β7LDISTRESS + β8INVEST + β9FEERATIO + β10SCFO + β11PRIOR + β12BIG_N + β13LEADER + β14INDUSTRY + ε (Jackson e.a., 2008, p.425)

AQ staat voor audit quality, en is dus een functie van veertien verschillende variabalen.

TENURE is het aantal opeenvolgende jaren dat een accountant een klant controleert, FRISK is de klant zijn financiële risico, gemeten door de financial distress score van Zmijewski (1984), SIZE is de grootte van het bedrijf en wordt gemeten door het logaritme van de totale activa van het bedrijf en LEV staat voor leverage, de ratio van vreemd vermogen tot assets.

CLEV, is het percentage verandering in leverage het afgelopen boekjaar en Return het percentage verandering over net assets van het afgelopen boekjaar. LDISTRESS is een dummy-variabele, met een waarde van één als de klant in financial distress was, en waarde van nul indien dit niet het geval was. Invest zijn de beleggingen in effecten, FEERATIO de afhankelijkheid van de accountant van zijn cliënt, gemeten door de non-audit fees gedeeld door de audit fees betaald aan de accountant, SCFO is de netto kasstroom uit

bedrijfsactiviteiten. PRIOR, BIG_N, LEADER en INDUSTRY zijn dummyvariabelen. De eerste geeft aan of de klant het jaar ervoor een GCO heeft gekregen, de tweede of de controle plaatsvindt door een Big-6 firm, LEADER of de klant een leider is in zijn markt en

INDUSTRY of het bedrijf actief is in de mining sector.

Om de hoogte van de accruals te meten gebruiken Jackson e.a. de volgende vergelijking:

TACC=α1 + α2(∆Sales - ∆Rec) + α3PPE + α4LTACC + α5Growth + ε (Jackson e.a., 2008, p.426)

TACC staat voor total accruals, ∆Sales is de verandering in sales voor het afgelopen

(13)

13 boekjaar, ∆Rec voor de verandering in debiteuren. PPE is Property, Plant en Equipment, en Growth de hoeveelheid sales van volgend jaar in verhouding tot het afgelopen jaar. De standaard residual ε staat voor de discretionary accruals. Hoe hoger deze residual, hoe lager de kwaliteit van de accruals en dus van de controle.

Bij de resultaten van het onderzoek van Jackson e.a. is er dus onderscheid te maken tussen enerzijds de waarschijnlijkheid van een going-concern opinion en anderzijds de hoogte van de discretionary accruals. Bij de eerste vinden Jackson e.a. dat de kans op het geven van een going-concern opinion (GCO) positief gecorreleerd is met de lengte van de relatie tussen de accountant en zijn cliënt. Naast tenure is uiteraard ook de variabele financial risk positief geassocieerd met het geven van een GCO. Een bedrijf in financiële problemen krijgt eerder een GCO. Size had een negatief effect op de kans op een GCO, aangezien grotere bedrijven meer mogelijkheden hebben om uit financiële problemen te komen. Distress en Prior hadden ook een positieve coëfficiënt, en Invest en Scfo juist negatief.

Voor de discretionary accruals vinden Jackson e.a. geen significant verband tussen audit tenure en audit quality. Dit is consistent met eerdere onderzoeken van o.a. Johnson e.a.

(2002) en Ferguson e.a. (2004). Jackson e.a. doen vervolgens ook een sensitivity analysis met twee dummy-variabelen, die staan voor relaties tussen accountant en client langer dan vijf of zes jaar. Ook hier wordt geen significant resultaat gevonden.

Jackson e.a. concluderen dan ook dat de lengte van de relatie tussen de accountant en cliënt geen invloed heeft op de kwaliteit wat betreft discretionary accruals, en de kans op een going-concern opinion groter wordt naarmate de relatie langer duurt.

3.2 Audit Firm Tenure and Audit Quality: Evidence from U.S. Firms

Brooks e.a. (2013, pp. 1-68) hebben onderzoek gedaan in Amerika naar de relatie tussen de lengte van de relatie tussen het accountantskantoor en de cliënt. Zij maken hierbij

onderscheid tussen het learning effect en het bonding effect. Het learning effect houdt in dat de accountant klant-specifieke kennis opdoet naarmate hij langer de jaarrekening controleert bij een bedrijf en deze controle dus kwalitatief beter wordt. Het bonding effect betekent dat er naarmate een accountant langer deze klant controleert, hij minder onafhankelijk wordt

doordat hij een relatie ontwikkelt met zijn klant. De veronderstelling is dat hierdoor de kwaliteit van de controle afneemt. De vraag is daarom volgens Brooks e.a. dan ook op welk moment in de accountantsrelatie het bonding effect zwaarder begint te wegen dan het learning effect.

Brooks e.a. geven aan dat het voornaamste argument voor verplichte roulatie van accountantskantoren het vergroten van de onafhankelijkheid is. Dit gebeurt op twee

manieren, de economische beweegredenen voor accountants verdwijnen wanneer de termijn waarin ze mogen controleren gelimiteerd is en ten tweede zorgt het voor een frisse kijk.

Tegelijkertijd zorgt het ook voor een verscherpte blik in het laatste jaar van een termijn aangezien het jaar daarna een ander accountantskantoor het werk dat het accountantskantoor heeft gedaan bekijkt(PCAOB, 2011). Als tegenargumenten gelden wederom dat in de eerste jaren van de controle klant-specifieke kennis ontbreekt en er hoge kosten zijn verbonden aan het rouleren van accountants (Stice, 1991).

(14)

14 Brooks e.a. gebruiken net als Carey en Simnett (2006) de definitie van DeAngelo (1981) voor kwaliteit van de controle, namelijk:

“we define audit quality as the joint probability for an auditor to discover a breach

(competence) and report the breach discovered (independence).” (Brooks e.a., 2013, p.11) Vervolgens stellen zij dat tenure de competentie verhoogt, en de onafhankelijkheid verlaagt, waarbij de curve van het leereffect afneemt. Met andere woorden, elk jaar is sprake van minder nieuwe informatie bij het controleren van de klant.

De vraag is dus wanneer het negatieve effect van bonding het positieve effect van learning overstijgt. De voorgestelde regelgeving in Amerika en Europa is een termijn van tien jaar (PCAOB, 2011), wat de suggestie wekt dat wetgevers daar denken dat dat het breekpunt is. Uit onderzoek van Chi en Huang (2005) is de kwaliteit van de controle echter na ongeveer vijf jaar op zijn best. Vanuit daar komen Brooks e.a. op de hypothese, geformuleerd als alternatieve hypothese:

“H1: The turning point of audit quality in the U.S. is longer than 5 years.”(Brooks e.a., 2013, p.16)

Deze hypothese wordt later nog uitgebreid voor verschillende soorten accountantskantoren, specialisten of bedrijven die niet gespecialiseerd zijn in het controleren van jaarrekeningen en of de klant belangrijk is voor het accountantskantoor.

Om de kwaliteit van de controle te meten gebruiken ook Brooks e.a. de hoogte van de discretionary accruals. Zij gebruiken echter een cross-sectional regressie model om de

kwaliteit van de accruals te schatten omdat de hoogte van de discretionary accruals niet alleen het gevolg zijn van beslissingen genomen door het management, maar ook door onbedoelde fouten in accrual schattingen.

De sample van Brooks e.a. bestaat in eerste instantie uit 203314 jaarobservaties van 1988 tot 2008 van bedrijven in Amerika met genoeg data om de accruals te schatten op Compustat. Compustat is een database met financiële, statistische en markt-gerelateerde informatie over bedrijven over de gehele wereld. Er worden vervolgens observaties verwijderd vanwege een negatieve boekwaarde, bedrijven met fusie of acquisitie plannen omdat voor die bedrijven accruals hoger zijn om redenen die niets te maken hebben met earnings management (Ashbaugh e.a., 2003). Ook worden bedrijven uit de financiële sector verwijderd, net als bedrijven waarvan het niet bekend is wie de accountant was. Start-up bedrijven met een tenure van minder vijf jaren worden ook buiten het onderzoek gelaten omdat die een abnormaal accrual niveau vertonen, net als bedrijven die voor het eerste jaar door een accountant worden gecontroleerd. Als laatste worden de extreme waarden , de hoogste en de laagste procent, verwijderd, en zo blijft er een sample over van 52490 bedrijfsjaren.

De kwaliteit van de controle is volgens Brooks e.a. dus een functie van de

competentie en de onafhankelijkheid van de accountant, waarbij de tenure de competentie positief beïnvloed en de onafhankelijkheid negatief. Het onderzoek richt zich op na hoeveel jaar het optimale punt bereikt is en de kwaliteit begint te dalen. Uit het onderzoek blijkt dat het gemiddelde turning point ergens tussen de 12 en 16 jaar ligt, en na Sarbanes-Oxley zelfs 18 jaar. Zie hiervoor figuur 3 op de volgende pagina. In bedrijven met een hoge complexiteit ligt het turning point op 12 jaar, met een lage complexiteit 18 jaar. Brooks e.a. concluderen dan ook dat de termijn van de verplichte roulatie in ieder geval te kort is. Zij stellen

(15)

15 vervolgens drie alternatieve oplossingen om objectiviteit en scepticisme te verbeteren:

“ 1) encourage auditors to develop industry knowledge; 2) forbid auditors from accepting overly large clients relative to their client portfolios; and 3) raise auditor legal

liability.”(Brooks e.a., 2013, p.45)

Figure 3 The Impact of Audit Firm Tenure on Audit Quality

0.004

y

0.0030.002 Pooled

0.001

Aud it

0

4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 -0.001

-0.002 -0.003

Audit Firm Tenure

Bron: Brooks e.a., 2013, p.47

3.3 Audit-Firm Tenure and the Quality of Financial Reports

Johnson e.a. (2002, pp. 637-660) hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen de lengte van de relatie tussen de cliënt en het accountantskantoor en de kwaliteit van de controle. Zij leggen eerst uit wat het belang is van een jaarrekening: vanwege de informatie-asymmetrie en het verschil in belangen tussen management en gebruikers van de informatie zorgt een

onafhankelijke controle door een derde partij ervoor dat het management betere informatie verstrekt en de gebruikers dus ook kunnen beschikken over deze betere informatie.

Johnson e.a. geven aan dat er een leercurve bestaat wat betreft het controleren van de jaarrekening van een cliënt. Omdat een groot deel van de kennis die een accountant nodig heeft om te kunnen controleren klant-specifiek is zal hij volgens Johnson e.a. in de eerste jaren minder snel materiële fouten vinden dan wanneer hij de klant al een paar jaar heeft gecontroleerd. Tevens kost het geld, tijd en moeite om deze klant-specifieke kennis te ontwikkelen. Ook merken zij op dat de incentives van een accountant in de eerste jaren anders zijn dan in latere jaren. De accountant wil aan de ene kant de opbrengsten van de relatie met zijn klant behouden, en tegelijkertijd de merknaam van zijn cliënt beschermen en kostbare rechtszaken vermijden. In de eerste jaren zou de accountant er echter meer op gebrand zijn om zijn klant te behouden, daarom sneller instemmen met het management en daardoor zou de kwaliteit van de controle omlaag gaan. Hieruit volgt de eerste hypothese van Johnson e.a.:

(16)

16

“HYPOTHESIS 1. The quality of financial reports issued by a company will be lower when the audit firm’s tenure is short than when the audit firm’s tenure is medium.” (Johnson e.a., 2002, p. 642)

Tegelijkertijd zeggen Johnson e.a. dat bij accountants die voor een langere tijd

dezelfde klant controleren, de incentives wellicht meer verschuiven naar het behouden van de cliënt in plaats van het opsporen van materiële fouten. Alhoewel door het leereffect een deel van het negatieve effect van de verminderde focus op het opsporen van materiële fouten wordt opgevangen, zou de kwaliteit van de controle toch onder een optimaal niveau komen.

En daar vormt zich de tweede hypothese van het onderzoek:

“HYPOTHESIS 2. The quality of financial reports issued by a company will be lower when the audit firm’s tenure is long than when the audit firm’s tenure is medium.” (Johnson e.a., 2002, p. 643).

Om de kwaliteit van de controle te meten gebruiken Johnson e.a. de absolute waarde van de onverwachte accruals en de relatie tussen de ‘current-period accruals’ en het

toekomstige inkomen. De absolute waarde van de onverwachte accruals is in wezen een indicatie van earnings management en het model van verwachte accruals dat gebruikt wordt, zo stellen Johnson e.a.. Accrual accounting is toegestaan onder GAAP, en brengt met zich mee dat managers keuzes kunnen maken in hoe ze bepaalde activa of inkomsten waarderen.

Managers zouden in zo’n geval de situatie rooskleuriger kunnen laten lijken dan het daadwerkelijk is, en daarmee daalt de kwaliteit van de informatie die zij verstrekken.

De lengte van de relatie tussen de accountant en zijn cliënt meten Johnson e.a. aan de hand van Compustat gegevens. In sommige gevallen is de begindatum van de relatie niet duidelijk omdat deze was voordat Compustat de gegevens bij ging houden. Zij definiëren vervolgens aan de hand van oude onderzoeken (St. Pierre and Anderson 1984; Stice 1991) een relatie van minder dan drie jaar als kort, een relatie van vier tot acht jaar als medium, en een relatie van langer dan negen jaar als lang.

De sample van Johnson e.a. bestond in eerste instantie uit alle Amerikaanse bedrijven die genoteerd stonden in de Compustat in de periode 1986-1995 zonder aanpassing in de einddatum van hun fiscale jaar. Vervolgens werden er verscheidene bedrijven uit de sample verwijderd vanwege problemen met de data, namelijk: de financiële data waren niet volledig beschikbaar op Compustat of de accountant kon niet worden bepaald aan de hand van Compustat. Ook werden er bedrijven verwijderd vanwege overwegingen betreffende de accountant: Bedrijven die niet gecontroleerd worden door een ‘Big-6 firm’, bedrijven die een modified audit opinion kregen binnen twee jaar voor of na het fiscale einde van het jaar en bedrijven die binnen een jaar voor of na het fiscale einde van het jaar van accountant wisselden.

Van de bedrijven die werden verwijderd uit de sample vanwege niet-beschikbare data is duidelijk waarom zij verwijderd werden. Er werden ook bedrijven verwijderd vanwege overwegingen betreffende de accountant om geen verstorende factoren te hebben in het onderzoek. Door alleen ‘big-6 firms’ te gebruiken in het onderzoek wordt het verschil in

(17)

17 kwaliteit tussen deze accountantskantoren en de kleinere accountantskantoren geëlimineerd, en vorig onderzoek (Choi and Jeter 1992; Subramanyam and Wild 1996) wees uit dat de markt veel minder reageert op earnings management in jaren rondom een modified audit opinion. Ook gedragen accountants zich anders in het jaar voor en na een verandering van accountant (DeFond and Subramanyam 1998). Uiteindelijk blijven er 11148 controlejaren over in de sample.

Om nog minder verstorende factoren in hun onderzoek te hebben, matchen Johnson e.a. de onderzochte bedrijven ook op industrie en grootte. Op die manier worden verschillen in kwaliteit die komen doordat het een andere industrie betreft uitgesloten, verschillende bedrijven uit dezelfde industrie hebben vergelijkbare problemen met vraag en aanbod, vergelijkbare transacties en dus ook vergelijkbare accounting methoden. Ook wordt er gekeken naar de grootte van het bedrijf, aangezien grotere bedrijven over het algemeen voor grotere verliezen van inkomsten voor de accountantskantoren staan wanneer zij van

accountant wisselen.

De resultaten van het onderzoek geven aan dat wanneer een accountantskantoor een cliënt pas kort (minder dan drie jaar) controleert, de absolute waarde van de onverwachte accruals hoger zijn dan wanneer de relatie medium of long is. Ook zullen de accruals minder constant zijn in perioden die daarop volgen wanneer de relatie short is, wijzend op veel aanpassingen en dus een slechte kwaliteit. Tegelijkertijd vinden Johnson e.a. geen significante verschillen tussen relaties die medium zijn of long.

Om er zo zeker mogelijk van te zijn dat er geen andere verklaringen zijn voor de resultaten die Johnson e.a. vinden, hebben zij verschillende aanvullende tests gedaan. Zo is er een multivariate test gedaan en een gevoeligheidsanalyse, en is er bij beiden geen alternatieve verklaring gevonden. Zij concluderen dan ook dat een langere relatie van de accountant met zijn cliënt niet gerelateerd is aan een daling in de kwaliteit van de controle.

3.4 Exploring the Term of the Auditor‐Client Relationship and the Quality of Earnings:

A Case for Mandatory Auditor Rotation?

Het onderzoek van Myers, Myers en Omer (2003, pp. 779-799) richt zich op het verband tussen auditor tenure en de quality of earnings. Zij stellen dat ze aan de hand van de earnings quality gevolgen kunnen trekken over de audit quality. Audit quality definiëren zij op de traditionele manier, namelijk het compliant zijn met de General Accepted Auditing

Standards. Zij stellen dat de kwaliteit van de controle hoog is als de accountant de keuzes die managers maken op het gebied van het presenteren van de jaarrekening limiteert.

Myers e.a. geven aan dat voorstanders van verplichte roulatie wijzen op het mogelijke negatieve effect van auditor tenure op de onafhankelijkheid van de accountant. Deze zou daardoor mogelijk eerder meegaan in beslissingen van managers om de grenzen van de GAAP op te zoeken, en uiteindelijk materiële fouten in de jaarrekening niet te ontdekken en aan te kaarten. Verplichte roulatie zou ervoor zorgen dat auditor tenure beperkt wordt, en daarmee de onafhankelijkheid gewaarborgd wordt. Door een hogere onafhankelijkheid verbetert de kwaliteit en worden investeerders beschermd. Tegenstanders wijzen volgens Myers e.a. op hogere kosten en het gebrek aan bedrijf-specifieke kennis waardoor audit failures vaker voorkomen. Verschillende onderzoeken (Berton 1991; Petty en Cuganesan

(18)

18 1996) stellen dat audit failures vaker voorkomen in de eerste jaren van de relatie tussen een accountant en een bedrijf.

Zoals gezegd kijken Myers e.a. niet op de traditionele manier naar audit quality. Zij doen dit omdat ze door een link te leggen tussen earnings quality en audit quality een breder spectrum aan bedrijven onder de loep nemen. Veel onderzoekers gebruiken als maatstaf voor audit quality de hoogte van de accruals, en aangezien Myers e.a. stellen dat de controle van een hoge kwaliteit is als deze grenzen stelt aan extreme beslissingen van het management, stellen zij dat accruals gebruikt kunnen worden om deze extreme beslissingen te

identificeren.

Myers e.a. gebruiken dus de hoogte van de accruals om de kwaliteit van de controle te meten, en ze volgen daarmee eerder gedaan onderzoek. Ze gebruiken echter niet alleen de absolute waardes van de discretionary en current accruals, maar ook de relatie tussen de signed accruals en auditor tenure. Zij doen dit omdat accountants wellicht strengere grenzen stellen aan inkomen verhogende accruals dan aan inkomen verlagende accruals. De algemene perceptie is volgens Myers e.a. namelijk dat rechtszaken tegen de accountant eerder

voorkomen bij inkomen verhogende accruals. Dus ook al wordt de onafhankelijkheid van de accountant daadwerkelijk minder gedurende de relatie, hij zal deze accruals toch kritisch beschouwen. Door te testen op signed accruals en niet alleen op de absolute waardes kunnen Myers e.a. dit onderzoeken.

Myers e.a. stellen vervolgens deze hypotheses op:

“H rotation proponent: Audit quality (as measured by accounting accruals) is decreasing in auditor tenure.

H rotation opponent: Audit quality (as measured by accounting accruals) is increasing in auditor tenure.”

(Myers e.a., 2003, p.783)

In eerste instantie besloeg de sample van Myers e.a. alle bedrijfsjaren van 1988 tot 2000 met genoeg data op Compustat om de accruals te kunnen schatten. Vervolgens

verwijderden ze alle bedrijven waarvan de data van de zes jaren voor 1988 niet beschikbaar waren weg om de start-up bedrijven eruit te halen. Ook bedrijven die bezig zijn met een fusie of acquisitie worden eruit gehaald en is 1988 gekozen als start omdat cash flow from

operations voor dat jaar niet beschikbaar was. De bovenste en onderste halve procent worden ook gefilterd om outliers niet mee te nemen in het onderzoek.

In hun analyse gebruiken Myers e.a. (2003, p.784) twee modellen om de accruals te meten:

Current Accruals = ((∆CA - ∆Cash) – (∆CL - ∆STD))

Discretionary Accruals = Accruals - β0 + Β1 ∆Revenue + β2PPE

Dit model wordt later uitgewerkt naar een algemeen model om de relatie tussen auditor tenure en accruals te meten:

Accruals = α + β1Tenure + β2Age +

β3Size + β4IndustryGrowth + β5CashFlow + β6 AuditorType+ β7−69Industry + β1988−1999 Year + ε

Ηierbij is de belangrijkste coëfficiënt de tenure, aangezien zij onderzoeken wat dit voor invloed heeft op de audit quality.

(19)

19 De resultaten van Myers e.a. wijzen erop dat naarmate de auditor tenure toeneemt, de hoogte van de accruals afneemt, wat erop wijst dat accountants strengere eisen stellen aan de beslissingen van het management wat betreft accruals, naarmate de relatie tussen de

accountant en het bedrijf in tijd toeneemt. Ze vinden voor de positieve signed accruals een significante negatieve coëfficiënt en voor de negatieve signed accruals een significante positieve coëfficiënt. Myers e.a. vinden een positieve significante waarde voor tenure als het gaat om discretionary accruals, wat een argument voor roulatie zou zijn, en een negatieve insignificante waarde voor current accruals.

Myers e.a. concluderen dat onder het dan geldende systeem van vrijwillige roulatie, auditor tenure niet voor een verlaagde kwaliteit van de controle zorgt. Zij merken daarbij echter wel op dat het onderzoek geen bewijs levert voor of tegen verplichte roulatie, maar dat het schijnt dat de tenure geen negatieve invloed heeft op de kwaliteit.

3.5 Auditor Tenure and Audit Quality: An Empirical Analysis at Audit Firm and Audit Partner Level for the German Market

Lee (2016, pp. 1-230) heeft onderzoek gedaan naar de relatie tussen de lengte van de relatie van de accountant met zijn cliënt en de kwaliteit van de controle op de Duitse markt. Zijn onderzoek maakt onderscheid in twee onderdelen: de invloed van de audit partner tenure op kwaliteit en invloed van audit firm tenure op de kwaliteit van de controle. Lee combineert deze twee vervolgens op het eind van zijn onderzoek om te kijken naar de correlatie en het precieze effect van de twee tezamen. Vele onderzoeken richten zich alleen op de audit firm tenure of audit partner tenure, en op die manier is het volgens Lee moeilijk te concluderen wat het precieze effect is van verplichte roulatie van accountantskantoren precies heeft op de kwaliteit van de controle. Hij meent dan ook dat zijn onderzoek zich hier onderscheidt van eerder onderzoek dat is gedaan.

In de bespreking van voorgaande onderzoeken maakt Lee onderscheid tussen onderzoeken waar roulatie wettelijk verplicht was en er dus empirische resultaten van het effect van verplichte roulatie van accountantskantoren naar voren komen, en onderzoeken waarbij er geen sprake was van verplichte roulatie. Van de eerste categorie zijn er weinig aangezien verplichte roulatie van kantoren slechts in een handvol landen van toepassing is geweest (Brazilië en Italië), aldus Lee. De weinige onderzoeken die er zijn vertonen

verschillende resultaten, en dus is er niet een eenduidige conclusie te trekken wat betreft het effect van verplichte roulatie. De rest van de onderzoeken naar het effect van audit firm tenure richt zich op situaties waar verplichte roulatie niet van kracht is, en daaruit blijkt over het algemeen dat de lengte van de relatie geen negatieve invloed heeft op de kwaliteit van de controle.

Ook met betrekking tot verplichte roulatie van audit partner zijn empirische resultaten schaars, aangezien er slechts een aantal landen de namen van de audit partners publiekelijk deelt (Duitsland, Taiwan en Australië). Ook voor deze onderzoeken geldt dus dat ze over het algemeen gedaan zijn in een omgeving waarin verplichte roulatie niet van kracht was en ook deze onderzoeken tonen over het algemeen aan dat audit partner tenure geen slechte invloed heeft op de kwaliteit van de audit.

Lee gebruikt vier manieren om de audit kwaliteit te meten: de kans dat een accountant

(20)

20 een going-concern opinion geeft, de kans op een restatement, de kans op het halen of net beter doen dan de benchmarks en de hoogte van de discretionary accruals. Hij gebruikt deze omdat ze los van elkaar hun eigen sterktes en zwaktes hebben, maar wanneer ze gezamenlijk gebruikt worden het onderzoek betrouwbaarder wordt.

De kans dat een accountant een going-concern opinion geeft wordt door Lee gebruikt omdat bedrijven waar het slecht mee gaat niet willen dat een accountant een GCO geeft. Het wordt dan bijvoorbeeld moeilijker financiering aan te trekken, de aandelenprijs gaat omlaag, en managers worden sneller ontslagen na een GCO (Henderson, 2007). Ook een accountant die een GCO geeft wordt sneller ontslagen (Carson e.a., 2013). Vervolgens splitst Lee de going concern benadering in twee delen. Ten eerste is er de nauwkeurigheid, namelijk of het geven of niet geven van een GCO terecht is of niet. Zoals eerder beschreven kan dit

resulteren in een type 1 fout of een type 2 fout. Daarnaast is er ook de neiging van de accountant om een GCO te geven als hij denkt dat dit terecht zou zijn.

De kans op restatements gebruikt Lee omdat dit door de SEC verplicht kan worden bij grote fouten in de jaarrekening. Dit wordt geassocieerd met een slechte controle. Rechtszaken tegen de accountant die leiden tot een veroordeling is de meest definitieve en vergaande vorm van het falen van de controle. De kwaliteit van de controle wordt dus hoger wanneer de kans op een restatement of vervolging lager wordt.

Uitgaande van een normale verdeling zouden benchmarks statistisch gezien vaker net gemist moeten worden, en dat komt door waarschijnlijk door earnings management.

Managers hebben meerdere incentives om deze benchmarks te halen, zoals het dalen van de aandelenprijs wanneer zij de benchmarks niet halen. Het net halen van deze benchmarks wordt dus geassocieerd met earnings management, en lage kwaliteit van de weergave van de earnings, en daarmee een lage kwaliteit van de controle. Al zijn de bedragen kwantitatief immaterieel, als managers dit expres doen om de benchmarks net te halen word dit toch als materieel bestempeld en is het dus de verantwoordelijkheid van de accountant deze te

ontdekken. De kwaliteit van de controle is dus hoger wanneer de kans op het net halen van de benchmarks lager is.

Als laatste gebruikt Lee de hoogte van de discretionary accruals. De non-discretionary accruals zijn de accruals die verplicht zijn, de discretionary accruals zijn geselecteerd door managers door toepassing van accountingregels. Deze discretionary accruals kunnen positieve of negatieve waarden hebben, waarbij positieve discretionary accruals wijzen op agressieve accountingmethoden en earnings management. Daarom zijn positieve

discretionary accruals een indicatie van lage kwaliteit van de controle.

Lee heeft in zijn onderzoek twee onderzoeksvragen:

“RQ 1: Is there an association between audit firm tenure and audit quality?

RQ 2: Is there an association between audit partner tenure and audit quality?” (Lee, 2016, p.

94)

Hij heeft daarna verschillende hypotheses, allemaal in alternatieve vorm, dat wil zeggen, niet de nulhypothese:

“Hypothesis H1A: Audit firm tenure is associated with audit quality” (Lee, 2016, p.97)

“Hypothesis H2aA: Engagement partner tenure is associated with audit quality.

Hypothesis H2bA: Review partner tenure is associated with audit quality.

Hypothesis H3aA: Audit firm tenure is associated with audit quality after controlling for

(21)

21 engagement and review partner tenure.” (Lee, 2016, p.100)

Voor deze scriptie zijn uiteraard de eerste en de laatste hypothese van belang, daar het gaat om verplichte roulatie van accountantskantoor.

Lee heeft als initieel sample alle kapitaalmarkt-gerichte niet-financiële Duitse bedrijven met jaarrekening die volgens IFRS zijn opgesteld en genoteerd staan aan de FSE (Frankfurt Stock Exchange) in de jaren 2005 tot 2011. Hij verwijdert vervolgens de bedrijven die een joint audit hadden, een verkort fiscaal jaar, waar de naam van zowel de engagement en de review partner niet te identificeren is. Ook verwijdert hij de gevallen waarin de engagement partner de review partner wordt omdat deze persoon geen last heeft van verlies van klant-specifieke kennis. Ook observaties waarin de review of engagement partner binnen twee jaar na het beëindigen van de relatie weer opnieuw aangesteld wordt worden verwijderd, vanwege de geldende afkoelperiode van twee jaar. Ook worden gevallen waar al langer dan zeven jaar dezelfde accountant controleert verwijderd, net als gevallen waar niet duidelijk is welk accountantskantoor de audit gedaan heeft. Uiteindelijk blijven er 1615 observaties bij 437 bedrijven over. Lee heeft voor Duitsland gekozen omdat dat een van de weinige landen is waar publiek bekend is wie de engagement en review partner zijn bij de controle. Vervolgens worden voor de verschillende maatstaven verschillende subsamples gemaakt, samengevat in deze tabel (Lee, 2016, pp. 113-114):

Table 5

Subsample Selection

Panel A: Analysis of Going-Concern Opinion

Preliminary Sample: 1,615

Less: Observations with Missing Values of Client-Specific Variables (188)

Less: Observations with a GCO (36)

Less: Non-financially Distressed Observations A (1,150)

Control Sample A in the Analysis of Going-Concern Opinion 241

Add: Observations with a GCO 36

Final Sample in the Analysis of Going-Concern Opinion:

Distressed Sample A 277

Preliminary Sample 1,615

Less: Observations with Missing Values of Client-Specific Variables (188)

Less: Observations with a GCO (36)

Less: Non-financially Distressed Observations B (1,276) Control Sample B in the Analysis of Going-Concern Opinion 115

Add: Observations with a GCO 36

Final Sample in the Analysis of Going-Concern Opinion:

Distressed Sample B 151

(22)

22 Panel B: Analysis of Restatements

Preliminary Sample 1,615

Less: Observations with Missing Values of Client-Specific Variables (152)

Final Sample in the Analysis of Restatements 1,463

Panel C: Analysis of Meeting or Just Beating Analysts’ Forecasts

Preliminary Sample 1,615

Less: Observations with Missing Values of Client-Specific Variables (490) Final Sample in the Analysis of Analysts’ Forecasts 1,125 Panel D: Analysis of Discretionary Accruals

Preliminary Sample 1,615

Less: Observations with Missing Values of Client-Specific Variables (345) Final Sample in the Analysis of Discretionary Accruals 1,270

De resultaten van Lee zijn dus op te delen in vier onderdelen, namelijk de kans op een going concern opinion, de kans op restatements, de kans op het net halen van de benchmarks en de hoogte van de discretionary accruals. Alle vier de onderdelen zijn weer opgedeeld in drie delen, op accountantskantoor niveau, op accountantspartner niveau en een joint analysis.

Lee vindt gelimiteerd bewijs dat een langere relatie tussen accountantskantoor en cliënt een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van de controle, maar dat bewijs is niet overtuigend.

De joint analysis geeft hetzelfde resultaat, maar Lee merkt op dat er een interactie effect is tussen audit firm en audit partner tenure, wat impliceert dat een langere audit partner tenure een positieve invloed heeft op de kans dat er een GCO wordt gegeven en die kans enigszins wordt afgezwakt door een langere audit firm tenure.

De kans op restatements blijkt hoger in de eerste jaren van een relatie tussen

accountantskantoor en cliënt, wat duidt op een lagere kwaliteit van controle. Maar wanneer er een joint analysis wordt gedaan, is er geen bewijs te vinden voor een link tussen audit firm tenure en de kwaliteit van de controle. Dit komt door het positieve effect dat de engagement partner tenure heeft op de kwaliteit, maar omdat er in de meeste gevallen bij roulatie van accountantskantoor ook een roulatie van engagement partner plaatsvindt, is dit een argument tegen verplichte roulatie, aldus Lee.

De kans op het net halen van de benchmark wordt volgens de resultaten van Lee niet beïnvloed door de lengte van de relatie op zowel kantoor als partner niveau. Ook uit de joint analysis komt geen link naar voren tussen de tenure en de kwaliteit van de controle. Hieruit blijkt wederom dat audit firm tenure het positieve effect van de audit partner tenure matigt, en dus een negatief effect heeft op de kwaliteit van de controle.

De hoogte van de discretionary accruals wordt ook niet beïnvloed door de lengte van de relatie op zowel partner als kantoor niveau. Omdat er in dit geval geen interactie effect of correlatie tussen kantoor en partner wordt waargenomen, is ook het resultaat van de joint analysis dat de lengte van de relatie geen invloed heeft op de kwaliteit.

Over het geheel genomen zijn de resultaten van Lee niet eenduidig. De kwaliteit van

(23)

23 de controle wordt enigzins negatief beïnvloed door audit firm tenure als het CGO’s en het net halen van de benchmarks betreft, maar de kwaliteit wordt niet beïnvloed wanneer er gemeten wordt aan de hand van de kans op restatements of de hoogte van de discretionary accruals.

Lee concludeert dan ook dat er niet genoeg bewijs is gevonden om de verplichte roulatie van accountantskantoor te steunen, maar benadrukt dat er wel degelijk aanwijzingen zijn voor een mogelijk negatief effect van audit-firm tenure. Nader onderzoek is volgens hem nodig om tot een definitieve conclusie te komen.

(24)

24

4 Discussie

In dit hoofdstuk worden de verschillende resultaten van de vijf onderzoeken die besproken zijn samengevat. De onderzoeken richtten zich alle vijf op de relatie tussen auditor tenure en audit quality, waarbij de vraag was of het laatste negatief beïnvloed werd door het eerste.

Deze onderzoeken zijn allemaal gedaan naar aanleiding van de discussie over verplichte roulatie van accountantskantoren die is aangewakkerd door verschillende

boekhoudschandalen en de financiële crisis.

Als eerste kwam het onderzoek van Jackson, Moldrich en Roebuck (2008) aan bod, zij onderzochten wat het effect van verplichte kantoorroulatie op de kwaliteit van de controle zou zijn. Als definitie van kwaliteit van de controle gebruikten zij de kans op een GCO en de hoogte van de discretionary accruals. Als sample gebruikten zij bedrijven die in Australië aan de ASX stonden genoteerd in de periode 1995-2003. Hun conclusie was dat de kwaliteit van de controle toeneemt wanneer de accountant een bedrijf langer controleert als men meet op de kans op een GCO, en de hoogte van de discretionary accruals niet significant beïnvloed wordt. Zij geven in hun conclusie wel aan dat alleen de daadwerkelijke kwaliteit van de controle is onderzocht, niet de perceptie van de kwaliteit die er ook toe doet. Het zou goed kunnen zijn dat deze wel omhoog gaat door verplichte roulatie, maar de daadwerkelijke kwaliteit zou negatief worden beïnvloed. Zij stellen dan ook voor dat er gekeken moet worden naar een andere oplossing dan verplichte kantoorroulatie.

Als tweede is het onderzoek van Brooks e.a. (2013) behandeld, die de relatie tussen audit firm tenure en audit quality in Amerika hebben onderzocht. Zij maken onderscheid in twee effecten van een langere relatie van de accountant met zijn cliënt, het learning effect en het bonding effect. Het is volgens hen dan ook de vraag wanneer het negatieve bonding effect het positieve learning effect overtreft. Zij definiëren kwaliteit van de cotnrole aan de hand van de hoogte van de discretionary accruals. Ze gebruiken een cross-sectional regressie model waardoor de kwaliteit van de discretionary accruals niet alleen aan de hand van de absolute waarde wordt gemeten. De sample van Brooks e.a. bestaat uit Amerikaanse bedrijven in de periode 1988-2008 waarvan ze de data van Compustat gebruiken. Het resultaat van het onderzoek van Brooks e.a. wijst uit dat de kwaliteit van de controle na gemiddeld 12 tot 16 jaar begon te dalen, en na Sarbanes-Oxley zelfs na 18 jaar. Zij concluderen dan ook dat een termijn van 10 jaar in ieder geval te kort is voor verplichte roulatie.

Johnson e.a. (2002) deden onderzoek naar de relatie tussen de audit firm tenure en de kwaliteit van de financiële verslaggeving. Net als Brooks e.a. (2013) beschrijven zij een leercurve, waarbij de accountant klant-specifieke kennis opdoet gedurende de jaren dat hij de jaarrekening controleert bij een bedrijf. Johnson e.a. geven ook aan dat accountants die al een lange tijd bij een bedrijf de jaarrekening controleren, mogelijk minder onafhankelijk worden en meer bezorgd zijn om de cliënt te behouden en de inkomsten die daarmee samenhangen.

Zij onderscheiden drie verschillende lengtes waarbij short minder dan drie jaar is, medium vier tot acht jaar, en long langer dan negen jaar. Zij stellen als hypothese dat de kwaliteit van de audit het beste is bij een relatie van vier tot acht jaar. Als sample gebruiken zij

Amerikaanse bedrijven die gecontroleerd worden door een big-6 firm waarvan de data

(25)

25 beschikbaar zijn op Compustat in de periode 1985-1996. Kwaliteit van de controle meten zij aan de hand van de absolute waarde van de onverwachte accruals en de relatie tussen de current-period accruals en het toekomstige inkomen. Johnson e.a. concluderen dat de kwaliteit van de controle lager is wanneer de relatie short is, en dat er geen significant verschil in kwaliteit is tussen relaties die medium of long zijn en er dus geen bewijs is voor een daling in kwaliteit van de controle bij een langere relatie tussen de accountant en zijn cliënt. Verplichte roulatie van accountantskantoren achtten zij dan ook niet wenselijk.

Myers e.a. (2003) kwamen ook tot de conclusie dat auditor tenure niet leidt tot een daling in de kwaliteit van de controle. Zij onderzochten dit aan de hand van gegevens van Compustat voor de periode van 1988 tot 2000, en ook Myers e.a. gebruiken de hoogte van de accruals als maatstaf voor de kwaliteit van de controle. Zij gebruiken echter niet alleen de discretionary accruals, maar ook de signed accruals. Dit doen zij om te kijken of accountants die al langer controleren bij hetzelfde bedrijf, sneller of minder snel grenzen stellen aan management beslissingen. Net als Johnson e.a., Brooks e.a. en Jackson e.a. komen ook Myers e.a. tot de conclusie dat verplichte roulatie geen bijdrage levert aan de kwaliteit van de

controle en mogelijk zelfs schadelijk is.

Als laatste werd het onderzoek van Lee (2016) beschreven. Lee’s onderzoek is van de onderzoeken beschreven in deze scriptie het meest recent en ook als enige in Europa gedaan.

Lee’s onderzoek richt zich op de Duitse markt, waarbij hij kijkt naar alle kapitaalmarkt- gerichte niet-financiele Duitse bedrijven met een jaarrekening die volgens IFRS is opgesteld en welke genoteerd staan aan de FSE (Frankfurt Stock Exchange) in de jaren 2005 tot 2011.

Lee kijkt zowel naar audit-firm tenure als naar audit-partner tenure, en neemt vier verschillende maatstaven voor de kwaliteit van de controle. Deze zijn de hoogte van de discretionary accruals, de kans op een GCO, de kans op restatements en de kans op het net halen van de benchmarks. Lee krijgt wisselende resultaten uit zijn onderzoek, zo concludeert hij dat een langere relatie van de accountant met zijn klant de kans op een GCO niet verlaagt, de kans op restatements in de eerste jaren van de controle door een accountant hoger is, er geen relatie is tussen de audit-firm of audit-partner tenure en de hoogte van de accruals en er ook een overtuigend bewijs is op een verhoogde kans op het net halen van de benchmarks naarmate de relatie duurt. Lee zegt echter door de resultaten in de joint analysis dat audit-firm tenure een mogelijk negatief effect heeft op de kwaliteit van de controle als het de kans op een GCO of het net halen van de benchmarks betreft. Lee concludeert dat hij niet genoeg bewijs heeft gevonden om voorstander te zijn van verplichte roulatie van

accountantskantoren, maar dat er wel aanwijzingen zijn die erop wijzen dat het mogelijk een positief effect op de kwaliteit van de controle zou kunnen hebben.

(26)

26

5 Conclusie

Na verschillende accountantsschandalen en de financiële crisis ligt de manier waarop de accountant zijn rol in het economische verkeer vervult onder vuur. Doordat dezelfde accountant te lang de jaarrekening van een bedrijf mocht controleren zou zijn

onafhankelijkheid en daarmee de kwaliteit van de controle in gevaar komen. Daarom is er begin dit jaar in de Europese Unie een verplichte roulatie termijn van tien jaar voor

accountantskantoren ingesteld. In Nederland was in eerste instantie een termijn van acht jaar ingesteld, maar daar komt het nu op terug om de wetgeving in overeenstemming met de Europese wetgeving te brengen. Daarmee zou de onafhankelijkheid van de accountant gewaarborgd worden en toekomstig falen van controle voorkomen. Deze scriptie had als doel te onderzoeken wat het effect van verplichte roulatie op de kwaliteit van de controle is. De hoofdvraag van deze scriptie was dan ook:

“Leidt verplichte roulatie van accountantskantoren tot een hogere kwaliteit van de controle?”

Dit is onderzocht aan de hand van een literatuuronderzoek. Uit de literatuur komen verschillende resultaten naar voren. Zo vonden Jackson e.a. (2008) dat naarmate de relatie tussen accountant en cliënt langer duurt, de kans op een GCO hoger wordt en de accruals niet beïnvloed worden. De kwaliteit zou dus negatief beïnvloed worden door verplichte roulatie.

Brooks e.a. (2013) concluderen dat de termijn van tien jaar te kort is, omdat de controle gemiddeld na achttien jaar pas begint te dalen. Johnson e.a. (2002) concluderen dat de kwaliteit van de controle het slechtst is in het begin van de relatie, en er geen verschil is tussen relaties die middellang of lang zijn. Myers e.a. (2003) komen tot de conclusie dat hoe langer de accountant bij een cliënt controleert, hoe meer grenzen hij stelt aan extreme management beslissingen. Al deze vier onderzoeken concluderen dus dat verplichte roulatie van accountantskantoren niet wenselijk is. Lee (2016) is de enige die wel degelijk

aanwijzingen ziet die erop wijzen dat verplichte roulatie van accountantskantoren de kwaliteit van de controle zou kunnen verbeteren. Hij vindt echter niet genoeg bewijs om uitgesproken voorstander te zijn van verplichte roulatie.

Deze scriptie concludeert op basis van dit literatuuronderzoek dan ook dat verplichte roulatie van accountantskantoren niet tot een hogere kwaliteit van de controle leidt. Als verplichte roulatie van accountantskantoren al invloed heeft, is deze waarschijnlijk negatief, blijkt uit de onderzoeken van Jackson e.a., Brooks e.a., Johnson e.a. en Myers e.a..

Een beperking van dit literatuuronderzoek is dat geen van de onderzoeken gedaan is in een omgeving waar verplichte roulatie van accountantskantoren van kracht was. Er zijn dus geen empirische bewijzen van het daadwerkelijke effect van verplichte roulatie.

Toekomstige onderzoeken zouden zich hier op kunnen richten, om tot een nauwkeurigere conclusie te komen. Ook zouden er onderzocht kunnen worden in hoeverre een accountant echt onafhankelijk kan zijn zolang hij betaald wordt door degene die hij controleert.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die boonste verdieping bestaan hoofsaaklik uit ’n hoofslaapkam er met sy eie kaggel, waaruit twee deure lei, een na die veranda en die ander na ’n

The second main result is Theorem 2 , which proves asymptotic existence and strong consistency of the MQLE, and provides bounds on the mean square convergence rates.. Our results on

Andersom, wanneer narcisten het gevoel hebben dat hun zelfbeeld wordt bevestigd door toedoen van meta-percepties van vertrouwen, zullen narcisten deze negatieve gevoelens

Load management is the effective utilisation of low-cost periods presented by the time-of-use (TOU) tariff structure. A TOU tariff structure assigns high electricity tariffs to

Voor sommige diercategorieën zoals schapen en geiten is het aantal dieren op de teldatum niet representatief voor het gemiddelde aantal in het gehele jaar omdat er in het voorjaar en

Meerdere wetenschappelijke studies hebben het effect van een (verplichte) roulatie van accountantskantoren op controlekwaliteit onderzocht, met name door te analyseren of

Indien deze groepen representatief zijn, dan wordt vervolgens van de assumptie uitgegaan, dat de leerlingen vanuit hun positie als leerling een vrij betrouwbaar

J.E.. In this report an analysis will be given of the radial heat flow in two coaxial cylindrical disks which have different thermo-dynamical properties. Of